1 Inleiding

advertisement
H. van Dijk
04-09-2001
13:25
Pagina 1
1
Inleiding
1.1 Oriëntatie
Dit boek gaat over het Nederlands naturalistisch-realistisch proza dat in de literatuurgeschiedenis doorgaans gesitueerd wordt tussen 1885 en 1930. Ik onderzoek bepaalde thematische en ideologische kenmerken van dit realisme door het
in een historische context te plaatsen. Daarbij zal ik mij vooral richten op, in een
algemene omschrijving, het ‘natuurhistorisch’ bestaansperspectief. Als leidraad
in het onderzoek daarnaar fungeert de vraag naar de representatie van de vrouw
in het proza. De onderzoeksvraag geeft aanleiding tot een onderzoek naar een
bestand van historische bronnen. Naast een omvangrijke hoeveelheid prozawerken passeren in dit boek dus vele niet-fictionele teksten de revue. De bronnen werpen licht op de ideologische en thematische eigenaardigheden van het
realistisch proza, dat daarmee de literairhistorische aandacht krijgt die het lang
is onthouden. Daarnaast vormen de bronnen tezamen met de prozawerken het
object van een studie met een verder reikende, ideeënhistorische doelstelling.
In het navolgende werk ik de verschillende elementen van deze beknopte
beschrijving verder uit. Ik zal achtereenvolgens ingaan op het eigenlijke onderwerp van dit boek (1.2), de praktische uitvoering van het onderzoek (1.3) en de
positie van dit boek in de literairhistorische praktijk (1.4). Ten slotte geef ik een
overzicht van de inhoud van de afzonderlijke hoofdstukken (1.5).
1.2 Het realisme en het natuurhistorisch bestaansperspectief
1.2.1 Het realisme in de Nederlandse literatuur
Het midden van de jaren tachtig van de negentiende eeuw staat bekend als het
moment waarop in de Nederlandse literatuur het ‘naturalisme’ doorbreekt. De
beginselen en technieken van het vernieuwende naturalistisch proza vinden nog
lange tijd toepassing, zij het met de nodige veranderingen. In de literatuurgeschiedschrijving beschouwt men de voortzetting van het naturalisme, dat al
spoedig een aantal van haar scherpe programmatische kanten verloor, als realisme. Realistisch proza in deze traditie zou tot in de jaren dertig worden beoefend.
In mijn onderzoek naar het naturalisme-realisme baseer ik me op de in de literatuurgeschiedenis gebruikelijke indeling. Ik houd mij bezig met prozawerken
H. van Dijk
04-09-2001
2
13:25
Pagina 2
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
die als naturalistisch en realistisch te boek staan. Daarbij besteed ik geen aandacht aan de houdbaarheid of nuttigheid van het stromingsconcept naturalisme-realisme. Gemakshalve zal ik in het vervolg spreken over ‘realisme’, waarmee ik dus doel zowel op naturalistische als op realistische teksten, die als
voortzetting van het naturalisme worden beschouwd.
Dat het realisme als stromingsconcept hier geen onderwerp van onderzoek
vormt, neemt niet weg dat de kenmerken ervan deels van invloed zijn op de resultaten van het onderzoek, waarin ik mij nu eenmaal met realistische werken bezighoud. Een oriëntatie, hoe minimaal ook, op het ‘realisme’ is dan ook gewenst.
De term realisme heeft in de literatuurbeschouwing twee hoofdbetekenissen.
Om te beginnen verwijst realisme naar de internationale literaire stroming die
doorgaans gesitueerd wordt in de negentiende eeuw. Naast deze historische
betekenis is er die van het realisme als stijlkenmerk, een betekenis met een dikwijls evaluatief karakter. Realisme heeft hier betrekking op het vermogen van de
auteur of verteller om adequaat de werkelijkheid weer te geven. In de praktijk
is ook dit evaluatieve realismebegrip deels historisch: de vraag is in het geding
wát op zeker moment als ‘werkelijkheid’ wordt beschouwd. ‘Realistisch’ is een
conventie die aan verandering onderhevig is. Dat bewijst de literatuurgeschiedenis, die laat zien dat auteurs in reactie op het negentiende-eeuwse realisme
vaak een nieuw realismebegrip introduceren. Zo is de poëtica van het modernisme bedoeld als een ‘verbetering’ van de realistische conceptie van de werkelijkheid en een poging om nu de ‘echte’ werkelijkheid tot uitdrukking te brengen. Omdat die werkelijkheid als onkenbaar werd beschouwd, diende literatuur
te laten zien dat ervaring subjectief en gefragmenteerd is: perspectivisch en betrekking hebbend op slechts een deel van de werkelijkheid.
Omdat het Nederlands realisme geïntroduceerd werd met het naturalisme, kan
het (deels) als verwant worden beschouwd met het Europese realisme in de
tweede helft van de negentiende eeuw. 1 Een aantal kenmerken van het Europese realisme is dan ook van toepassing op het Nederlandse realisme uit de periode 1885-1930. Van belang is in dit verband de nadruk die in het realisme wordt
gelegd op de uiterlijke gebeurtenissen: het realisme heeft de poëticale intentie
om de sociale werkelijkheid uit te beelden. Deze werkelijkheid wordt gevormd
door de interactie van figuren onderling en de ‘interactie’ van figuren met de
levensomstandigheden. De psychologische gesteldheid van figuren wordt overwegend opgevat als een functie van hun sociale rol. Volgens Mulder laat de perceptie van de contemporaine lezers zien dat het realisme haar poëticale doelstelling vaak waarmaakte. De receptiegeschiedenis zou uitwijzen dat het
realistisch proza opgevat werd als een min of meer ‘geslaagde’ (artistieke) representatie van de sociale werkelijkheid. 2 Verder wijst Mulder erop dat de problematiek van interpretatie en representatie, die in de vorm van ‘zelfreflexiviteit’
vooral later, bijvoorbeeld in het postmodernisme, veel aandacht krijgt, in het
realisme een beperktere draagwijdte heeft. Het gaat niet over de kenbaarheid van
de werkelijkheid of de status van het taalmedium, maar om vragen op het vlak
van de morele stelling name. Vertellers en figuren zien zich geplaatst voor morele dilemma’s die kennelijk met het leven gegeven zijn.
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 3
3
Realistisch proza (in de historische zin) richt zich dus op de sociale werkelijkheid in een voor tijdgenoten herkenbare verschijningsvorm en is daarbij doorgaans ‘compatibel’ met de heersende opvattingen over de werkelijkheid. Dat laat
de receptie van de desbetreffende werken, waarin het evaluatieve begrip ‘realistisch’ een rol speelt, vaak zien. Deze kenmerken vergemakkelijken een onderzoek naar het realistisch proza waarin een nader te omschrijven historische context wordt betrokken. In dit boek bestaat deze context uit de toepasselijke
historische actualiteit van ideeën en ideeëngoed (met deze laatste term refereer
ik aan ongereflecteerd erfgoed van opvattingen). Het gedachtegoed in deze context heeft betrekking op verschillende zaken, zoals aard en wezen van de mens,
de aard van de sekseverschillen, de onderlinge verhouding van de seksen, hun
beider positie in de werkelijkheid en de gedeelde opvattingen over het doel van
het leven. Het realistisch proza is gesitueerd temidden van dit gedachtegoed: het
maakt er doorlopend gebruik van en geeft er mede vorm aan.
1.2.2 De historische context van het realisme
Nu is er in de belangstelling voor de periode waarin het realisme gesitueerd is al
vaak een vrij sterke context-gerichtheid op te merken. Dat blijkt vooral in de
aandacht voor het fin de siècle. Fin de siècle kunstuitingen worden steeds mede
gezien als uitdrukking van een bijzondere geestesgesteldheid en een uitgesproken cultureel klimaat. Ik zal dit illustreren aan de hand van het kunsthistorische
begrip decadentisme, wat mij tevens in de gelegenheid zal stellen mijn onderwerp nader te bepalen.
Veelal benadert men het fin de siècle, dat geplaatst wordt tussen ongeveer 1890
en 1910, als een cultuurhistorisch fenomeen, waarin levensbeschouwelijke,
sociale en artistieke verschijnselen in hun samenhang om aandacht vragen. Dat
is duidelijk zichtbaar bij het begrip decadentisme, een stroming die kenmerkend
geacht wordt voor de literatuur van het fin de siècle. Zo is het om te beginnen
gebruikelijk om de decadente motieven te begrijpen vanuit een romantische
voorgeschiedenis (zie bijvoorbeeld het bekende The Romantic Agony van Mario
Praz, een oorspronkelijk in 1930 in Italië verschenen studie). Daarnaast gelden
eigenlijk alle decadente kenmerken als een symptoom van hun tijd. Het literaire decadentisme is primair een cultuurhistorisch fenomeen.
Veelvuldig wijst men op de belangstelling van decadente kunstenaars voor het
‘esthetische’, dat een tegenstelling vormt met het ‘leven’. Genoegens en ervaringen zouden om zichzelfs wille of om de (vermeende) schoonheid ervan worden
nagestreefd. Dat zou ook blijken uit het beeld van seksualiteit in sommige decadente werken. In de weergave van dat beeld neemt men dikwijls een fin de siècleachtige terminologie over waarin de ‘perverse’ eigenaardigheden verklaard worden uit een ‘geprikkeld zenuwleven’. Ook heeft men de neiging dit ‘geprikkelde
zenuwleven’ te plaatsen tegen een post-Freudiaanse of cultuursociologische achtergrond en het te verklaren als een verdringingsverschijnsel of als het gevolg van
een op de spits gedreven dubbele moraal. Ten aanzien van decadente literatuur
wijst men op verschillende maar samenhangende motieven als het optreden van
geëxalteerde of juist zeer zinnelijke vrouwtypen en de belangstelling voor eso-
H. van Dijk
04-09-2001
4
13:25
Pagina 4
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
terische kwesties (al dan niet als vervanging van de traditionele religie en als
reactie op wetenschappelijke ontwikkelingen). De genoemde scherpe kloof tussen kunst en leven zou onder meer tot uiting komen in de motieven van dilettantisme en dandyisme. Poëticaal zou het begrip ‘sensatie’ van belang zijn, een
begrip dat betrekking heeft op de waarde die decadente kunstenaars hechten aan
zintuiglijke impressies, en op bepaalde stilistische kenmerken, zoals een impressionistische schrijftrant en de voorkeur voor korte of verbrokkelde typering
boven de klassieke volzin. De kenmerken van het decadentisme zouden veelal
te ‘verklaren’ zijn vanuit de perceptie van de decadente auteurs van hun eigen
tijd, een perceptie waarin pessimisme en het gevoel te leven in een ‘eindtijd’ sleutelbegrippen zijn.
Fischer ziet een relatie tussen de estheticistische geniecultus van het fin de siècle en wetenschappelijke theorieën als die van Cesare Lombroso, die in de jaren
zestig een verband had gelegd tussen zenuwleven, genialiteit en waanzin. 3 De
sensatie-theorie van het decadentisme zou samenhangen met de alom verbreide
opvatting dat kunstenaars over een grote impressionabiliteit beschikken, die het
gevolg moest zijn van een rijk ontwikkeld zenuwleven. Er bestaat volgens
Fischer dus een relatie tussen een specifiek literair motief en populaire opvattingen. Iets dergelijks lijkt te gelden voor het idioom van ziekte en gezondheid,
dat volgens Van Halsema opvallend verbreid is. Hij meent dat het begrip decadentisme ruim opgevat moet worden. Weliswaar is er geen uitgesproken decadente literatuur in Nederland, maar wel is er reden te spreken van een literaire
‘spookstroming’. Dat zou blijken uit het feit dat noties die typerend zijn voor het
decadentisme (of voor de reactie daarop) een ruime verspreiding vonden.4 Van
Halsema wijst hierbij op de metaforiek van ziekte en gezondheid en van bloei,
nabloei en verval. Showalter ziet zowel in kunstuitingen als in de maatschappelijke actualiteit van het fin de siècle een grote sociale en culturele onzekerheid
weerspiegeld. Die zou blijken uit de toenemende behoefte zich te bezinnen op
onderscheidingen en verschildefinities die eeuwenlang min of meer vanzelfsprekend waren. Behalve aan het geslachtsverschil, de definitie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, kan hierbij gedacht worden aan de verschillen tussen
maatschappelijke standen en tussen diverse rassen en culturen.5 Vooral in beschouwingen over de verhouding tussen man en vrouw zouden veelvuldig
gezondheidsmetaforen te pas worden gebracht, een type metaforiek dat ook Van
Halsema typerend acht.
Hier vallen twee zaken op. Ten eerste lijkt een contextuele of interdisciplinaire
benadering de meest adequate te zijn om het tijdvak te benaderen. Ten tweede
blijkt het zogenaamde fin de siècle-gedachtegoed een ruimere verspreiding te
kennen dan alleen in de periode rond de eeuwwisseling, al komt het daarin blijkbaar verhevigd naar voren. Zo valt gemakkelijk in te zien dat de door Showalter
genoemde problematiek van de maatschappelijke en ‘natuurlijke’ grenzen tussen groeperingen en individuen verbonden is met langlopende opvattingen. Bij
nader inzien is dat evenzeer het geval bij de ‘decadente’ metaforiek waarop Van
Halsema wijst. Voor al deze verschijnselen geldt bovendien dat er niet alleen een
voorgeschiedenis, maar ook een ‘nageschiedenis’ is ten opzichte van de begren-
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 5
5
zingen die in het begrip fin de siècle gegeven zijn. Zo getuigt de verklaard decadente, fin de siècle-achtige problematiek – het dilettantisme en dandyisme, de
schoonheidsgodsdienst en het zich afzijdig houden van het banale leven, de
idealisering en demonisering van vrouwfiguren, het androgyne kunstenaarschap, de cultivering van de impressie, de maatschappijkritiek, de degeneratieangst, etcetera – van het bestaan van scherpe tegenstellingen, niet alleen sociaal,
maar ook in het denken. Het dualistische, polaire denken dat hier in het geding
is, is bij uitstek kenmerkend voor de negentiende eeuw-als-langlopend-tijdvak:
waarneming en reflectie, materie en geest, natuur en cultuur, vrouw en man worden voortdurend tegenover elkaar geplaatst.
