“WRIJVING GEEFT GLANS” omgaan met verschil en overeenkomst in de begeleidingspraktijk Drs. Twie Giok TJOA 2014/2015 Herziene versie van 2003 1 Inhoudsopgave pagina Achtergrond 3 INLEIDING 4 1 MENS en WERELDBEELD 4 2 DIVERSITEIT (conceptueel) 7 2.1 2.2 2.3 Enkele gedachten over (super)diversiteit Definitie Theoretische referentiekaders 2.3.1 Diversiteitstheorieën 2.3.2 Inclusief Denken 2.3.3 Caleidoscopische Visie 2.3.4 Beschermjassen 2.4 Analyse hulpmiddelen 2.4.1 Kruispuntenanalyse 2.4.2 Genogram en Levensverhaal 2.4.3 Topoi-model 3 KWALITEITEN VAN DIVERSITEIT 3.1 3.2 3.3 Diversiteitskwaliteiten Assessment diversiteitsbewustzijn van een supervisor Assessment diversiteitsgerichtheid van een supervisorenopleiding 4 DIVERSITEIT in een BEGELEIDINGSPRAKTIJK 4.1 4.2 4.3 De kennismaking U of Je? Leren omgaan met irritaties 5 SLOTOPMERKINGEN Literatuuroverzicht 24 30 33 35 2 Achtergrond In 1995 volgde ik een training “Train-the trainers Transcultureel” bij ISIS, Instituut voor Transculturele Ontwikkeling, in Utrecht. Niet lang daarna maakte ik Roosevelt Thomas, professor aan de Harvard University, mee tijdens een seminar waar hij als gastspreker sprak over zijn onderzoek en ervaringen m.b.t. ‘Diversiteitsmanagement’. Met Thomas als belangrijke inspiratiebron begon mijn intense geboeidheid voor het verschijnsel ‘Diversiteit’. Door de ISIStraining werd ik mij er nog meer van bewust dat vanzelfsprekendheden helemaal niet zo vanzelfsprekend zijn en dat het veel moed van iemand vraagt om zijn/haar eigen vanzelfsprekendheden te onderzoeken en te bevragen. Tegelijkertijd besef ik ook steeds meer hoe belangrijk de betekenis van mijn eigen migratiegeschiedenis is voor het leren omgaan met de diversiteit in mijzelf en hoe ik me daarmee tot de diversiteit van de ander verhoud. “In hun natuur zijn alle mensen gelijk; het zijn hun gewoonten die de verschillen maken” (Confucius) Mijn stamvader (ik ben van de 7e generatie) was een migrant uit Fukien (Z.O. China), die rond 1753 naar Indonesia was geëmigreerd, op zoek naar een betere toekomst. Mijn geboortegrond ligt in Surabaya op het eiland Java in Indonesia; zo kreeg ik vanaf mijn geboorte (tijdens de Japanse bezetting) de Peranakan (= Chinees-Indonesische) cultuur mee. Mijn opa had tijdens het toenmalige Nederlandse koloniale bewind (in Nederlands-Indië) de status verworven van ‘gelijkgestelde’ aan de Nederlanders, wat bepaalde privileges met zich meebracht; mijn vader kreeg bijvoorbeeld toegang tot de Hollands Chinese School (de Nederlanders gingen apart naar de school voor Europeanen). En zodoende lag het voor de hand dat ik later vanaf de lagere school tot aan de universiteit ook Nederlands onderwijs volgde, totdat Nederlandse scholen verboden en opgeheven werden in het kader van het dekolonisatieproces en het groeiend Indonesisch nationalisme (eind jaren ’50 vorige eeuw). Vanuit deze achtergrond van de Chinees-Indonesisch/Javaanse-en Nederlands koloniale cultuur heb ik inzichten en ervaringen meegekegen die mede van invloed zijn geweest voor wie ik geworden ben en daarmee samenhangend nu voor mijn ontwikkeling als begeleidingskundige. Drie culturen uit drie verschillende leefwerelden (Chinees, Indonesisch, Nederlands) waren toen dus reeds in mij verenigd. Hieraan werd nog een vierde toegevoegd sinds mijn leven zich verder in Suriname ging afspelen. Als gevolg van uitsluiting in verband met anti-communistische achtervolgingen van Chinezen in Indonesia in de jaren’60 van de vorige eeuw, besloten vele Chinezen namelijk uit Indonesia te vluchten naar o.a. Nederland, Australië, de Verenigde Staten; met mijn ouders en mijn zus vertrok ik naar Suriname (1962). Tegen deze achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen in Indonesia heb ik het daadwerkelijke besef meegekregen van recht en onrecht, vrijheid en onvrijheid, gelijkheid en ongelijkheid, insluiting en uitsluiting. Deze (on)deugden en waarden blijken later mede bepalend te zijn geweest voor mijn drijfveren om met diversiteit bezig te zijn. Mijn inbedding in de diverse culturen en de verinnerlijking van een meervoud van culturen hebben mijn leven inmiddels verrijkt en mij diversiteitsbewust gemaakt. In mijn denken en voelen zijn alle vier culturen steeds aanwezig, waarbij de één niet domineert over de ander, maar waarbij ze elkaar aanvullen. De ene keer voel ik mij meer emotioneel betrokken bij mijn familie in Indonesia met de blijvend hechte familiebanden. De andere keer voel ik mij meer op mijn gemak in Nederland. Of raak ik ontroerd als ik op reis in China besef dat daar mijn ‘roots’ liggen. En ervaar ik een gevoel van thuiskomen in Suriname, waar wij na het anti-communistisch geweld in Indonesia zo warm en gastvrij ontvangen werden. Dit geeft mij het gevoel op meerdere plekken ‘thuis’ te kunnen komen; afhankelijk van de context staat de ene plek afwisselend meer op de voorgrond dan de andere. Zo is er in mij een brug geslagen, een verbinding tot stand gebracht tussen Oost, West, Noord en Zuid, wat een meervoudige identiteitsontwikkeling bij mijzelf teweeg heeft gebracht en ik geleerd heb van perspectief te kunnen wisselen in de ontmoeting met de ‘vreemde’ ander. Voor de manier waarop ik mensen begeleid betekent dit dat ik op een flexibele, buigzame manier met mensen van verschillende achtergronden heb leren omgaan zonder mijn eigenheid te verliezen. Die eigenheid kenmerkt zich door verbindend, bescheiden en ‘stilletjes’ op de achtergrond aanwezig te zijn, zonder mijzelf op de voorgrond te willen opdringen, maar tegelijkertijd, indien nodig, wel merkbaar en effectief aanwezig te zijn, vanuit een innerlijke rust die ik uitstraal en vanuit een ‘stille’ gedrevenheid.1 Mijn persoonlijke levenservaringen vormen de ingrediënten voor het diversiteitsperspectief van waaruit ik dit werkdocument schrijf en tevens van waaruit ik betekenis geef aan mijn begeleidingsdeskundigheid c.q. supervisorschap2. Dit artikel gebruik ik als werkdocument bij het werken met diversiteit in de verschillende vormen van mijn werkzaamheden als begeleidingskundige of als supervisor. Tjoa, T. (2009): ‘Stille gedrevenheid’. In: M. Aartsma, E. Hoffman, W. Reynaert (red): De Stille Kracht van Leiderschap. Een Indisch perspectief’. Antwerpen-Apeldoorn: Garant (pp.78-89). 2 In dit werkdocument zal ik me voornamelijk richten op de ‘supervisor’ als een begeleidingskundige en ‘supervisie’ als een begeleidingspraktijk. 1 3 INLEIDING In 2003 heb ik het artikel ‘Wrijving geeft Glans” geschreven, met de ondertitel ‘ Omgaan met diversiteit in supervisie, waarbij cultuurverschillen wrijvingen kunnen veroorzaken’. Sindsdien heb ik op het diversiteitsfront nieuwe en/of verdiepende inzichten en ervaringen opgedaan. Aangevuld met dit voortschrijdend inzicht en nieuwe ontwikkelingen op het gebied van diversiteit is dit werkdocument het resultaat van een herziene versie van het artikel in 2003. Met de titel ‘Wrijving geeft Glans’ wil ik aangeven dat wrijving niet altijd een negatieve betekenis hoeft te hebben, zoals dat in het algemeen ervaren wordt. Wrijving is alleen maar een probleem wanneer het belemmerend werkt om te leren. Wrijving is goed wanneer het leerbevorderend is, een vernieuwende werking heeft met vernieuwende ideeën, opvattingen en processen. Dan heeft wrijving als het ware dezelfde werking als schuurpapier3: het verfijnen en gladwrijven van ruw materiaal tot een glanzend eindproduct. Diversiteit wordt vaak alleen maar in verband gebracht met etnische diversiteit, maar diversiteit is breder en gaat ook over verschillen en overeenkomsten met betrekking tot sekse, gender, leeftijd, sociale klasse, talent/beperkingen, religie, seksuele oriëntatie en overige. Hoe meer diversiteit, hoe complexer de verschillen en overeenkomsten en hoe groter de kans op misverstanden, wrijvingen en spanningen (R.Thomas, 1996). Dit kan ervaren worden als ‘Schuren doet Pijn’. De uitdaging is nu om van “Schuren doet Pijn” tot ‘Wrijving geeft Glans’ te komen. Door met elkaar in gesprek te blijven, elkaar te blijven bevragen en elkaar te ontmoeten in de dialoog wordt het z.g. ‘schuurpapier’ effect bereikt. Zo hoeft wrijving bijvoorbeeld in de interactie tussen supervisor en supervisant en tussen supervisanten onderling, niet altijd polariserend te werken. Het kan ook verbindend werken, zolang er ruimte is voor perspectiefwisseling, m.a.w.: zolang men zich kan verplaatsen in de ander en het anders zijn van de ander kan verdragen door ook vanuit het perspectief van de ander te kunnen kijken. In supervisie neemt interactie een centrale plaats in; basis van alle interactie is het respectvol omgaan met anderen en vanuit een onderzoekende houding aandacht geven aan wie die ander is in zijn/haar context. Dit veronderstelt bereidheid om ook eigen vanzelfsprekende normen en waarden, oordelen, principes en opvattingen te onderzoeken en te bevragen. Zodoende wordt er een proces tot dialoog ingezet. Als supervisor heb je in de interactie altijd te maken met diversiteit. Hoe (h)erken je verschillen en overeenkomsten? Waar raken deze jezelf, vooral in verhouding tot de ander? En hoe kan je de rijkdom van verschillen en overeenkomsten tot z’n recht laten komen in supervisie, zodanig dat er sprake is van verbinding en inclusie? Omdat ik me ervan bewust ben dat mijn handelen als begeleidingskundige c.q.supervisor mede beïnvloed wordt door het mens-en wereldbeeld dat gebaseerd is op mijn normen en waardenoriëntatie, geef ik in hoofdstuk 1 eerst inzicht in mijn kijk op “Mens en Wereld” en de verbinding die ik van daaruit maak met “Diversiteit”. In hoofdstuk 2 geef ik het conceptuele kader aan van diversiteitstheorieën, als onderbouwing van de praktijk van omgaan met diversiteit. Wat is er in hoofdlijnen op het gebied van Diversiteit ontwikkeld aan theorievorming en analysehulpmiddelen. Daarbij ga ik uitvoeriger in op het concept van Inclusief denken, nader uitgewerkt in het Topoi-model, het Caleidoscopisch perspectief van Gloria Wekker en het Beschermjassen concept van Kitlyn Tjin A Djie, omdat ik bij deze concepten het meest het inclusief-en meervoudig perspectief terugvind. In hoofdstuk 3 beschrijf ik de kwaliteiten van Diversiteit, waaraan toegevoegd een assessment formulier voor een supervisor; dit formulier toetst het diversiteitsbewustzijn van een begeleidingskundige c.q. supervisor om zicht te krijgen op de kwaliteiten van diversiteit waarover zij/hij beschikt. Daarnaast bespreek ik een ander assessment om de diversiteitsgerichtheid van een opleiding Begeleidingskunde of Supervisorenopleiding te analyseren. In hoofdstuk 4 laat ik aan de hand van praktijkvoorbeelden zien hoe inclusief handelen in supervisie werkt en wat ik als supervisor daarmee doe aan de hand van hulpmiddelen. In hoofdstuk 5 tot slot een aantal slotopmerkingen. 