Hoofdstuk 1 Sociale psychologie 1.1 Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar hoe (menselijke) gedachten, gevoelens en gedragingen worden beïnvloed door werkelijke of ingebeelde anderen. Doordat ook de invloed van ingebeelde anderen wordt bestudeerd, omvat de sociale psychologie ook de sociale invloed zonder anderen, zoals het geval is wanneer iemand televisie kijkt. Ook denkt men na over gedachten van anderen. Bij dit proces gaat het vooral om eigen interpretaties van het gedrag van anderen. Veel aspecten van de sociale psychologie zijn alledaags en hierdoor zo herkenbaar, dat de psychologie vanzelfsprekend lijkt. Deze valkuil (“dat wist ik allang”) noemen we ook wel hindsight bias. Wanneer een persoon zelf (onbewust) zorgt dat zijn eerste indruk waarheid wordt, door bijvoorbeeld een persoon op een bepaalde manier te behandelen, spreken we van self-fulfilling prophecy. 1.2 Gedrag wordt door interne en externe krachten bepaald. Interne krachten komen vanuit de persoon, externe krachten zijn factoren buiten de persoon. Sociale psychologie richt zich vooral op deze laatste: de situationele invloeden. We onderscheiden het bystandereffect: wanneer bij een willekeurig ongeval veel omstanders aanwezig zijn, ontstaat er onduidelijkheid over wie er gaat helpen en voelt men zich niet persoonlijk verantwoordelijk, waardoor de kans op hulp kleiner is. Deze verspreiding van verantwoordelijkheid noemen we diffusion of responsibility. Gedrag wordt in grote mate bepaald door andere mensen en de kenmerken van de situatie. Het gaat hierbij om kenmerken als autoriteit (druk), toevallige factoren en de relatie tussen de omstanders, maar vooral om de eigen betekenisgeving (interpretatie, waarneming en soms zelfs verdraaiing) van de situatie. Sociale cognitie is een deelgebied van de psychologie dat zich richt op ons denken over de sociale omgeving. Mensen vormen door selectie, filtering en vertekening zelf de werkelijkheid waarin ze leven. Bij het waarnemen maakt de mens zo efficiënt mogelijk gebruik van zijn cognitieve capaciteit (aandacht en denkwerk), waardoor er veel ruimte voor vertekening is. Mensen gaan pragmatisch (op nut en bruikbaarheid gericht) om met dingen die ze waarnemen. Bij zaken van groter belang hebben we dus meer oog voor detail. Wishful thinking is simpel gezegd zien wat je wil zien: er is sprake van vertekening door motieven en belangen. Voor een sociale constructie van de werkelijkheid, zie: hfst.1; blz.42; Sociale psychologie; Roos Vonk. We nemen al gauw aan dat gedrag voortvloeit uit persoonlijkheid, en onderschatten de kracht van de situatie. Dit noemen we de fundamentele attributiefout. Wanneer men onder een grote keuzevrijheid aangespoord wordt tot meegaandheid, spreken we van induced compliance. Cognitieve dissonantie is een onaangenaam gevoel dat ontstaat wanneer men twee cognities (gedachten) niet kan verenigen. Vervolgens probeert men de hoeveelheid dissonantie (tegenstrijdigheid) tussen de gedachten te verminderen om ze vervolgens toch in overeenstemming te brengen. Omdat men zich constant bewust is van wat hij zélf doet, kan egocentrische vertekening optreden: de overschatting van het eigen aandeel of invloed in iets. Ook kan men de eigen invloed onderschatten door aan te nemen dat de antwoorden van een gesprekspartner niet door de vrager/situatie worden gestuurd. De gedachte van mensen dat anderen constant op hen letten noemen we het spotlight effect. 1.3 Verschillende doelen van sociaalpsychologisch onderzoek zijn het beschrijven, verklaren of bekijken onder welke omstandigheden iets optreedt. Empirisch onderzoek omvat het systematisch toetsen van ideeën aan de werkelijkheid. 1 Hoofdstuk 2 Onderzoeksmethoden 2.1 Intuïtieve theorieën ontstaan uit intuïtie en gezond verstand. Binnen intuïtieve kennis onderscheiden we expliciete kennis (deze kunnen we verwoorden) en impliciete kennis (dit is onbewuste kennis die we niet kunnen verwoorden). Kennis wordt opgedaan door de covariantie tussen twee variabelen vast te stellen. Wanneer onderzoeksresultaten in tegenstrijd zijn met het gezonde verstand, noemen we dat contra-intuïtief. 2.2 Onderzoek begint met een vraag, waarbij men gebruikt maakt van theorieën die uitspraken bevatten over variabelen en verbanden tussen variabelen. Vervolgens specificeert men wat er gemeten moet worden en welke variabele de oorzaak is van de andere. Volgens de reactancetheorie heeft de mens altijd behoefte aan keuzevrijheid. Wanneer dit in gevaar komt, komt men in verzet. Zo wordt de ‘verboden vrucht’ aantrekkelijker, omdat deze optie de keuzevrijheid zal herstellen. Een wetenschappelijke theorie moet aan enkele eisen voldoen. Zo moet deze opgebouwd zijn uit constructen (abstracte begrippen), causale relaties (oorzaak-gevolg) specificeren, generaliseerbaar (breed toepasbaar) zijn en falsificeerbaar zijn. De theorie moet namelijk te ontkrachten zijn, omdat deze anders niet te toetsen is aan de werkelijkheid. Uit de toetsing komen namelijk resultaten die op hun beurt implicaties hebben voor de theorie (voor de empirische cyclus, zie: hfst.2; blz.65; Sociale psychologie; Roos Vonk). Als een theorie niet falsificeerbaar is spreken we van een uitgangspunt of een axioma. Onderzoeksvragen bevatten over het algemeen meerder variabelen om samenhang te illustreren. Variabelen zijn variërende kenmerken zoals cupmaat of lengte. Hierna maakt men het verschijnsel meetbaar en dus toetsbaar door het te vertalen naar een specifieke situatie. Dit noemen we operationaliseren. Vervolgens kijkt men of er sprake is van correlatie: of er een systematische samenhang tussen de metingen bestaat. Positieve correlatie houdt in dat er een duidelijk oorzakelijk verband tussen de variabelen bestaat. Bij spurieuze correlatie kan men niet vaststellen wat de oorzaak is van wat: een derde variabele zou dus beide kunnen veroorzaken. Na vaststelling van de covariantie kan men alleen concluderen dat er een verband is, maar nog geen uitspraak over oorzaak-gevolg (causale uitspraak). Het ontdekken van de causaliteit is belangrijk om gedrag te verklaren, begrijpen en te voorspellen en beheersen. Dit kan helpen gedrag te beïnvloeden om maatschappelijke problemen op te lossen. Om een causale hypothese (als X, dan Y) te toetsen, maakt men in plaats van een correlationeel onderzoek gebruik van een experimenteel onderzoek. De variabele waarvan we verwachten die hij een effect teweegbrengt (oorzaak), heet de onafhankelijke variabele. De tweede variabele, waarvan we verwachten dat die onder invloed van de onafhankelijke variabele verandert, noemen we de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele wordt met opzet gemanipuleerd door de onderzoeker. Hij wil immers weten wat er met de afhankelijke variabele gebeurt als de onafhankelijke variabele verandert. Ook moet er een situatie zijn waarin de variabele niet optreedt; idealiter is er in die situatie geen effect te vinden bij de afhankelijke variabele. Dit noemen we de controleconditie. Wanneer zich twee verschillende experimenten (condities) hebben voorgedaan en er geen verschil is gebleken tussen de twee, spreken we van een nulhypothese: er is geen bevestiging gebleken uit het onderzoek. De validiteit van een onderzoek is de mate waarin het aan zijn doel beantwoordt. Wanneer men wil weten hoe lang iemand is, dan is het meten van iemands lichaamslengte een valide meting. Maar wanneer men is geïnteresseerd in het IQ, dan is het meten van lichaamslengte niet valide. Drie noodzakelijke aspecten van validiteit zijn constructvaliditeit (wat je meet of manipuleert moet overeenkomen met hetgeen wat men beweert te meten), interne validiteit (alternatieve verklaringen voor de resultaten van het onderzoek moeten zoveel mogelijk uitgesloten worden) en externe validiteit (de resultaten moeten 2 generaliseerbaar zijn). 2.3 Bij constructvaliditeit draait het om de vraag of men juist operationaliseert. Zijn de gekozen operationalisaties een goede weerspiegeling van de constructen uit de theorie? Bij experimentele manipulaties kan het voorkomen dat er ongemerkt andere factoren mee gemanipuleerd worden. Dit noemen we contaminatie, besmetting. De variabele is derhalve niet zuiver meer. Wanneer er uiteenlopende manipulaties en uiteenlopende afhankelijke variabelen gebruikt worden, wordt de constructvaliditeit echter versterkt. Ook bij metingen is de constructvaliditeit van belang. Bij zelfrapportage vertelt de deelnemer zelf aan de onderzoeker hoe het zit. Deze manier van meting is niet altijd betrouwbaar omdat de resultaten beïnvloed kunnen worden door sociale wenselijkheid, experimenter demand (de deelnemer ‘praat de onderzoeker naar de mond’) en gebrek aan kennis. Het Hawthorneeffect refereert aan een verandering in het gedrag van een onderzocht persoon, dat uitsluitend te wijten is aan het feit dat deze aan een onderzoek meedoet. We noemen een meting reactief en spreken van reactiviteit wanneer een meting zelf iets verandert aan wat er gemeten wordt. Wat ook verstorend kan werken ten aanzien van de constructvaliditeit is het bestaan van te weinig inzicht in eigen drijfveren en gedrag. Door het gebruik van verborgen metingen kan men de problemen van zelfrapportage omzeilen. Dit kan door middel van ongemerkte observaties en impliciete metingen (men weet dat er iets gemeten wordt, maar niet wát). Bij priming werkt men met associaties in plaats van directe vragen. Hierbij kijkt men niet alleen naar wat er boven komt drijven, maar ook naar de reactietijd van de proefpersoon. Bij de interne validiteit moet men zorgen dat de onafhankelijke variabele de enige oorzaak kan zijn voor de gevonden verschillen in het onderzoek. De interne validiteit van onderzoek het meest bedreigd door contaminatie. Storende variabelen kunnen systematisch samenhangen met de variabelen die men wil meten. Een lage interne validiteit komt vaak voort uit een slechte constructvaliditeit. Er moet dan vastgesteld worden welke relatie de variabelen met elkaar hebben en of er sprake is van een spurieuze correlatie. Quasi-experimenteel onderzoek wordt vaak ingezet bij complexe onderzoekssituaties waarbij men de variabelen niet kan manipuleren, maar wel kan meten. Het ‘echte experiment’ wil zeggen dat men ervoor zorgt dat bepaalde variabelen in de ene groep niet meer voorkomen dan in een andere. Dit doet men door de proefpersonen op basis van willekeur (aselect) toe te wijzen door middel van randomisatie. 