Dat de bijvoorbeeld door Showalter genoemde vraagstukken niet uniek zijn
voor een beperkte periode rond de eeuwwisseling kan geïllustreerd worden met
een brochure die in 1915, ten tijde van de Eerste Wereldoorlog, in ons land is
verschenen. De brochurevorm was een gebruikelijk middel om aandacht te vragen voor vraagstukken van algemeen belang. Het gaat om De oorlog en het sexueele vraagstuk van de hand van een schrijver onder het pseudoniem Questos, een
verhandeling over de gevolgen van de oorlogssituatie voor de onderlinge verhouding van man en vrouw, en voor de individuele en de publieke moraal inzake seksualiteit. Questos meent dat de wereldschokkende gebeurtenissen op de
slagvelden belangrijker zijn om wat ze ons leren over de menselijke liefdesverhoudingen dan vanwege hun inzet: de strijd om de suprematie van de diverse
naties. In moraal, zede en conventies is in de ogen van Questos nog veel voor
verbetering vatbaar. Deze kwestie is vooral dringend omdat de zeden en gebruiken in de liefdesverhoudingen beslissend zijn voor het algehele peil van een cultuur:
In het liefdesleven ligt gansch het leven. Voor den stand der cultuur zal wel
niets zoo belangrijk zijn als de wijze waarop de mensch zich geslachtelijk
gedraagt, de wijze waarop hij zich vermenigvuldigt, en niet om die wijze
alleen, die belangrijk kan zijn voor biologen, psychologen en belletristen,
maar ook om de gevolgen als daar zijn: de invloed op de getalsterkte en de
verhouding tot elkander der geslachten en nu niet alleen sexueel maar meer
nog economisch, waarbij wisselwerking niet uit het oog mag worden verloren.6
In de invulling die Questos aan dit begrip ‘liefdeleven’ geeft, zijn het niveau van
het individu en dat van de gemeenschap innig verweven. Zeden en gebruiken
worden geacht van grote invloed te zijn op en illustratief te zijn voor de samenleving en cultuur als geheel. Het liefdeleven heeft de allure van een belangrijk
existentieel én politiek vraagstuk. Vele maatschappelijke en culturele sectoren
zijn dan ook in het liefdevraagstuk geïnteresseerd, zo leert het citaat.
Verder plaatst Questos het liefdevraagstuk in een natuurhistorisch perspectief,
wat blijkt uit een vergelijking tussen mens en dier. Allerlei vragen die het dier
niet kent, kwellen aldus Questos de mens. De mens beschikt over een psyche en
voert een voortdurende strijd tegen ‘zijn eigen wezen’, terwijl het beest zich
H. van Dijk
04-09-2001
6
13:25
Pagina 6
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
beperkt tot paren, baren en zijns weegs gaan. De hedendaagse letterkunde heeft
de innerlijke strijd waartoe vooral het liefdesleven steeds aanleiding geeft tot haar
grote thema verheven, volgens Questos: ‘Nog maar heel weinig schrijvers, of bijna
geen enkel, is er in geslaagd een boeiend werk te geven, dat niet het liefdeleven
tot basis heeft. En allen borduren op het stramien van strijd tusschen rede en zinnen.’ 7 Op deze kwalificatie van de letterkunde kom ik uiteraard terug, maar niet
na dieper te zijn ingegaan op de context van Questos’ opvattingen over het liefdeleven. Het natuurhistorisch perspectief dat daarin is te onderkennen, is ten
nauwste verbonden met een lange negentiende-eeuwse voorgeschiedenis.
Naast een zedelijk aspect onderkent Questos aan het liefdesvraagstuk ook een
kwantitatief aspect; zo refereert hij aan de ‘getalsterkte’ van het volk. Daarmee is
zijn zienswijze te karakteriseren als evolutionistisch. Vooral door het werk van
Charles Darwin wordt het evolutiedenken vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een zeer belangrijke factor in het geestesleven. Uiteenlopende
wetenschapsgebieden raken in meer of mindere mate onder invloed van biologische en natuurhistorische denkbeelden. In het algemeen raakt in het maatschappelijke en culturele leven de gedachte ingeburgerd dat mens en cultuur
‘voortkomen’ uit de natuur en het product zijn van een ontwikkelingsproces.
Talloze opvattingen en discussies laten ‘biologische’ redeneringen zien. In dit
biologische paradigma is het denken in termen van natuurlijke verschillen en
soorten van groot belang. Verder heeft men de neiging het maatschappelijk
leven, maar ook het samenleven van diverse naties, op te vatten als een bestaansstrijd.
Een belangrijk negentiende-eeuws wetenschappelijk subthema is het sekseverschil. De belangstelling voor mannelijke en vrouwelijke kenmerken, bij dieren,
maar vooral ook bij de mens, is terug te voeren op de biologische (en specifiek:
evolutionaire) aandacht voor het voortbestaan en overleven van natuurlijke
soorten. Ontwikkelingsprocessen van aanpassing en selectie, binnen de afzonderlijke soorten en met betrekking tot het geheel der soorten, zijn de bouwstenen van de evolutionaire levensgeschiedenis. Het is een bekend feit dat de
negentiende-eeuwse wetenschap op het punt van de geslachtsverschillen vooral oog had voor de kenmerken van de vrouwelijke sekse. ‘De vrouw’ wordt
gezien als het ‘andere’ geslacht, een object waarbij om verschillende redenen de
verhouding tot de natuur, die kenmerkend is voor de beschaving als geheel, zich
goed laat bestuderen. Volgens Streng werd de zogenaamde ‘geslachtskaraktertheorie’ ontwikkeld aan het einde van de achttiende eeuw door Kant en vooral
Rousseau. De verschillende varianten van deze theorie proberen de uitgesproken lichamelijke én psychische verschillen tussen man en vrouw te verklaren
vanuit de natuur en door middel van natuurwetenschappelijk (biologisch,
medisch) onderzoek. De ‘verwetenschappelijking’ van deze theorie staat niet los
van het negentiende-eeuwse positivisme. Streng wijst erop dat de geslachtskaraktertheorie ten dele een breuk vormt met voorgaande opvattingen. De ‘religieuze’ verklaringen van het geslachtsverschil worden aangevuld met argumenten
die men aan de natuur ontleent. De theorie van de éne sekse met onderlinge verschillen zou daarbij vervangen worden door een theorie van twee seksen die in
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 7
7
veel opzichten tegenstrijdig of tegengesteld zijn. 8 Het hier geobserveerde verschijnsel sluit aan bij het evolutionistische karakter van de negentiende-eeuwse
theorievorming: men heeft de neiging verschillen toe te schrijven aan de diversiteit van soorten en sterk te redeneren vanuit de functionaliteit van die uitgesproken soortverschillen.
Het gedachtegoed van de geslachtskaraktertheorie verandert volgens Streng
gedurende de negentiende eeuw en ook in het begin van de twintigste eeuw niet
wezenlijk van vorm. 9 Ook dit wijst erop dat de negentiende eeuw vanuit een
bepaald perspectief beschouwd kan worden als een tijdvak met een opmerkelijk grote spanwijdte. Dat neemt niet weg dat zich binnen het kader van in grote
trekken gelijkblijvende opvattingen veranderingen kunnen voordoen. Vooral
aan het einde van de negentiende eeuw wordt kritiek op de maatschappelijke
positie van de vrouw steeds duidelijker hoorbaar. Zo rond 1890 is ‘de vrouw’ in
veel Westerse landen en zeker ook in Nederland niet langer alleen het voorwerp
van wetenschappelijk onderzoek, maar tevens een thema in maatschappijkritische verhandelingen en niet in de laatste plaats een concrete figuur voor wiens
rechten gestreden wordt door een zich organiserende vrouwenbeweging.
Het valt te verwachten dat opvattingen over mannen, vrouwen en het wezen van
hun onderlinge verhouding die in de negentiende eeuw min of meer gemeengoed zijn, hun weerslag hebben op het verhalend proza uit deze tijd. Volgens
Questos’ waarneming in 1915 zouden alle belangwekkende werken het liefdesleven tot onderwerp hebben. Het naturalistisch-realistisch proza dat in mijn
onderzoek centraal staat bevestigt doorgaans de constatering van Questos. In de
verhaalintriges van de onderzochte werken spelen vrijwel zonder uitzondering
liefdesverwikkelingen in een brede zin van het woord een rol. Maar niet alleen
op het niveau van de gebeurtenissen en de plot, ook in de ideeënwereld die de
betreffende werken vormgeven en waarvan ze deel uitmaken, zijn er overeenkomsten met de zaken die Questos aanstipt. Het liefdesmotief is maar al te vaak
verbonden met een strijd tussen ziel en zinnen, hetgeen de verwikkelingen nogal
eens een morele lading geeft; personages worden overwegend benaderd vanuit
een veronderstelde ‘natuurlijke’ functie en in het algemeen speelt het natuurhistorische perspectief dat Questos onderkent meer of minder nadrukkelijk mee
in de prozawereld. Voor een later stadium, ongeveer na 1910, kan hieraan worden toegevoegd dat de maatschappelijke actualiteit van het vrouwenvraagstuk
zich steeds meer doet gelden in het realistisch proza, zij het doorgaans op een
indirecte wijze. Tegen de achtergrond van het negentiende-eeuwse kader worden problemen aangekaart die in verband staan met de moderniserings- en
emancipatieperikelen, waarbij soms de overgeleverde opvattingen op onderdelen ter discussie komen te staan. Vergelijkbare ontwikkelingen zijn zichtbaar in
maatschappelijke discussies.
1.2.3 Het vrouwbeeld
Zoals het voorgaande duidelijk maakt, beschouw ik het in de literatuurgeschiedenis als stroming bekend staande naturalisme-realisme als een verschijnsel dat
is ingebed in een historische context die opgevat kan worden als een ‘negen-
H. van Dijk
04-09-2001
8
13:25
Pagina 8
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
tiende-eeuwse’ gedachtewereld. Daarbij mogen de ideologische noties die voor
die gedachtewereld kenmerkend zijn niet te beperkt opgevat worden: ze kennen
velerlei vertakkingen en zijn gedurende lange tijd actueel. Verder introduceerde
ik aan de hand van een tamelijk obscure bron, een brochure over het ‘seksuele
vraagstuk’, een soort van probleemkern van de noties waar het mij in het realisme om gaat, het realisme opgevat als onderdeel van een historische ideeënwerkelijkheid. Een volgende stap is dat ik deze noties onderbreng in een concrete
onderzoeksvraag met behulp waarvan ik het naturalistisch-realistisch proza
onderzoek. Ik zal mij richten op de representatie van de vrouw en vrouwelijkheid in het proza. Deze vraag naar het vrouwbeeld vormt tevens de leidraad in
het onderzoek naar de ideeëncontext waarvan het proza deel uitmaakt. De heuristische waarde van de onderzoeksvraag zal uiteraard pas in de loop van het
onderzoek ten volle kunnen blijken. Toch zijn er voor deze keuze ook in dit stadium al enkele argumenten te geven.
De vraag naar de representatie van vrouwfiguren omvat, zoals zal blijken, grotendeels de vraag naar het liefdesthema, dat ook door Questos als belangrijk
maatschappelijk vraagstuk naar voren werd geschoven. Dat heeft in sterke mate
te maken met de aard van de natuurhistorische visie op het menselijk liefdeleven, waarin aan de vrouw een bijzondere en beslissende rol wordt toegekend.
Dat in het liefdeleven ‘gansch’ het leven ligt, geldt bij nader inzien vooral voor
het vrouwenleven. De geslachtskaraktertheorie heeft dan ook in de eerste plaats
gevolgen voor ‘de vrouw’. Vooral naar de vrouw deed men gedetailleerd wetenschappelijk onderzoek, wat resulteerde in waslijsten van fysieke en psychologische eigenschappen. Het lijkt dan ook niet toevallig dat een belangrijke impuls
om de geslachtskaraktertheorie opnieuw te bezien uitging van het optreden van
de vrouwenbeweging, dus door het initiatief van burgers die er in de meest concrete zin de gevolgen van ervoeren. Verder merk ik op dat de vraag naar het
vrouwbeeld in het proza, die tevens het liefdesthema omvat, óók gegevens ten
aanzien van het manbeeld oplevert. In het algemeen is de karakterisering van
vrouwfiguren in het proza steeds een relatieve kwestie: de eigenschappen krijgen kleur in contrastwerking. Het feit dat veel van deze eigenschappen worden
waargenomen of becommentarieerd vanuit een mannelijk standpunt (van figuren of vertellers) accentueert deze contrastwerking. De keuze van het vrouwbeeld als object van onderzoek maakt het kortom mogelijk vele van de voor het
proza en haar context relevante noties aan te snijden.
1.2.4 De lange negentiende eeuw
Tot besluit van dit onderdeel, waarin ik het onderwerp van dit boek introduceerde, maak ik een opmerking over de betekenis van het einde van de negentiende eeuw in de cultuurgeschiedenis. De verschillende perspectieven op de
voorlaatste eeuwwisseling maken duidelijk dat hier om cruciale periode gaat. Aan
de ene kant beschouwt men het einde van de negentiende eeuw dikwijls als een
opmaat voor de twintigste eeuw. Uit het ontstaan van maatschappelijke en levensbeschouwelijke moderniteitsproblematiek zou blijken dat de twintigste-eeuwse
samenleving in de steigers werd gezet. Het soort vragen dat zich toen voor het
H. van Dijk
04-09-2001
13:25
Pagina 9
INLEIDING
9
eerst voordeed zou deels nog steeds een rol spelen in de moderne samenleving.
