Meetkundige begrippen Meetkundige begrippen januari 2005/2008; PvL Inhoudsopgave Het materiaal..............................................................................................................................................3 Figuren.......................................................................................................................................................4 Driehoeken.................................................................................................................................................6 Bijzondere lijnstukken in een driehoek .....................................................................................................8 Vierhoeken...............................................................................................................................................10 Spiegelen en symmetrie...........................................................................................................................10 Lijnspiegelen........................................................................................................................................10 Puntspiegelen.......................................................................................................................................12 Translatie .................................................................................................................................................13 F-hoeken en Z-hoeken .............................................................................................................................14 Rotatie......................................................................................................................................................14 Rooster.....................................................................................................................................................15 Congruëntie..............................................................................................................................................17 Gelijkvormigheid en meetkundige vermenigvuldiging ...........................................................................17 Omtrek .....................................................................................................................................................19 Oppervlakte..............................................................................................................................................19 Omtrek en oppervlakte van een cirkel .....................................................................................................20 Afstand.....................................................................................................................................................20 Opgaven ..................................................................................................................................................21 Antwoorden ............................................................................................................................................35 23/04/2008 pagina 2 PvL; Meetkundige begrippen Het materiaal liniaal (de) Een liniaal gebruik je om lijnen te trekken; ook kan je er afstanden mee meten. lijn (de) lijnen trekken afstand (de) afstanden meten geo-driehoek (de) Met een geo-driehoek kan je ook hoeken meten. Je leest de grootte van de hoek af in graden. hoek (de) hoeken