3 Thomas, R. R. Jr (1996). Redefining Diversity. New York: Amacom, pp.9-15 4 HOOFDSTUK 1 MIJN MENS- en WERELDBEELD Als supervisor ben ik me ervan bewust dat de manier waarop ik naar ‘mens en wereld’ kijk, doorwerkt in de supervisie en dat dit mede betekenis geeft aan de interactie tussen mij en mijn supervisant(en). Daarom zal ik eerst aangeven welke waarden, grondhouding, opvattingen en maatschappelijke ontwikkelingen ten grondslag liggen aan mijn kijk op ‘mens en wereld’ en de verbinding die ik van daaruit maak met ‘diversiteit’. Ik onderzoek en reflecteer met vragen zoals: Wat heb ik nodig om mij thuis te voelen in de wereldsamenleving van de 21e eeuw? Welke drijfveer ligt ten grondslag achter deze vraag? Van waaruit wil ik samenleven in een wereld waarin ik mij thuis voel? Welke betekenis heeft deze vraag voor mijn handelen als supervisor? En hoe is dit handelen van invloed op wat ik met diversiteit doe in supervisie? Welke maatschappelijke bijdrage kan ik als supervisor leveren? En welke rol kan de beroepsopleiding hierbij vervullen? Vanaf de jaren tachtig in de 20e eeuw ondergaat de Westerse wereld belangwekkende verschuivingen in sociale, politieke-en economische machtsverhoudingen, als gevolg van ontwikkelingen die zowel mogelijkheden bieden als belemmeringen vormen voor mens en wereld. Globalisering, klimaatverandering, social media, geavanceerde technologie, terrorisme, vrouwenemancipatie, vergrijzing en overige, hebben o.a. geleid tot verschraling van menselijke relaties, oorlog en wereldwijde armoede en doorgeslagen vermarkting en individualisering van onze wereld. E. Nieuwenhuys4 spreekt van liberaal globalisme dat gebaseerd is op de moraal van eigenbelang en de markt. Belangrijke waarden zoals gelijkheid, solidariteit, onderling vertrouwen, verbondenheid en sociale gerechtigheid, zijn op de achtergrond geraakt. Met deze ontreddering in de wereldsamenleving zijn een aantal critici niet gelukkig en zij roepen op tot een wereldsamenleving waarin er ruimte is voor saamhorigheid, menselijke waardigheid en diversiteit. Deze critici hebben mij gevoed in mijn kijk op ‘mens en wereld’. Eén van deze critici is eerdergenoemde Nieuwenhuys die oproept om economie en technologie op een menswaardige wijze aan te wenden ten behoeve van het sociaal duurzame globaliseringproces, dat niet alleen op economische waarden is gericht, maar vooral op sociale, ethische, culturele en ecologische waarden die inherent zijn aan de meerdimensionale mens. Dit in tegenstelling tot de eendimensionale mens, die voornamelijk gericht is op de economische waarde van de mens. Een andere ‘voedingsbron’ voor mij is M. Kalsky5, die haar opvattingen over mens en wereld heeft verwerkt in het ‘Nieuw-Wij’ concept, waarin er ruimte is voor gemeenschapszin met betrokkenheid naar elkaar toe en waarin er tegelijkertijd plek is voor individuele vrijheid van handelen, zonder terecht te komen in een doorgeschoten egoïstische vrijheidsbeleving met al te grote ego’s, het z.g. ‘Dikke-ik’ verschijnsel. Kalsky benadrukt ook dat het omarmen van diversiteit de weg van de toekomst is. Zij houdt een pleidooi voor juist het in huis halen van de wereld met al haar verschillen, omdat het bewaren van het verschil en niet het verlangen naar hetzelfde, de basis vormt voor een vreedzaam Nieuw-Wij6. Als gevolg van de mondialisering en daarmee samenhangend de migratiestromen dwars door alle wereldgrenzen heen, is de ander nu onze buurman of buurvrouw geworden, of wij dat nu prettig vinden of niet. Dit vraagt om bereidheid de ‘vreemde ander’ niet alleen te tolereren, maar in zijn anders-zijn respectvol en met verwondering tegemoet te treden, aldus Kalsky. Zij stelt verder aan de orde dat het noodzakelijk is ons eigen denken te dekoloniseren. Hiermee geeft ze aan dat het belangrijk is een statische opvatting van identiteit, het wij-zij denken, dat mensen binnen een of..of schema in ‘allochtoon en ‘autochtoon’ indeelt, open te breken. Zij pleit er voor een meervoudige culturele identiteit toe te laten; dit betekent plaats maken voor een omslag in het denken, namelijk in ‘en...en’ denken in plaats van ‘of...of’ denken, waarbij 4 Nieuwenhuys, E. (2008). Sociaal duurzame globalisering vereist ander paradigma dan liberaal globalisme. Civis Mundi, jrg. 7, pag. 114-122. 5 Kalsky, M. (2005). Pleidooi voor een meervoudige identiteit. Amsterdam: Dominicaans Studiecentrum voor theologie en samenleving. 6 Kalsky, M. (red.). (2013). Alsof ik thuis ben. Samenleven in een land vol verschillen. Almere: Parthenon. 5 onderlinge verschillen geen bedreiging zijn, maar als verrijking kunnen worden ervaren. Van belang in het ‘Nieuw-Wij’ concept is het gevoel van erbij horen (inclusie: en...en denken); waar we bij horen is wat we met anderen delen. Het gaat in deze context dus om de vraag ‘bij wie hoor ik’ (het thuisgevoel/sense of belonging) in plaats van ‘wie ben ik’. De opvattingen van Nieuwenhuys en Kalsky spreken mij aan, omdat het ruimte biedt aan waarden die aansluiten bij mijn eigen waardenorientatie over mens en samenleving waarin ik erbij hoor (inclusie), en mij thuis kan voelen. Waarbij het gaat om de menselijke maat en niet om het geld op de eerste plaats. Een derde bron waar ik door geboeid geraakt ben zijn de mondiale maatschappelijke ontwikkelingen en bewegingen in het huidige tijdsbestek die in toenemende mate van invloed zijn op de manier hoe we met elkaar willen omgaan. Blommaert 7 noemt twee ontwikkelingen die onze wereldsamenleving radicaal veranderen, t.w.: de nieuwe complexiteit van grootstedelijke (urban) ontwikkelingen en de supersnelle nieuwe technologische ontwikkelingen. Voor de complexiteit van de grootstedelijke ontwikkelingen verwijst Blommaert naar Steven Vertovec 8 die in dit verband het concept ‘Superdiversiteit’ introduceerde, wat te maken heeft met de enorme verscheidenheid en meervoudigheid van moderne en veranderende migratiestromen. Zo komen migranten in de 21e eeuw uit alle windstreken van de wereld en verschillen sterk onderling in taal, etniciteit, leeftijd, cultuur, religie, sociaal economische positie, migratiemotieven en verblijfsstatus. De demografische en sociologische samenstelling van de bevolking in met name grote steden in het Westen is hierdoor bijzonder complex en divers geworden. Immigratie is nu gekenmerkt door migranten uit heel wat verschillende landen van herkomst met ook heel wat verschillende motieven voor migratie (van asielzoeker tot tijdelijke seizoensarbeid). Reflectie op deze grootstedelijke ontwikkelingen, de z.g. superdiverse samenlevingen en de identiteitsvorming is belangrijk. Wat betekent je afkomst voor je identiteit en welke invloed heeft dit op de grootstedelijke ontwikkeling? Daarnaast is er de invloed van de tweede radicale ontwikkeling volgens Blommaert, namelijk die van de informatie-en mobielecommunicatietechnologie in de vorm van massale, wereldwijde verspreiding van het Internet en de mobiele smarttelefoon. Deze technologieën veranderen niet alleen het economisch leven, zoals supersnelle wereldwijde financiele transacties, maar ook het sociaal leven met alle relationele aspecten. Zo zijn we in principe via onze mobiel, sociale media en virtuele netwerken altijd en overal bereikbaar voor contact en informatie-uitwisseling met anderen overal op de wereld (waar ben je nu? wat doe je vandaag?). Aan migranten biedt deze nieuwe technologie bovendien de mogelijkheid om intense relaties te onderhouden met het thuisland. Voor hun sociale leven zijn ze niet meer zo afhankelijk van of aangewezen op de eigen etnische gemeenschappen in het land van aankomst. Men kan de moedertaal blijven spreken, de eigen religie blijven beleven, etc. vanuit duizenden kilometers verder. Digitalisering leidt zodoende tot verknoping van alle delen van de wereld. Blommaert noemt deze verknoping een cruciale infrastructuur voor superdiversiteit. Deze ontwikkelingen hebben het samen-leven en omgaan met elkaar binnen onze huidige grootstedelijke samenleving complexer en diverser gemaakt. Wat betekent nu deze transitie naar een samenleving met groeiende superdiversiteit voor de toekomst van begeleidingskunde en de begeleidingspraktijk van een begeleidingskundige? Levend in een wereld van versnelde veranderingen brengen deze ontwikkelingen instabiliteit met zich mee. Vraagt deze situatie andere of extra kwaliteiten van de begeleidingskundige/supervisor? We zijn bijvoorbeeld als begeleidingskundige/supervisor opgeleid met de opvatting dat veiligheid een belangrijke conditie is om te kunnen leren. Instabiliteit in de nieuwe superdiverse context kan als onveilig ervaren worden. Dat zou dus betekenen dat kunnen omgaan met onveiligheid en momenten van niet-weten een extra kwaliteit wordt bij het begeleiden van mensen. Superdiversiteit vraagt ook om een open en meer relatiegerichte grondhouding bij het begeleiden van mensen, om in verbinding te kunnen blijven en respectvol in dialoog te kunnen treden met elkaar. Welke andere extra kwaliteiten heeft een begeleidingskundige/supervisor nog meer nodig? 