Diverse ontwikkelingen, zoals de teloorgang van de bindende rol van de religie,
de verwetenschappelijking van de filosofie en van de maatschappij en het ontstaan van een kloof tussen feiten en waarden, werkten er aan mee dat de laatste
decennia van de negentiende eeuw soms het aanzien hadden van een periode van
cultuurcrisis. Ook maatschappelijke veranderingen waren ingrijpend, zoals de
toenemende sociale ‘mobiliteit’ (in de zin van emancipatie van volksdelen of
belangengroepen, maar ook letterlijk: toename van de bewegingsvrijheid van de
burgers) en de opkomst van de massamaatschappij, zichtbaar in democratisering
en populaire cultuur. Rond 1880 begon de twintigste eeuw.
Aan de andere kant blijkt het mogelijk te zijn de ‘negentiende eeuw’ zo rond
1850 te laten beginnen en lang te laten doorlopen, bijvoorbeeld tot halverwege
de twintigste eeuw (1945). Volgens deze zienswijze doen zich pas in de tweede
helft van de twintigste eeuw wezenlijke veranderingen voor die opnieuw, net als
aan het einde van de negentiende eeuw, ingrijpende gevolgen hebben voor het
aanzien van de moderne samenleving. Zo zou de kunst vanaf de jaren zestig
overwegend als postmodernistisch gekarakteriseerd kunnen worden. Veranderingen in de artistieke praktijk die zich deels al aankondigden in de historische
avantgarde in het interbellum zouden zich volgens deze visie dan pas ten volle
laten gelden. Parallel daaraan zien in de politieke geschiedenis sommigen het
einde van de Tweede Wereldoorlog als een grens tussen een oude en nieuwe
orde. Waar voorheen het nationalistische en militaire denken dominant waren
(vaak gevoed door een sterk biologische visie), overheerst sinds het einde van de
oorlog het gevoel dat supranationale samenwerking effectiever is.
In dit onderzoek houd ik mij niet bezig met definitiekwesties ten aanzien van
een cultuurhistorisch tijdvak. Anderzijds zal het feit dat mijn onderzoeksobject,
het naturalistisch en realistisch verhalende proza uit de periode 1885-1930, zich
‘in’ een tijdvak bevindt nadrukkelijk een rol spelen in mijn onderzoek, dat sterk
historiserend is. Zoals ik in het voorgaande al een paar maal heb opgemerkt, is
het perspectief van de ‘lange’ negentiende eeuw daarbij het aantrekkelijkst (wat
overigens het andere perspectief allerminst uitsluit). Hoewel moderniteitsproblematiek de brandstof levert voor vele maatschappelijke debatten en literaire
representaties is het conceptuele kader van al deze vertogen een negentiendeeeuws voertuig. Het naturalistisch-realistisch proza draagt gedachtegoed uit dat
om allerlei redenen als ‘negentiende-eeuws’ is te kwalificeren. Wat ik daaronder
versta, heb ik in het voorgaande uiteengezet.
1.3 De uitvoering van het onderzoek naar tekst en context
1.3.1 Bestanden van literaire werken en bronnen
Voor een gedetailleerd onderzoek naar het naturalistisch-realistisch proza was
het nodig te selecteren om tot een hanteerbaar onderzoeksbestand van titels uit
de desbetreffende stroming te komen. De vraag is hoe de selectie van prozatitels
uit het Nederlandse realisme tot stand is gekomen. Verschillende factoren hebben hier een rol gespeeld.
H. van Dijk
04-09-2001
10
13:25
Pagina 10
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
Vooraf stond vast dat ik niet alleen wilde afgaan op de (weinig talrijke) bekend
gebleven titels. Voor het verkrijgen van prozatitels buiten de gebaande wegen
heb ik onder meer gebruik gemaakt van oudere, deels contemporaine literatuurgeschiedenissen.10 Deze bevatten veel auteursnamen en titels die in latere
geschiedenissen zijn verdwenen. Daarnaast trof ik in enkele recente studies
omtrent het realisme de nodige titels en auteursnamen aan.11 Met behulp van de
elektronische bibliotheekcatalogus konden daaraan weer nieuwe titels worden
toegevoegd.
Hiermee acht ik een belangrijk deel van het titelaanbod in kaart gebracht. Hoe
dan ook was deze lijst te groot om als werkbaar corpus te dienen. Het aantal titels
heb ik vervolgens dan ook teruggebracht door middel van een tweede selectiecriterium, te weten de vereiste dat het te onderzoeken werk een vrouwelijke protagonist zou bevatten. Hieraan moet meteen worden toegevoegd dat dit criterium niet consequent is gehanteerd. De lijst bevat een aantal titels van werken
waarin er naast een vrouwelijke hoofdfiguur een mannelijke hoofdfiguur is. Ook
zijn er enkele werken waarin de vrouwfiguren slechts bijfiguren zijn. De aanleiding tot het selectiecriterium was de verwachting dat de aanwezigheid van een
vrouwelijke hoofdfiguur een garantie zou vormen voor voldoende informatie
over ‘de vrouw’ of ‘vrouwelijkheid’. In de praktijk bleek dat een nuttige regel, die
echter zoals wel te verwachten is niet uitsluit dat ook de (prominente) aanwezigheid van manfiguren de gezochte informatie kan bieden.
Een bijkomend selectiecriterium heeft betrekking op de situering van de
geschiedenissen: ik heb mij beperkt tot verhalen en romans die spelen in het
Nederland van de ‘eigen’ tijd. Dit laatste begrip heeft betrekking op het feit dat
de verhaalgeschiedenis zich afspeelt ongeveer in de tijd van verschijnen van het
werk (wat soms op niet meer berust dan een stilzwijgende afspraak tussen auteur
en lezer). Nu zijn ook daarop weer uitzonderingen. Soms wijkt de situering
enigszins af, bijvoorbeeld wanneer het werk een relaas bevat over de voorouders
van de protagonist. Dit wordt dan ook expliciet in de geschiedenissen vermeld.
Verder is in sommige werken ‘Nederland’ een ander ‘westers’ land. Buiten
beschouwing bleven in ieder geval de zogenaamde ‘Indische romans’. Niet helemaal hetzelfde, maar ook van belang, is dat ik mij beperkt heb tot Nederlandse
auteurs en dus de Vlaamse buiten beschouwing heb gelaten. De indruk bestaat
dat de Nederlandse en Vlaamse letterkunde in het desbetreffende tijdvak in hoge
mate gescheiden circuits vormden.12
De prozatitels die ik heb geraadpleegd zijn in de literatuurlijst terug te vinden
onder de ‘primaire literatuur’. Het gaat om zo’n 105 titels. Over de aangebrachte
spreiding van titels over de onderzoeksperiode kan worden opgemerkt dat het
aantal titels in de periode 1885-1910 gemiddeld ongeveer 2,8 per jaar bedraagt,
een getal dat voor de periode 1911-1920 ongeveer 1,8 is. De absolute getallen
zijn 70 titels voor de periode tot en met 1910 en 35 voor de periode daarna. De
betekenis van het periode-onderscheid licht ik verderop toe. Hier ga ik in op
het verschil tussen de spreidingsgetallen. Om te beginnen gaat het hierbij om
een relatief verschil. De telling is gebaseerd op titels, niet op pagina’s. Het grotere aantal verhalenbundels in het bestand in de eerste periode verklaart voor
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 11
11
een deel de voorsprong. Wanneer van één bundel meerdere verhalen in het
onderzoek zijn betrokken, levert een publicatiejaartal meteen een groter aantal
titels. Verder is het beeld enigszins vertekend doordat de periode tot 1910
tevens een overgangsperiode omvat waarin veranderingen zichtbaar worden
die deels na 1910 doorzetten. Van de werken in het bestand uit de periode tussen 1900 en (ongeveer) 1912 dienen dus sommige als illustratiemateriaal voor
de eerste, sommige voor de tweede en ten slotte nog enkele voor beide periodes. Het reële verschil waarvan niettemin sprake blijft kan deels worden verklaard door de bijzondere positie die de eerste periode in het onderzoek
inneemt. Zoals opgemerkt vindt in die periode de introductie plaats van het
realisme in de vorm van het naturalisme. Nieuwe thema’s en een nieuwe schrijfwijze manifesteren zich en vinden snel ingang in een zich vormende stroming.
In het onderzoek wilde ik mij bij de speciale vraagstelling die ik hanteer baseren op een breed bestand; bovendien wilde ik ruim aandacht geven aan enkele relevante motieven en verschijnselen die direct vorm krijgen, alsmede aan
ontwikkelingen die zich daarbij al spoedig voordoen. Om die redenen neemt
de aandacht voor de eerste, gelede periode de meeste ruimte in. De gegevens
die hierbij naar voren komen zijn evenzeer van belang voor de tweede periode,
waarop ik verhoudingsgewijs korter inga en die voor een groot deel gezien kan
worden als een uitvloeisel van de eerste.
Ten slotte merk ik ten aanzien van de spreidingsgegevens op dat het onderzoek
naar het proza binnen de genoemde periodes een tweetal zwaartepunten kent,
te weten de jaren rond de eeuwwisseling en de jaren 1916-1921. De laatste tien
jaar zijn minder vertegenwoordigd dan de overige. De indruk bestaat dat het
realisme in die periode inhoudelijk niet wezenlijk verandert en tegelijk veel van
zijn actualiteit verliest (ook gezien vanuit de vraagstelling van het onderzoek).
Ook is in sommige gevallen zichtbaar dat het realisme, onder behoud van een
aantal oude kenmerken, evolueert in de richting van ‘moderner’ proza. Een
voorbeeld is de roman De biecht (1930) van Marianne Philips, waarin inhoudelijk zowel oude als vernieuwende aspecten voorkomen en waarin voor een subjectivistische invalshoek met een vrouwelijke ikverteller is gekozen.
Naar de feitelijke hoeveelheid verschenen titels die tot het realisme te rekenen
zijn, kan voorlopig niet meer dan een gissing worden gedaan. Zoals bekend is
Brinkmans catalogus van boeken een rijke maar niet zeer precieze bron. Uit
auteur-, titel- en uitgavegegevens kan lang niet altijd in één oogopslag achterhaald worden om wat voor werk het gaat. Doorgaans valt wel te bepalen of er
sprake is van fictie en zo ja, of het gaat om ‘literaire’ fictie (namelijk aan de hand
van de uitgeverij), maar vervolgens wordt het ongezien erg moeilijk om uit te
maken onder welke stroming het desbetreffende werk geschaard kan worden.
Vast staat dat een bestand van ongeveer negentig werken (waaronder verhalen
die deel uitmaken van een bundel, die één titel vormen; er moet dus onderscheiden worden tussen werken en titels) niet meer is dan een fractie van het
totaal aantal verschenen realistische prozatitels. Niettemin meen ik dat de absolute omvang van dit bestand voldoende garantie biedt op representativiteit van
de onderzoeksresultaten. Een bijkomende ondersteuning is hier dat deze resul-
H. van Dijk
04-09-2001
12
13:25
Pagina 12
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
taten in grote lijnen in overeenstemming zijn met wat er aan vergelijkbaar onderzoek in incidentele gevallen is verricht.
Evenals dat bij het proza het geval was, diende er ten behoeve van het contextonderzoek een onderzoeksbestand te worden geselecteerd. Nadrukkelijker nog
dan bij het proza valt over dit tweede bestand de slagschaduw van een anders
samengesteld, maar niet gerealiseerd bestand. Niet alleen is het aantal mogelijke bronnen in principe zeer groot, ook het aantal aan het hoofdonderwerp gerelateerde onderwerpen is dat bij nader inzien. Het is dus op voorhand duidelijk
dat het contextonderzoek geen enkele aanspraak op volledigheid kan maken en
slechts een greep biedt uit de ruime mogelijkheden. De vraag is dan ook op
grond van welke criteria er geselecteerd is. In het algemeen vormde daarvoor de
onderzoeksvraag de leidraad en verder de bijkomende specifieke vragen die de
prozawerken opriepen. Daarnaast speelde het bekende sneeuwbaleffect een rol.
Bronnen verwezen naar andere vergelijkbare bronnen of andere thema’s. Alvorens iets over de verschillende onderwerpen te zeggen die in het contextonderzoek aan de orde zijn gekomen, maak ik een opmerking over de aard van het
bronnenmateriaal. Dit bestaat uit wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke verhandelingen, uit voorlichtingsgidsen, uit brochures gewijd aan maatschappelijke discussiepunten en verder uit filosofische, levensbeschouwelijke of
cultuurkritische verhandelingen.
Onderzocht zijn verhandelingen over de vrouw en haar veronderstelde aard en
verder beschouwingen over de maatschappelijke positie van de vrouw die,
onder invloed van onder meer het feminisme, vanaf het einde van de negentiende eeuw in grote getale verschijnen. Met de vrouwenkwestie staan verschillende kwesties in verband. Men discussieert druk over openbare zedelijkheid,
het morele gehalte van de cultuur in het algemeen en van het liefdeleven in het
bijzonder. Verder verschijnen er verhandelingen over uiteenlopende kwesties als
het kiesrecht, de lichamelijke welstand, de arbeid en de mode. Zoals blijken zal
heeft men de gewoonte zich bij onderwerpen als de positie van de vrouw, maar
ook die van de gezondheid van de cultuur of de ‘kwaliteit van het nageslacht’13
mede te bedienen van veelal natuurhistorische (evolutionistische) terminologie.
Ook in het proza zijn er talloze verwijzingen naar de natuur en natuurlijke historie. Dergelijke verwijzingen vormden een aanleiding om mij bezig te houden
met bronnen die betrekking hebben op de cultuurbeschouwing vanuit evolutionistisch perspectief. Deze bleken interessante verbindingen te onderhouden
met de onderzoeksvraag in engere zin, zoals ik reeds in het voorgaande liet zien.