meten graad (de) gradenboog (de) Dat kan je ook met een gradenboog. passer (de) Met een passer trek je cirkels. cirkel (de) cirkels trekken 23/04/2008 pagina 3 PvL; Meetkundige begrippen Figuren figuur (het) l rechte lijn (de) punt (het) Punt P P liggen op gaan door R m In de meetkunde bekijk je figuren. Lijn 1 (ook wel: rechte lijn of rechte); een lijn loopt aan beide kanten oneindig ver door. R ligt op m; P ligt niet op m; we zeggen ook: m gaat door R. In wiskunde-taal: R ∈ m en P ∉ m. Uitspraak: R is een element van m en P is niet een element van m. is element van Een halve lijn loopt aan één kant oneindig ver door. halve lijn A Het lijnstuk AB met eindpunten A en B. lijnstuk (het) eindpunt (het) B l elkaar snijden snijpunt De lijnen 1 en m snijden elkaar; het gemeenschappelijke punt S heet het snijpunt van 1 en m. S m De lijnen n en o lopen evenwijdig (ook: zijn parallel). Notatie: n//o n evenwijdig ( lopen) parallel 23/04/2008 o pagina 4 PvL; Meetkundige begrippen loodrecht haaks 1 en m snijden elkaar loodrecht óf: 1 en m staan loodrecht op elkaar Ook wel: ze staan haaks op elkaar. 1⊥m l m hoek hoekpunt benen van de hoek B A Dit is een hoek. A heet hoekpunt en AB en AC heten de benen van de hoek. Notatie: ∠A of ook: ∠BAC C meten van een hoek graad, graden rechte hoek (de) scherp Een hoek meten we in graden; je gebruikt daar een geo-driehoek of een graden-boog voor. Dit is een rechte hoek. Een rechte hoek is A 90°.( negentig graden) ( één graad is het negentigste deel van een rechte hoek) ∠A = 90° . Dit is een scherpe hoek. Een scherpe hoek is kleiner dan negentig graden. ∠A < 90° stomp Dit is een stompe hoek. Een stompe hoek is groter dan 90° en kleiner dan 180°. ∠B > 90° en ∠B < 180° B uitspringende hoek Dit is een uitspringende hoek. Een uitspringende hoek is groter dan 180° en kleiner dan 360° Dit is een gestrekte hoek. ∠C = 180°. De benen van een gestrekte hoek liggen in elkaars verlengde. gestrekte hoek in elkaars verlengde C 23/04/2008 pagina 5 PvL; Meetkundige begrippen elkaar onder een hoek van … snijden 1 en m snijden elkaar onder een hoek van 45°; l 135° 45° m 1 en m maken een hoek van 45° met elkaar. ∠(l,m) = 45° Afspraak: we kiezen altijd de kleinste hoek. Driehoeken driehoek (de) hoekpunt (het) zijde (de) Een driehoek is een figuur met drie hoekpunten en drie zijden. Hiernaast staat een willekeurige driehoek getekend. ligt tegenover overstaand aanliggend C A B scherphoekige driehoek Een driehoek waarvan alle hoeken scherp zijn heet scherphoekig. stomphoekig Een driehoek met een stompe hoek heet stomphoekig. Rechthoekig Rechthoekige driehoek: AB en AC heten rechthoekszijden. BC heet schuine zijde of hypothenusa. C Rechthoekszijden schuine zijde of hypothenusa B A Stelling van Pythagoras som van de hoeken 1 A In een rechthoekige driehoek geldt de stelling van Pythagoras: AB2 + AC2 = BC2 Van elke driehoek is de som van de hoeken gelijk aan 180° . C verlengen 23/04/2008 Driehoek ABC (notatie Δ ABC ) De zijde CB ligt tegenover hoek(punt) A; ook wel: de zijde CB is de overstaande zijde van A. AB en AC zijn de aanliggende zijden van A. 2 3 B pagina 6 Zie hiernaast: Verleng AB en teken vanuit B een halve lijn evenwijdig aan zijdeAC. Nu geldt: ∠C = ∠B2 ( Z-hoeken; zie later) PvL; Meetkundige begrippen ∠A = ∠B3 ( F-hoeken; zie later) Dus: ∠A + ∠B1 + ∠C = ∠B3 + ∠B1 + ∠B2 = 180 ° gelijkbenige driehoek benen basis(hoeken) tophoek C Gelijkbenige driehoek: de gelijke zijden AC en BC heten de benen. AB heet de basis. ∠A en ∠B. heten basishoeken (en zijn gelijk). ∠C heet tophoek. A B gelijkzijdige driehoek Gelijkzijdige driehoek: alle drie de zijden zijn even lang en alle drie de hoeken zijn even groot. De hoeken van een gelijkzijdige driehoek zijn dan ook alle 60°. Gelijkbenig rechthoekige driehoek. De hoeken van een gelijkbenig rechthoekige driehoek zijn 90°, 45° en 45°. Een heel belangrijke driehoek is de ‘halve’ gelijkzijdige driehoek: De zogenaamde 30°-60°-90°-driehoek. 