2.5 Bij externe validiteit gaat het om de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek. De generalisatie moet op drie punten toepasbaar zijn: stimulusomgeving, de deelnemers en de meetinstrumenten. Onderzoek dat zo goed te operationaliseren is naar personen en objecten buiten het onderzoek dat het landsgrenzen overschrijdt en dus voor alle mensen op aarde geldt, noemen we universeel onderzoek. 2.6 Bij sociaalpsychologisch onderzoek komen soms ethische kwesties kijken: wat mogen we wel en niet doen? De schade aan de deelnemers moeten worden afgewogen tegen de opbrengst van het onderzoek, er moet worden nagegaan of deelnemers bijv. achteraf zullen eisen dat de onderzoeksgegevens niet gebruikt mogen worden. Zijn er geen andere manieren om te onderzoeken? Naast deze overwegingen moet de onderzoeker regels van zorgvuldigheid opstellen en de deelnemers goed inlichten over wat er staat te gebeuren zodat er geen of in ieder geval minder sprake van deceptie (misleiding) is. Achteraf moet elke deceptie die voor de deelnemer van belang is worden rechtgezet. Dit noemen we debriefing. 3 Hoofdstuk 3 Het zelf 3.1 Zelfkennis is het vermogen om de eigen denkwijze, de mogelijkheden en de onmogelijkheden van jezelf te kunnen inschatten en daar conclusies uit te trekken. Zelfbewustzijn staat aan de basis van zelfkennis. De mate waarin je zelfbeeld positief of negatief is heeft te maken met je zelfwaardering. Het zelfbewustzijn is in te delen in extensief, objectief en subjectief zelfbewustzijn. Het subjectief zelfbewustzijn maakt onderscheid tussen wat ‘eigen’ is en wat ‘niet-zelf’ of vreemd is. Het is een bewustzijn dat sterk uitgaat van een egocentrische en impulsieve benadering. Een teken van het subjectief bewustzijn is het feit dat mensen altijd een bepaalde hoeveelheid ruimte (de zgn. persoonlijke ruimte) om zich heen willen hebben. Het speelt ook een rol bij het onderhouden van relaties met anderen; doordat je als mens spontaan gedrag van anderen gaat overnemen, creëer je een band met diegene. Dit aanpassingsvermogen, wat we het kameleoneffect noemen, gebeurt in het subjectief bewustzijn. Een teveel aan subjectief bewustzijn kan gecompenseerd worden door objectief bewustzijn. Het objectief zelfbewustzijn is het naar jezelf kijken op een objectiverende, afstandelijke manier, zoals anderen naar jou kijken. Door naar jezelf te kijken kan je afwijkingen tussen wat je denkt en hoe het daadwerkelijk is, vaststellen en proberen op te lossen. Verder is het objectief bewustzijn van belang bij het afstemmen op abstracte waarden, principes en normen. Bij ‘teveel’ aan objectief bewustzijn sta je teveel stil bij zaken die je anders op de ‘automatische piloot’ zou doen, wat tot slechtere prestaties kan leiden. Een ander negatief effect zijn depressieve en/of angstige gevoelens die ontstaan door jezelf te vergelijken met te hoge normen. Het extensief zelfbewustzijn omvat het vermogen om huidige ervaringen in de context van herinneringen en persoonlijke voorkeuren te plaatsen. Hierbij komt een gevoel kijken waarbij je jezelf als een volledig onafhankelijk persoon ziet die zelf beweegt en beslissingen neemt: dit noemen we autonomie of zelfbepaling. Het tegenovergestelde hiervan is een lage mate van autonomie: het gevoel van dwang of druk. Functies van het extensief zelfbewustzijn zijn het verwerken van negatieve gevoelens, het bevorderen van de creativiteit en het stellen van doelen. Het extensief zelfbewustzijn helpt je de ‘zin’ in te zien van de dingen die je doet en geeft je motivatie door doelen met persoonlijke ervaringen en waarden te verbinden. Hierbij is sprake van interne drijfveren waarbij een hoge mate van autonomie is. Dit wordt intrinsieke motivatie genoemd. Bij extrinsieke motivatie gaat het om drijfveren van buitenaf, zoals een externe beloning of angst voor een bepaalde reactie van iemand uit je omgeving. Hierbij is vaak een lage mate van autonomie aanwezig. De drie niveaus van bewustzijn horen bij elkaar en vullen elkaar aan waar nodig. De verschillende niveaus kunnen ook in onbalans met elkaar zijn (zie: hfst.3; blz.123; Sociale psychologie; Roos Vonk). De bronnen waaruit inhoudelijke informatie over jezelf voortkomt zijn extensieve zelfkennis, objectieve zelfkennis en subjectieve zelfkennis. Extensieve zelfkennis is gebaseerd op ervaringen en gevoelens. Er wordt als het ware een geschiedenis opgebouwd die je helpt zaken in het vervolg beter in perspectief te plaatsen. Objectieve zelfkennis wordt opgebouwd door ‘met de ogen van een ander’ naar jezelf te kijken (zelfperceptie). Subjectieve zelfkennis bestaat uit aangeboren en vroeg aangeleerde zelfkennis. Het vermogen tot introspectie betekent dat je in staat bent je gedrag, gevoelens, ervaringen en dergelijke beter waar te nemen en beter te beoordelen door zogezegd dieper bij jezelf naar binnen kijken, te rade gaan. Alle mensen hebben een hiërarchische structuur in de hersenen die deze verzameling van kennis coherent maakt. Dit noemen we ook wel zelfschema’s (zie: hfst.3; blz.126; Sociale psychologie; Roos Vonk). Het totaal aan zelfschema’s vormt het zelfconcept. De manier waarop de zelfschema’s binnen het zelfconcept georganiseerd zijn, zegt iets over de zelfcomplexiteit. Hoe meer van elkaar losstaande zelfschema’s, hoe hoger de zelfcomplexiteit. We evalueren als het ware wat we van onszelf weten, en het begrip 4 zelfwaardering verwijst dan ook naar de algemene evaluatie van onze zelfkennis. De mate waarin men zichzelf op een bepaalde manier waardeert, kan fluctueren. We hebben het dan over de stabiliteit of instabiliteit van onze zelfwaardering. De mate waarin de zelfwaardering bepaald wordt door externe invloeden, drukken we uit in contingentie. Hoe meer invloeden van buitenaf invloed hebben op de zelfwaardering, hoe meer contingentie en vice versa. 3.2 Bij het evalueren van de eigen persoon spelen altijd een aantal motieven mee. Een verschijnsel dat het zelfverheffingsmotief illustreert is dat mensen met name de goede dingen over zichzelf onthouden om zo het zelfbeeld te laten stijgen. Er treedt op deze manier een vertekening op van het zelfbeeld, wat overigens wel nut heeft voor de persoon zelf. Dit noemen we zelfdienende vertekening (selfserving bias). Dit gebeurt vaak niet bewust of met opzet (expliciet), maar automatisch en onbewust (impliciet). Het consistentiemotief betekent dat de mens altijd informatie zoekt die overeenkomt met het beeld dat zij van zichzelf hebben en om dit in stand te houden. Ook vinden we het belangrijk een zelfbeeld te hebben wat tot op zekere hoogte overeenkomt met de werkelijkheid, wat belangrijk kan zijn bij het maken van belangrijke beslissingen. Dit noemen we het accuraatheidsmotief. Ten slotte is er het zelfverbeteringsmotief, wat inhoudt dat we altijd manieren zoeken om onszelf te ontwikkelen. Hierbij speelt sociale vergelijking, de eigen persoon in vergelijking met anderen, een grote rol. Over het algemeen functioneren al deze motieven prima naast elkaar zonder in conflict te komen. Toch komen we soms in situaties waarin het ene motief de boventoon voert of twee motieven recht tegenover elkaar komen te staan. Met name het consistentiemotief kan de boventoon voeren, omdat een samenhangend en duidelijk beeld van jezelf erg belangrijk is. Aan de basis van de Terror Management Theorie (TMT) liggen twee veronderstellingen. Ten eerste de veronderstelling dat de mens een instinctmatige drijfveer heeft om in leven te blijven. Daarnaast gaat de theorie er vanuit dat de mens, in tegenstelling tot alle andere levende wezens, het besef heeft dat men leeft maar óók dat dit leven eindig is. Deze paradox zorgt er voor dat mensen dagelijks geconfronteerd worden met een overweldigende angst voor de dood. Om niet ten onder te gaan aan deze angst heeft de mens een aantal defensieve mechanismen ontwikkeld die helpen om met deze angst om te gaan en deze te verzachten. Eén daarvan is het behouden van een positief zelfbeeld, en verklaart dus ook het zelfverheffingsmotief. Daarnaast heeft de mens behoefte om erbij te horen, niet uitgestoten te worden uit de groep. Er is hierdoor een soort benzinemeter werkzaam, de sociometer. Bij meer autonomie zal de sociometer zakken. Wanneer de aanduiding in het rood komt (volgens de persoon zelf of volgens de omgeving geïnterpreteerd door de persoon: wat vinden anderen van mij…), zal men zich gaan inspannen om ‘erbij te horen’. De zelfwaardering wordt negatief en men gaat zich aanpassen om een gevoel van verbondenheid en erkenning te verkrijgen. 