Een deel van het bronnenmateriaal figureert in andere, uiteenlopende studies die
zich richten op de vrouwenbeweging of bepaalde ideologieën in het desbetreffende tijdvak. Behalve dat deze studies veel informatie boden, bevatten ze
verwijzingen naar bruikbaar bronnenmateriaal.14 Over de herkomst en vindwijze van materiaal nog enkele slotopmerkingen. Zoals gezegd verwijzen bronnen
naar bronnen. Meestal gaat het daarbij niet om titels maar om suggesties aangaande mogelijk interessante onderwerpen. Met behulp van steekwoorden konden daar in de elektronische catalogus titels bij worden gezocht. Een vergelijkbare belangrijke vindplaats vormde Brinkmans catalogus van boeken (het
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 13
13
repertorium), waarin onder diverse lemmata (‘de vrouw’, ‘het huwelijk’, enzovoort) veelbelovende (maar helaas soms niet meer achterhaalbare) titels te vinden waren. In een aantal gevallen is de contextinformatie uit de tweede hand
afkomstig, hoewel in het algemeen het gebruik van secundaire bronnen beperkt
is gebleven. Het contextonderzoek en de toepassing van de resultaten ervan
vindt voornamelijk plaats op grond van de primaire bronnen. De behandeling
daarvan neemt dan ook een ruime plaats in het onderzoek in.
1.3.2 Verhaalanalyse en ideologie
Bij het onderzoek van het realistisch proza heb ik mij als gezegd laten leiden door
de vraag naar de representatie van de vrouw en de motieven en aspecten in het
verhaal die daarmee in meer of minder direct verband staan. Daaruit volgt dat
verhaalanalyse, in het bijzonder narratologische analyse, hoewel geen doel op
zichzelf, een zeer belangrijk onderdeel van het onderzoek is. In de vorm van
diverse handboeken en inleidingen is het narratologische begrippenapparaat
goeddeels ingeburgerd in de onderwijs- en onderzoekspraktijk. Bij mijn analyses maak ik steeds gebruik van narratologische categorieën als tijd, ruimte,
karakterisering van personages, spanningsopbouw, plotconstructie, motieven
en thema’s. In verband met de vertelsituatie gebruik ik de traditionele term perspectief wanneer deze geen probleem oplevert. Als dat noodzakelijk is gebruik
ik echter het aan Bal ontleende onderscheid tussen focalisatie en vertellen.15
Een opmerking vooraf maak ik ook over het begrip ‘verteller’ dat ik veel gebruik.
Dit is een verkorte vorm van wat officieel de ‘vertelinstantie’ heet. Deze verteller
maakt deel uit van de tekst: het is de instantie die het verhaal vertelt en die tevens
kan focaliseren. Regelmatig blijkt het nuttig te zijn aandacht te geven aan de focalisatie door de verteller (van personages of gebeurtenissen of een stand van
zaken). Vaak valt deze visie van de verteller samen met die van wat ik de ‘auteur’
noem. Volgens Bal zou het begrip auteur (de impliciete of abstracte auteur) geen
deel uitmaken van de narratologie, die zich beperkt tot de tekstanalyse (en in de
tekst komt alleen een vertelinstantie voor). Wel zou dit begrip van belang kunnen zijn binnen de literatuurbeschouwing. 16 Zelf gebruik ik de term auteur in
die gevallen waar ik de nadruk wil leggen op de visie die het werk als geheel lijkt
uit te dragen. De term verteller reserveer ik voor die gevallen waarin de focalisatie specifieker, beperkter is. In de praktijk is dat onderscheid niet altijd even
helder te maken en overigens lijken er niet vaak grote verschillen te bestaan tussen de visie van verteller of auteur. Dit kan grotendeels worden toegeschreven
aan realistische stijlkenmerken. In het realisme speelt zoals gezegd het probleem
van het werkelijkheidsperspectief slechts een rol op een beperkte schaal. Ik merk
nog op dat ik bij de aanduiding van zowel de verteller als de auteur steeds uit
overwegingen van consequentie de hij-vorm gebruik.
De vraag naar de representatie van vrouwelijke hoofdfiguren valt uiteen in een
aantal specifieke (deel)vragen. Hoe wordt het uiterlijk van vrouwfiguren beschreven? Welke conclusies zijn er te trekken aangaande hun karakter en drijfveren? En, in verband met deze vraag, welke eigenschappen worden toegekend
aan personages en welk beeld krijgt de lezer van hun persoonlijkheid op grond
H. van Dijk
04-09-2001
14
13:25
Pagina 14
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
van het geheel van hun daden en belevenissen? Hoe is de interactie met de overige figuren en welke contrasten zijn er tussen de figuren? Is de ruimtewerking
van belang: in welke ruimtes bewegen figuren zich hoofdzakelijk en hoe wordt
die ruimte gewaardeerd? En vervolgens komt de vraag in zicht op welke wijze
het thematische niveau van het werk verbonden is met de representatie van de
hoofdfiguur. Een verhaal presenteert niet alleen een aantal figuren in interactie,
het drukt ook steeds een bepaalde visie uit. Evenals de uitbeelding van de figuren ‘meehelpt’ aan het tot stand komen van die thematische inhoud, kleurt het
gedachtegoed van de roman de representatie van de onderdelen en dus ook die
van de figuren. Vooral op dit niveau blijkt dat de uitbeelding van figuren geen
geïsoleerd gegeven is. De vraag naar de representatie van vrouwfiguren, die de
spil vormt van mijn analyse, is veelomvattend.
Ten dele zal de analyse ook allerlei ‘onbewuste’ elementen uit het prozawerk aan
het licht brengen. Daarmee doel ik op verhaalaspecten die niet per se door de
auteur geïntendeerd hoeven te zijn, maar die door een lezer, die zich steeds op
een bepaalde afstand van het werk bevindt, opgemerkt kunnen worden. Hier
kan onder andere gedacht worden aan tegenstrijdigheden in het werk, op thematisch niveau of meer terloops, die meer of minder ingrijpend van karakter
kunnen zijn. De lezer merkt betekenisaspecten op die zich voordoen in weerwil
van een kennelijke auteursintentie; aspecten die het (thematisch) bouwwerk feitelijk verzwakken. Naast tegenstrijdigheden kan gedacht worden aan de vele
kennelijke vanzelfsprekendheden in de uitbeelding van vooral de figuren. De
figuren worden gekarakteriseerd op een bepaalde wijze, en denken en doen dingen die passen in hun wereld, maar die in de ogen van de lezer niet voor de hand
liggen. Door de distantie in tijd zijn auteur en lezer uit elkaar gegroeid. Veelal
zijn de ‘onbewuste’ betekenisaspecten dan ook toe te schrijven aan historische
eigenaardigheden.
Het valt te verwachten dat zowel de bewuste als onbewuste betekenisaspecten
van de prozawerken ‘gemarkeerder’ worden naarmate ze in meer werken blijken
voor te komen, en als het ware een patroon gaan vormen. In laatste instantie is
de grens tussen bewuste en onbewuste tekstelementen overigens vloeiend en
onbepaalbaar, daar dit onderscheid inzage veronderstelt in de auteursintentie,
die, behalve onkenbaar, niet van belang is. Waar het om gaat zijn de terugkerende uitbeeldingskenmerken: de wijze waarop vrouwfiguren worden gepresenteerd, alsmede, en in samenhang daarmee, specifieke thematische en morele preoccupaties. Er lijkt een relatie te bestaan tussen de verspreidingsgraad van
bepaalde tekstkenmerken en de mate waarin ze gerekend kunnen worden tot de
ideologische pasmunt van de tijd. Daarmee vormen de bedoelde overeenkomsten in het onderzoeksbestand een belangrijke aanwijzing voor het heersende
vrouwbeeld.
De gemeenschappelijke uitbeeldingskenmerken maken zoals gezegd naar alle
waarschijnlijkheid deel uit van het, of een, ideologisch netwerk van het tijdvak
waaruit het werk in kwestie stamt. Dit begrip ideologie behoeft enige toelichting, te meer daar het in verschillende betekenissen kan worden gebruikt. In
sommige gevallen wordt een ideologie beschouwd als een rechtvaardiging van
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 15
15
een bestaande praktijk (bijvoorbeeld van maatschappelijke verhoudingen). De
ideologie zou voor de belanghebbenden dan een bewust element bevatten. Maar
dat is niet noodzakelijk: het kan ook zijn dat de groep die zich bedient van een
dergelijke ideologie, bijvoorbeeld een rassenleer, zich nauwelijks bewust is van
het ideologische karakter. Critici van een dergelijke ideologie zullen er steeds op
wijzen dat er ook een toestand denkbaar is waarin de gewraakte ideologie geen
opgeld doet. Er is met andere woorden een onderscheid mogelijk tussen een ideologisch en niet-ideologisch domein. Dat is niet zozeer het geval bij een tweede
betekenis waarin het begrip ideologie in meer omvattende zin wordt gebruikt.
Het valt dan samen met wereldbeeld, de kenmerkende visie op het leven en de
alledaagse werkelijkheid. Het ideologische karakter van dit wereldbeeld treedt
niet zozeer aan het daglicht door een botsing met een domein waarin andere opinies of belangen de boventoon voeren, maar blijkt eerder uit een wisseling van
de wacht die op gezette tijden plaatsvindt en die het resultaat is van geleidelijke, langlopende historische processen. Het zal duidelijk zijn dat beide betekenissen elkaar niet hoeven uit te sluiten. Zo kan het optreden van een oppositiebeweging die zich verzet tegen een heersende praktijk die gezien wordt als een
dubieuze interpretatie of toepassing van algemeen gedeelde ideeën, een voorbode zijn van paradigmawijzigingen.
Met name in de literatuurwetenschap is een semiotisch ideologiebegrip gebruikelijk. Daarbij gaat men er van uit dat betekenistoekenning (in het algemeen,
niet alleen in tekstinterpretatie) berust op conventie. ‘Ideologisch’ is daarbij dát
deel van de door codes bepaalde betekenissen dat verstard is, wat inhoudt dat
het conventionele karakter ervan niet langer onderkend wordt.17 Het voordeel
van dit ideologiebegrip is dat het de weg wijst naar een praktijk van ideologieonderzoek. Het is toegesneden op het taalgebruik en richt zich op de heersende
vertogen. Op de negentiende eeuw volgde een twintigste eeuw waarin men zich
scherp bewust werd van de constituerende rol van taal en concepten in het kenproces: niet alleen in de visie op de werkelijkheid, maar ten dele ook in de constructie van de werkelijkheid. Een starre dualistische denkwijze en het zich op
sleeptouw laten nemen door de retoriek van de redenering die op onbewezen
aannames berust, typerend voor veel negentiende-eeuwse vertogen, worden
vanuit het post-twintigste-eeuwse standpunt gemakkelijk herkend. Daarmee
heeft ook het semiotisch ideologiebegrip een ideologisch karakter. Het bevat een
sterk evaluatief moment en neemt aan dat er een niet-verstard, relativistisch
standpunt bestaat van waaruit verstarde conventies bekritiseerd kunnen worden. Deze paradoxale situatie lijkt vooralsnog moeilijk te vermijden. Ik sluit mij
dan ook grotendeels aan bij het semiotisch ideologiebegrip, met dien verstande
dat ook ik mij richt op vaste betekenisrelaties in een afgebakend vertoog. Het is
onvermijdelijk dat in de selectie en beschrijving daarvan impliciete waardeoordelen zullen meespelen.
Ideologie heeft in mijn onderzoek betrekking op het historische wereldbeeld en
is gerelateerd aan beeldvorming of wijze van representatie. De aandacht is
gericht op het heersende paradigma waaraan niemand van de tijdgenoten zich
kon onttrekken. De ‘negentiende-eeuwse ideologie’ is het conceptuele raam-
H. van Dijk
04-09-2001
16
13:25
Pagina 16
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
werk van de betreffende periode, de kenmerkende wijze van formuleren van
probleemstellingen en oplossingen. Daarnaast zal er echter in het onderzoek
regelmatig sprake zijn van ideologie in een beperktere betekenis, die overigens
zoals in het bovenstaande al werd opgemerkt de eerste betekenis niet uitsluit,
maar daarvan een verbijzondering vormt. Ideologie in een specifieke, ‘beperkte’
zin speelt een bijvoorbeeld een rol wanneer ik tendenties binnen een debat aan
het woord laat. Regelmatig zijn maatschappelijke groeperingen of individuen
(hervormingsgezinde bewegingen, maatschappijcritici, verontrusten, wetenschappers, politici) het met elkaar oneens over inrichting en koers van de maatschappij. Nogmaals merk ik op dat het door mij gehanteerde ideologiebegrip
deels berust op distantie van de zijde van de beschouwer, die het mogelijk maakt
zowel gethematiseerd gedachtegoed als ook voor woordvoerders veelal verborgen gebleven aannames en tegenstrijdigheden op te merken. Ideologie heeft in
mijn onderzoek al met al betrekking op een geheel van opvattingen en preoccupaties dat bepalend is zowel voor het omvattende conceptuele raamwerk als
voor de particuliere interpretaties daarbinnen. Doorgaans zal uit de context van
mijn betoog steeds duidelijk zijn aan welke van de twee betekenissen gedacht
moet worden.