7 Blommaert, J. (2013): Superdiversiteit: een inleiding. http://superdiversiteit.com/2013/04/1/superdiversiteit-eeninleiding/ 8 zie vorige noot 7 6 Bovengenoemde waarden en grondhouding bij het mens-en wereldbeeld van Nieuwenhuys en Kalsky, en de versnelde veranderingen bij de ontwikkeling van een superdiverse ‘urban’ samenleving, vormen de basis van een ethisch, politiek en moreel besef dat van invloed is op mijn handelen als begeleidingskundige, als supervisor. Hier is sprake van normatieve professionaliteit9, d.w.z.: het gaat over de normatieve inhoud van mijn handelen als professional. Daarbij gaat het over ruimte maken voor de morele, ethische en politieke dimensie van mijn handelen als professional vanuit een kritische zelfreflectie en betrokkenheid op de ander. Van Unen10 spreekt in dit verband van een reflexief-relationele beroepsattitude. Hoe is mijn handelen van invloed op wat ik met diversiteit doe in supervisie? Zoals ik reeds eerder aangaf koppel ik diversiteit niet alleen maar aan etnische of culturele diversiteit, maar in brede zin ook aan andere dimensies, zoals gender, klasse, leeftijd, religie, sexuele oriëntatie, (..). Diversiteit is zodoende een ingang om vanuit een meervoudig en inclusief perspectief deze verschilende dimensies productief te maken ten behoeve van het leren van alle betrokkenen in de supervisie. Diversiteit als bron van kracht, inspiratie en mogelijkheden vraagt om oprechte betrokkenheid van mij als supervisor en supervisant(en) naar elkaar toe, waardoor wij elkaar leren kennen, waarderen, vertrouwen en respecteren. En zodoende samen tot nieuwe inzichten en ervaringen komen vanuit het dialogisch perspectief. Daarnaast vind ik het belangrijk te leren (h)erkennen dat verschillen en overeenkomsten er zijn zonder daar beoordelend of veroordelend mee om te gaan. Hierdoor wordt er een situatie gecreëerd van inclusiviteit, wat betekent dat ik als supervisor aan mijn supervisant(en) het gevoel kan geven dat hij/zij erbij hoort, gewaardeerd, gezien en erkend wordt vanwege zijn/haar uniciteit. Je kan zijn wie je bent en je kan jezelf zijn, wat een basisgevoel geeft van vertrouwen en de interactie ten goede komt. Verschillen en overeenkomsten kunnen bovendien ook gezien worden als een uitdaging om elkaars kwaliteiten te benutten. Dit aanvullen en verrijken van elkaar met nieuwe kwaliteiten komt de kwaliteitsverbetering van het professioneel begeleidingswerk, c.q. supervisie, ten goede. Diversiteit in supervisie vernieuwt en verbindt zodoende. Hiermee heb ik aangegeven hoe mijn professioneel handelen, gebaseerd op de hierboven eerdergenoemde waarden en grondhouding, van invloed is op wat ik met diversiteit doe in supervisie, namelijk: ruimte maken voor verbinding en inclusiviteit bij het omgaan met diversiteit. HOOFDSTUK 2 DIVERSITEIT (conceptueel) Dit hoofdstuk gaat over denkkaders rond diversiteit en omgaan met verschillen, waarbij een aantal theoretische modellen van diversiteit en analysehulpmiddelen besproken worden. 2.1 Enkele gedachten over diversiteit Diversiteit heeft alles te maken met het besef dat ieder mens uniek is en niemand eigenlijk hetzelfde is als de ander. Dit maakt dat er verschillen zijn tussen mensen onderling. Deze verschillen kunnen spanningen geven en polariserend werken, omdat vanzelfsprekendheden (in de vorm van normen, codes, waarden, overtuigingen, opvattingen) op de helling komen te staan. Maar verschillen kunnen ook aanvullend en verrijkend werken als men open staat voor het anders zijn van de ander, waardoor van elkaars verschillen geleerd kan worden. Die verschillen zijn niet altijd even zichtbaar en kunnen zich op een groot aantal manieren manifesteren. Verschillen lopen als een rode draad door alles heen in het kontakt tussen mensen. Diversiteit gaat niet alleen over etnische verschillen, maar breed over verschillen tussen man/vrouw (sekse/gender), leeftijd, klasse, religie, seksuele diversiteit, (...). Diversiteit gaat ook over overeenkomsten tussen mensen onderling. Vaak gaat men liever uit van het gemeenschappelijke, wat mensen bindt, omdat dat mensen sneller en dichter bijelkaar zou brengen. Dat hoeft echter niet altijd zo te zijn. Bijvoorbeeld: een hechte, gesloten gemeenschap kan zo hecht zijn dat een buitenstaander daar niet zo maar gemakkelijk binnenkomt. In dit 9 Unen, van C. (2000). De Professionals. Delft: Eburon, pp. 45 10 zie vorige noot 9, pp. 207-209. 7 verband kunnen, bij het benadrukken van de overeenkomsten, degenen die niet aan de standaardnorm voldoen, zich buitengesloten voelen. Bij diversiteit gaat het weliswaar om overeenkomsten en verschillen, maar in dit werkdocument wil ik me vooral richten op het verschil, omdat het zoeken naar overeenkomsten in plaats van naar verschillen vaak een eendimensionaal perspectief oplevert. M.a.w.: er bestaat dan maar één waarheid en het kan niet dat er nog andere waarheden naast elkaar bestaan. Deze situatie biedt weinig ruimte voor verscheidenheid, omdat er teveel van hetzelfde is. Verschillen daarentegen brengen gelaagdheid aan in de maatschappelijke werkelijkheden. Het zijn dan vooral de verschillen en niet de overeenkomsten die voor diversiteit zorgen. Verschillen geven m.i. ook kleur en erkenning aan de ‘vreemde ander’. In de confrontatie en ontmoeting met ‘de vreemde ander’ blijken de verschillen voor mij juist verrijkend te zijn. Verschillen zijn voor mij leerzaam, zolang het de interactie niet belemmert. Maar ik ben me er ook van bewust dat verschillen schuring kunnen geven en pijn kunnen doen. In de Inleiding heb ik hierover reeds aangegeven dat voor mij daar de uitdaging ligt om van schuring en wrijving te komen tot wrijving geeft glans, het z.g. ‘schuurpapier effect’. In die zin zoek ik in het verschil de uitdaging om tot glans te komen. Dat ik in dit werkdocument voornamelijk de verschillen benadruk wil echter nog niet zeggen dat ik de overeenkomsten onbelangrijk vind. Bij te grote en onoverbrugbare verschillen, kan het handig zijn om wel eerst te kijken naar de overeenkomsten en deze te benadrukken; vervolgens komen de verschillen vanzelf aan bod. Vaak komt het ook voor dat onder de verschillen de overeenkomsten verborgen liggen. Dit gelijktijdig voorkomen en erkennen van verschil en overeenkomst leidt volgens Hoffman 11 tot inclusief denken en handelen, gebaseerd op de erkenning dat alle mensen allemaal anders zijn. Iedereen wordt zodoende gelijkwaardig behandeld. Hoffman spreekt in dit verband van het principe van de ‘erkende gelijkheid’ (dat wat mensen in eerste instantie gemeenschappelijk hebben binnen een bepaalde context) en van het principe van de ‘erkende diversiteit’ (iedereen is anders). Bijvoorbeeld: binnen de context van supervisie is de manier waarop de supervisor en de supervisanten met elkaar relaties aangaan verschillend, maar tegelijkertijd is is elk van hen een sociaal wezen. Diversiteit is gericht op iedereen. Het is insluitend (inclusief) en niet uitsluitend (exclusief). In de supervisie betekent het dat men gebruik maakt van de beschikbare verscheidenheid aan visies, ervaringen, expertise, inzichten en perspectieven die iedere supervisant kan inbrengen. Van belang is dat deze inbreng van eenieder zichtbaar wordt in eigen tempo en een plek krijgt. In gesprek gaan met supervisanten met een diverse (cultuur)achtergrond kan ons leren om meer zicht te krijgen op uitingsvormen van uitsluiting, discriminatie en racisme, ook de subtiele en bedekte vormen. In supervisie is het belangrijk om ruimte te creeëren voor verschillende kennisniveaus, leerstijlen, leerbehoeften en mogelijkheden om te leren. Ook is het van belang in supervisie de supervisanten te stimuleren hun kwaliteiten te ontwikkelen en er gebruik van te maken. Hierdoor ontstaat er ruimte voor individualiteit (niet te verwarren met individualisme). Uiteindelijk gaat het bij diversiteit om: verschillen en overeenkomsten, waaraan ten grondslag liggen bepaalde normen, waarden, mogelijkheden en behoeften. Belangrijk is om niet alleen maar waarden en normen van anderen te bekritiseren en ter discussie te stellen, maar vooral ook je eigen normen en waardenorientatie aan een kritisch onderzoek en kritische zelfreflectie te onderwerpen; machtsverhoudingen, waarbij er sprake is van dominantie en ondergeschiktheid; van vaak negatieve beeldvorming, vooroordelen en discriminatie; van blinde vlekken, heilige huisjes en vanzelfsprekendheden, waarbij men er zich niet van bewust is dat men ook op een andere manier kan kijken/’out of the box’ kijken. Dit vraagt een open grondhouding van luisteren met aandacht, een open manier van kijken en zich kunnen verplaatsen in de ander (perspectiefwisseling); volledige kwaliteit: als men mensen met verschillen gelijk behandelt, biedt men ze geen mogelijkheden aan, waarin plaats is voor de kwaliteiten van eenieder. Bijvoorbeeld: de uitspraak dat iedereen mens is en het niet uitmaakt of je man of vrouw bent, wit of zwart bent, oud of jong, arm of rijk, (....), houdt in dat verschillen genegeerd of ontkend worden, 11 Hoffman, E. (2013, 3e herziene druk): Interculturele gespreksvoering.Theorie en praktijk van het Topoi-model. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. 8 waardoor mensen niet benaderd worden naar ieders eigenheid, behoefte en potentie om tot volledige kwaliteit te kunnen komen; taal en dialoog zijn belangrijke ingrediënten bij diversiteit. Het gaat bij diversiteit om de kracht van de dialoog12 door open te praten over verschillen en overeenkomsten en het onder woorden kunnen brengen van wat dit oproept aan eventuele pijn-gevoelens of andere emoties. Door aandacht te besteden aan een dialogisch gesprek ontstaat er op basis van wederkerigheid ruimte voor wederzijdse aandacht en het loslaten van vaste denkpatronen en vooroordelen, wat verbinding en inclusie mogelijk maakt. Transitie naar een samenleving met groeiende superdiversiteit Superdivers betekent niet hetzelfde als multicultureel. Maar wat dan wel? Zoals ik reeds eerder heb aangegeven woont een groot deel van de wereldbevolking steeds meer in grote steden en het aantal groeit met een toenemende diversiteit aan levensstijlen, culturen en activiteiten. Steeds meer mensen verschillen steeds meer van elkaar in hun levensloop en leefstijl. Met de voortschrijdende globalisering van de wereldbevolking komen bewoners in de grote stad letterlijk uit alle windstreken van de wereld. Migranten vestigen zich voornamelijk in de grote stad, waar reeds andere migranten uit hetzelfde herkomstland wonen. Zo zei de Haagse burgemeester Jozias van Aartsen in een interview over de Haagse Schilderswijk, waar 110 verschillende nationaliteiten samenwonen 13: “Accepteer dat straks een meerderheid van de inwoners van Den Haag en andere steden een niet-westerse afkomst heeft”. Er ontstaat zodoende een stad van alleen maar minderheden en iedereen zal zich aan iedereen moeten aanpassen, met diversiteit als de nieuwe norm 14. Superdiversiteit kan in deze context van massamigratie beschreven worden als ‘diversiteit in de diversiteit’. Blommaert 15 zegt over deze situatie: "Ze brengen een nieuwe dimensie van diversiteit – superdiversiteit – mee die zich op alle vlakken manifesteert: etnisch, taalkundig, cultureel, religieus (…) Daarmee is stabiliteit als sociaal gegeven aangetast. We leven nu allemaal in omgevingen die fundamenteel onstabiel zijn, dus bijzonder veranderlijk, en waarin wij ons bestendig moeten aanpassen aan de veranderingen in de omgeving". Grote steden als Den Haag, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht zullen m.i. ook niet ontkomen aan deze trend van superdiversiteit in het kader van grootstedelijke ontwkkelingen. Begeleidingskundigen krijgen in hun beroepsuitoefening en beroepspraktijk met dit verschijnsel superdiversiteit ook steeds meer te maken. Al reflecterend kunnen we ons afvragen: welke invloed heeft superdiversiteit op sociale interacties en wat is de rol van de begeleidingskundige in die complexe, superdiverse, veranderlijke context? Wat zijn de consequenties voor de beroepsopleiding van begeleidingskundigen? Welke extra uitdagingen stelt superdiversiteit aan de begeleidingskundige/supervisor? Wat betekent de transitie naar superdiversiteit voor de begeleidingspraktijk? Welke bijdrage kan de begeleidingskundige c.q de supervisor in deze transitie leveren? Hoe begeleiden we de superdiverse groep(en) aan (boot)vluchtelingen, asielzoekers, arbeidsmigranten, gevluchte oorlogsslachtoffers, tweede generatie migranten, (...)? Wat hebben we nodig aan extra kennis, vaardigheden, drijfveren, kwaliteiten om hen zo adequaat mogelijk te kunnen begeleiden? 2.2 Definitie In de loop van de tijd zijn er verschillende omschrijvingen en definities van diversiteit gegeven binnen de theorievorming. Voor mij is het meest bruikbaar de definitie, welke ik aan Roosevelt Thomas jr16 ontleen, t.w. : Diversiteit is iedere combinatie van mensen, concepten en concrete thema’s, die gekenmerkt wordt door overeenkomsten en verschillen. 12 Vries, de S. (red.) (2010): Diversiteit: hoofd, hart en buik. De inclusieve aanpak. Assen: van Gorcum. 13 In: Opinie: Meerderheid stedelingen niet-westers? , Trouw, 30 mei 2015 14 zie Crul, M.,J. Schneider, F.Lelie (2013): Superdiversiteit.Een nieuwe visie op integratie. Amsterdam: VU University Press, pp. 14. 15 zie vorige noot 7 16 zie vorige noot 3 9 Thomas stelt homogeniteit tegenover diversiteit. In een homogene omgeving zullen weinig tot geen spanningen optreden, terwijl in een omgeving waarin sprake is van diversiteit juist wel spanningen kunnen optreden. Het bespreekbaar maken van verschillen en overeenkomsten en het problematiseren van spanningsvelden bewerkstelligt ruimte voor diversiteit. Belangrijk is inzicht te krijgen in hoe deze verschillen en overeenkomsten van invloed zijn op het beroepshandelen en tevens inzicht te krijgen in uitsluiting-en insluitingsmechanismen die kunnen optreden bij het hanteren van verschillen en overeenkomsten. 2.3 Theoretische referentiekaders 2.3.1 Diversiteittheorieën In de loop van de tijd zijn er belangrijke diversiteitstheoretische kaders ontwikkeld door verschillende theoretici, zoals o.a: R. Thomas17: theorievorming rond ‘Managing Diversity’ en de daarbijhorende methodiek van hoe om te gaan met diversiteit, uitgewerkt in de 8 Handelingsopties: insluiten/uitsluitennegeren/ontkennen van verschillen – assimilatie – onderdrukking – isolatie – tolereren – samenwerken – wederzijdse aanpassing; G. Wekker18: Caleidoscopische Visies of Kruispuntdenken. Het gaat om een andere manier van denken en kijken: verschillen naar gender, etniciteit, leeftijd, klasse, etc. worden niet meer los van elkaar geconstrueerd (zoals dat standaard gebeurt), maar gelijktijdig en in verwevenheid met elkaar. Dit levert een dynamisch en volledig beeld op van de (machts)posities die mensen ten opzichte van elkaar innemen en de hiërarchie tussen de mensen. P. Essed: het 4D-model19: Deficit, Differentie, Discriminatie en Diversiteit, een analysekader van vier visies die een eigen kijk geven op groepen en de verhoudingen tussen mensen; D. Pinto20: het model van de G-cultuur (grofmazig; westers) en de F-cultuur (fijnmazig; oosters) en de daarbij horende methode om een transculturele attitude te ontwikkelen in de interactie tussen mensen van verschillende culturen, het Drie Stappen Model (DSM). De methode is gebaseerd op een dubbelperspectief waarbij in de interactie gekeken wordt vanuit zowel de eigen cultuurachtergrond als de cultuurachtergond van de ander; E. Hoffman21: het TOPOI-model (Taal, Ordening, Perspectief, Organisatie, Inzet), een analysemodel om miscommunicatie tussen mensen van verschillende culturen op te sporen; K.Tjin A Djie22: In het kader van het Beschermjassen-concept schreef zij “Management van diversiteit op de werkvloer”. Dit betreft de invloed van geschiedenis in families, organisaties en de maatschappij en de mate waarin er ruimte wordt gemaakt voor de ‘vreemde ander’. In dit werkdocument behandel ik niet alle bovengenoemde theorieën, maar verwijs ik naar de literatuur (zie voetnoten 14 t/m 19). Wel wil ik uitvoeriger ingaan op het referentiekader met betrekking tot het Inclusief Denken, en uitgewerkt in het TOPOI-model, het Caleidoscopisch Perspectief en het Beschermjassen concept. Deze conceptuele kaders bieden mij als supervisor vernieuwende en/of bruikbare inzichten in hoe ik mij vanuit een inclusief en meervoudig perspectief in de context van supervisie, het beste kan verhouden tot mijn supervisant. Dit maakt voor mij het omgaan met verschillen en overeenkomsten leerzaam. 17 Zie vorige noot 13 18 Botman,M, N. Jouwe, G.Wekker (red.) (2001): Caleidoscopische Visies. De zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland. Amsterdam: KIT Publishers. 19 Essed P, M. de Graaff (2002): De actualiteit van diversiteit. Den Haag: E-Quality. Utrecht:Forum. Dit analysekader is gebaseerd op het werk van Kwame Nimako (1998): Voorbij Multiculturalisatie: Amsterdam Zuidoost als Strategische lokatie. Amsterdam. 20 Pinto, D. (2007): Interculturele Communicatie. Een stap verder. Tweede druk. Bohn Stafleu van Loghum. 21 Zie vorige noot 11 22 Tjin A Djie. K. en I.Zwaan (2010): Management van diversiteit op de werkvloer. Assen: Van Gorcum. 