3.3 Het zelfbeeld is verbonden met de sociale omgeving van een persoon. Doordat mensen van jongs af aan dingen te horen krijgen over zichzelf, vormt zich een zelfbeeld. Dit zelfbeeld bepaalt op haar beurt weer hoe iemand naar de wereld om zich heen kijkt, wat reacties teweeg brengt van mensen in de omgeving. Het zelf, dat bestaat uit gedachten, gevoelens en gedragingen, beïnvloedt anderen door middel van defensieve projectie en egocentrische projectie. Defensieve projectie houdt in dat men negatieve informatie over zichzelf ontkent, maar de negatieve kenmerken bij een ander wél opmerkt. Een vaak voorkomend verschijnsel bij defensieve projectie is dat negatieve gedachten over de eigen persoon zo sterk onderdrukt worden dat men deze vervolgens op een ander projecteert om er vanaf te zijn. Egocentrische projectie is gebaseerd op egocentrisme: het onvermogen je te plaatsen in een ander. Men heeft de neiging eigen denkbeelden op anderen te projecteren; te denken dat anderen hetzelfde denken (zoals bij het spotlight effect). Egocentrische projectie komt vaak voor bij 5 onderhandelen: men gaat er vanuit dat de ander precies dezelfde motieven heeft (fixed piesyndroom). Om te bepalen in welke mate je bepaalde eigenschappen hebt, maakt men gebruik van sociale vergelijking. We kennen opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking, afhankelijk of men zich vergelijkt met mensen die ‘beter’ of ‘slechter’ zijn. Deze keuze wordt bepaald door welk zelfevaluatie motief (bijv. zelfverheffing of zelfverbetering) overheerst. Er kan concurrentie optreden bij sociale vergelijking: dit gebeurt vaak wanneer iets erg belangrijk is voor de persoon in kwestie. Wanneer dit niet het geval is, spreken we van reflectie: je kunt het succes van de ander als het ware afketsen. Het looking-glass self wil zeggen dat mensen de reacties van anderen gebruiken als bron van zelfkennis. Deze reacties dienen als een soort van spiegel die ons voorgehouden wordt. Hoewel veel mensen zeggen dat ze altijd ‘zichzelf’ zijn, probeert men wel degelijk invloed uit te oefenen op hetgeen dat anderen van hen denken. Dit proces noemen we zelfpresentatie, waarbij we onderscheid kunnen maken tussen instrumentele en expressieve zelfpresentatie. Instrumentele zelfpresentatie is gericht op het bereiken van een doel: je wil iets gedaan krijgen. Expressieve zelfpresentatie is een doel op zich: het krijgen van bevestiging van het zelfbeeld door anderen. Enkele vormen van zelfpresentatie zijn slijmen, afstandelijkheid en zelfpromotie. Dit maakt sociaal contact vaak makkelijker, maar kan ook negatieve gevolgen hebben. Doordat je dingen doet of zegt die je anders niet snel zou doen, verzint men vaak een ‘handicap’ om zichzelf in te dekken voor wanneer het fout gaat. Hoofdstuk 4 Waarneming van personen 4.1 Mensen zijn niet alleen bezig zelfpresentatie, maar ook met het waarnemen van anderen (persoonswaarneming). Bij een eerste indruk evalueer je een persoon, met behulp van stereotypen over de groep waar de persoon bij hoort, direct. Dit heeft te maken met onze evolutionaire geschiedenis: we moeten zeer snel in kunnen schatten of iemand een bedreiging is of niet. Er wordt onbewust op impliciet niveau een beeld gevormd. Dit zijn automatische processen, wat betekent dat je het niet tegen kan houden, het niet je bedoeling is, je er niets voor hoeft te doen en je er niet van bewust bent. In de hersenen worden allerlei associaties gemaakt, waarbij de negatieve impulsen (stimuli) voorrang hebben. Deze stimuli bepalen wat je moet doen: vechten of vluchten. Het indelen van mensen in ‘hokjes’ vanuit de behoefte om de omgeving overzichtelijker te maken, noemen we sociale categorisatie. Het gaat hier om een vorm automatische informatieverwerking: een snelle, onzuivere evaluatie. Naarmate men iemand langer kent en bekender is met de eigen stereotyperingen, kunnen deze onderdrukt of bijgesteld worden. Het toeschrijven van positieve eigenschappen op basis van één positieve eigenschap noemen we het halo-effect. Het uiterlijk van een persoon, van kleding tot gezicht, kan genoeg reden zijn om conclusies te trekken over iemands persoonlijkheid. Zo beïnvloedt de taille-heupverhouding, de omvang van de taille gedeeld door de omvang van de heupen, de eerste indruk sterk. Bij een lage verhouding is er een vrouwelijke associatie, bij een hoge verhouding een mannelijke associatie. Binnen nonverbaal gedrag onderscheiden we visueel en vocaal gedrag; wat je ziet en wat je hoort. Mensen kunnen signalen uitzenden op subtiele wijze, vaak ook zonder dat ze het beseffen. Hierbij kunnen we denken aan lichaamstaal, gebruik van afstand en ruimte, mimiek en oogcontact. De intimiteits-equilibrum-theorie staat voor de balans die men zoekt in de mate van intimiteit met anderen. Wanneer de intimiteit wordt verhoogd, zal men dit proberen te compenseren door middel van verlaging van een andere factor. Belangrijke aspecten van lichaamstaal zijn lichaamshouding, gebaren, imitatie en aanrakingen. Bij deze laatste kunnen dit zowel aanrakingen bij anderen als bij zichzelf zijn (zelfmanipulatie). Ook de stem 6 (intonatie, accent) speelt een grote rol bij de eerste indruk. 4.2 Attribueren betekent ‘toeschrijven’, het gaat om het interpreteren van eigenschappen uit gedrag van mensen en het toekennen van betekenis daaraan. Soms gebeurt dat automatisch doordat een gebeurtenis onmiddellijk in verband wordt gebracht met reeds aanwezige associaties in je hersenen (spontane gevolgtrekkingen). Wanneer iemand doelbewust eigenschappen uit gedrag van anderen probeert af te leiden, noemen we dat intentionele gevolgtrekkingen. Het toewijzen van deze eigenschappen doen we door corresponderen. We spreken dan ook wel over correspondente gevolgtrekking. De mate waarin een correspondente gevolgtrekking gemaakt kan worden hangt af van de effecten van het gedrag, de wenselijkheid van het gedrag en de keuzevrijheid van de actor. Er is bij het attribueren een grote kans dat de fundamentele attributiefout – het onderschatten van situationele invloeden wordt toegepast. Het attributieproces verloopt als volgt: waarneming van gedrag, spontane gevolgtrekking, intentionele gevolgtrekking, gecontroleerde gevolgtrekking (corrigeren van de attributie in de situatie). Het actor-waarnemerverschil bestaat uit het verschil tussen hoe de handelende persoon (actor) een situatie ziet en hoe de buitenstaander (waarnemer) deze ziet. Als een persoon faalt, zoekt hij de verklaring hiervoor buiten zichzelf. Als hij slaagt, zal hij de oorzaak aan zichzelf toekennen. De buitenstaander zal precies het tegenovergestelde doen. Wanneer we nadenken over gedrag van anderen en proberen een duidelijk oorzaakgevolg vast te stellen, spreken we van causale attributie. Hierbij kunnen we intern of extern attribueren. Bij interne attributie ligt de oorzaak bij de actor zelf, bij externe attributie wordt de oorzaak aan de situatie toegekend. Hiernaast kan de attributie ook nog stabiel of instabiel zijn. Drie soorten informatie die nodig zijn om de oorzaak van iets te bepalen zijn de consistentie (hoe vaak het voorkomt), de distinctiviteit (onderscheidbaarheid) en de consensus (overeenstemming). Zie: hfst:4; blz.211; Sociale psychologie; Roos Vonk. Een evaluatie van een persoon hangt vaak af van toevalligheden. Concepten die op een bepaald moment in het brein zijn geactiveerd; worden toegankelijk gemaakt en gekoppeld aan informatie die daarna binnen komt. Onbewust wordt je oordeel over mensen sterk beïnvloed door de concepten die op dat moment actief zijn in je brein, wat we ook wel priming noemen. Sommige concepten (ideeën, woorden, opvattingen, associaties) zijn permanent actief, dit noemen we chronisch toegankelijke eigenschappen. Je oordeel past zich als het ware aan op de concepten die ‘bovenop’ liggen, die het meest toegankelijk zijn. Dit proces noemen we assimilatie. Het tegenovergestelde van assimilatie is contrast, dat optreedt wanneer de te beoordelen persoon sterk verschilt van de persoon die op dat moment in de hersenen geactiveerd is. Het totaal aan eigenschappen die we aan iemand toekennen moet samenhangend (coherent) zijn, zodat we ze aan elkaar kunnen koppelen en een totaalbeeld, een ‘impressie’, kunnen vormen. Het oordeel over iemand wordt sterker bepaald door de eerst opgedane indrukken dan de latere. Dit noemen we het primacy-effect. Ook extreme eigenschappen hebben meer invloed. In de waarneming van mensen kunnen we eigenschappen globaal indelen in twee groepen: de relationele eigenschappen (hoe men met anderen omgaat) en de eigenschappen an sich (vaardigheden en bekwaamheden). Negatieve informatie krijgt in de hersenen over het algemeen meer aandacht en heeft dus meer invloed dan positieve informatie. Dit noemen we het negativiteitseffect. Positieve prestaties die iets zeggen over onze bekwaamheid hebben echter meer invloed. We spreken dan van het positiviteitseffect. Het tegenovergestelde van een snelle indruk die tot stand komt door middel van stereotypen is individuatie: het beschouwen van een persoon als individu. 