Na deze opmerkingen over verhaalanalyse en ideologie is het nuttig om een
balans op te maken van het voorgaande. Mijn onderzoeksdoel is te omschrijven
als het in kaart brengen van een stroming waaraan tot op heden weinig of slechts
partieel aandacht is gegeven, te weten het realistisch proza. Bij dit ‘in kaart brengen’ ligt sterk de nadruk op de thematische, preciezer de ideologische kant van
het realisme. Deze brede doelstelling is toegespitst op de vraag naar het vrouwbeeld in een specifiek onderzoeksbestand. De reden daarvan is enerzijds de
behoefte aan een hanteerbare, helder geoperationaliseerde onderzoeksvraag en
anderzijds de indruk dat het vrouwbeeld een belangrijk kruispunt van tekst en
context vormt. Met de representatie van de vrouw en het vrouwelijke lijken
zowel in het proza als in een bepaald deel van het levensbeschouwelijk en maatschappelijk vertoog belangrijke en typerende ‘negentiende-eeuwse’ thema’s (ideologieën) samen te hangen, zoals ook door tijdgenoten – zie Questos – werd
vastgesteld. Door middel van de notie van vrouwbeeld, een begrip dat a priori
contextueel en ideologisch bepaald is, poog ik dus door te dringen in de probleemkern van het realistisch proza. Overigens zal in de loop van het onderzoek
moeten blijken hoe algemeen het draagvlak van deze vraagstelling is. Vanzelfsprekend is het daarbij allerminst mijn doel om te demonstreren dat met behulp
ervan ‘alles’ gezegd zou kunnen worden wat ten aanzien van het realisme, laat
staan ‘het’ negentiende-eeuwse gedachtegoed, van belang zou zijn.
In het onderzoek naar het realistisch proza is al met al een narratologische analyse op zichzelf niet voldoende. De uitbeelding van de vrouwfiguren is niet alleen
een functie van het artefact dat het prozawerk is, maar bovenal ook van heersende ideologieën. Dit feit wordt weerspiegeld in dit boek. In een eerste inventariserend hoofdstuk maak ik gebruik van overwegend literaire gegevens. Maar in
de loop van het onderzoek bepaalt de inmiddels verworven contextinformatie
steeds meer mede de analyse van de uitbeelding van vrouwfiguren. Allerlei fei-
H. van Dijk
04-09-2001
13:25
Pagina 17
INLEIDING
17
ten en noties die het proza als vanzelfsprekendheden presenteert, en ook de thematische verwikkelingen (die berusten op een karakteristieke perceptie van de
werkelijkheid), vragen als het ware om een historiserende toelichting. In de eerste paragraaf heb ik schetsmatig aangegeven waaraan bij deze historische actualiteit gedacht kan worden.
Het doel van het contextonderzoek ligt niet in het opmaken van een vergelijking
tussen tekst en context, een balans van overeenkomsten en verschillen in het
vrouwbeeld en de thematische preoccupaties. Hoewel dit comparatieve aspect
niet ontbreekt, is de eerste doelstelling om door middel van het contextonderzoek een helder zicht op de ideologische dimensie van het realisme te krijgen.
Een zekere mate van samenhang tussen prozagegevens en buitenliteraire opvattingen is dus eerder een uitgangspunt dan een te bewijzen veronderstelling. In
het onderzoek bestaat steeds een zekere hiërarchische verhouding tussen tekst
en context: centraal staat het realistisch proza, van waaruit gezocht wordt naar
relevante buitenliteraire gegevens.
Dat neemt niet weg dat het contextonderzoek grotendeels gescheiden plaatsvindt, namelijk in de vorm van een onderzoek naar een bronnenbestand dat grotendeels afzonderlijk aan de orde wordt gesteld. Deze presentatievorm heeft echter vooral een praktische grond. Een min of meer gescheiden behandeling van
tekst en context vormt een afspiegeling van de loop van het onderzoek en maakte het mij mogelijk de afzonderlijke lijnen te volgen alvorens deze in hun samenhang te belichten.
1.4 Literatuurgeschiedschrijving
Na het onderzoeksdoel en de werkwijze te hebben aangeduid, zal ik in deze
paragraaf ingaan op de plaats van het onderzoek temidden van het bestaande
literatuurhistorische onderzoek. Daartoe sta ik stil bij het beeld van het realisme
in de literatuurgeschiedenis en verder bij de globale praktijk van geschiedschrijving in de Neerlandistiek. Aan de hand van dat overzicht zal ik mijn
methodologische positie verduidelijken.
1.4.1 Het realisme in de literatuurgeschiedenis
In het gebruikelijke onderscheid tussen historische en moderne letterkunde
wordt 1800 als grens gehanteerd. Hoewel de moderne periode dus mede de
gehele negentiende eeuw omvat leeft de aandacht voor moderne letterkunde
doorgaans pas op bij 1880. Naast een institutioneel heeft de verdeling tussen historische en moderne letterkunde, zo blijkt hieruit, in de praktijk een evaluatief
karakter. Maar ook binnen het terrein van de moderne letterkunde na 1880 zijn
er onbekende of relatief onbekende delen. Het realisme kan tot deze laatste categorie gerekend worden.
Al in literatuurgeschiedenissen uit het begin van de twintigste eeuw 18 worden
de jaren tachtig van de negentiende eeuw gezien als een cesuur, bewerkstelligd
door het optreden van de Tachtigers in de poëzie en door proza-auteurs die het
naturalisme omarmen. Verder tonen deze geschiedenissen dat men er al spoedig
H. van Dijk
04-09-2001
18
13:25
Pagina 18
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
van overtuigd raakt dat op het terrein van het proza de vernieuwende beweging
van de naturalisten snel uiteenvalt en eigenlijk eenzijdig was. Wel wordt er steeds
verwantschap gesignaleerd tussen het naturalisme en het werk van een generatie die in de jaren negentig naar voren treedt (met Robbers en De Meester). De
naturalistische principes zouden bij de tweede generatie ‘verwaterd’ zijn, een
kwalificatie die niet allereerst bedoeld is als waardeoordeel, maar die aangeeft
dat de naturalistische nadruk op determinerende factoren (erfelijkheid, milieu)
en de voorkeur voor buitenissige onderwerpen en personen is afgenomen. Verder signaleert men de opkomst van een grote groep vrouwelijke auteurs die in
toenemende mate een specifieke onderwerpskeuze hebben, maar wier werk zich
in stijl en vertelwijze gemakkelijk laat scharen onder de stroming die met de
naturalisten ontstond. Deze auteurs zouden weer later bekend worden als de
producenten van ‘damesproza’. Toch schrijven tijdens de bloei van het ‘damesproza’ niet alleen vrouwelijke auteurs realistische romans en verhalen. Ook mannelijke auteurs zijn nog actief. De sociale (maatschappelijke) verhoudingen en
de psychologische toestand van de figuren vormen doorgaans de thematiek van
al dit proza. Het beeld van het realisme, als een stroming die nog lang haar
bestaan rekt in een verwaterde vorm, wordt al gevestigd als het realisme nog
actueel is. Dit beeld bestaat feitelijk tot op heden in de literatuurgeschiedenis, al
is de waardering en de aandacht voor deze stroming steeds meer afgenomen.
Dat laatste is goed zichtbaar in een van de meest recente literatuurgeschiedenissen (uit 1990), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1885-1985 van Anbeek.
Anbeek begint zijn boek bij de beweging van Tachtig. De vernieuwing in de poëzie heeft in het proza als pendant het naturalisme. Het nieuwe proza is volgens
Anbeek duidelijk anders dan het toentertijd gebruikelijke idealistische proza.
Anbeek noemt een aantal kenmerken van dit idealistische proza (die ook
genoemd worden in zijn monografie over het naturalisme uit 1982): het kent
een goede afloop, heeft een beperkte onderwerpskeus (de gegoede laag van de
bevolking), de verhalen zijn soms erg onwaarschijnlijk en vaak sterk moraliserend, en de verteller is nadrukkelijk in het verhaal aanwezig. Het naturalistisch
proza zou in navolging van de Franse naturalisten streven naar een objectieve
weergave en ontleding van de sociale werkelijkheid. Ontmaskering en ontnuchtering zijn sleutelwoorden. De exemplarische personages van dit proza zijn
doorgaans niet de normaal functionerende burgers, maar randfiguren of burgers
die hoogstens ogenschijnlijk normaal zijn.
Ook bij Anbeek is de opinie aan te treffen dat het naturalisme – dat werd geïntroduceerd door Emants en Netscher, in de jaren tachtig verder bekend werd
door Van Deyssel (Een liefde) en Couperus (Eline Vere) en dat rond 1900 twee
verlate hoogtepunten zou kennen (Inwijding, Emants en De boeken der kleine zielen, Couperus) – voortleeft in damesproza en familieromans. Het enige verschil
met de eerdere literatuurgeschiedenissen is zoals opgemerkt het aantal vermelde auteurs. In de tussenliggende periode verdwijnen uit de literatuurgeschiedenissen steeds meer namen, allereerst die van bijvoorbeeld Van Eckeren, Van Hulzen, Van Gogh-Kaulbach, Reyneke van Stuwe en Zernike. Het betreft hier
auteurs met aanzienlijke, veelgelezen en -besproken oeuvres. Op iets langere ter-
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 19
19
mijn worden Netscher, Coenen, Robbers, Naeff, Boudier-Bakker, Van AmmersKüller weliswaar nog wel eens genoemd, maar hoogstens als voetnoot in de literatuurgeschiedenis. Kortom, slechts tijdgenoten van de realistische auteurs zijn
er soms nog van overtuigd dat de Nederlandse literatuur met figuren als De
Meester en Robbers zich op Europees niveau beweegt. Maar het verdwijnen van
het overgrote deel van de namen en titels uit het collectief literairhistorisch
geheugen en de constatering dat de realistische roman vanaf de jaren dertig
voortleeft in de streekroman, illustreert treffend de uiteindelijke neergang van
het genre.
De literatuurgeschiedenissen signaleren eveneens het ontstaan van andere prozastromingen naast het realisme na de doorbraak van Tachtig en het naturalisme. Grotendeels vormt ook dit beeld van een meerstromenland zich al snel, al
is de etikettering niet altijd gelijk aan de latere. Heden ten dage ziet men naast
realisme, impressionisme en sensitivisme (termen die overigens eerder betrekking hebben op kenmerken die bij verschillende ‘stromingen’ aangetroffen kunnen worden) nog het symbolistische proza (of sprookjesachtig proza) en de neoromantiek (door Anbeek eerder als ‘beweging’ dan als echte stroming gezien).
Het hoogtepunt van dit symbolistische proza zou liggen rond de eeuwwisseling.
Bekend gebleven beoefenaren zijn Couperus en Van Eeden; totaal vergeten zijn
bijvoorbeeld Marie Metz-Koning of Jan Feith. Maar ook het symbolistische werk
van de bekende auteurs wordt nauwelijks nog de moeite waard geacht. Tamelijk constant in de loop der tijd is wel de aandacht die aan de neo-romantiek
wordt geschonken. Al spoedig is men het erover eens dat in proza van Van
Schendel (vanaf rond de eeuwwisseling actief) en ook in dat van Couperus
afstand wordt genomen van de naturalistische belangstelling voor de eigen tijd
en de beperking tot de waarneembare werkelijkheid. In de jaren tien blijft Van
Schendel actief met proza dat zich in het verleden afspeelt en waarin ‘droom’ en
‘geest’ centrale begrippen zijn. Andere auteurs met soortgelijke thematiek zijn
Van Suchtelen en Van Genderen Stort.
Enigszins terzijde in de reguliere literatuurgeschiedenis (wanneer überhaupt al
opgemerkt) staat een groep vrouwelijke auteurs uit het laatste kwart van de
negentiende eeuw die in prozavorm aspecten van de ‘vrouwenkwestie’ aan de
orde stelt. De oorzaak van dit gebrek aan aandacht is niet moeilijk te achterhalen: het gaat om een vorm van tendensliteratuur die van meet af aan al niet tot
de ‘hoge’ literatuur gerekend werd. De thematiek draait veelal om het huwelijksvraagstuk: het lot van de vrouw in het liefdeloze, maar onontbindbare huwelijk of de lotgevallen van de (bewust) ongehuwde vrouw.19 Aan het eind van de
jaren negentig werd de feministische tendensroman Hilda van Suylenburg (1898)
van Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk zeer bekend. Dit werk vatte de
strijdpunten van de vrouwenbeweging samen. Bekend werd ook een roman met
een anti-feministische tendens, te weten Het ééne noodige (1897) van Anna de
Savornin Lohman. Beide publicaties ontlokten discussie. Bij de behandeling van
het vrouwenvraagstuk zal ik aan deze romans enige aandacht besteden. In mijn
onderzoek beschouw ik deze romans, die al vanaf de jaren zeventig verschijnen,
evenwel niet als een onderdeel van het realistisch proza zoals dat met het natu-
H. van Dijk
04-09-2001
20
13:25
Pagina 20
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
ralisme en de beweging van Tachtig geïntroduceerd werd. Hoewel er zeker vergelijkingen mogelijk zijn met tendensachtige romans van vrouwelijke auteurs
van na 1910, die ik als onderdeel van het post-naturalisme wél bespreek, zijn de
desbetreffende romans nooit tot de stroming gerekend die het onderwerp van
mijn studie vormt.
De proza-oogst van de periode 1900-1930 is in de huidige literatuurgeschiedenis schraal. Van de bekendste auteur uit deze periode lijkt het er nauwelijks toe
te doen dat deze juist toen actief was: Nescio. (Hetzelfde geldt voor de Vlaming
Elsschot.) Verder bleef de ‘damesauteur’ Carry van Bruggen bekend door een
werk dat haar aparte positie zou accentueren en dat juist niet gerekend kan worden tot het realisme, maar eerder tot het modernisme voor zover dat in de Nederlands letterkunde gestalte zou krijgen: Eva (1927). Tot voor kort had het jaar
1916 een spreekwoordelijke betekenis in de literatuurgeschiedenis, een beeld
dat inmiddels al weer is genuanceerd. In dat jaar manifesteerden zich enkele
‘jongeren’ met een nieuw tijdschrift, Het getij. Daarin wordt voor vernieuwing
gepleit en is invloed te bespeuren van internationale avant-gardebewegingen.