30° 60° complement (het) supplement (het) Twee hoeken A en B, die samen 90° zijn. heten elkaars complement. Twee hoeken A en B met ∠A + ∠B = 180° heten elkaars supplement. ∠A2 en ∠A4 heten overstaande hoeken. Zo ook: ∠A1 en ∠A3 . overstaande hoeken 1 4 aanliggende hoeken 23/04/2008 Er geldt: ∠A2 =∠A4 en ∠A1 = ∠A3 2 3 ∠A1 en ∠A2 heten aanliggende hoeken. Ze zijn elkaars supplement. ∠A1 + ∠A2 = 180 Zo ook: ∠A1 en ∠A4 , ∠A4 en ∠A3 en tenslotte ∠A3 en ∠A2. A pagina 7 PvL; Meetkundige begrippen Bijzondere lijnstukken in een driehoek C zwaartelijn (de) A D B C In een driehoek ABC (we gebruiken voor driehoek het symbool Δ) noemen we het midden van zijde AB: D. Als we nu hoekpunt C met D verbinden, krijgen we de zwaartelijn CD van ABC. We noemen zo'n lijnstuk zwaartelijn, omdat de twee delen waarin een zwaartelijn de driehoek verdeelt even 'zwaar' zijn: ze hebben gelijke oppervlakte. We kunnen nog twee zwaartelijnen tekenen. De drie zwaartelijnen gaan door één punt: het zwaartepunt. zwaartepunt (het) A B De halve lijn n die hoek C middendoor deelt heet de bissectrice uit hoek C van ΔABC. C bissectrice (de) A B n C A B Ook de drie bissectrices van een driehoek gaan door één punt. bissectricepunt (het) loodrecht een loodlijn neerlaten Als we door A een lijn trekken die loodrecht staat op n, zeggen we dát we vanuit A een loodlijn neerlaten om n. A n C In een driehoek: als we vanuit C een loodlijn neerlaten op AB krijgen we de hoogtelijn CD. hoogtelijn (de) A 23/04/2008 D B pagina 8 PvL; Meetkundige begrippen C Vanuit de scherpe hoek van een stomphoekige driehoek kan je de loodlijn alleen neerlaten op het verlengde van de tegenoverliggende zijde. A B C Ook de drie hoogtelijnen van een driehoek gaan altijd door één punt: het hoogtepunt. hoogtepunt (het) A B C A B Ook in een stomphoekige driehoek! C In een rechthoekige driehoek zijn de rechthoekszijden ook hoogtelijnen; het hoogtepunt is nu het hoekpunt van de rechte hoek. A B Tenslotte: C De lijn die loodrecht staat op AB en AB middendoor deelt, heet de middelloodlijn van AB. middendoor delen middelloodlijn (de) A B C Ook de drie middelloodlijnen van een driehoek gaan door één punt. middelloodpunt (het) A B Maak nu opgaven 1 t/m 15 vanaf blz. 21. 23/04/2008 pagina 9 PvL; Meetkundige begrippen Vierhoeken C De figuur ABCD is een vierhoek. Vierhoek ABCD heeft vier hoekpunten en vier zijden. AB en CD zijn overstaande zijden en hoek A en hoek C zijn overstaande hoeken. D vierhoek (de) A B C diagonaal (de) We kunnen de diagonalen tekenen: AC en BD. D A B C 2 D Met één diagonaal ontstaan twee driehoeken en daarmee is duidelijk dat: 1 de som van de hoeken van een vierhoek is altijd 360°. 