4.4 Pas wanneer bepaalde zaken belangrijker worden voor de waarnemer, gaat men sterker individueren en komen nauwkeurigere oordelen tot stand. Dit kan voorkomen wanneer je het 7 gevoel hebt dat je oordeel consequenties heeft, je verantwoording moet afleggen over je oordeel, je in de toekomst iets moet ondernemen met desbetreffende persoon en of je afhankelijk bent van diegene. In dit geval (bij voldoende cognitieve capiciteit) maakt men complexere indrukken, vertoont men minder primacy-effecten, minder stereotyperingen en maakt men de fundamentale attributiefout minder vaak. Wanneer je graag wil geloven dat iemand bijv. bekwaam is omdat je van deze persoon afhankelijk bent, zal je deze onterecht positief beoordelen. Dit noemen we onrealistisch optimisme. Naarmate de situatie competitiever is kan ook het tegenovergestelde voorkomen. Hoofdstuk 5 Attractie en intieme relaties 5.1 Mensen kunnen niet goed zonder anderen en zoeken daarom gezelschap van anderen. dit noemen we affiliatie. Dit heeft een homeostatisch karakter; wat betekent dat mensen een ingebouwde sensor hebben waarmee ze bepalen op welke momenten en in welke mate ze alleen of in de aanwezigheid van anderen willen zijn. De voornaamste redenen waarom mensen contact zoeken met anderen zijn het verminderen van angst/stress, sociale vergelijking en behoefte aan informatie. Vier verschillende ‘hechtingsstijlen’, waarvan je er één al vroeg in het leven ontwikkelt, zijn de veilige stijl (deze mensen voelen zich op hun gemak met sociale interactie), de angstig-obsessieve stijl (sterkte behoefte aan aandacht gecombineerd met verlatingsangst), de afwijzend-vermijdende stijl (erg gesteld op onafhankelijkheid en vertrouwen niet snel) en de angstig-vermijdende stijl (bang voor afwijzing). Een negatief effect van affiliatie is emotionele besmetting: het ‘besmetten’ van anderen met bepaalde gevoelens. Een tekort aan affiliatie leidt tot nadelen voor het individu, zoals eenzaamheid. Dit kan ontstaan door een verandering in de wensen met betrekking tot sociale contacten of een verandering in de feitelijke sociale contacten. We maken onderscheid tussen eenzaamheid als persoonlijkheidskenmerk (blijvend) en als toestand (tijdelijk). Ook kennen we sociale eenzaamheid (gebrek aan sociaal contact) en emotionele eenzaamheid (afwezigheid van een belangrijk gehechtheidsfiguur in het leven). Terwijl een partner een goed ‘schild’ zou zijn tegen eenzaamheid, vinden eenzame mensen het vaak moeilijk relaties aan te gaan en/of te onderhouden doordat zij vaak slechte sociale vaardigheden, negatieve gedachten over zichzelf en een negatieve houding tegenover het leven hebben. Sociale contacten dienen ook om steun te verlenen: zo kennen we emotionele ondersteuning, waarderingsondersteuning, informationele ondersteuning en instrumentele ondersteuning (concrete hulp, zoals in de huishouding). Sociaal contact heeft een buffer-effect, wat inhoudt dat het je beschermt tegen negatieve invloeden van stress. Alhoewel steun vaak een positief effect heeft, kan het ook averechts werken wanneer iemand bijv. onnodig helpt. 5.2 Ruimtelijke nabijheid, zoals woonsituatie, speelt een belangrijke rol bij attractie. Mate van informatie over elkaar en mate van blootstelling aan elkaar kunnen ook van invloed zijn op attractie. Door toenemende mobiliteit en communicatie, is het makkelijker contacten te onderhouden, waardoor de mogelijkheid tot langer en meer attractie ontstaan is. Wanneer men puur naar elkaar toegroeit door bij elkaar te zijn, spreken we van het louterblootstellingseffect. Een andere factor die tot attractie kan leiden, is gelijkenis. Hierbij kan men denken aan interesse, beroep en normen en waarden. Behalve ruimtelijke nabijheid en gelijkenis zijn ook zelfonthulling en openheid nodig. Ten slotte moet er sprake van wederkerigheid zijn: het moet van twee kanten komen. Volgens de billijkheidstheorie voelt men zich het prettigst in een relatie wanneer men het gevoel heeft dat beide personen evenveel inbrengen in een relatie. Een persoon met een hoge uitwisselingsoriëntatie zal directe wederkerigheid verwachten. 8 5.3 In liefdesrelaties onderscheiden we globaal zeven vormen van liefde (zie hfst.5; blz. 254; Sociale psychologie; Roos Vonk), die we door middel van de volgende drie componenten kunnen onderscheiden: intimiteit, gebondenheid en hartstocht. Romantische liefde is volgens de evolutionair-psychologische visie een vereiste voor het voortbestaan van het menselijk ras. Een kind moet niet alleen worden verwekt, maar ook worden grootgebracht. Symmetrie is bij uiterlijke aantrekkelijkheid in alle gevallen van attractie zeer belangrijk. Ook wat fysieke aantrekkelijkheid betreft is gelijkheid tussen twee mensen van belang. Aantrekkelijke mensen worden vaker als vruchtbaar gezien (evolutionair motief), maar verhogen ook het prestige. In een relatie onderscheiden we de attractie- en de hechtingsfase. In deze eerste staan verliefdheid en seksueel verlangen centraal, en in de laatste vindt binding en acceptatie plaats. 5.4 Wanneer beide partners persoonlijke informatie, zoals gedachten en gevoelens, uitwisselen ontstaat er intimiteit. Of men dit kan en/of doet, hangt van de hechtingsstijl af. De mate van gebondenheid (de factor die ervoor zorgt dat men bij elkaar blijft) hangt af van investeringen, de alternatieven die voorhanden zijn, en hoe tevreden men over de relatie is. Dit noemen we ook wel het investeringsmodel. 5.5 Globaal genomen kennen we twee vormen van ontrouw: seksuele en emotionele ontrouw. Wanneer men in een situatie terecht komt waarin de relatie bedreigd wordt, treedt jaloezie op. We onderscheiden gezonde jaloezie, waarbij er sprake is van een reële bedreiging, en ziekelijke jaloezie. Een andere indeling is de achterdochtige jaloezie (vind plaats voordat er iets is gebeurd) en de fait compli jaloezie (welke achteraf plaatsvindt). Het actorwaarnemingsverschil is vaak een aanleiding tot ruzie, welke opgelost kunnen worden door empathie: het vermogen zich in te leven in de ander. 5.6 De duurzaamheidsvertekening (durability bias) houdt in dat men systematisch de duur en sterkte van toekomstige emotionele reacties overschat, omdat men de eigen mogelijkheid tot rationalisering en vertekening van een situatie onderschat. In een problematische relatie onderscheiden we vier mogelijke reacties: blijven en de situatie accepteren (loyalty), blijven en het probleem negeren (neglect), blijven en actief werken om de situatie te verbeteren (voice) of ervandoor gaan (exit). Twee dimensies waarin we deze vier reacties kunnen onderscheiden zijn actief tot passief, en constructief naar destructief, waarbij de laatste vanuit de relatie gezien wordt (zie: hfst.5; blz.280; Sociale psychologie; Roos Vonk). Na een scheiding kan stalking (het achtervolgen van een partner) optreden. Hoofdstuk 6 Emoties in sociale interactie 6.1 Emoties zijn moeilijk te definiëren, omdat er geen enkel kenmerk is waar alle emoties altijd aan voldoen, en omdat er veel verschillende typen emoties bestaan. Toch zijn er enkele componenten die bij de meeste emoties voorkomen. Zo is er vaak sprake van lichamelijke veranderingen (zoals blozen). Ook worden er door onze hersenen emotionele inschattingen (ook wel appraisails) gemaakt: dit zijn een oppervlakkige cognitieve reacties op de in de hersenen binnenkomende informatie. Emoties zijn altijd reacties zijn op gebeurtenissen die wij belangrijk vinden (emotionele belangen). Omdat wij onze belangen willen beschermen, komen we als gevolg op onze emotie in actie: we spreken dan van actietendensen. We vertonen ook emotionele expressies en gedrag, wat zowel instrumenteel gedrag (zoals schelden) als spontaan expressief gedrag (zoals een sip gezicht) kan zijn. Emoties zijn altijd ergens op gericht; hebben altijd een object. Een stemming bestaat niet uit een specifieke 9 emotie, maar meer uit een algemener gevoel van positiviteit of negativiteit. Emoties hebben altijd voorrang, zijn niet permanent aanwezig en worden gereguleerd. We maken onderscheid tussen een actieve of passieve reactie op emoties, en tussen negatieve en positieve emoties. 6.2 Volgens Charles Darwin komt het uiten van emotionele expressie niet alleen bij mensen voor, maar ook bij dieren. De verklaring hiervoor is dat deze emotionele uitingen vroeger (volgens de evolutietheorie) een functie hadden en nu meer gebaseerd zijn op gewoonte. William James stelt dat emoties pas gevoeld worden wanneer ze onderdrukt worden, ofwel dat emoties het gevolg zijn van een lichamelijke verandering. Dit is in strijd met de intituïtieve theorie, die stelt dat lichamelijke veranderingen het gevolg van een emotie zijn. Ook is er verband tussen de uitingen van emoties en de beleving daarvan. Zo kan de stand van het gezicht of de lichaamshouding van een persoon het oordeel van mensen beïnvloeden. Een echte, spontane lach wordt de Duchenne-glimlach genoemd. 6.3 Zoals te zien is bij appraisal, komt bij emoties ook een cognitief aspect kijken. Schachter stelt dat er na een lichamelijke verandering als gevolg van een emotioneel geladen stimulus, een cognitie (gedachte) volgt, die een emotioneel label op deze veranderingen plakt (bijvoorbeeld; "blij"). Emoties moeten eerst gelabeld (benoemd) worden voor ze als dusdanig ervaren kunnen worden. Dit noemen we de labelingstheorie. Volgens recente appraisal-theorieën kunnen emoties onderscheiden worden door middel van specifieke appraisal-patronen. Zo vindt appraisal plaats op basis van 5 componenten van de situatie: doelconsistentie (komt hetgeen wat gebeurt overeen met iemands doelen?), agency (wie of wat is de verantwoordelijke?), controle (heeft men het gevoel controle hebben over de situatie?), zekerheid (is men zeker dat het gaat gebeuren?) en motivationele toestand (is er sprake van beloning of straf?). Vanuit het invullen van deze of een deel van deze 5 facetten valt te voorspellen welke emotie iemand zal ervaren. Deze theorieën gaan ervanuit dat appraisals een voorwaarde zijn voor de totstandkoming van emotie, en dat specifieke appraisal-patronen tot specifieke emoties kunnen leiden. Volgens andere theorieën zijn affect (dit omvat zowel stemming als emotie als evaluatie) en cognitie onafhankelijk van elkaar, omdat mensen zo snel op bepaalde dingen (moeten) reageren. Het louter-blootstellingseffect ondersteunt deze theorie. Doordat stemmingen geen duidelijk object hebben, ontstaan er geen bepaalde actietendensen. Stemmingen hebben wel op twee manieren invloed op cognities: via affectpriming en via affect-als informatie. De eerste houdt in dat stemming invloed heeft op hoe we binnenkomende informatie interpreteren. De tweede ontstaat doordat we onze stemming als informatie onterecht aan een bepaald object koppelen. 