Tot een nieuwe stroming komt het echter niet, zeker niet in het proza. Voor de
poëzie in dit tijdvak ligt de situatie enigszins anders. Nijhoff, Van den Bergh en
ook Marsman zijn figuren die voor vernieuwing zorgen, al gaat het daarbij niet
zonder meer steeds om ‘avant-gardistische’ vernieuwing. Toch lijkt het of vooral de poëzie de jaren tien en twintig nog enigszins redt voor de recentere literatuurgeschiedenissen.
1.4.2 Achtergrond van literatuurgeschiedschrijving
Uit het overzicht blijkt dat de literatuurgeschiedschrijving doorgaans geen
schaalmodel biedt van de literaire productie en activiteiten in een bepaald tijdvak. Naarmate de te beschrijven periode verder weg ligt, valt er meer af. Gemakkelijk is in te zien dat er ook ten aanzien van het recente verleden vaak al rigoreuze keuzes zijn gemaakt. Hedendaagse geschiedschrijvers zijn zich hiervan
bewust en geven doorgaans tekst en uitleg over de door hen gehanteerde criteria en verhaalprincipes.
Een belangrijke rol spelen hierbij het begrip stroming en het waardecriterium.
Stromingen (bewegingen, generaties, scholen) worden gemakkelijk in de geschiedenis bijgezet, in zoverre ze voor de geschiedschrijver herkenbare bouwstenen voor zijn verhaal zijn. Stromingen of bewegingen kunnen zichzelf
nadrukkelijk als zodanig afficheren, maar kunnen ook achteraf worden gesignaleerd of geconstrueerd. Het stromingbegrip maakt het mogelijk grote verzamelingen in enkele zinnen af te doen, maar ook om aan een betrekkelijk kleine
groep werken een prominente plaats toe te kennen. Dat laatste gebeurt vaak in
monografieën, bijvoorbeeld over het symbolisme of over nieuwe zakelijkheid.20
Fokkema en Ibsch leggen de nadruk op de internationale dimensie van het door
hen bestudeerde Modernisme, dat op een specifieke code zou berusten.21 Dit
codebegrip is verwant aan het bekendere begrip poëtica dat eveneens een
belangrijke rol speelt in de literatuurgeschiedschrijving. Verder zijn er monografieën waarin de ontwikkelingen binnen een bepaald genre worden gevolgd,
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 21
21
bijvoorbeeld de naoorlogse poëzie. 22 Doorgaans gaat men er bij deze vormen
van geschiedschrijving van uit dat literaire verschijnselen allereerst aan elkaar
zijn gerelateerd en uit elkaar voortkomen. Nieuwe verschijnselen zijn te begrijpen als reactie op voorgaande en komen voort uit de behoefte aan esthetische
vernieuwing. Het is daarom niet verbazingwekkend dat het tweede ordenende
verhaalprincipe zelf esthetisch van aard is: de geschiedschrijver behandelt werken die in zijn ogen esthetisch relevant zijn, hetzij doordat ze deel uitmaken van
een belangrijk gebleken stroming of beweging, hetzij (of mede) omdat ze lezenswaard geacht worden.
In het recente verleden zijn er studies verschenen die evenzeer te rekenen zijn
tot de literatuurgeschiedschrijving, maar die niet beantwoorden aan het profiel
van bovengenoemde historiografieën. Ik noem enkele van deze studies. Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993) is een bundeling van opstellen van de
hand van vele auteurs, geplaatst in de chronologische volgorde van de besproken verschijnselen. De presentatievorm is hier niet langer die van het verhaal, al
kunnen de losse punten desnoods tot een doorlopende lijn worden verbonden
door de lezer zelf. Verder wordt de aandacht veelal gericht op literaire ‘verschijnselen’ – een term die breder is dan de gebruikelijke werken of stromingen.
In Nederlandse literatuur in het fin de siècle (1993) laat Bel het stromingbegrip niet
varen, maar ziet zij bij haar selectie van materiaal wel af van de gebruikelijke
esthetische criteria. Bel wil de selectiecriteria die tot canonvorming leiden juist
zichtbaar maken aan de hand van een studie over de literaire productie van het
fin de siècle en de wijze waarop literatuurgeschiedschrijvers met deze erfenis zijn
omgegaan. In haar reconstructie komt zij tot een gedetailleerder en gediversificeerder beeld van stromingen en genres, echter zonder inhoudelijk veel nieuwe
gezichtspunten te leveren op de literatuur van het ‘fin de siècle’.
Nadrukkelijker dan in Nederlandse literatuur, een geschiedenis betrekken Ruiter
en Smulders in Literatuur en moderniteit 1840-1990 (1996) de buitenliteraire
context in het verhaal over de literatuur. Literaire verschijnselen in een brede zin
van het woord passeren de revue in een verhaal dat mede vorm gegeven wordt
vanuit de maatschappelijke en levensbeschouwelijke ontwikkelingen. De rode
draad in de literaire en maatschappelijke ontwikkelingen die worden beschreven is het voortschrijdende moderniseringsproces en de daarbij veranderende
opvattingen over kunst en de verhouding tussen kunst (literatuur) en leven. Ook
de bijdragen in De canon onder vuur (1991) komen voort uit het besef dat literatuur niet in een geïsoleerd literair universum bestaat. De interpretatiecontext van
zeer uiteenlopende werken is hier in de eerste plaats de individuele leescontext.
De (morele) normen van de interpreet vormen de basis voor een ideologiekritische interpretatie. Omdat het begrip ideologie in deze bundel (evenals in In tekst
gevat (1996) van Meijer) een ietwat andere betekenis heeft dan die ik gebruik,
maak ik over deze wijze van contextualiseren verderop nog een opmerking.
Een recente loot aan de historiografische stam is de institutionele benadering.
Daarbij doel ik niet in de eerste plaats op dat deel van het institutionele onderzoek dat zich vooral richt op het literaire bedrijf (producenten en consumenten
van teksten) zonder zich in te laten met de semantische aspecten van literaire
H. van Dijk
04-09-2001
22
13:25
Pagina 22
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
werken of literaire manifesten. Van meer belang is hier dat deel van het institutionele onderzoek dat zich bezighoudt met de totstandkoming van literatuuropvattingen in het ‘literaire veld’. Hierbij wordt gezocht naar een nieuwe invalshoek in het bekende literatuurhistorische onderzoek dat zich richt op
stromingen, poëtica’s en onderlinge verhoudingen van auteurs en generaties.23
In plaats van de nadruk te leggen op de esthetische aspecten van literatuuropvattingen en de consequenties daarvan voor de literaire werken, wordt vanuit
een sterk sociologisch perspectief gekeken, waarbij reputatie, status en strategie
centrale begrippen vormen.
Wanneer ik nu terugkeer naar het realisme, laat zich samenvattend het volgende vaststellen. Om te beginnen is de aandacht voor het realisme niet groot. De
oorzaak is duidelijk: in retrospectief wordt het realisme ‘literair’ van weinig
belang geacht. Het verhaal over het realisme is het bekende verhaal van bloei en
verval. De oorsprong van de beweging is revolutionair en vernieuwend. Het
naturalisme zorgde voor een prozavernieuwing en introduceerde de ‘moderniteit’ in de toenmalige letterkunde. Vervolgens wordt geconstateerd dat de
procédés vervlakken, hun functie verliezen, tot een maniertje worden en een
steeds trivialer inhoud dekken. Het peil daalt en het is typerend voor de waardering van het latere realisme (en in een latere fase van beschouwing) dat dit in
één adem genoemd wordt met overproductie, damesproza of streekroman.
Mede hier blijkt dat literatuurgeschiedenissen op de gebruikelijke leest doorgaans vooral geïnteresseerd zijn in ‘esthetische’ ontwikkelingen. Een bepaalde
notie van ‘vooruitgang’ lijkt daarbij onontbeerlijk, ook al geeft men daaraan wellicht geen concrete invulling.24 De motor van het verhaal is de opeenvolging van
stromingen en literatuuropvattingen, en daarmee vaak een bepaald idee van vernieuwing. Dat geldt ook voor monografieën gewijd aan een stroming of beweging. Kenmerkend voor de neiging om een doorlopend chronologisch verhaal
te vertellen is verder dat men gemakkelijk schakelt tussen verschillende genres,
al naar gelang een genre van ‘meer belang’ is gedurende een tijdvak. In de jaren
tien (denk aan de zogenaamde ‘generatie van tien’) en twintig is het dan vooral
poëzie wat de klok slaat. Ook al identificeert de geschiedschrijver zich minder
dan voorheen met literaire actoren en deelt hij niet openlijk de overtuiging dat
vanaf het uur u ‘betere’ kunst wordt geproduceerd, vernieuwing is wel verandering en ontwikkeling en daarmee bieden nieuwe bewegingen steeds de mogelijkheid het verhaal van de literatuur te vervolgen.
Vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw neemt de aandacht toe voor de
context (in brede zin) van literatuur of literaire verschijnselen. Er is wel opgemerkt dat de geschiedschrijving van de moderne letterkunde daarmee een trend
volgt die al zichtbaar was in die van de oudere, waar men door de grote tijdsafstand al eerder behoefte had aan toelichtingen en reconstructies. Een verklaring
voor dit verschijnsel zou dan ook kunnen zijn dat de moderne letterkunde van
de negentiende en twintigste eeuw in versneld tempo ‘historisch’ aan het worden is. Doordat veel werken niet meer voor zichzelf spreken voldoet een literatuurgeschiedschrijving niet langer die uitsluitend de esthetische ontwikkelingen
volgt (stromingen, literatuuropvattingen) of die een chronologisch overzicht wil
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 23
23
bieden van ‘leesbare’ werken. Verder is de vraag in het geding of esthetische criteria wel de juiste of enige leidraad voor literatuurgeschiedschrijving of -beschouwing kunnen zijn. Zo heeft het onderzoek naar het literaire veld (dat
bevolkt wordt door diverse instituties) een ‘empirisch’ uitgangspunt, waardoor
literaire bronnen en verschijnselen die als gevolg van eenzijdig esthetische
belangstelling lang verwaarloosd zijn nu ook aandacht krijgen. Vaak gaat het bij
dit soort onderzoek om het in kaart brengen van beeldvormingsprocessen bij
literaire actoren.25
1.4.3 Eigen uitgangspunten
De vraag is nu wat de positie is van mijn onderzoek naar het vrouwbeeld in het
realistisch proza temidden van het genoemde recente literatuurhistorische
onderzoek. Allereerst, ook mijn uitgangspunt is ‘empirisch’, althans in die zin
dat ik mijn onderzoeksobject niet heb geselecteerd noch benader vanuit esthetische criteria. Het onderzoeksbelang van dit object is gebaseerd op het loutere
feit dat het realisme deel uitmaakt van de literairhistorische erfenis. In samenhang met de gememoreerde verwaarlozing van het realisme in de heersende
onderzoekspraktijk, rechtvaardigt dit nader onderzoek. Een gevolg is dat in dit
boek veel onbekende auteursnamen en titels de revue zullen passeren. Verder
spelen eventuele poëticale aspecten een ondergeschikte rol in het onderzoek.
Een voor de hand liggend verschil met het institutionele onderzoek is echter dat
mijn onderzoek betekenisonderzoek in de vertrouwde zin van het woord is:
interpretatie van fictionele teksten staat centraal (en niet literatuuropvattingen).
Wel is deze tekstinterpretatie, zoals in de voorgaande paragraaf al duidelijk is
geworden, sterk contextueel. Het gebruik en de definitie van ‘context’ wijkt daarbij enigszins af van de genoemde voorbeelden uit de recente praktijk, hoewel er
zeker ook vele raakvlakken zijn. De context wordt in mijn onderzoek ontleend
aan het ideeënhistorische klimaat, waaronder ik maatschappelijke discussies,
gangbare, ongereflecteerde noties en levensbeschouwelijke opvattingen reken.
Het brandpunt vormt daarin het thema van het vrouwbeeld met aanverwante
motieven. Het vrouwbeeld in het proza roept vragen op die in eerste instantie als
zoeklicht voor het bronnenmateriaal fungeren. Op deze wijze wordt een context
gecreëerd die bijdraagt aan de verheldering van ideologische tekstnoties.
Een korte vergelijking met verwant onderzoek kan dit contextbegrip verduidelijken. Ook Ruiter en Smulders richten zich sterk op de ideehistorische context.
Tot op zekere hoogte postuleren zij daarbij het algemene begrip ‘moderniteit’,
waartoe de problematiek van literaire verschijnselen uit een zeer lange periode
wordt herleid. Nu tonen zij naar mijn mening overtuigend aan dat deze moderniteitsproblematiek relevant is en ook in mijn onderzoek refereer ik een aantal
malen aan deze ‘verklaring’. Over het algemeen echter blijf ik veel dichter bij de
‘tekst’. Allereerst houd ik mij uitsluitend met prozawerken bezig en niet met literaire verschijnselen (waaronder naast boeken bijvoorbeeld ook tijdschriften of
manifesten vallen), en verder komt de afbakening van relevante ideehistorische
thema’s nadrukkelijk tot stand in wisselwerking met die prozawerken. De
moderniteitsproblematiek en haar nuances krijgen zo een concrete en specifie-
H. van Dijk
04-09-2001
24
13:25
Pagina 24
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
ke gestalte in een onderzoek naar een periode die een sterke samenhang toont.
Vooropgezette, ahistorische noties spelen een belangrijke rol in het zogenaamde ideologiekritische tekstonderzoek.26 In tegenstelling met dit onderzoek beschouw ik ideologie, zoals in de voorgaande paragraaf uiteengezet is, niet allereerst als een min of meer vaststaande verzameling van verwerpelijke
opvattingen, maar als een noodzakelijk conceptueel raamwerk dat onderhevig
is aan historische fluctuaties. Mijn onderzoek vertoont daardoor veel overeenkomsten met het beeldvormingsonderzoek waaraan ik eerder refereerde. Daarmee wil ik allerminst suggereren dat veel van de opvattingen die in mijn onderzoek de revue passeren niet als dubieus of verwerpelijk aangemerkt zouden
kunnen worden; wel, dat dit evaluatieve aspect niet het oogmerk van het onderzoek is. Verder merk ik op dat ook in mijn onderzoek, evenals in de ideologiekritische interpretaties, het zogenaamde ‘tegendraads’ lezen een belangrijk instrument is voor het opsporen van ideologische tekstinhoud.