10 2.3.2 Inclusief Denken Het concept van inclusief denken is niet nieuw. Het is nu bijna 50 jaar geleden (1966) dat Feitse Boerwinkel23 over het voor die tijd nieuwe begrip ‘inclusief denken’ schreef. Boerwinkel zegt over het inclusief denken dat het gaat om een denken dat er principieel van uitgaat dat mijn welzijn niet verkregen wordt ten koste van of zonder de ander, maar alleen als de mens tegelijk het welzijn van de ander beoogt en bevordert. Dit als tegenreactie op het exclusief denken, waarbij er in tegenstellingen (wij-zij denken) werd gedacht en gehandeld. Nu in het huidige tijdsbeeld de wereld onderhevig is aan versnelde veranderingen als gevolg van toenemende globalisering, migratie, technologische- en demografische ontwikkelingen, economische crises, vermarkting, tegenstellingen tussen arm en rijk, blanken en gekleurden, (...), is Boerwinkels concept van inclusief denken en handelen alleen maar opnieuw actueel geworden, omdat het helpt uitsluiting te doorbreken en door insluiting verbindingen aan te gaan. In voorgaande hoofdstukken is reeds aangegeven dat de wereld waarin we leven steeds ingewikkelder en ook diverser wordt. Hoog tijd voor een nieuwe wereld waarin ruimte is voor nieuwe ideeën, inzichten en nieuwe netwerken, een wereld van ‘en...en’ in plaats van ‘of....of’. Kortom: Tijd voor inclusief denken 2.0, aldus Aanzi en van den Hul.24 Laatstgenoemde auteurs geven aan dat de stroomversnelling aan veranderingen in communicatie, technologie, bevolkingsgroei, (...) van ons vraagt dat we met een nieuwe blik naar de wereld kijken. Die nieuwe blik houdt in dat we meer samenwerken en toewerken naar een wereld waarin de mens centraal staat in plaats van winst, stemmen of kijkcijfers. Een samen-leven in inclusieve vorm, waarbij niemand buitenspel staat omdat iedereen naar eigen vermogen en kunnen bijdraagt in plaats van een kleine elitegroep die het voor het zeggen heeft. Er verbindingen gemaakt worden tussen de politiek en de burgers, tussen jong en oud, tussen de gevestigden en de buitenstaanders. Dat er sprake is van leiderschap dat zich richt op diversiteit, vernieuwing, verbinding en menselijkheid. Ook zijn er de media die de belangrijke taak hebben om inclusieve berichtgeving te leveren, gebaseerd op positieve beeldvorming over hoe we de ‘vreemde’ ander zien en hoe we over de ‘vreemde’ ander denken. En vanuit een meervoudig perspectief ook meerdere en diverse beelden van diverse mensen laten zien op de TV en laten horen op de radio in samenwerking met een diversiteitsbewuste redactie. Tevens het effectief gebruikmaken van digitale hulpmiddelen, zoals chat-sessies (skype, viber, linkedin) en e-begeleiding om met elkaar te communiceren. Citaat Aanzi en van den Hul: Solidariteit mag dan volgens sommigen tot het verleden behoren, inclusief denken heeft de toekomst.25 2.3.3 Caleidoscopische Visies26 Historische achtergrond In de “Lezingenbundel Intersectionaliteit” 27 geeft Gloria Wekker, sinds kort emerita hoogleraar Gender en Etniciteit in Utrecht, aan dat het idee achter intersectionaliteit al sinds de tweede helft van de 19e eeuw dateert. Toen speelde intersectionaliteit reeds een rol tijdens de Eerste Feministische Golf in de Verenigde Staten. Sojourner Truth (1797 – 1883), een voormalige zwarte slavin, die geboren werd als eigendom van een rijke blanke Nederlandse slavenmeester in de staat New York, kwam op voor de mensenrechten c.q. zwarte vrouwenrechten. Zij was actief, zowel in de beweging voor afschaffing van de slavernij als in de vrouwenbeweging. In 1851 bekritiseerde zij tijdens een congres over vrouwenkiesrecht in Akron (Ohio) het gebrek aan aandacht voor haar positie als arme, zwarte slavin met vijf kinderen. De beeldvorming over vrouwen rond kiesrecht ging toen immers niet over haar, maar alleen over blanke Amerikaanse vrouwen; echter vroeg zij zich af: was zij dan soms geen vrouw?! 23 F.Boerwinkel (1966): Inclusief denken, een andere tijd vraagt een ander denken. Hilversum/Antwerpen:Paul Brand. 24 Aaanzi, J. en K. van den Hul (2012): Nu: tijd voor inclusief denken2.0. New Urban Collective. www.http://nucnet.nl/nu-tijd-voor-inclusief-denken-2.0. 25 Zie vorige noot 22 26 In dit werkdocument wordt Caleidoscopische Visies in dezelfde betekenis gebruikt als de begrippen Intersectionaliteit en Kruispuntdenken. 27 De lezingen zijn gehouden in het kader van de conferentie “Intersectionaliteit: van theorie naar praktijk”, georganiseerd door E-Quality, experts in Gender en Etniciteit, op 15 november 2002 in het Haagse Provinciehuis. 11 Sinds bovengenoemde conferentie hebben volgens Wekker zwart, migrant-en vluchteling(zmv) vrouwen overal ter wereld hun positie op de agenda geplaatst. Tijdens de VN-Wereldconferentie in Durban (Zuid Afrika) tegen Racisme (WCAR) en andere vormen van Discriminatie (2001) was deze positie internationaal erkend en vastgelegd in de slotverklaring. Kimberlé Crenshaw, NoordAmerikaanse juriste, introduceerde toen de term “intersectionele discriminatie” op basis van de verwevenheid tussen gender en etniciteit: zij gaf aan dat discriminatie/racisme/uitsluiting zmvvrouwen anders treft dan zmv-mannen; zo ook treft het witte vrouwen of mannen anders. In Nederland heeft de intersectionele theorie ingang gevonden als “Kruispuntdenken” in de publicatie “Caleidoscopische Visies” .28 Theoretische uitgangspunten De theorie over Caleidoscopische Visies of het Kruispuntdenken of Intersectionaliteit is volgens Wekker een manier van denken die indruist tegen de manier van denken zoals we die in de meeste gevallen geleerd hebben, namelijk het standaard denken vanuit het ‘of....of..’ perspectief. Het Kruispuntdenken daarentegen is een manier van denken, kijken en handelen die uitnodigt tot inclusief handelen vanuit een meervoudig perspectief, het ‘en...en’ perspectief. Inclusief omdat het een manier van denken is die eenieder evenveel recht doet en die ingaat tegen overheersende dominante, vanzelfsprekende (machts)posities. Bij het meervoudig perspectief gaat het er om dat ieder mens meerdere dimensies en rollen in zich herbergt die elkaar beïnvloeden, in elkaar grijpen en elkaar co-construeren (een verwevenheid van verschillende dimensies die met elkaar tegelijkertijd en in samenhang een rol spelen). Dit betekent dat iemand niet tot alleen één dimensie gereduceerd kan worden. Laten we het voorbeeld nemen dat iemand man is. Hij kan dan niet tot alleen man gereduceerd worden, want hij is ook vader, als migrant naar Nederland gekomen, lid van een voetbalclub en hoogopgeleid. Alle vijf identiteiten van zijn man-zijn zitten verweven en in samenhang met elkaar bepalen ze zijn sociale positie. In zoverre is er sprake van een meervoudige identiteit, en is er sprake van een ‘en....en’ perspectief. Deze dimensies zijn dus bepalend voor zijn persoonlijke identiteit, zijn maatschappelijke positie en de betekenissen en verwachtingen die aan zijn positie worden gegeven. Gender (mannelijkheid/vrouwelijkheid), etniciteit (zwart/wit), leeftijd (jong/oud), klasse (rijk/arm), seksuele oriëntatie (homo/hetero), (...). zijn dimensies of sociale identiteiten die ook wel maatschappelijke ordeningsprincipes worden genoemd. D.w.z.: deze verschillende dimensies van diversiteit geven richting aan de manier waarop de samenleving is georganiseerd; deze dimensies wijzen ons een maatschappelijke positie toe. Zo organiseert gender bijvoorbeeld de samenleving door bepaalde eigenschappen toe te schrijven aan mannen en vrouwen: vrouwen zijn emotioneel en mannen zijn rationeel. Gender kent ook verschillende waardering toe aan datgene wat mannen en vrouwen doen, waarbij mannelijkheid in het algemeen hoger gewaardeerd wordt dan vrouwelijkheid. Zo blijkt dat wanneer er veel vrouwen in een bepaalde beroepsgroep zitten (onderwijs, zorg), aan het beroep geen hoge status wordt toegekend. Maar zodra er meer mannen het beroep uitoefenen blijkt de status van het desbetreffende beroep te stijgen.29 Er is sprake van een hierarchie in de (machts)verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Op dezelfde manier structureren andere dimensies zoals etniciteit, klasse, (....), netals gender de samenleving. Uit het voorgaande blijkt dat het bij de theorie over het Kruispuntdenken gaat om de kruispunten (intersecties), die tegelijkertijd een verwevenheid van meervoudige identiteiten vormen. Iemand bevindt zich altijd op een kruispunt van verschillende identiteiten die samen de sociale positie van die persoon bepalen. Dit in tegenstelling tot ééndimensionaliteit, waarbij men geneigd is te denken vanuit het of...of perspectief, een denken in hierarchische binaire categorieën (twee-delingen die elkaars tegenstellingen zijn). Hier wordt gesproken van een stapeling van los van elkaar staande 28 Zie vorige noot 16. 29 Zie Lezing prof. Dr. Gloria Wekker over ‘Caleidoscopisch Denken’ tijdens de Conferentie Caleidoscopia: Ontmoeting over Grenzen op 4 maart 2005 te Amsterdam, georganiseerd door het Netwerk van Supervioren met een Migrantenachtergrond. 