6.4 Emoties worden in verschillende culturen niet per se op dezelfde manier geuit, maar worden over het algemeen wel in alle culturen even goed herkend. Verschil in taal beïnvloedt de cognitieve en sociale aspecten van emoties. Zo plaatst emotietaal emoties in een bepaald interpretatiekader, vergemakkelijkt taal het praten over emoties en het delen ervan, en maakt taal het gemakkelijker om emoties te herkennen. De manier waarop men met emoties omgaat, en welke intituïtieve opvattingen er over emoties zijn, verschilt per cultuur. Volgens Westerse opvattingen zijn emoties vormen van primitief gedrag, waar we pas later mee om leren te gaan. Ook zien wij emoties als een passie, iets oncontroleerbaars. De heersende norm is dat men emoties niet op mag kroppen, maar ze moet leren te beheersen (restrictieve emotionaliteit). We noemen een persoon emotioneel intelligent wanneer diegene het vermogen heeft te reflecteren op zowel de eigen emoties als die van anderen, en in staat is deze emoties te reguleren en communiceren. Men kan cultuurspecifieke emoties verklaren door te bekijken welke belangen er binnen de cultuur spelen. In een individualistische cultuur 10 streeft men naar onafhankelijkheid, terwijl het in collectivistische culturen belangrijker is het belang van de groep te dienen. Hierbij spreken we ook wel van sociaal betrokken (socially engaged) emoties versus sociaalafstandelijke (socially disengaged) emoties. 6.5 De theorie die stelt dat emoties deel uitmaken van een netwerk van betekenissen binnen het sociale verkeer, heet het sociaal-constructionisme. De meeste antecedenten (aanleidingen/veroorzakers) van emoties blijken sociaal van aard te zijn, maar emoties hoeven niet altijd (direct) veroorzaakt te worden door andere mensen. Mensen schatten niet alleen siuaties in, maar schatten ook in hoe andere mensen zullen reageren op hun emoties en uitingen daarvan. Dit verschijnsel noemen we sociale appraisal. Met name in situaties waarin men niet zeker is welke emotie vertoond moet worden, gaat men bij anderen te rade om te kijken welke emotie het meest passend is. Emoties zijn een belangrijk sociaal signaal: zo kan een gelaatsuitdrukking niet alleen een uiting zijn, maar ook een bepaald signaal afgeven en op die manier een sociale functie vervullen. Het kameleoneffect, het automatisch imiteren van non-verbaal gedrag van anderen, ontstaat door spiegelneuronen in ons hoofd. Hierbij wordt niet alleen de uiting van de emotie, maar ook de emotie zélf overgenomen, wat ons psychologisch gezien dichterbij elkaar brengt. Verder blijkt dat mensen emoties willen delen omdat dit een verhelderend effect heeft (men leert de emoties beter te begrijpen, interpreteren en te verwerken), waarnaast we onze emoties kunnen vergelijken met die van anderen, wat een geruststellend effect heeft. 6.6 Emotieregulatie is een vorm van zelfcontrole waarbij emoties onderdrukt, versterkt of veranderd worden. We spreken van regulatie wanneer mensen ervoor kiezen hun emoties zoals die zich aandienen, niet ‘onversneden’ te uiten. Hierbij kan het boemerangeffect optreden: het onderdrukken van een emotie leidt ertoe dat de emotie later sterker naar boven komt. Twee redenen voor regulering zijn het vermijden van onprettige situaties en het dienen van sociale doeleinden. Het gaat hierbij om verwachte reacties op het gedrag. In contact met onbekenden zijn mensen geneigd een neutrale houding aan te nemen. Mensen reguleren dus om de verwachte impact van hun emoties naar hun hand te zetten. Het zelfregulerend vermogen kan op een gegeven moment uitgeput raken, waarna men meer moeite heeft met reguleren. Bij onbewuste regulatie spreken we van anticipatie, ofwel, op voorhand reguleren. Geanticipeerde emoties (verwachtingen van toekomstige emoties) kunnen een motiverende rol spelen bij het behalen van bepaalde doelen en op die manier ons gedrag richting geven. 6.7 Sociale psychologie houdt zich niet alleen met de determinanten van emoties bezig, maar ook met de effecten en uitingsvormen. Omdat het niet ethisch is om mensen intens negatieve emoties te laten ervaren, vindt veel onderzoek plaats door middel van scenario-onderzoek, waarbij mensen zich in bepaalde situaties moeten inleven. Hoofdstuk 7 Beslissen en beoordelen 7.1 Bij besliskunde wordt er gekeken naar hoe mensen oordelen vormen en beslissingen nemen. De beslissing wordt gezien als een keuze tussen verschillende handelingsalternatieven. Doordat mensen een beperkte hersencapaciteit hebben, gaan zij (om cognitieve belasting te beperken) vaak op hun gevoel af, wat er voor zorgt dat men vaak niet goed nadenkt over de consequenties van een beslissing op de lange termijn. Complexe vraagstukken worden gekenmerkt door een hoge mate van onzekerheid. Logischerwijs zou je een keuze op kunnen splitsen in deelkeuzes, waarvan de optelsom je oordeel zou zijn, maar door gebrek aan informatie en voorspelbaarheid kan dit niet altijd. Je kunt ook slechts één beslisregel hanteren, door op basis van één criterium te kiezen. In de besliskunde wordt onderscheid 11 gemaakt tussen normatieve besliskunde en beschrijvende besliskunde. Bij normatieve besliskunde wordt in de kaart gebracht hoe mensen idealiter zouden moeten kiezen. De beschrijvende modellen zoeken meer naar verklaringen voor hoe mensen daadwerkelijk beslissen. Een bekend normatief model is het Subjective Expected Utility (subjectief verwacht nut) model, waarin men er vanuit gaat dat mensen bij het maken van beslissingen naar nutsmaximalisatie streven. Het gaat hierbij om een subjectieve inschatting van dat nut, waarbij de verwachte opbrengst (nut) wordt berekend door de waarde van iets te vermenigvuldigen met de kans daarop. In formulevorm ziet dat er als volgt uit: verwachte opbrengst = u (utility) x p (probability). Elke subjectieve inschatting van opbrengst bestaat weer uit deelinschattingen (zie: hfst.7; blz.339; Sociale psychologie; Roos Vonk). Het onderzoek naar beslissingen richt zich, ook al zijn er beslissingen die een zekere uitkomst hebben, met name op situaties waarin de uitkomst niet of minder goed te voorspellen is. De waarde of betrouwbaarheid van inschattingen zijn afhankelijk van de vergelijkingscontext: dit noemen we ook wel het contrasteffect. Men vind het erg moeilijk om een numerieke schattingen van waarschijnlijkheid te maken, en maakt daarom gebruik van strategieën of heuristieken (vuistregels) om een probleem te vereenvoudigen. 7.2 Heuristieken (vuistregels, zoals “hoe duurder, hoe beter”) zijn een handig hulpmiddel bij het maken van moeilijke beslissingen, maar kunnen ook tot vertekening leiden. Bij het beoordelen van mensen maken we ook gebruik van heuristiek, wat tot de volgende beoordelingsfouten kan leiden: het negeren van de grootte van de steekproef, het negeren van initiële waarschijnlijkheden en misvattingen over willekeurigheid. Dit laatste komt voor wanneer men denkt dat een kans zichzelf corrigeert. Als je tien keer ‘kop’ gooit met een munt, is de kans dat je de 11e keer ‘kop’ gooit nog steeds vijftig procent. Mensen denken echter dat die kans kleiner wordt naarmate de steekproef vordert. Dit noemen we de gambler’s fallacy. Met cognitieve beschikbaarheid bedoelen we de mate waarin cognities in het geheugen aanwezig zijn. Men acht gebeurtenissen meer waarschijnlijk wanneer cognities die daarmee te maken hebben makkelijk toegankelijk zijn. Dit noemen we ook wel beschikbaarheidsheuristiek. Bepaalde gebeurtenissen die in het geheugen opgeslagen zijn nemen ook een prominentere plaats in dan andere: dit heet ook wel de levendigheid van informatie op beschikbaarheid. Het gaat hierbij om gebeurtenissen die meer in de nabijheid van het individu plaats hebben gevonden (zowel in termen van tijd als in ruimte). Verder gaat het om emotioneel aansprekende gebeurtenissen en concrete gebeurtenissen die goed voor te stellen zijn. Bij simulatieheuristiek gaat het niet om het terugvinden van bepaalde gebeurtenissen in het geheugen, maar stelt men zich bepaalde situaties voor. Met ankering, of anker-en-aanpassing, bedoelen we het proces waarbij twee verschillende, onderling sterk afhankelijke gegevens bij een kansschatting aan elkaar gekoppeld worden. De uitkomt van deze schatting hangt af van de informatie die je krijgt: de manier waarop een probleem gepresenteerd wordt bepaald sterk hoe je er mee omgaat. Ook zoeken mensen naar informatie die hun standpunt/opvatting ondersteunt: ze zoeken bevestiging, wat de werkelijke situatie vertekent. Dit noemen we ook wel conformation bias, of bevestigingsvertekening. 