In tegenstelling tot de ideologiekritische lezing van losse teksten valt mijn onderzoek niet zozeer onder de literatuurbeschouwing als wel onder de literatuurgeschiedschrijving. Dit verklaart de nadruk op een historische context. Voorts heb
ik in mijn onderzoek een voorkeur voor historisering. Ik hanteer dus niet alleen
een empirisch uitgangspunt – dat er zoals opgemerkt voor moet zorgen dat niet
slechts de gecanoniseerde werken aandacht krijgen, maar dat zoveel mogelijk de
historische breedte gerepresenteerd wordt. Ik probeer bovendien de prozawerken zoveel mogelijk als historisch fenomeen inzichtelijk te maken. De historische context (hetgeen overigens geen eenduidig begrip is) is in dit onderzoek
niet een mogelijke context naast andere, maar de voorwaarde voor interpretatie
van teksten uit het verleden. In tegenstelling tot de negentiende-eeuwse hermeneutische benadering, die eveneens sterk historiserend en inhoudgericht
was, is het doel daarvan niet het aanwijzen van universele wetten van mens en
cultuur of het tot stand brengen van contact met andere geestesuitingen. Veeleer
gaat het om een toelichtende benadering van een fenomeen dat naar mijn
mening historiserende verheldering zeer goed verdraagt. Daarbij moet de onderzoeker zich steeds bewust zijn van de historische gebondenheid van het eigen
standpunt. ‘De’ historische context bestaat niet, ‘het’ verleden evenmin. (Literatuur)geschiedschrijving is het doen van voorstellen tot het ‘zien als’ van een
specifiek, deels door dat voorstel gedefinieerd fenomeen. In navolging van
Ankersmit beschouw ik geschiedschrijving als het maken van representaties
waarin historische data (waaronder geïnterpreteerd materiaal) worden samengevoegd door een bepaalde verhaallogica die tevens de hand van de onderzoeker laat zien. De representatie is een voorstel om verschijnselen vanuit een perspectief en in het bezit van een bepaalde structuur te bezien. Een belangrijke
consequentie daarvan is dat de representatie niet op zichzelf staat maar steeds
aanvulling of concurrentie behoeft van andere voorstellen en visies.27
Het zal duidelijk zijn dat de wijze van onderzoek een bepaalde opvatting impliceert over de aard van literaire teksten, het primaire onderzoeksobject. Hierover
wil ik vervolgens enkele opmerkingen maken, om te beginnen aan de hand van
het klassieke onderscheid tussen vorm en inhoud. Enerzijds is er in mijn onder-
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 25
25
zoek een sterke gerichtheid op de inhoudelijke kant van het realisme, opgevat
als ideologische inhoud die deels contextueel bepaald is. Daarbij lijkt een zekere egalisering op te treden in het onderzoeksmateriaal: naast literaire werken
gebruik ik historische bronnen en beide lijken te dienen als leverancier van
informatie voor een cultuur- en ideeënhistorisch getint onderzoek. Hoewel dit
cultuurhistorische aspect zeker aanwezig is, ligt anderzijds zoals al opgemerkt
steeds het primaat bij het realisme als literaire stroming. Het bijzondere karakter van het literaire vertoog, blijkend uit de eigen kleur van literaire teksten bij
alle ‘inhoudelijke’ parallellen, vormt een doorlopend aandachtspunt. Het is een
algemene waarheid dat het onderscheid tussen vorm en inhoud relatief is: wel
te onderscheiden, niet te scheiden. Het zou dus voor de hand liggen wanneer in
de onderzoekspraktijk de aandacht voor de formele aspecten evenredig zou zijn
met die voor de inhoudelijke. (Zoals is gebleken is dat in een sterk op esthetische waarden gerichte literatuurbeschouwing niet het geval.) Dit geldt a fortiori wanneer de esthetische kwaliteiten niet opzienbarend lijken; het loont vaak
juist dan om de aandacht te verschuiven naar de ideologische kant, zoals ik hoop
te laten zien met dit onderzoek naar het realisme. Alvorens hierover nog enkele
opmerkingen te maken, sta ik kort stil bij de twintigste-eeuwse literatuurbeschouwing, die een reactie te zien gaf op de sterk thematische en historiserende
negentiende-eeuwse praktijk.
Het accent op formele tekstkenmerken in de twintigste eeuw is te zien als een
streven naar verwetenschappelijking van de literatuurbeschouwing. Er werd
aanvankelijk vooral gezocht naar intrinsieke eigenschappen van literair taalgebruik, terwijl later het accent meer kwam te liggen op het bijzondere karakter
van literaire communicatie. Gemeenschappelijk is dat er veel aandacht werd
gegeven aan de semantiek van literaire taaluitingen en aan literaire conventies.
In een nog later stadium werd de bestudering van de literaire communicatieve
situatie tevens opgevat in institutionele zin (met bijvoorbeeld aandacht voor
markt- en productiefactoren). Hoewel de opvatting dat literatuur een bijzondere vorm van communicatie is, meebrengt dat de perceptie van literatuur conventioneel bepaald is, bleef binnen het betekenisonderzoek vaak een notie van
‘literariteit’ herkenbaar. Weliswaar zocht men niet als voorheen naar universele
kenmerken van literair taalgebruik, maar men erkende wel het bestaan van
tekstspelregels binnen een communicatiegemeenschap van tekstproducenten
en -recipiënten. Dergelijke tekstspelregels worden onder meer beschreven in het
narratologische begrippenapparaat.
Het betekenisonderzoek, zowel in de literatuurbeschouwing als in de literatuurgeschiedschrijving, werd tot voor kort grotendeels bepaald door deze formalistische literatuuropvatting. De aandacht ging uit naar de vorm en de thematiek voor zover die opgevat kon worden als een effect van de structuur. Zelfs
wanneer men, zoals in het deconstructivisme, het vermeend autonome karakter
van literaire werken onaannemelijk trachtte te maken, bleef men zich concentreren op de formele kenmerken. Doorgaans bleef het specifieke karakter van de
‘inhoudelijke’ tekstinformatie grotendeels buiten beeld.
Daarentegen richt ik mij in mijn onderzoek volop op die specificiteit, hier opge-
H. van Dijk
04-09-2001
26
13:25
Pagina 26
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
vat als historische specificiteit. Ik onderzoek de inhoudelijke tekstinformatie op
haar ideologische, sterk aan tijd en plaats gebonden karakter. Daarbij beschouw
ik interpretatie als een proces dat vorm krijgt binnen een bijzondere communicatieve situatie en daarmee als iets dat principieel open en onvoltooid is. Evenmin als er, zoals opgemerkt, een eenduidige historische context is, is er slechts
één manier om een tekst te interpreteren. Interpretatie is steeds gebonden aan
een vraagstelling; deze is in dit onderzoek historisch van karakter. En hoewel ik
de tekst verbind met en toelicht vanuit ‘geldige’ historische feiten en ontwikkelingen, gaat het daarbij vanzelfsprekend niet om de enig mogelijke, exclusieve
verbinding tussen tekst en context. Ook een context is een hulpconstructie, wat
alleen al bewezen wordt door het feit dat de constructie van contexten zelf ook
aan historische veranderingsprocessen (mode) onderhevig is.
In verband met dit laatste kan geconstateerd worden dat er de laatste decennia
veel aandacht is voor ideologische aspecten die samenhangen met de representatie van ras, klasse (of stand) en geslacht in de tekst. Meijer merkt op dat dergelijke categorieën een grote invloed uitoefenen op de kleur die de representatie voor de lezer aanneemt.28 In het onderzoek heb ik, zoals op grond van de
vraagstelling verwacht mag worden, vooral aandacht voor de representatie van
gender. Het gaat erom de connotaties van de begrippen vrouw en vrouwelijkheid
in tekst en context te bepalen. Het begrip gender en de bijbehorende perceptie
op de representatie van vrouwelijkheid zijn in algemene zin het product van een
visie op de verhouding tussen taal en werkelijkheid die pas is ontstaan na het
tijdvak waarin het onderzoeksobject is gesitueerd. In de ‘negentiende eeuw’ (in
ruime zin) worden verhitte debatten gevoerd over de betekenis van het natuurlijk geslachtsverschil en over de maatschappelijke consequenties daarvan. Hoewel er op dit punt sterk uiteenlopende standpunten zijn, is vrijwel iedereen
ervan overtuigd dat de biologische verschillen tevens belangrijke psychologische en sociale gevolgen hebben en dat het van groot maatschappelijk en individueel belang is daarmee rekening te houden. In dit debat over de mate van biologische karakterdeterminatie worden naar ons, in de twintigste eeuw gevormd
gevoel, sociale en talige constructies ernstig verward met natuurlijke ‘feiten’.
Kortom, wat wij in de Engelse terminologie overwegend geneigd zijn als ‘gender’ te beschouwen was daar in belangrijke mate ‘sex’.
Historisch gezien is ‘het vrouwbeeld’ een verzamelpunt van ideologische opvattingen. Juist de periode waarin het realisme valt is vanuit deze invalshoek al vaak
onderzocht, vooral op het terrein van de beeldende kunst, maar ook op het terrein van de literatuur.29 Dat resulteerde veelal in een schat aan informatie over
stereotiep beeldmateriaal in de representatie en de gedachtevorming over de
vrouw. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat in de uitbeelding van vrouwfiguren vaak
vaste vrouwtypen terugkeren (bijvoorbeeld de blauwkous, de matrone, de heks,
de fatale vrouw, de fragiele vrouw, de kindvrouw, etcetera). Veel van deze stereotypie is herkenbaar in het realistisch proza: het behoort zeker op het moment
dat dit proza begint te verschijnen volop tot een collectief erfgoed waaruit naar
believen en met wisselende bedoelingen kan worden geput. Volgens Bovenschen
is dergelijke stereotypie een signaal van een asymmetrische verhouding tussen
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 27
27
geschiedenis en kunstgeschiedenis: tegenover een grote hoeveelheid verbeelde
vrouwelijkheid staat een tekort aan gegevens over de vrouwelijke realiteit in de
verschillende tijdvakken. Tegelijkertijd zou de rijkdom aan informatie over
vrouwelijkheid in de kunst relatief zijn, omdat de vrouw slechts fungeert als
thema, als object van metaforische aankleding.30
Deze verhouding is grotendeels karakteristiek voor het realistisch proza. Zo worden vrouwfiguren vaak waargenomen door vertellers en andere figuren, waarbij
zich gemakkelijk allerlei stereotiepe patronen laten herkennen. In het latere
realistische proza is de vrouwfiguur overwegend meer subject dan object van
vertellen, maar ook dan blijft een groot deel van de overgeleverde stereotiepe
beeldvorming zichtbaar. Feitelijk geldt in het realisme steeds dat enerzijds het
bestand aan figuren net als in elk ander proza te verdelen valt in twee categorieën, te weten een mannelijke en vrouwelijke, maar dat anderzijds de vrouwfiguren een aparte positie innemen. Aan hen worden voortdurend ‘bijzondere’
eigenschappen toegekend of er wordt van hen iets bijzonders verwacht. Dat is
terug te voeren op opvattingen over wat vrouwen in onderscheid tot mannen
‘zijn’, maar zeker ook (en in verband daarmee) met de thematische projecties
waartoe de vrouwfiguren en de notie van het vrouwelijke zich blijkbaar lenen.
In het geheel van de uitbeelding speelt de representatie van de vrouw een belangrijke rol. Juist in het tijdvak van het realistisch proza is deze rol en de vermeende aard van de vrouw een gespreksonderwerp, de inzet van een debat waarin de
inhoud van de overgeleverde waarden ter discussie staat. Het gaat in deze discussies niet alleen over de sociale positie van de vrouw, maar ook over de betekenis van ‘vrouwelijke waarden’ voor de cultuur. Een soortgelijk dubbelspoor is
in het proza aan te treffen. Het ligt daarom voor de hand te letten op de stereotiepe patronen, niet alleen in de uitbeelding van vrouwfiguren, maar ook in die
van de thematische functie die de vrouw en het vrouwelijke vervullen. Al met al
blijkt dat in het onderzoek naar het realistisch proza genderkwesties niet slechts
van belang zijn omdat ze in het algemeen, zoals Meijer opmerkt, van grote
invloed zijn op de kleur van representaties. Gezien de historische situering en
eigenaardigheden van het realisme heeft het genderperspectief extra relevantie
en dat verklaart mede de keus voor de onderzoeksvraag.
Hiermee heb ik in grote lijnen aangegeven wat in dit onderzoek de relatie is tussen mijn onderzoeksvraag en mijn opvatting over literaire teksten. Naast formele
zijn er in prozawerken inhoudelijke aspecten te onderscheiden en beide hangen
met elkaar samen. In de onderzoekspraktijk besteedt men doorgaans veel aandacht aan de formele aspecten, aanvankelijk vanuit de gedachte een grammatica van literariteit te kunnen opstellen, later vooral uit narratologisch en ‘communicatief’ standpunt. Literairhistorisch ging de belangstelling vooral uit naar
historische verschijningsvormen van esthetische opvattingen (proza en poëzie
van een bepaalde stroming) of naar thematische kenmerken voor zover die als
functie van de bijzondere vorm naar voren kwamen. Zoals ik heb aangegeven,
is deze beperking niet a priori noodzakelijk en in sommige gevallen ook niet nuttig. Dat blijkt naar mijn mening onder meer bij het realisme, een stroming waarmee de literatuurgeschiedenis niet veel ‘doet’. In dit onderzoek ligt daarom de
H. van Dijk
04-09-2001
13:25
Pagina 28
28
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
nadruk op inhoudelijke aspecten (die uiteraard mede een functie van een vorm
zijn) welke gekarakteriseerd kunnen worden als ideologische opvattingen, met
als brandpunt opvattingen omtrent gender.