12 identiteiten. Men ziet dan alleen een moeder of alleen een vader; iemand die alleen autochtoon of allochtoon is, homo of hetero, (...). Omdat er sprake is van een stapeling van dimensies, geeft het een onvolledig beeld van iemands totale werkelijkheid. Bovendien riskeert men hierdoor uitsluiting, omdat de verschillende lijnen van dimensies elkaar niet kruisen en niet gelijktijdig verweven zijn met elkaar. Er bestaat dus geen samenhang tussen de dimensies en er kan geen sprake zijn van insluiting. Hoe kunnen we iedereen recht doen en insluiten? Dit kan door vanuit het multidimensioneel perspectief te blijven kijken. Belangrijk hierbij is om ‘de andere vraag’ 30 te stellen. Als men het heeft over gender, vraag dan naar etniciteit en omgekeerd. Gaat het over vrouwen, over welke vrouwen gaat het? Aan de hand van de volgende voorbeeldsituaties wordt duidelijk gemaakt wat de werking is van ‘de andere vraag stellen’. Bijvoorbeeld: Hebben we het over gelijke beloning van mannen en vrouwen, dan blijkt uit de statistieken rond loongegevens in Nederland dat autochtone mannen éénderde meer verdienen dan allochtone vrouwen. Deze loonverschillen, uitgesplitst naar gender en etniciteit, blijven echter onzichtbaar in het beleid, omdat er bij beleidsmakers te weinig oog is voor de verwevenheid van gender en etniciteit. Meestal wordt alleen maar gesteld dat mannen meer verdienen dan vrouwen. Het gevolg hiervan is dat de specifieke positie van allochtone vrouwen buiten beeld blijft (uitsluitingsmechanisme). Belangrijk is het dan ‘de andere vraag’ te stellen: om welke mannen en om welke vrouwen gaat het? Hebben we het over beeldvorming dan associeert men het begrip ‘vrouw’ vaak in eerste instantie met een witte vrouw, net zoals bij het begrip migrant in eerste instantie vaak gedacht wordt aan een man. Door het begrip ‘vrouw’ te koppelen aan het begrip ‘zwart’ (zwarte vrouw), krijgt het een andere betekenis, meestal: een onderontwikkelde vrouw. Het hanteren van het begrip ‘vrouw’ alleen (ééndimensionaal) geeft dus geen volledig beeld. Belangrijk is het om ‘de andere vraag’ te stellen: waar denk je aan als we het hebben over een vrouw? om welke vrouwen (multidimensionaal) gaat het en om welke vrouwen gaat het niet: gaat het om witte, oudere, hoogopgeleide, etc. vrouwen of zwarte, jongere, laagopgeleide, etc. vrouwen? Hebben we het over machtsverhoudingen dan is het belangrijk de vraag te stellen welke normerende werking en/of machtswerking er uitgaat van verschillen als gender, leeftijd, klasse, etniciteit, etc. Bijvoorbeeld: aan de koppeling van de dimensies gender en sexuele diversiteit liggen machtsstructuren ten grondslag, op grond waarvan bepaalde groepen privileges hebben die anderen niet hebben. Zo is de machtspositie waarin een hetero man verkeert meestal sterker dan die waarin een homo man verkeert. In dezelfde ongelijke machtsverhouding staat een hetero man t.o.v. een lesbische vrouw. Wordt de koppeling tussen de dimensies niet gemaakt, dan ontgaan ook de machtsstructuren (de hierarchie tussen de maatschappelijke posities) aan onze beschouwing. Uit deze voorgaande voorbeelden blijkt dat er op een systematische manier sprake is van de ene dimensie die machtiger is dan de andere, waarvan de machtigere tot de dominante norm verheven wordt. De dominante norm is dan zo vanzelfsprekend dat hun positie niet meer ter disussie wordt gesteld, wat een blinde vlek oplevert. Het gaat er tenslotte om de overheersende dominante vanzelfsprekende (machts)posities te (h)erkennen door deze kritisch te bevragen met het stellen van ‘de andere vraag’. Hierdoor is de kans groot dat de dominante vanzelfsprekende norm bevraagd en bekritiseerd kan worden, waardoor het risico op blinde vlekken klein is. Zo wordt vaak bijvoorbeeld ‘etniciteit’ geassocieerd met minderheden of migranten, maar net zoals gender óók over mannen gaat en niet alleen over vrouwen, betreft etniciteit óók de etnische meerderheid of witte autochtonen en hoort de witte etniciteit er ook bij (inclusief). Omdat wit de dominante norm is in de samenleving wordt het ook niet meer geanalyseerd en bevraagd en dat geeft macht. Belangrijk is te beseffen dat de witte kleur ook een kleur is, net zoals de witte 30 Zie www.law.harvard.edu/students/orgs/jlg/.../415-430p Mari Matsuda aks the other question. (1991). Mari Matsuda is hoogleraar Rechten in Amerika. Zij geeft aan dat je jezelf kunt afvragen hoe de analyse van een probleem verbreed of verdiept kan worden als het probleem vanuit een andere positie of dimensie benaderd wordt. 13 etniciteit een etniciteit is. Door ‘witheid’ te bevragen is het niet meer onzichtbaar en kan men zich ook bewust worden van de betekenis van het wit zijn in relatie tot iedereen die niet-wit is. Het bevragen van ‘witheid’ kan alsvolgt gebeuren: hoe is het om wit te zijn? Welke voordelen levert witheid op? Wanneer maakt het niets uit dat je wit bent? Tenslotte: het Caleidoscopisch kijken kan geassocieerd worden met het beeld van een caleidoscoop, een mozaïek van kleurrijke, bewegende beelden, die bij iedere kanteling van de caleidoscoop een ander mozaisch beeld geeft, een ander perspectief op verschillen en overeenkomsten door steeds weer op verschillende manieren een bepaalde vorm aan te nemen of positie in te nemen t.o.v. elkaar. Er is daarbij geen sprake van statische, geijkte patronen en ook geen overheersende, dominante kleur; het gaat om een palet van diverse kleuren. Er is sprake van een meervoudig perspectief bij caleidoscopisch kijken. Bijvoorbeeld: Hebben we het over een man en vrouw, dan is het dominante vertoog vaak: een witte man en witte vrouw; de witte man staat bovendien maatschappelijk gezien meestal boven de witte vrouw; wordt de caleidoscoop iets gekanteld, dan treedt er een verandering op in het beeld en zien we bijvoorbeeld een zwarte man en witte vrouw; de betekenis die aan de veranderde maatschappelijke posities gegeven kan worden is dat de zwarte man in hierarchie lager staat dan de witte vrouw; wordt de caleidoscoop verder gekanteld, dan zien we ook weer een verandering in het beeld, namelijk die van bijvoorbeeld een zwarte, hoogopgeleide man en witte ongeschoolde vrouw; dit veranderde beeld brengt ook een verandering teweeg in de maatschappelijke posities van deze man en vrouw, namelijk dat deze zwarte, hoogopgeleide man in de machtsverhouding t.o.v. de witte, ongeschoolde vrouw, een machtigere positie inneemt. bij weer een kanteling zien we een oudere, Marokkaanse moslim man en jonge, zwarte lesbische vrouw; hier wordt de maatschappelijke positie van de man t.o.v. de vrouw hoger gewaardeerd dan die van de vrouw. We zien dat bij iedere kanteling van de caleidoscoop, de samenstelling, plaats in de hierarchie (machtspositie), de maatschappelijke verhouding tussen man-vrouw en de betekenis die eraan gegeven wordt, ook iedere keer mee verandert. Caleidoscopisch kijken kan men leren door ‘de andere vraag’ aan zichzelf te stellen of aan de ander. Bij vraagstukken over seksualiteit bijvoorbeeld kan de vraag gesteld worden welke rollen andere diversiteitdimensies (zoals gender, etniciteit, klasse) daarbij meespelen. En wat is de betekenis daarvan? Andersom worden er bij vraagstukken rondom gender vragen gesteld of dit voor alle vrouwen en mannen geldt en welke rol andere diversiteitdimensies hierbij meespelen. Dan is er sprake van perspectiefwisseling en meervoudig kijken. Dit laatste kan geoefend worden door het op zoek gaan naar kruispunten in bijvoorbeeld tekst-en beeldmateriaal, zols verhalen, films, foto’s. en tekeningen. Zie ter illustratie van het caleidoscopisch kijken het hierna volgend stripverhaal over ‘Een wereld van verschillen’. Aan het begin van dit stripverhaal komt naar voren hoe iemand steeds op één dimensie aangesproken wordt (eendimensionaal, of...of perspectief): kort óf dik óf zwart en de betekenis ervan voor de betreffende, afzonderlijke personages. Aan het eind van het stripverhaal zitten alle drie dimensies gelijktijdig en verweven in één persoon: kort én dik én zwart (meervoudig, en...en perspectief). De betekenis van meerdere dimensies samen (kort+ dik+ zwart) verandert mee voor dezelfde personages dan wanneer men slechts op één dimensie wordt aangesproken. 14 15 2.3.4 Beschermjassen Beschermjassen is een theoretisch model dat uit een aantal concepten is opgebouwd, zoals: faseovergangen (rite de passage of transitionele-of liminele ruimte), omhullen of inbedding (enveloppement), hernemen, collectief/individueel familiesysteem, familiewijsheid, migratie, interculturele competenties, interculturele communicatie, genogram, levenslijn, drie generaties, perspectiefwisseling, blinde vlekken, heilige huisjes, dominant vertoog/doxa, containment. Beschermjassen als werkwoord betekent bescherming bieden door een persoon of groep te omhullen (in te bedden) met vertrouwde omstandigheden, zoals bijvoorbeeld: taal, rituelen, foto’s, lotgenoten, muziek, geuren, eten, kleuren, herinneringen en ervaringen van vroeger toen het nog goed en vertrouwd was naar boven halen. Deze omhullingen of beschermjassen (hier als zelfstandig naamwoord gebruikt) kunnen iemand helpen door moeilijke/lastige omstandigheden te komen. Men kan zich dan hernemen. Het Beschermjassen-concept is ontwikkeld om mensen te begeleiden bij het omgaan met faseovergangen (liminele fase), ontleend aan de Franse transculturele psychologie dat ‘enveloppement’ (omhullen) wordt genoemd. Dit houdt in dat wanneer mensen ’envelopped’ (ingebed) worden in de groep of cultuur waaruit ze afkomstig zijn (het oude vertrouwde) zij zich kunnen hernemen en revitaliseren. Zij beschikken plotseling weer over allerlei krachtbronnen en bedenken oplossingen. Mensen leren zo om de vaardigheden die ze vroeger hebben geleerd in het hier-en-nu in te zetten. Dit zijn krachtbronnen (beschermjassen) uit het verleden die in het hier-en-nu weer tot nieuw leven worden geroepen. Zo gingen geëmigreerde bejaarde Nederlanders in Australië die dement leken, toen ze werden ondergedompeld in de eigen taal, zich ineens weer van alles herinneren. Het effect van enveloppement of inbedding is als een beschermjas 31. In een kwetsbare fase-overgang kan het zoeken naar een bechermjas waardevol zijn. Behulpzaam bij het achterhalen van krachtbronnen (vertrouwde bekende ervaringen en herinneringen) is het maken van een Genogram, Levenslijn en het schrijven van een Levensverhaal. In dit verband is het belangrijk dat men zijn/haar land, geschiedenis, familie, of organisatie kent (meer over deze hulpmiddelen in par. 2.4.3). Het Beschermjassen-model32 omvat een samenhangend geheel van: kennis en inzicht in vier diversiteitaspecten; kennis en inzicht in twee interculturele communicatieconcepten; drie algemene competenties voor het vormgeven van een doeltreffende werkalliantie; zeven interculturele competenties en hulpmiddelen. Kennis en inzicht in de vier diversiteitaspecten van Beschermjassen. Bij dit onderdeel gaat het om de wijze waarop families in verschillende culturele contexten zijn georganiseerd en de impact van de migratie-ervaring. Het gaat om: (a) kennis en inzicht m.b.t. de verschillen tussen ik-en wij-gerichte families en culturen en hoe deze inzichten toe te passen; (b) de werking van familiecontinuïteit (verbinding tussen verleden, heden en toekomst) en hoe die gebruikt kan worden om de kracht van families over de generaties heen te verkennen en te herstellen; (c) de werking en impact van levensfase-overgangen in de levensloop van ieder individu en de impact van migratie als een bijzondere faseovergang in de levensloop van migranten. (d) het acculturalisatiestreven (balanceren en conflicteren van loyaliteiten) en de oorsprongsgehechtheid (het ‘pendelen’ van migranten tussen het leven ‘hier en nu’ en ‘vroeger en ver weg’). 