7.3 Naast cognitieve beperkingen, staan ook motivationele en emotionele beperkingen een goede beslissing in de weg. De belangrijkste motivationele belemmeringen zijn als volgt: de behoefte aan erkenning en affiliatie, waarbij het verschijnsel groupthink naar boven komt. Dit is een situatie waarbij men het oordeel bijstelt aan de eisen van de groep. Als tweede kan er gebondenheid aan een bepaald handelingsalternatief ontstaan, omdat men zich gecommitteerd heeft aan die keuze door ergens in geïnvesteerd te hebben of een bepaalde mening te hebben uitgesproken. We zien hierbij dat men na een bepaalde keuze niet meer openstaat voor informatie die in tegenstrijd is met de gemaakte keuze, zoals bij cognitieve 12 dissonantie het geval is. Dit noemen we ook wel de pre-decisionele en de post-decisionele fase. De derde motivationele belemmering is het verminderen van angst of onzekerheid. Bij onzekerheid is men geneigd het keuzealternatief negatiever af te schilderen dan het daadwerkelijk is. Hierbij komt selectieve waarneming vaak voor. Bij het inschatten van situaties speelt geanticipeerde spijt ook een rol: men schat in wat de kansen zijn dat men achteraf spijt zal hebben. Teleurstelling is een andere emotie die voorkomt naar aanleiding van bepaalde beslissingen: wanneer de uitkomsten niet overeenkomen met de verwachtingen. Dit kan men voorkomen door ervoor te zorgen dat men krijgt wat hij wil of de verwachtingen bewust laag in te schatten. 7.4 Wanneer een vraagstelling op een bepaalde manier geformuleerd wordt door nadruk te leggen op bijv. iets negatiefs of positiefs, spreken we van framen. Zo hebben mensen bij een winstframe voorkeur voor zekerheid, en bij een verliesframe voor kans. Dit verschil in voorkeur wordt het reflectie-effect genoemd, en kan verklaard worden door de prospect theory: mensen ervaren negatieve ervaringen anders dan positieve ervaringen. 7.5 Bij de definitie van risico’s hebben we het over een waarschijnlijkheidscomponent en een waardecomponent: de kans ergens op en de ernst van de te verwachten schade. Bij het bepalen van een risico draait het om objectieve en subjectieve risico’s. Deze eerste zijn gebaseerd op frequentie in het verleden, en de laatste op ‘geloof’. Technologische vooruitgang leidt tot nieuwe vragen over risico’s. Vaak worden grootschalige ongelukken veroorzaakt door een toevallige samenloop van omstandigheden. Het aanvaarden van dergelijke risico’s gebeurt sneller wanneer een risico meer voordelen heeft, of uit vrije wil gedaan wordt. Naarmate een risico onbekender en minder beheersbaar wordt, wordt de aanvaardbaarheid van het risico kleiner. Grootschalige risico’s worden - in tegenstelling tot kleinere, individuele risico’s - als onvrijwillig, onbekend en onbeheersbaar gezien. Bij kleinschalige risico’s achten mensen zichzelf relatief onkwetsbaar. Het eigen risico wordt ingeschat in vergelijking met anderen: men acht de kans dat een ongeluk juist hén overkomt erg klein. Dit heet onrealistisch optimisme: optimisme dat niet te rechtvaardigen is. Dit is sterker naar mate er sprake is van een hogere zelfwaardering. Hoofdstuk 9 Beïnvloeding 9.1 Er zijn boodschappen die onder de bewustzijnsdrempel liggen: dit noemen we ook wel subliminale boodschappen. Het kan voorkomen dat dingen bewust waargenomen worden, maar dat de reactie die daarop volgt onbewust is. Boodschappen die onder de waarnemingsdrempel liggen, zijn niet te corrigeren door de persoon in kwestie. Subliminale beïnvloeding vindt plaats door het activeren van bepaalde primes. Ook geur kan van invloed zijn: geur heeft onbewust invloed op stemming, stereotypen, intensiteit van herinneringen en gedrag. Organismen reageren voornamelijk op feromonen. Dit zijn geurstoffen die organismen produceren en versturen om een gedragsreactie bij anderen te ontlokken. 9.2 Beïnvloeding kan optreden door onbewuste waarneming, als een automatisch proces. Dit betekent dat het moeilijk te sturen of te controleren is, het geen aandacht vergt, het onbewust en onintentioneel is. Wanneer een psychologisch proces aan een van deze voorwaarden voldoet, noemen we het een automatisch proces. In het dierenrijk zijn er bepaalde signalen die een bepaalde reactie moeten stimuleren, wat we ook wel signaalstimuli noemen. Dit werkt bij mensen ook zo: door bij een verzoek het woordje “want” te gebruiken, suggereert men dat er een reden gegeven wordt, wat op haar beurt instemming stimuleert. Omdat men zonder verdere vragen te stellen op deze stimuli reageert, spreken we in dit verband ook wel van 13 mindlessness (gedachteloosheid). Men probeert gedrag te sturen door middel van een bepaalde manier van presenteren. Ook het contrastprincipe, waarbij twee dingen naast elkaar worden gezet, wordt vaak toegepast. Een stimulus geeft een ander resultaat wanneer er contrast wordt toegevoegd. Dit noemen we het contrasteffect. 9.3 Relaties verlopen beter naarmate er evenredig geïnvesteerd wordt. Volgens de evolutionaire geschiedenis willen mensen liever niet bij elkaar in het krijt staan door de belangrijke rol die ruilrelaties vroeger hadden. Onbillijkheid kan vermeden worden door de investeringen van persoon A te delen door de bijdragen van B, en deze te vergelijken met de investeringen van B gedeeld door de bijdragen van A. Men kan beroep doen op het principe van wederkerigheid door middel van het contrastprincipe: een persoon doet eerst een groot verzoeken daarna een kleiner verzoek, waardoor het kleine verzoek sneller ingewilligd wordt (door-in-the-face techniek). Een andere techniek is de that’s-not-all techniek, waarbij een verkoper een aanbod doet, en terwijl de kopers nog overleggen, doet hij een lager aanbod, waardoor de kopers het gevoel hebben dat zij iets ‘terug moeten doen’, omdat zij denken dat de verkoper hen matst. 9.4 Uit de voet-in-de-deur techniek blijkt dat mensen willen dat hun gedrag in overeenstemming is met hun opvattingen. Hierbij wordt een klein verzoek gedaan dat makkelijk ingewilligd wordt. Door deze toezegging wordt de volgende stap, een groter verzoek, kleiner. Men speelt hierbij in op de zelfperceptie van een persoon. Bij low-balling (onderuit halen) doet een verkoper een aantrekkelijk aanbod waar een persoon mee instemt. Vervolgens krabbelt de verkoper met een goed excuus terug en doet een hoger aanbod, waar de persoon vervolgens ook mee instemt, omdat hij toch al ‘meegegaan is’ in de verkoop. 9.5 Het schaarsteprincipe beïnvloedt ons gedrag: wanneer iets minder verkrijgbaar is, zijn we geneigd er meer van te genieten en het meer te waarderen. Men kan ook een onterecht gevoel van schaarste creëren: “op is op!” 9.6 Er zijn twee verschillende soorten conformisme: informatief en normatief conformisme. We spreken van informatief conformisme wanneer mensen in onduidelijke situaties hun oordeel baseren op het oordeel van anderen, waardoor een groepsnorm ontstaat. Dit noemen we ook wel het autokinetisch effect. Wanneer men enkel conformeert om gewenst gedrag te vertonen, is er sprake van normatief conformisme. Dit beperkt zich tot situaties waarin de norm erg belangrijk is: het gaat bij deze vorm van conformisme om acceptatie en meegaandheid (compliance). Naarmate de grootte van de meerderheid, de mate van unanimiteit in de groep en de status en expertise van de meerderheid hoger zijn, is een individuele deelnemer eerder geneigd te conformeren. 9.7 Autoriteit van de meerderheid speelt een grote rol. Wanneer er binnen een groep een minderheid is met een afwijkend standpunt, kan dit tot conflict leiden, waardoor anderen aan hun standpunt gaan twijfelen en er attitudeverandering plaats kan vinden. Dit gebeurt weliswaar niet vaak, maar wanneer het wel plaatsvindt, is deze verandering in attitude vaak langdurig en zeer effectief. Dit noemen we ook wel het principe van bekering. 9.8 Tenslotte is het niet zo dat er altijd twee soorten mensen zijn: de beïnvloeders en de mensen die beïnvloed worden: er is namelijk altijd sprake van wederzijdse beïnvloeding. Hoofdstuk 10 Groepsgedrag 10.1 14 De mens heeft een instinctieve behoefte om ergens bij te horen (need to belong). Soms wil men onder instrumentele motieven lid worden van een groep omdat men alleen op die manier iets voor elkaar kan krijgen, maar er kunnen ook individuele doelen in het spel zijn. Functioneren in een groep betekent zelfregulering: je moet je op zekere hoogte aan de normen van de groep aanpassen om niet buitengesloten te worden. Door dreiging van uitsluiting kan men gewenst gedrag afdwingen teneinde de groep goed te laten functioneren. Een andere functie van een groep is het ontlenen van een sociale identiteit: groepslidmaatschappen vertellen wie we zijn. De sociale-identiteitstheorie stelt dat lidmaatschappen onderdeel uitmaken van het zelfbeeld van het individu. Echter, de optimale distinctiviteitstheorie stelt dat mensen zich alsnog willen onderscheiden van de groep. Hoe groter de groep, hoe meer je je sociale identiteit deelt, en hoe minder distinctief je bent. 10.2 Binnen een groep kunnen verschillende rollen vastgesteld worden, die op hun beurt een zekere status met zich mee brengen. Rollen kunnen zowel formeel (voorzitter, notulist) of informeel (meeloper, leider) zijn. Diffuse statuskarakteristieken zijn karakteristieken die niet zo zeer relevant zijn aan iemands vermogen om een groepstaak succesvol teneinde te brengen, zoals sekse of sociale dominantie. Specifieke statuskarakteristieken zijn wel direct gerelateerd aan dit vermogen, zoals ervaring. Binnen groepen zijn er ook bepaalde normen, of gedragsregels. Hierbij is de ene norm belangrijker dan de andere. Zeer hechte groepen, ook wel cohesieve groepen, hebben vaak sterkere normen, waarbij de invloed van de groep op het individu ook groter is. Een norm kan zowel positief als negatief gedrag opwekken. 