2 1 A B Spiegelen en symmetrie Lijnspiegelen B C spiegelen in een lijn spiegeling (de) B’ (spiegel)beeld (het) het origineel We spiegelen driehoek ABC in lijn 1; we noemen driehoek A'B'C' het spiegelbeeld van ΔABC of het beeld van ΔABC bij spiegeling in 1. l A De lijn 1 heet de spiegelas. spiegelas (de) Hoe vinden we het beeld van bijvoorbeeld punt A? a. teken een lijn door A loodrecht op 1 b. kies op deze loodlijn A' zó, dat A en A' evenver van 1 liggen. Als we een punt C willen spiegelen, dat op de spiegelas 1 ligt, krijgen we als beeld weer C; we zeggen dat het beeld C' van C bij spiegeling in 1 met C samenvalt. C’ A’ l samenvallen C C’ 23/04/2008 pagina 10 PvL; Meetkundige begrippen Het spiegelen van een lijn. m’ In het geval de lijn de spiegelas snijdt. A’ spiegelas l B A m B’ En als de lijn evenwijdig is aan de spiegelas. spiegelas l m m’ C De lengte van lijnstukken en de grootte van een hoek blijven na spiegelen gelijk. B B' A A' rechthoek (de) A'= D C' C=B' symmetrisch l symmetrieas (de) D'=A B=C' In een gelijkbenige driehoek is de hoogtelijn uit de top een symmetrieas. Hieruit volgt dat deze hoogtelijn ook zwaartelijn en bissectrice is. l 23/04/2008 De rechthoek ABCD valt bij spiegeling in de lijn 1 met zijn beeld samen: we zeggen dat de rechthoek een symmetrische figuur is. De lijn 1 heet de symmetrieas. We zeggen ook wel dat de rechthoek symmetrisch is in 1. pagina 11 PvL; Meetkundige begrippen Een vlieger is een vierhoek die symmetrisch is in de lijn door twee overstaande hoekpunten. A en C zijn de toppen van de vlieger. De diagonaal AC is de middelloodlijn van de andere diagonaal BD. C vlieger (de) D B l A C Een ruit is een vierhoek die symmetrisch is in de lijnen door de overstaande hoekpunten. De zijden van een ruit zijn even lang; de overstaande hoeken zijn even groot en de diagonalen delen elkaar loodrecht middendoor. ruit (de) D B A C Een vierkant is een ruit met een rechte hoek. De diagonalen zijn nu ook even lang. vierkant (het) D B A Puntspiegelen C B lijnspiegelen A' puntspiegelen centrum van de puntspiegeling S A B' C' Ook hier weer: Een figuur heet symmetrisch in een punt S (puntsymmetrisch) als die figuur bij spiegeling in S met zijn beeld samenvalt. Het punt S heet middelpunt van de figuur (punt)symmetrisch middelpunt (het) 23/04/2008 Naast spiegelen in een lijn (lijnspiegelen) kunnen we ook spiegelen in een punt: puntspiegelen. We spiegelen Δ ABC in S. Δ A'B'C' is het puntspiegelbeeld van Δ ABC. Punt S heet het centrum van de puntspiegeling. Het puntspiegelbeeld van een lijnstuk is een even lang lijnstuk dat er evenwijdig mee is.(zie bv. AB en A'B'). Ook de grootte van een hoek blijft bij puntspiegeling behouden. pagina 12 PvL; Meetkundige begrippen Het punt S heet middelpunt van de figuur. C = A’ B’ =D Vierhoek ABCD is puntsymmetrisch (in het snijpunt van zijn diagonalen): zo'n vierhoek heet een parallellogram. Voor een parallellogram geldt: a. de diagonalen delen elkaar middendoor. b. de overstaande zijden zijn even lang en evenwijdig c. de overstaande hoeken zijn even groot. Een rechthoek is een parallellogram met een rechte hoek. Of: een rechthoek is een parallellogram met even lange diagonalen. S parallellogram (het) C’= A B = D’ D C S A B Zo is een ruit een parallellogram waarvan de diagonalen loodrecht op elkaar staan. Maak nu opgaven 16 t/m 33 vanaf blz. 24. Translatie afbeelding (de) translatie (de) transleren verschuiving (de) verschuiven afstand (de) richting (de) vector (de) B A P' tegenovergesteld Naast de afbeeldingen lijnspiegelen en puntspiegelen is er ook nog de afbeelding translatie. Translatie is verschuiving (transleren is verschuiven). Verschuiven doe je over een bepaalde afstand en in een bepaalde richting . We zeggen: we verschuiven over een vector. Voorbeeld: het translatiebeeld van punt P bij