31 K. Tjin A Djie (2006): Supervisie in de transitionele ruimte. Lezing in het kader van conferentie Caleidoscopia: 32 Tjin A Djie, K. e.a. (2010): Beschermjassen, werkmodel voor professionals (in jeugd)zorg, onderwijs en welzijn die werken met migranten). In: Werkblad beschrijving Beschermjassen. perspectiefwisseling in tijd, plaats en context. Amsterdam. 16 Kennis en inzicht in de twee interculturele communicatie concepten van Beschermjassen. In dit onderdeel gaat het om: (a) de kennis en inzichten m.b.t. de werking van het vermogen om je te kunnen verplaatsen in de ander (perspectiefwisseling); (b) de werking van etnocentrische reflexen: de neiging van ieder individu om de buitenwereld en anderen te beschouwen en te benaderen vanuit de eigen familiaire, sociale en culturele context, de daaruit voortkomende verborgen dimensies en blinde vlekken. De drie algemene competenties van Beschermjassen voor het vormgeven van een doeltreffende samenwerking die alsvolgt onderscheiden kunnen worden: (a) In het contact aansluiten bij de krachten en perspectieven van de ander en de mogelijkheden en wensen in zijn/haar leefwereld centraal stellen; (b) In het contact de ander respectvol, positief en ondersteunend tegemoet treden; (c) Met de ander overeenstemming over de doelen en werkwijze bereiken. De zeven interculturele competenties en hulpmiddelen van Beschermjassen Er worden zeven interculturele competenties en hulpmiddelen onderscheiden die door de professional, als toegevoegde waarde in de bestaande werkwijze, samen met de drie algemene competenties voor het vormgeven van een doeltreffende werkalliantie. Het gaat hierbij om de volgende kwaliteiten en hulpmiddelen: (a) Kennis van je eigen familiaire, sociale en culturele bagage, de daaruit voortvloeiende opvattingen en waardeoordelen (“heilige huisjes”), en de vaardigheid om, deze op een voor de ander zinvolle manier in het contact te kunnen parkeren en/of te gebruiken; (b) (In)zicht krijgen in de familiaire, sociale en culturele bagage van de ander, de daaruit bij de ander voortvloeiende opvattingen en waardeoordelen, en de vaardigheid om deze in het contact met de ander op een zinvolle wijze op tafel te krijgen; © In het contact met de ander kunnen wisselen van perspectief, waardoor de ander zich veilig, gehoord en begrepen voelt; (d) In het contact met de ander gevoelig blijven voor stagnatie in het contact, o.a. als gevolg van verborgen dimensies en blinde vlekken, en de vaardigheid deze op een zinvolle wijze te benoemen en stagnatie in het contact tijdig op te lossen; (e) Als hulpmiddel gebruik kunnen maken van het genogram om daarmee samen met de ander een goed beeld te krijgen van de structuur en historie van de familie en de krachten en zwaktes die verborgen liggen in het familiesysteem; (f) Contextuele vragen kunnen stellen die de ander helpen bij de zoektocht naar hulp- en steunbronnen in zijn/haar eigen familiaire, sociale en culturele context van nu en vroeger, om daarmee zijn/haar oplossend vermogen te vergroten. (g) Werken met “enveloppement/ beschermjassen”. Werken met beschermjassen (omhullingen) betekent dat je werkt vanuit het besef dat iedereen steunkaders nodig heeft om problemen te overwinnen en (nieuwe) oplossingen te vinden. En dat migranten voor de opgave staan om nieuwe steunkaders te creëren, omdat de oude beschermjassen zijn weggevallen. Volgens K.Tjin A Djie33 worden bij het omarmen van diversiteit andere ‘vreemde’ waarheden toegelaten. Dit betekent ruimte maken voor het anders zijn van de ander en ruimte voor belangrijke veranderingen. Bij veranderingen is er sprake van transitie, een tussenruimte of faseovergang met verlies van het ‘oude vertrouwde’ (proces van loslaten) en het belang van zich verbinden met het ‘nieuwe vreemde’, wat gepaard gaat met veel verandering en discontinuïteit. In de tussenruimte ontmoeten het oude en het nieuwe elkaar; verleden en toekomst zijn samen aanwezig in het hier en nu. In de cultuur van migranten is het verleden meestal belangrijker dan de toekomst. Als men zijn/haar verleden niet kent weet men ook niet waar men naar toe gaat. Zo ziet men hoe bijvoorbeeld in familiebedrijven die jarenlang succesvol zijn, ruimte wordt gemaakt voor de kernwaarden van de familie die van generatie tot generatie meegenomen worden. De transitionele ruimte is een tijdelijke situatie, waarin je onderweg bent van ‘het oude vertrouwde’ naar een ‘nieuwe, nog onbekende situatie’. Een tussenruimte waar tussen denken en fantaseren over de toekomst creatieve oplossingen tot stand kunnen komen. Daarom is het belangrijk een brug te slaan naar het toen en vroeger door je eigen geschiedenis, je familieverhaal en de achtergrond geschiedenis van je werkorganisatie en de samenleving waarin 33 Tjin A Djie, K., I. Zwaan (2009): Beschermjassen. Verbinden in de transculturele ruimte. Tijdschrift voor Coaching, december nr. 4, pp. 34-37. 17 je verblijft, te kennen. Met name migranten hebben in elk geval te maken met de transitionele ruimte; bij migratie is men altijd onderweg van het oude herkomstland naar het nieuwe ontvangende land. In de tussenruimte is er ook behoefte aan geborgenheid en bescherming. Dit vraagt om ankers of steunstructuren die als krachtbronnen kunnen dienen in zo’n overgangssituatie. Kractbronnen kunnen zijn: religie, rituelen van vroeger, traditie, oude vertrouwde etensgeuren, levensverhalen, familie-stambomen (opsporen van steunfiguren). Omdat deze krachtbronnen iemand de kracht geven om de overgang goed te doorstaan, worden ze ‘beschermjassen’ genoemd. In supervisie komen we vaak supervisanten tegen die in faseovergangen verkeren. Bijvoorbeeld: de verandering van adolescentie naar volwassenheid; van student in een professionele beroepskracht; een migrant van het herkomstland naar Nederland; een verandering van baan; bij het leren: van niet-weten naar weten. De supervisie biedt zodoende een ‘transitionele ruimte’, waarin er voor de supervisant nieuwe perspectieven en nieuwe verbindingen ontstaan m.b.t. de diversiteit in zijn/haar werk-en leven werkelijkheid. De meeste migranten, vooral van de eerste generatie (geboren buiten Nederland), hebben een migratiegeschiedenis achter de rug of via hun ouders een migrantenachtergrond. Dit betekent dat zij zich vaak opnieuw moeten wortelen in een nieuwe omgeving. Bij het vinden van een nieuwe worteling is het belangrijk dat zij even bij zichzelf kunnen stilstaan en omkijken, om, gevoed met nieuwe ervaringen en inzichten, verder te kunnen gaan. Volgens Tjin A Djie huist in ieder van ons een migrant, omdat iedereen wel een levensfaseovergang doormaakt: van kind naar volwassene; een verhuizing van platteland naar stad; een nieuwe baan; een nieuwe relatie. In haar lezing34 geeft ze hiervan een treffend voorbeeld: ‘ Ook de vrouw die uit Zeeland komt en al 20 jaar in Amsterdam woont. Als ze teruggaat naar Zeeland moet ze bedenken: ga ik ouderwets Zeeuws praten (het Zeeuws is al die jaren niet bijgehouden) of Hollands en de deftige dame uit de grote stad uithangen. Niet in Amsterdam, niet in Zeeland, maar ergens onderweg, dat kan letterlijk in de trein zijn, maar ook figuurlijk – in de transitionele ruimte- lost ze het dilemma op. Voorwaarde is een veilige plaats’. Professionele begeleiding/supervisie geven aan iemand die in een levensfase-overgang verkeert, gebeurt in de context van cultuur, verleden, religie en familiegeschiedenis. Deze begeleidingskundigen moeten daarom in staat zijn om cultuursensitieve begeleiding te geven door zich te verplaatsen in het perspectief van de ander (perspectiefwisseling). Hierdoor kan de persoon zich weer wortelen (herinbedden) en hernemen. In de interactie tussen supervisor en supervisant is er sprake van supervisie in de transitionele ruimte met perspectiefwisseling in tijd, plaats en context. Voor Tjin A Djie zijn belangrijke kwaliteiten in de dialoog tussen supervisor en supervisant: kennis van de eigen culturele bagage en die van andere culturen; kennis van de effecten van migratie; weten waar je ongemakkelijk van wordt en wat je heilige huisjes zijn; het creeren van een veilige plek om van perspectief te kunnen wisselen; bewustzijn van blinde vlekken in de dialoog. Zo is kennis van de familiegeschiedenis belangrijk. Als men ergens tegen aan loopt of vastloopt is het belangrijk zich bewust te zijn van bestaande familiepatronen die vaak terug te vinden zijn in de manier waarop generaties daarvoor dat deden. Zo ook is de plaats in de familierij (oudste, middelste of jongste) wezenlijk van belang voor iemands sociale ontwikkeling. Voorts kan het ook belangrijk zijn of iemand afkomstig is uit een collectief (wij-gericht) of individueel (ik-gericht) familiesysteem. Kinderen uit een ik-gerichte cultuur groeien op met waarden als zelfontplooiing, zelfbeschikking en autonomie. Terwijl kinderen uit een wij-gerichte cultuur opgevoed worden met de zorg voor familiecontinuïteit, wat betekent: zorgen voor de anderen binnen de familie, waarbij individuele belangen worden afgestemd op familiale belangen. Tenslotte: in de ontmoeting met de vreemde ander kunnen er storingen optreden, zoals bijvoorbeeld het verschil in communicatiestijlen. Westerlingen vinden het prettig en beleefd dat men elkaar aankijkt als men met elkaar praat, terwijl het onder veel migrantengemeenschappen juist onbeleefd is om elkaar rechtsreeks in de ogen aan te kijken tijdens het praten. Dit kan ongemakkelijke en stresssituaties opleveren in de ontmoeting met de vreemde ander. 