10.3 Sociale facilitatie wil zeggen dat de aanwezigheid van anderen invloed heeft op prestaties. De aanwezigheid van anderen brengt een zekere opwinding (arousal) teweeg, wat dominante responsen triggert. Wat normaal gesproken het meest vanzelf gaat, wordt door de aanwezigheid van anderen vergemakkelijkt. Men kan dus zowel positief als negatief beïnvloed worden. Volgens de afleiding-en-conflict theorie ontstaat arousal doordat de aanwezigheid van anderen conflict met zich mee brengt (je moet je aandacht verdelen). Bij eenvoudige taken leidt dit tot extra inzet, en bij complexere taken treedt een verslechtering in prestatie op. Men denkt dat sociale facilitatie ontstaat door een instinctieve reactie, angst voor evaluatie en afleiding. Verder kennen we social loafing, waarbij groepsleden minder doen dan ze individueel zouden doen, door meeliftgedrag (free rider) en motivatieverlies. Men heeft het gevoel dat hun individuele prestatie minder wordt opgemerkt in een groep of minder invloed heeft op het eindresultaat. Ook het sucker-effect speelt hierbij een rol: niemand wil degene zijn waar anderen bij ‘mee liften’, dus men zet zich minder in. Het verschil tussen sociale facilitatie en social loafing is dat bij de één de individuele prestatie veel meer wordt opgemerkt dan bij de ander. 10.4 Wanneer mensen in groepen samenwerken is er sprake van onderlinge afhankelijkheid. Hierbij maken we onderscheid tussen competitieve en coöperatieve afhankelijkheid. Bij competitieve afhankelijkheid vechten twee mensen als het ware om hetzelfde, en bij coöperatieve afhankelijkheid hebben ze dezelfde belangen. Er kan ook sprake zijn van een mix van de twee: mixed-motive situaties. Het gevangenendilemma gaat over onderlinge afhankelijkheid van twee mensen. Iets kan goed zijn voor het collectief (de groep als een geheel), of voor elk afzonderlijk lid van de groep. Wanneer een keuze het eigen belang van een persoon dient noemen we het een defectieve keuze. Een keuze die het gemeenschappelijk belang steunt, noemen we de coöperatieve keuze. Ook hierbij spelen de free rider en het sucker effect een rol. Het sociaal dilemma gaat over belangentegenstellingen tussen een lid van de groep en de groep als geheel: individuele leden hebben een grotere opbrengst als zij voor hun eigen belang kiezen, maar de groep heeft een betere opbrengst als ze voor de 15 coöperatieve keuze kiezen. Het bevorderen van coöperatief gedrag kan door middel van structurele oplossingen en niet-structurele oplossingen. Een structurele oplossing zou zijn om coöperatief gedrag te belonen en defectief gedrag te straffen. Dit kan echter ook een averechts effect hebben, doordat men gaat over rechtvaardigen: men gaat de verwachte waarde inschatten om te kijken of het overtreden van de regel gezien de sanctie lonend is. Een niet structurele oplossing is om ervoor te zorgen dat men zich meer gaat identificeren met de groep door middel van onderlinge communicatie, mensen te overtuigen dat ze invloed hebben en door een verkleining van de groep. Coalitievorming kan ook voorkomen in groepen: dit is het samenwerken aan gemeenschappelijke doelen van personen bínnen een groep. Het gaat hierbij om het bevorderen van het eigen belang en het bereiken van een eerlijke verdeling. Wanneer men ernaar streeft om schaarse opbrengsten tot ieders inbreng te verdelen, spreken we van de billijkheidstheorie. 10.5 Om te kijken of beslissingen beter tot stand komen in een groep dan individueel, moeten we eerst weten hoe informatie wordt uitgewisseld. Brainstormen is een techniek om ideeën op tafel te krijgen zonder dat er kritiek gegeven wordt. Men zoekt alle informatie bij elkaar, formuleert een probleem, de ideeën worden geopperd en men maakt uiteindelijk een afweging van die ideeën. Individuele brainstorming blijkt effectiever te zijn dan groepsgewijze brainstorming, omdat de ideeën van anderen jouw ideeëngeneratie blokkeren door angst voor evaluatie, motivatieverlies en interferentie. Er wordt in groepsdiscussie veel gepraat over kennis die al bekend is. Om optimaal gebruik te maken van een groepsdiscussie moet men met de volgende regels rekening houden: er moet duidelijk gemaakt worden wie welke expertise in huis heeft, er moet iemand benoemd worden die als ‘informatiemanager’ kan fungeren, er moet een idee ontstaan van ‘een beste oplossing’ en niet te vroeg gestopt worden met discussiëren. Men kan meer of minder risico nemen door sociale vergelijking (risky shift): wanneer er binnen een groep geen objectieve standaard aanwezig is, gaat men een accuraat beeld vormen door middel van de mening van anderen. Hierdoor wordt de mening waar men al naar neigde versterkt. De groep veroorzaakt op deze manier polarisatie: de mening polariseert in de richting van het aanvankelijke standpunt. Een ander nadeel van het werken in groepen is dat men op een gegeven moment niet meer kritisch naar elkaar kijkt, bijvoorbeeld door hechting. Dit verschijnsel, groupthink, ontstaat eerder naarmate er veel stress is, de manier van leidinggeven voornamelijk directief (opleggend) is, beslisprocedures te kort schieten, de groep geïsoleerd is, en de groep sterk cohesief is. 10.6 Leiderschap in groepen kan zowel taakgericht als relatiegericht zijn. Een taakgerichte leider richt zich op het uitvoeren van de zaak, het toezicht en het verdelen van werk en middelen. Een relatiegerichte leider richt zich meer op relaties en sfeer. Een combinatie van beide is nodig voor een effectief leiderschap. We kennen tegenwoordig ook charismatisch/transformationeel leiderschap, waarbij de nadruk op de collectieve identiteit ligt en men de ondergeschikten het gevoel geeft dat ze in staat zijn taken goed uit te voeren en een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Transactioneel leiderschap is gericht op het meeste resultaat. Het gaat hierbij vooral om het eigen belang, waarbij men individueel straft, loont en controleert. Hoofdstuk 11 Stereotypen 11.1 Mensen zien niet iedereen als een individu, maar als een lid van een groep. Sekse, leeftijd en etniciteit bepalen de eerste indruk. Het in categorieën indelen van mensen is een automatisme dat nodig is om alle informatie die dagelijks op ons af komt te kunnen behappen. De 16 categorisatie-accentuatie theorie houdt in dat men verschillen tussen categorieën accentueert, en verschillen binnen de categorieën door middel van assimilatie minimaliseert. Eén van de meest gemaakte categorisaties is de wij/zij variant (bijv. autochtonen en allochtonen) De groep waar we zelf bij horen is de ingroup, de andere is de outgroup. Ingroup-outgroup-categorisaties zijn erg flexibel en hangen af van wat opvalt (de intergroepscontext). Enkel het feit dat er een groep ís, kan een groepsgevoel creëren. Mensen hebben een voorkeur voor hun eigen groep, wat we ingroup-favoritisme noemen. Men ziet de outgroup als homogeen, onder andere omdat de outgroup een abstract concept is en we meer van de ingroup weten en zien. De sociale-identiteits theorie stelt dat mensen een positieve sociale identiteit verlenen aan groepen waar men (hetzij willekeurig of tijdelijk) lid van is om de zelfwaardering hoog te houden. 11.2 Categorisatie leidt tot het vormen van vooroordelen: dit zijn gevoelsmatige oordelen over een bepaalde groep. Vooroordelen kunnen ook voortkomen uit racisme, hoewel men dit vanwege sociale wenselijkheid niet snel toe zal geven. Een tweede gevolg van categorisatie is het ontstaan van stereotype opvattingen: er worden bepaalde kenmerken aan een groep of lid daarvan toegekend. Een derde gevolg is discriminatie: het uitsluiten van anderen op basis van bepaalde kenmerken. Het meten van deze gevolgen kan het best plaatsvinden via impliciete methoden. 11.3 Persoonlijke factoren die te maken kunnen hebben met het vormen van vooroordelen en stereotypen worden wel verklaard vanuit de psychodynamische benadering. Men maakt hierbij gebruik van de F-schaal van Freud, die beschrijft in welke mate mensen een autoritaire persoonlijkheid hebben (zie: hfst.11; blz.527; Sociale psychologie; Roos Vonk). Mensen met een dergelijke persoonlijkheid maken op schadelijke wijze gebruik van vooroordelen en stereotypen. Bij elk stereotype hoort een cognitief beeld: er wordt in de hersenen een samenhang gecreëerd tussen het één en het ander. Wanneer deze verschijnselen ongegrond met elkaar samenhangen, spreken we van illusionaire correlatie. Ook distinctiviteit zorgt ervoor dat men de outgroup vaak slechter ziet dan de ingroup. Een andere motivationele factor is de just-world (rechtvaardige wereld) hypothese waarin men ervan uitgaat dat mensen nu eenmaal krijgen wat ze verdienen. Maatschappelijke factoren die bij stereotypering meespelen zijn dat men gedrag vertoont op basis van de rol in de maatschappij, en de rol van vrouwen/mannen in de maatschappij. Een theorie die het ontstaan van vooroordelen en stereotypering vanuit het maatschappelijk oogpunt bekijkt is de realistische groepsconflict theorie: negatieve vooroordelen ontstaan wanneer er conflicten tussen groepen ontstaan vanwege schaarse goederen. 11.4 Het activeren van stereotypen, of het opwekken van cognities, gaat snel en ongemerkt. Naarmate we andere ervaringen opdoen, praten over gedrag, of langer nadenken over hoe we oordelen, kunnen we de incorrecte stereotyperingen corrigeren. Het interpreteren van gedrag is belangrijk bij het activeren en toepassen van stereotypen. Gedrag van anderen wordt anders geïnterpreteerd naarmate er een stereotype in het spel is. Hierbij is ook de attributie van het gedrag belangrijk: ligt het aan de omstandigheden of aan de persoonlijkheid van de individu? 