translatie over vector AB is P' P Bij translatie over vector BA is het beeld P ". ( verschuiving in tegenovergestelde richting). P" l verschuiven verschoven Q Q' P P' A 23/04/2008 l' B pagina 13 Het translatiebeeld van een lijn is een evenwijdige lijn. Van een lijnstuk is het beeld evenwijdig en even lang. De punten P en Q, lijnstuk PQ en tenslotte lijn 1 worden verschoven over vector AB . Merk op: 1. vierhoek PP'Q'Q is een parallellogram! Ook het translatiebeeld van een hoek is (natuurlijk) een even grote hoek. PvL; Meetkundige begrippen F-hoeken en Z-hoeken D C We tekenen een parallellogram: ∠D = ∠A2 F-hoeken F-hoeken zijn even groot! A 1 2 B Voorbeelden van F-hoeken. B Ook: Z-hoeken zijn even groot Z-hoeken A 4 1 3 2 Voorbeelden van Z-hoeken. Rotatie rotatie (roteren) draaiing (draaien) richting van de draaiing Rotatie (roteren) is hetzelfde als draaiing (draaien). Denk aan de wieken van een molen! Bij een rotatie heb je: - het rotatiecentrum (om welk punt draai je) - de rotatiehoek ( over welke hoek draai je) - de richting van de draaiing positief: tegen de wijzers van de klok negatief: met de wijzers van de klok mee P' P P' P constructie (de) 23/04/2008 +60 +60 O O P' is het beeld van P bij een rotatie over een hoek van 60° in positieve richting om 0 constructie zonder en met behulp van een passer pagina 14 PvL; Meetkundige begrippen B' A' Rotatie van ΔABC over 80° in positieve richting. C C' B O 80 A Maak nu opgaven 38 en 40 op blz. 28 én A, B en C vanaf blz. 30. Rooster rooster (het) roosterlijn roosterpunt B x-as en y-as (de) oorsprong (de) coördinaat (de) vector (de) staart (de) kop (de) plaatsvector 23/04/2008 C 5 D4 3 2 1 Een rooster bestaat uit een x-as en een y-as (loodrecht op elkaar) met hun snijpunt 0 (de oorsprong). De lijnen evenwijdig aan de x-as en de y-as noemen we de roosterlijnen en hun snijpunten de roosterpunten. Elk punt is nu bepaald door twee coördinaten: de x-coördinaat en de ycoördinaat. De x-coördinaat staat voor de y-coördinaat. Zie in de tekening de volgende punten: O(0,0); A(3,2) ; B(-3,2) ; C(-4 , 0) ; D(0 , 3) en E(2,-3). A -5 -4 -3 -2 -1O 1 2 3 4 -1 -2 E -3 -4 5 Met behulp van een rooster kunnen we ook makkelijk vectoren aangeven. ⎛ 2⎞ y-as Als A(2,-1) en B(4,3) dan is AB = ⎜⎜ ⎟⎟ T ⎝ 4⎠ B ( 2 naar rechts en 4 omhoog). 2 heet het x-kental en 4 het y-kental ( t 1 van vector AB . A heet het startpunt ( de x-as O 1 staart) en B het eindpunt ( de kop) van A vector AB . Een vector wordt bepaald door een lengte en een richting. Overigens staat in dezelfde figuur de vector t ; er geldt t = AB . Een vector met als startpunt de oorsprong O heet plaatsvector. In dit geval is de vector t de plaatsvector van het punt T(2,4). We kunnen vectoren optellen, aftrekken en vermenigvuldigen met een getal. pagina 15 PvL; Meetkundige begrippen y -a s b s somvector 1 kop-staart-methode a 1 O y -a s 2t b vermenigvuldigen van een vector met een getal x -a s t s 1 O 1 x -a s -t tegengestelde vector ⎛ 2⎞ ⎛1⎞ Als a = ⎜⎜ ⎟⎟ en b = ⎜⎜ ⎟⎟ ⎝1⎠ ⎝ 3⎠ dan geldt voor de somvector: ⎛ 2⎞ ⎛1⎞ ⎛ 3⎞ s = a + b = ⎜⎜ ⎟⎟ + ⎜⎜ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎟⎟ ⎝ 1 ⎠ ⎝ 3⎠ ⎝ 4 ⎠ In de figuur krijg je de somvector door vector a naar de kop van vector b te verschuiven en dan de vector te tekenen die begint in het startpunt van vector b en eindigt bij de kop van de verschoven vector a . Deze methode heet de kopstaart-methode. Een vector vermenigvuldigen met een getal: ⎛1⎞ als t = ⎜⎜ ⎟⎟ , dan is: ⎝ 2⎠ ⎛ 1 ⎞ ⎛ 2 ⋅1 ⎞ ⎛ 2 ⎞ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎟⎟ en: 2 t = 2⎜⎜ ⎟⎟ = ⎜⎜ 2 2 ⋅ 2 ⎝ ⎠ ⎝ ⎠ ⎝ 4⎠ ⎛ 1 ⎞ ⎛ −1 ⎞ − t = −⎜⎜ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎟⎟ ⎝ 2⎠ ⎝ − 2⎠ − t heet de tegenstelde vector van t . y -a s Het verschil van twee vectoren: ⎛1⎞ ⎛ 4⎞ als e = ⎜⎜ ⎟⎟ en d = ⎜⎜ ⎟⎟ dan is: ⎝ 4⎠ ⎝ 2⎠ e d 1 O 1 x -a s v ⎛ 4 ⎞ ⎛ 1 ⎞ ⎛ 4 −1 ⎞ ⎛ 3 ⎞ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎟⎟ v = d − e = ⎜⎜ ⎟⎟ − ⎜⎜ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎝ 2⎠ ⎝ 4⎠ ⎝ 2 − 4⎠ ⎝ − 2⎠ Overigens kan je in de tekening ook hier de kop-staart-methode gebruiken met vector d en vector − e (de tegengestelde van e ) . Maak nu opgave 42 op blz. 29 én D op blz. 33. 23/04/2008 pagina 16 PvL; Meetkundige begrippen Congruëntie is congruent met congruentie (de) Als twee figuren door een translatie, door een spiegeling, door een rotatie of door een combinatie van deze afbeeldingen op elkaar terecht komen, heten die figuren congruent. y -a s bijv.: C ΔABC is congruent met ΔDEF omdat ΔABC na puntspiegeling in de B oorsprong op ΔDEF terecht komt. A We noteren: x -a s O D ΔABC ≅ ΔDEF . (let op de volgorde van de punten!) E F F E C D B Als twee driehoeken bijvoorbeeld een even grote hoek hebben en de aan die hoek liggende zijden zijn ook gelijk, dan zullen beide driehoeken congruent zijn: ΔABC ≅ ΔDEF A Gelijkvormigheid en meetkundige vermenigvuldiging gelijkvormig (met) De figuren A en B zijn gelijkvormig. Notatie: A ~ B A: vergroting (de) Uitspraak: A is gelijkvormig met B C: vermenigvuldigingsfactor (de) B is een vergroting van A: de zijden van B zijn twee keer zo groot als die van A. B: We zeggen: de vermenigvuldigingsfactor van A naar B is 2. verkleining (de) Omgekeerd is A een verkleining van B. We zeggen: de vermenigvuldigingsfactor van B naar A is ½ . Let op: figuur C is niet gelijkvormig met A en B! 23/04/2008 pagina 17 PvL; Meetkundige begrippen Als twee gelijkvormige figuren (die niet even groot zijn) zo worden geplaatst dat overeenkomstige zijden evenwijdig zijn, gaan de verbindingslijnen van overeenkomstige punten door een vast punt, zeg O. In de hier getekende situatie zeggen we: B is het beeld van A bij een vermenigvuldiging vanuit het centrum O met factor 3. Of: A is het beeld van B bij een vermenigvuldiging vanuit het centrum O 1 met factor . 3 In driehoek ABC is het lijnstuk DE evenwijdig met de zijde AB. Vraag: overeenkomstig vermenigvuldiging vanuit het centrum ..... met factor .... B A O C 2 Bereken de lengte van lijnstuk DE. Antwoord: E D 3 A B 8 Noem DE = x Vermenigvuldig ΔCAB vanuit het centrum C zó, dat ΔCDE het beeld is van ΔCAB . CD 2 = . De vermenigvuldigingsfactor is dan CA 5 Korte notatie: × 2 5 ΔCAB ⎯⎯→ ΔCDE. 2 1 Daaruit volgt: x = × 8 ; dus DE = 3 . 5 5 Evenredigheidstabel (de) We gebruiken een zogenaamde evenredigheidstabel: 8 BC 5 AB BC CA en dat levert: x EC 2 DE EC CD 8 ×5 Nu zie je daarin: kruislings vermenigvuldigen 8 BC 5 x EC 2 En dus ook geldt: 2 × 8 1 = x Ofwel: x = 3 5 5 In een evenredigheidstabel kan je altijd kruislings vermenigvuldigen: 8 BC 5 1 Dat geeft: x × 5 = 8 × 2; dus 5x = 16 ; dus x = 3 x EC 2 5 23/04/2008 pagina 18 PvL; Meetkundige begrippen Nog een voorbeeld: DE // AB Vraag: C Bereken de lengte van lijnstuk AD. 5 Antwoord: Noem AD = x De tabel is nu: AB BC CA E D 6 A B 10 10 BC 5 + x (!) .Dus: DE EC CD 6 EC 5 Kruislings vermenigvuldigen: 6 × (5+x) = 10 × 5 . Dus: 30 + 6x = 50 20 10 1 = =3 x= 6 3 3 Maak nu opgaven 1 t/m 4 op blz. 34 