Tot slot merk ik op dat mijn onderzoek, hoewel het een vorm van vertooganalyse of een onderzoek naar beeldvorming is, verschilt van een type waarin meer
of minder expliciet de reconstructie van de realiteit ‘achter’ de voorstellingen het
doel is. Dat oogmerk speelt bijvoorbeeld mee bij de genoemde Bovenschen, die
het beeldonderzoek steeds verbindt met de vraag naar de achterliggende historische werkelijkheid van het vrouwenleven. Verder wordt in sommig onderzoek
gespeculeerd over bewuste of ‘onbewuste’ motieven van diverse actoren of
belangengroepen in het historische veld. Zo verklaart men een langdurig historisch patroon van misogynie wel als de verdedigingsreactie van belanghebbenden die maatschappelijke machtsposities bekleden. Dat juist in de negentiende
eeuw de geslachtskaraktertheorie een dwingend karakter krijgt, zou samenhangen met een steeds groter wordende scheiding tussen publieke en private sfeer
die allerlei vragen opriep. De geslachtskaraktertheorie is zo bezien een legitimatie van een strikte arbeidsverdeling die vooral de man zou bevoordelen. Daarnaast verklaart men de negentiende-eeuwse belangstelling voor het thema van
het geslachtsverschil wel vanuit bevolkingspolitieke overwegingen. De verheerlijking van het moederschap zou bijvoorbeeld in een door oorlog bedreigde
grote natie als Frankrijk voldoende bevolkingsaanwas moeten bevorderen.31 Verder is het algemeen gebruik om discussies over het geslachtsverschil in verband
te brengen met de sociale en politieke onrust (onder andere zichtbaar in het
optreden van emancipatiebewegingen), oftewel met de moderniteitsproblematiek. Al deze verklaringen zijn tot op zekere hoogte en gecombineerd toepasselijk en wanneer daartoe aanleiding bestaat zal ik er in mijn onderzoek aan refereren. In het algemeen echter beperk ik mij tot het nagaan van connotaties en
functies van ‘het vrouwelijke’ in het vertoog.
1.5 Opbouw van het boek
Het onderzoek vindt, zoals in het voorgaande is uiteen gezet, plaats in de vorm
van twee deelonderzoeken, te weten naar een bestand van prozawerken en een
bronnenbestand. De samenhang van de verschillende gegevens, alsmede de historische lijn binnen de vertogen kon daardoor goed zichtbaar gemaakt worden.
Soms wisselen de hoofdstukken waarin proza- en contextgegevens aan de orde
komen elkaar af; soms komen beide vertoogvormen binnen een hoofdstuk aan
bod. Van tijd tot tijd zijn er vergelijkende paragrafen in de hoofdstukken opgenomen, waarin de rode draad van het onderzoek, de representatie van ideologisch gedachtegoed in het realisme, centraal staat. Het slothoofdstuk heeft in zijn
geheel een vergelijkend en samenvattend karakter, waarbij het perspectief
bepaald wordt door het realistisch proza.
In het onderzoek worden twee periodes onderscheiden waartussen 1910 de
grens vormt, al gaat het daarbij zeker niet om een strikte scheiding. Wel komen
na 1910 de maatschappelijke en literaire veranderingen die al langer spelen ver-
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13:25
Pagina 29
29
sterkt naar voren. Daar komt bij dat het realisme dan voor een belangrijk deel
gevoed wordt door een generatie schrijvers, met daarbij veel vrouwelijke
auteurs, die niet tot de eerste lichting behoort. De aard van de ontwikkelingen
in het proza zal vanzelfsprekend uitvoerig aan de orde komen. Op deze plaats
maak ik hierover enkele algemene opmerkingen. Thematisch worden maatschappelijke en sociale vraagstukken belangrijker en ten aanzien van de vrouwelijke hoofdfiguren vindt er een zekere subjectivering in de vertelwijze plaats.
De inhoud van het natuurbegrip verandert ten dele en dat geldt ook voor de uitbeelding van vrouwfiguren. Deze veranderingen vinden plaats binnen een
wezenlijk ongewijzigd stramien. Ook in de context hanteer ik het jaar 1910 als
een grens, al is hier nog minder dan bij het proza sprake van een reële markering. Wel krijgt in het maatschappelijk debat de vrouwenkwestie na 1910 een
enigszins andere status. Dat neem niet weg dat de maatschappelijke en levensbeschouwelijke discussies al vanaf het einde van de negentiende eeuw overwegend worden bepaald door de behoefte aan positiebepaling ten opzichte van het
‘oude’ negentiende-eeuwse erfgoed, dat tegelijk in verschillende vormen volop
actueel blijft.
Na deze algemene opmerkingen geef ik tot slot een overzicht van de inhoud van
de afzonderlijke hoofdstukken. In hoofdstuk twee introduceer ik het realistisch
proza aan de hand van werken uit het eerste deel van de onderzoeksperiode. Het
gaat om werken die veelal beschouwd worden als typerend voor het naturalisme dat in 1885 zijn opwachting maakt. Het belangrijkste motief om de werken
uit dit hoofdstuk samen te brengen lag echter in hun samenhang vanuit het perspectief van de onderzoeksvraag. De bespreking mondt uit in een aantal vragen
die de aanleiding vormen voor een verkenning van de wetenschappelijke en
levensbeschouwelijke context. Hoofdstuk drie is een algemene introductie in de
negentiende-eeuwse ideologische situatie, in het bijzonder met betrekking tot
opvattingen over de vrouw. Ik besluit het hoofdstuk met een eerste vergelijking
tussen prozagegevens en buitenliteraire gegevens.
Op een aantal motieven in proza en het gedachtegoed in het algemeen, zoals die
naar voren zijn gekomen in de eerste twee hoofdstukken, ga ik in de volgende
twee hoofdstukken nader in. In hoofdstuk vier is dat de representatie van ‘fragiele’ vrouwfiguren die optreden in enkele prozawerken rond de eeuwwisseling,
in combinatie met een sterk dualistische thematiek van reinheid en zuiverheid.
In datzelfde hoofdstuk bezie ik deze prozamotieven vanuit de ideehistorische
context. De situatie rond de eeuwwisseling staat ook in hoofdstuk vijf centraal.
Daarin ga ik in op de veranderingen die zich voordoen in het denken over de
natuur en de cultuur, voor zover die gezien wordt als in de natuur ‘geworteld’.
Het uitgangspunt vormt een aantal prozawerken waarin de natuur een enigszins
andere rol lijkt te spelen dan in de daarvoor besproken werken. Daarbij zal ik
wijzen op de samenhang van centrale motieven in de maatschappelijke discussies, levensbeschouwelijke debatten en het proza.
In hoofdstuk zes staat het proza van na 1910 centraal, overigens niet nadat ik
enkele opmerkingen heb gemaakt over werken daterend uit het tijdvak 19001910. De wijze waarop de vrouwfiguren in het proza uit de ‘tweede periode’ wor-
H. van Dijk
04-09-2001
13:25
Pagina 30
30
IN HET LIEFDELEVEN LIGT GANSCH HET LEVEN
den uitgebeeld en de manier waarop die uitbeelding functioneert in de thematiek, beschrijf ik in dit hoofdstuk tegen de achtergrond van proza- en contextinformatie uit de voorgaande hoofdstukken. Het zal blijken dat de in bepaalde
opzichten opmerkelijke veranderingen in de uitbeelding in verband gebracht
kunnen worden, enerzijds met een veranderd natuurbegrip, en anderzijds met
een gewijzigde maatschappelijke realiteit die het vrouwenvraagstuk naar het
lijkt voor de gemiddelde vrouw actueler maakte.
In hoofdstuk zeven volg ik de ideologische ontwikkelingen. De ideehistorische
context valt ook in dit hoofdstuk uiteen in twee deelvertogen, namelijk een
maatschappelijk en een levensbeschouwelijk. In het eerste staat de aard en rol
van de vrouw in het centrum. Hoewel, zoals zal blijken, dit maatschappelijke
onderwerp meer nog dan voorheen eveneens levensbeschouwelijke discussies
genereert, reserveer ik de term levensbeschouwelijk vertoog voor discussies die
zich afspelen op een wat abstracter beschouwelijk niveau. In deze discussies
worden filosofische of welhaast religieuze thema’s niet geschuwd. Kenmerkend
voor deze periode is dat de waardering voor een (abstract) begrip van vrouwelijkheid sterk lijkt toe te nemen. Tegelijkertijd is dit begrip van vrouwelijkheid
verwant aan wat in de periode daarvoor werd aangetroffen. In hoofdstuk acht,
het slothoofdstuk, verbind ik de gegevens uit het bronnenonderzoek met die uit
het onderzoek naar het proza na 1910. Daaraan voorafgaand geef ik een terugblik op het geheel van het realistisch proza dat in het onderzoek aan bod is gekomen. Tot slot maak ik in dat hoofdstuk een aantal samenvattende en concluderende opmerkingen.
Noten bij hoofdstuk 1
1
Hoewel er ook een pre-naturalistisch realisme bestaat, wordt dit meestal anders aangeduid, bijvoorbeeld met de term ‘idealistisch proza’. Ik kom hier later in dit hoofdstuk op terug. Verder
merk ik op dat het ook in internationaal verband gebruikelijk is om naturalisme en realisme samen
te nemen. Het naturalisme wordt dan gezien als een richting die zich met een speciaal programma
binnen het bestaande realisme profileert (zie onder andere Kohl 1977, p. 125-126)
2 Mulder 1992, p. 232
3 Fischer 1978, p.75. In gepopulariseerde vorm keerde deze notie onder meer terug in het beruchte
boek Entartung (1893) van Max Nordau. Vooral door dit boek gaven de bewuste noties voedsel
aan de gedachte onder het grote publiek dat moderne kunst niet deugde, aldus Fischer. Het boek
van Nordau werd ook in het Nederlands vertaald.
4 Van Halsema 1994, p. 15
5 Zie onder andere: ‘In periods of cultural insecurity, when there are fears of regression and degeneration, the longing for strict border controls around the definition of gender, as well as race, class,
and nationality, becomes especially intense.’ (Showalter 1991, p. 4)
6 Questos 1915, p. 10
7 ibidem, p. 14
8 Streng 1997, p. 11-14
9 ibidem, p. 82
10 Door mij geraadpleegde literatuurgeschiedenissen zijn: De Vooys 1908, Prinsen 1916, Robbers
1922, Gres-hoff en De Vries 1925, Van Leeuwen 1936, Rispens 1938, Stuiveling 1941 en Haantjes
en Smit 1948.
11 Ik heb gebruik gemaakt van Van Boven 1992 en Bel 1993.
12 Zie Van den Akker en Dorleijn 1999. Zij laten bovendien zien dat het sowieso minder zinvol is
H. van Dijk
04-09-2001
INLEIDING
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
13:25
Pagina 31
31
over Vlaanderen en Nederland als monolitische blokken te spreken; beter is het te kijken naar contacten die er tussen afzonderlijke circuits van wisselende samenstelling bestonden.
Hierbij refereer ik aan de titel van Noordman 1989: Om de kwaliteit van het nageslacht
Enkele in dit verband relevante studies zijn: Van Boven 1992, 1995, Braun 1992, Grever 1994,
Jansz 1990, Kemperink 1993, 1998, 1999, Sevenhuijsen 1987.
Mieke Bal, De theorie van vertellen en verhalen, waarvan de meest recente uitgave dateert uit 1990.
Bal 1990, p. 26
Zie bijvoorbeeld Van Heusden en Jongeneel 1993: ‘Van een ideologie spreken we wanneer een
wereldbeeld niet als zodanig, dat wil zeggen als beeld, maar als ‘echt’ of ‘natuurlijk’ wordt voorgesteld.’ (p. 202)
Voor de titels: zie noot 10.
Zie Braun 1992, p. 53-54 en 126-131
Resp. Dresden 1980 en Anten 1982.
D.W. Fokkema en Ibsch 1984
R. Fokkema 1999
Zie Van Rees en Dorleijn 1993.
Doorman 1997 laat m.i. overtuigend zien dat een minimaal vooruitgangsbegrip ook nu nog, ontdaan van (negentiende-eeuwse) metafysische connotaties, onontkoombaar is in kunst en dus ook
in de kunstbeschouwing; wel lijkt het steeds moeilijker te worden om over te gaan tot ‘periodiseren’ (p. 248).
Twee voorbeelden zijn het onderzoek van Van Boven 1992 en van Beijert 1997. In het eerste
wordt de literaire praktijk van critici uit de jaren tien en twintig onderzocht die schreven over
vrouwelijke auteurs; in het tweede wordt de beeldvorming rond de dichter Gezelle gevolgd, alsmede het strategisch gebruik van die beelden door literaire actoren gedurende een lange periode.
Zie met name Van Alphen, Meijer 1991 en Meijer 1996
Zie met name hoofdstuk 6 in Ankersmit 1996.
Meijer 1996, p.2
Ten aanzien van de beeldende kunst kan gewezen worden op Polak 1955 en Dijkstra 1986; ten
aanzien van de literatuur van de negentiende eeuw en het fin de siècle bijvoorbeeld op Thomalla
1972, Bovenschen 1979, Hilmes 1990, Kemperink 1992 en Praz 1992.
Bovenschen 1979, p. 11
Dat dit soort overwegingen niet alleen in kwantitatieve termen in de grote naties een rol spelen,
maar in een kwantitatief-kwalitatieve verhouding een algemene verspreiding en lange levensduur
bezitten, ook in Nederland, bewijst onder andere Noordman 1989. Ook in mijn onderzoek refereer ik regelmatig aan het eugenetische aspect van het thema van het geslachtsverschil.
Download