11.5 We onderscheiden ook metastereotypen: stereotyperingen óver stereotyperingen. Het gaat hierbij om ideeën die je hebt over stereotypen. Een stereotype kan ook een bedreiging vormen voor de groep waar je deel uit maakt. Wanneer je alles op alles moet zetten om te laten zien dat een stereotype niet voor jou of voor jouw groep opgaat, kan dit heel bedreigend zijn en zeer veel spanning teweegbrengen. Attributionele ambiguïteit houdt in dat er onzekerheid optreedt bij een gestereotypeerd persoon. Ben je ergens afgewezen vanwege je stereotype, of 17 omdat je simpelweg niet goed genoeg bent? Er zijn hierbij twee mogelijkheden, twee tegenstrijdige attributies, om te verklaren waarom je in een bepaalde situatie verkeert. 11.6 Volgens de contacthypothese kunnen vooroordelen, stereotypen en discriminatie teruggedrongen worden door contact tussen groepen, wat aan vier voorwaarden moet voldoen. Het contact moet ondersteund worden door autoriteiten, er moet ruimte zijn voor persoonlijk contact, er moet een gemeenschappelijk doel onder de leden heersen en er moet sprake zijn van een vergelijkbare status tussen de leden. Men kan stereotypen veranderen door contrastereotypen te creëren: wanneer men ondervindt dat een stereotype niet klopt, kan men dit stereotype corrigeren. Het komt echter vaak voor dat men alleen de afwijkende groepsleden (het subgroepje van de categorie) als ‘goed’ zal gaan zien. Dit noemen we ook wel subtypering. Het onderdrukken van stereotypen blijkt niet succesvol te zijn: er is hierbij sprake van het boemerangeffect. Hoofdstuk 12 Pro-sociaal en antisociaal gedrag 12.1 Pro-sociaal gedrag is een term die door de sociale wetenschap bedacht is. Het is het tegenovergestelde van antisociaal gedrag en wordt als volgt gekenmerkt: het gedrag moet een bewezen positief effect hebben, vrijwillig gebeuren en niet voorkomen uit beroepsmatige verplichtingen. We spreken van altruïsme wanneer men pro-sociaal gedrag gebruikt om het welzijn van een ander te bevorderen, ondanks dat daar geen beloning aan vast zit. 12.2 Een belangrijk motief om pro-sociaal gedrag te vertonen is dat het vanuit evolutionair perspectief bijdraagt aan de overlevingskansen, omdat je op jouw beurt weer hulp van een ander kan ontvangen. Dit noemen we wederkerige hulp. Een ander motief vanuit evolutionair perspectief is dat de kans tot het doorgeven van genen aan een toekomstige generatie (inclusive fitness) groter wordt naarmate meer pro-sociaal gedrag wordt vertoond. Een andere benadering is die van kosten en baten: men zal eerder gedrag vertonen dat positieve consequenties heeft dan gedrag dat negatief uitpakt. Men maakt als het ware een rekensommetje waarbij men zichzelf de vraag stelt: wat leveren mijn acties op en wil ik dat in het vervolg blijven doen? Andere redenen voor pro-sociaal gedrag kunnen een gevoel van rechtvaardigheid of sociaal verantwoordelijkheidsbesef zijn. Volgens de empathiealtruïsmehypothese doet het er niet toe of de helper beter wordt van zijn gedrag, zolang het motief maar altruïstisch is. Een andere opvatting is dat men ‘meevaart’ op het plezier dan een ander ervaart wanneer je diegene helpt: dit noemen we empathic joy. Het inleven in een ander, of empathie, is een basisvoorwaarde om tot altruïsme te komen. Het gaat hierbij om cognitieve en emotionele elementen: je kunt bij het zien van een persoon in nood empathic distress of empathic concern ervaren. Een theorie die het bestaan van altruïsme aanvecht is dat men toch een beloning krijgt voor het helpen van een persoon: in gevallen van empathie beleeft men empathic joy. We kunnen concluderen dat er in dergelijke situaties vaak een mengvorm van beiden aanwezig is. Zie: hfst.12; blz.568; Sociale psychologie; Roos Vonk. 12.3 Een noodsituatie verloopt globaal in vijf stappen: het opmerken van de noodsituatie (kan belemmerd worden door lawaai of afleiding), het interpreteren van de noodsituatie, waarbij pluralistic ignorance (collectieve besluiteloosheid) op kan treden, het nemen van verantwoordelijkheid, waarbij diffusie van verantwoordelijkheid op kan treden, besluiten welke hulp nodig is en uiteindelijk het verlenen van de hulp. Dit kan verhinderd worden door audience inhibition: belemmeringen door de aanwezigheid van een ‘publiek’. Zie: hfst. 12; blz.574; Sociale psychologie; Roos Vonk. Mensen vertonen meer hulpgedrag wanneer zij in een goede stemming verkeren. 18 12.4 Ook persoonkenmerken kunnen hierbij van invloed zijn, zoals het geloof in een rechtvaardige wereld, empatisch vermogen, sociale verantwoordelijkheid en interne controle, ofwel het hebben van een zogenaamde altruïstische persoonlijkheid. 12.5 Aantrekkelijkheid is een andere factor: aantrekkelijke mensen ontvangen eerder hulp. De kenmerken van het slachtoffer en de situatie waarin deze zich bevindt bepaalt voor ons in of we te hulp schieten: in hoeverre heeft de persoon het aan zichzelf te danken? Ook de gelijkenis en relatie tussen het slachtoffer en de hulpgever is hierbij van belang. 12.6 Pro-sociaal gedrag ontstaat vanuit de natuurlijke aanleg van de mens om sociaal te zijn, het communiceren en het kunnen voelen van empathie. Er zijn grote individuele verschillen tussen de mate waarin mensen geneigd zijn pro-sociaal gedrag te vertonen. Men kan prosociaal gedrag van jongs af aan aanleren, maar het ook gaandeweg aanleren. Zo worden prosociale vaardigheden bijgespijkerd. Verder kan men pro-sociaal gedrag in noodsituaties bevorderen door bijvoorbeeld reclame, zoals de overheid dat doet. 12.7 Onder agressie verstaan we “gedrag dat als doel heeft om op enigerlei wijze schade of pijn toe te brengen”. Verschillende soorten agressie zijn actieve/passieve en fysieke/verbale agressie. Verder kan men onderscheid maken tussen directe en indirecte agressie. Voor deze combinaties, zie: hfst.12; blz.587; Sociale psychologie; Roos Vonk. Wanneer het toebrengen van schade intentioneel is, maar het doel hierachter anders, spreken we van instrumentele agressie (zoals in het leger). Wanneer er geen ander achterliggend doel is, spreken we van emotionele of vijandige agressie. Het enige nut hiervan is schade toebrengen (zinloos geweld). 12.8 De meningen over de oorsprong van agressief en antisociaal gedrag verschillen. Sommigen denken dat het aangeboren is: dit is een theorie van Freud die stelt dat agressie al van kinds af aan in de mens zit en niet opgekropt moet worden: de mens heeft niet alleen een drift tot leven, maar ook tot doden. Het zogenaamde afvloeien van deze negatieve, opgehoopte energie noemen we catharsis. Anderen verklaren agressie niet tot een drift tot doden, maar doordat het dient als instrument om de mens te verzekeren van eten, voortplanting, etc. De mens is dus volgens deze evolutietheoretische benadering agressief om aanvallend te kunnen zijn teneinde zijn belangen (overleving) te verwezenlijken. 12.9 Onder invloed van het behaviorisme is men gaandeweg gaan geloven dat men het gedrag van mensen kan veranderen, waaruit de conclusie werd getrokken dat agressie aangeleerd is, in plaats van aangeboren. Volgens sommigen zijn er biologische verschillen tussen agressieve mensen en niet-agressieve mensen: dit komt tot stand door een andere invloed van hormonen en neurotransmitters. Ook hersenbeschadigingen in de frontale cortex, die belangrijk is voor de verwerking van emoties, kunnen leiden tot agressief gedrag. Ander onderzoek richt zich op de aanwezigheid van het hormoon testosteron en de neurotransmitter serotonine als determinant van agressie. Agressie kan ook door de sociale omgeving ontstaan: hierbij kunnen we denken aan het spelen van bepaalde computerspelletjes, het luisteren naar agressieve songteksten of simpelweg de waarneming van agressief gedrag. 12.10 Antisociaal gedrag is niet constant: het is een reactie op een bepaalde situatie of interactie met anderen. Agressie en antisociaal gedrag kan voortkomen uit frustratie: als men het idee krijgt dat men om onrechtvaardige redenen gedwarsboomd wordt, is men geneigd antisociaal 19 gedrag te vertonen; vooral wanneer er weinig andere gedragsmogelijkheden zijn. In deze gevallen kan en afreageren op iemand die er niets mee te maken heeft of niets aan de situatie kan doen. Dit noemen we ook wel displacement: misplaatste agressie. We maken onderscheid tussen instrumentele agressie (deze wordt daadwerkelijk geuit) en emotionele agressie (die zich in je hoofd afspeelt). De frustratie-agressie hypothese stelt dat agressie in correlatie tot emotionele agressie staat, en niet tot instrumentele agressie. Frustratie leidt tot aversieve (onplezierige) stimuli, wat eerder tot agressie leidt naarmate de stimulus vijandigheid of boosheid oproept. Volgens Berkowitz zijn alle stimuli die negatieve gedachten of gevoelens oproepen een mogelijke bron van agressie. Enkele belangrijke oorzaken van negatieve gevoelens zijn pijn, lawaai, hitte, mensenmassa’s (schending van persoonlijke ruimte) en de aanwezigheid van wapens (het wapenseffect). Wanneer negatieve gevoelens voortkomen uit de interactie tussen mensen spreken we van interpersoonlijke bronnen van negatieve gevoelens. Hierbij kan men denken aan onrechtvaardigheid, normen en vergelding, provocaties en bedreiging van de zelfwaardering. Wanneer men zich aangevallen voelt of in de aanval gaat op basis van ongegronde redenen, spreken we van vijandige attributievertekening. Mensen met een narcistische persoonlijkheid vinden zichzelf superieur, denken dat zij recht hebben op bewondering en allerlei privileges, hebben de neiging anderen te manipuleren en reageren agressief wanneer zij het gevoel hebben dat hun (overmatige) zelfwaardering bedreigd wordt. 20