én 39 en 41 op blz. 28/29. Omtrek C omtrek (de) De omtrek van ΔABC = AB + BC + CA A B Oppervlakte De oppervlakte van een rechthoek: F E oppervlakte (de) Opp. rechthoek ABEF = lengte × breedte = AB × BE = 7 × 4 = 28 4 A 7 B De oppervlakte van een rechthoekige driehoek: Opp ΔABF = ½ × opp. bijbehorende rechthoek = ½ × 4 × 7 = 14 F 4 A willekeurig 7 B F C E A D B De oppervlakte van een willekeurige driehoek: 1) Teken de hoogtelijn uit C 2) Lijnstuk CD heet de hoogte van de driehoek 3) De zijde AB heet nu de-basis van de driehoek Opp ΔABC = ½ × opp. rechthoek ABEF = ½ ⋅AB ⋅ CD = ½ ⋅ basis ⋅ hoogte hoogte (de) basis (de) ½ ⋅ basis ⋅ hoogte 23/04/2008 pagina 19 PvL; Meetkundige begrippen Omtrek en oppervlakte van een cirkel cirkel (de) straal (de) middellijn (de) diameter (de) Van een cirkel is M het middelpunt en r de straal. d ( = 2 ⋅ r) heet de diameter van de cirkel. Dat is dus de lengte van de middellijn. r M d De omtrek van een cirkel is: 2πr De oppervlakte van een cirkel is: πr2 Afstand afstand (de) afstand tussen een punt en een lijn Onder de afstand tussen twee figuren verstaan we steeds de kortste afstand tussen die figuren. Zo is de afstand tussen twee punten natuurlijk de lengte van het lijnstuk dat die punten met elkaar verbindt. De afstand tussen een punt A en een lijn n wordt als volgt bepaald: A 1) teken eerst de loodlijn van A op n A n n 2) noem het snijpunt van de loodlijn met n : A' 3) de afstand van A tot n is de afstand van A’ A tot A'. projectie (de) A’ heet de projectie van A op lijn n. We gebruiken voor afstand vaak de letter d ( van het engelse woord distance). In het voorbeeld hierboven zouden we kunnen opschrijven: d(A,n) = d(A,A'). a Alle punten met gelijke- afstand a tot-één bepaald punt A vormen een- cirkel met dat punt A als middelpunt en a als straal. A m Alle punten met gelijke afstand tot een lijn m vormen twee evenwijdige lijnen "aan beide kanten" van die lijn. Maak nu opgaven 34 t/m 37 op blz. 26/27 23/04/2008 pagina 20 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 21 PvL; Meetkundige begrippen K 23/04/2008 pagina 22 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 23 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 24 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 25 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 26 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 27 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 28 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 29 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 30 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 31 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 32 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 33 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 34 PvL; Meetkundige begrippen Antwoorden 23/04/2008 pagina 35 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 36 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 37 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 38 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 39 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 40 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 41 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 42 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 43 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 44 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 45 PvL; Meetkundige begrippen 23/04/2008 pagina 46 PvL; Meetkundige begrippen