34 zie vorige noot 31 18 ‘Werken met diversiteit is altijd werken met onzekerheid’, aldus Tjin A Djie in haar eerdergenoemde lezing. Voor de supervisor en de supervisant vindt zij het daarom van groot belang dat zij hun krachtbronnen kennen, zodat deze ingezet kunnen worden in de supervisie en veranderingen tot stand gebracht kunnen worden. 2.4 Analyse van de hulpmiddelen Diversiteit kan geanalyseerd worden vanuit verschillende lagen (micro, meso, macro) en modellen. In deze paragraaf worden 3 analysehulpmiddelen besproken, t.w.: de Kruispuntenanalyse om o.a. in-en uitsluitingsmechanismen en machtsverhoudingen (macro) zichtbaar te maken; het Genogram en het Levensverhaal om familiestructuren (meso) en familieverhalen zichtbaar te maken en als steun-en krachtbronnen in te zetten in lastige situaties; het Topoi-model als analyse-en handelingshulpmiddel om ruis in de interpersoonlijke (micro) communicatie te analyseren en op te lossen. 2.4.1 Kruispuntenanalyse Bij kruispuntenanalyse of ook wel intersectionele analyse genoemd, gaat het om het analyseren van ‘verschil’. De focus is niet alleen op één dimensie, bijvoorbeeld leeftijd, maar het gaat om de gelijktijdige verwevenheid van leeftijd met andere dimensies, zoals klasse, etniciteit, religie, (....), waarmee verschillen tussen mensen worden benoemd. Dit is belangrijk om je eigen maatschappelijke positie in verhouding tot die van iemand anders te begrijpen. Kruispuntenanalyse kan als analysehulpmiddel toegepast worden om diversiteit te analyseren op verschillende nivo’s. Op het interpersoonlijke nivo (micro), zoals bijvoorbeeld in een supervisie setting. Kruispuntenanalyse kan ook toegepast worden op o.a. het functioneren van leiderschap binnen organisaties (meso) en ongelijkheid binnen de samenleving (macro). Wat is een kruispunt? Een kruispunt is een kruising van twee of meerdere lijnen van verschillende dimensies die elkaar snijden en elkaar gelijktijdig en in verwevenheid beïnvloeden, zodanig dat er een samenhang bestaat tussen de dimensies. In het kruispunt vormen twee of meerdere lijnen van verschillende dimensies samen iemands sociale positie. Bij een kruispuntenanalyse worden verschillende sociale posities t.o.v. elkaar vanuit bestaande machtsverhoudingen geanalyseerd. Hoe verhouden deze sociale posities (kruispunten) zich tot elkaar? Wijzen de dimensies ons een bepaalde maatschappelijke positie en sociale identiteit toe? Hoe zijn ze verbonden met gezags-en machtsstructuren? Welke betekenissen en verwachtingen worden er aan deze maatschappelijke posities gegeven? Voorbeeld van toepassing van de Kruispuntenanalyse Situatiebeschrijving Tijdens een bijeenkomst van het bestuur van een zorgcentrum werd er een voorstel ingediend voor deelname en opname van LGBTI35 bewoners in het bestuur van het zorgcentrum. Positie bepaling B is een LGBTI-bewoner in het zorgcentrum die van mening is dat LGBTI-bewoners in het zorgcentrum ook vertegenwoordigd moeten zijn in het bestuur om hun positie binnen het zorgcentrum te behartigen. Knelpunt Besloten werd door het bestuur van het zorgcentrum dat het wel belangrijk is dat bewoners meebeslissen, maar dat er voor een vertegenwoordiging van specifiek LGBTI-bewoners geen draagvlak is binnen het bestuur. 35 LGBTI is een afkorting van Lesbian Gay Bisexual, Transgender en Intersection 19 Kruispuntenanalyse Hier is sprake van uitsluiting op basis van sexuele diversiteit. B, een bewoner én homo , zou zich in tweëen moeten opsplitsen, want voor hem is er als bewoner wel plaats in het bestuur, maar er is geen plaats voor hem als homo. Toepassing van de Kruispuntenanalyse in deze casus leert ons dat sexuele diversiteit én de bewonerspositie in samenhang en verwevenheid zorgen voor een stuctureel nadelige positie van LGBTI-bewoners, d.w.z.: LGBTI-bewoners zijn uitgesloten van deelname aan het bestuur; Hetero-bewoners zijn niet uitgesloten; hun sexuele orientatie en bewonerspositie zorgen voor een structurele voordelige positie binnen het bestuur; Vraagstukken van sexuele orientatie en seksuele identiteit treffen hetero-bewoners anders dan LGBTI-bewoners; homofobie treft LGBTI-bewoners op een nadelige manier. Conclusie Uit bovenstaande kruispuntenanalyse blijkt hoe homofobie een bepaalde maatschappelijke positie en sociale identiteit wordt toegewezen. Vraagstukken van sexuele diversiteit en sexuele identiteit hebben op zowel persoonlijk, maatschappelijk en cultureel vlak verschillende implicaties voor bewoners. In bovenstaand voorbeeld is er sprake van ongelijke behandeling en uitsluiting, wat maatschappelijk gezien onrechtvaardig is. Wat levert een Kruispuntenanalyse op? inzicht in hoe ik mij – vanuit mijn kruispunt/sociale positie- tot anderen verhoud en omgekeerd, bijvoorbeeld bij gezags-en machtsverhoudingen; maakt ongelijkheden en uitsluiting zichtbaar, wat interventies mogelijk maakt; een meervoudig perspectief door vanuit meerdere perspectieven en een andere blik te kijken naar maatschappelijke verhoudingen. Vanuit de normatieve professionaliseringsgedachte beschouwd ligt hier een taak voor de begeleidingskundige of de supervisor, namelijk het vervullen van een signaalfunctie naar de samenleving toe als het gaat om situaties van maatschappelijke onrechtvaardigheid, waarvan in bovengenoemd voorbeeld sprake is in de vorm van ongelijke behandeling en uitsluiting op basis van homofobie. 2.4.2 Genogram en Levensverhaal Belangrijke hulpmiddelen in het werkmodel Beschermjassen om iemands eigen culturele bagage en dat van de ander te ontdekken zijn het genogram en het levensverhaal. Daarin worden alle (groot)familieverbanden van een persoon over drie generaties of meer zichtbaar gemaakt en worden de krachten van het systeem en de structuur en geschiedenis van de familie zichtbaar. Waarom drie generaties? Omdat ervaringen van twee generaties boven zichzelf vaak nog steeds van invloed kunnen zijn op iemands leven. Het Genogram en het Levensverhaal worden gemaakt naar aanleiding van een thema of een leervraag. De redenen waarom het uitermate geschikt is als hulpmiddel bij Beschermjassen zijn: (a) de supervisor wordt ‘gedwongen’ in de context van de supervisant(en) te blijven; (b) het is behulpzaam bij het opbouwen van een relatie tussen supervisor en supervisant(en); (c) het biedt de mogelijkheid tot het stellen van contextuele vragen waardoor andere perspectieven geopend worden. Andere familieleden geven andere verhalen; er is dus niet maar één waarheid. Bovendien wordt het oplossend vermogen van de familie hiermee gestimuleerd. Mogelijke contextuele vragen zijn: Wie zijn gemigreerd? Hoe zijn jullie manieren, tradities, waarden, normen? Zijn in jullie familie mannen of vrouwen de baas? Wie zijn de gezagsdragers, wie nemen belangrijke beslissingen? Wie zijn de ontregelaars? Op welke wijze komen deze beslissingen tot stand, hoe gaat dat? Welk effect heeft de migratie gehad op de besluitvorming? 20 (Op welke wijze) is er nog contact met de gezagsdragers? Wie zijn steunfiguren in jullie familie, wie helpt jullie of hielp jullie voor de migratie als je het moeilijk hebt? Wat en wie zijn je krachtbronnen? Wat zijn de voor- en nadelen van de cultuur van herkomst? Wat wil je vasthouden en wat wil je loslaten? Welke vaardigheden kreeg je mee om conflicten op te lossen? Wat zijn voor- en nadelen van leven in Nederland? Waar botst het? Wat gaat juist goed? Hoe zou het probleem in het land van herkomst opgelost kunnen worden? Wat zou je opa of oma gezegd hebben? Welke familiewijsheden kreeg je mee? Werken met het Genogram Een genogram is een beschrijving van de relaties in een familiesysteem: wie behoort tot de familie en hoe gaan deze familieleden met elkaar om. Door middel van een genogram kan men in beeld brengen welke patronen er in een familiesysteem bestaan en welke daarvan in iemands leven doorwerken en er ook nog steeds invloed op uitoefenen. Naast de feitelijke stamboomgegevens van de familie, opgebouwd met standaardsymbolen, geeft het werken met een genogram inzicht in de kwaliteiten die je meekrijgt vanuit je socialisatieverhaal, zoals bijv. verantwoordelijkheidsgevoel, respect, zorgzaamheid, doorzettingsvermogen, dienstbaarheid, hard werken, niet klagen (...). Het genogram geeft ook informatie over belangrijke faseovergangen zoals migratie, ziekte, geboorte en sterfte. Tevens worden aangegeven wat de dominante opvattingen zijn van de familie en wie zich daartegen verzetten (de ontregelaars) of zich juist aan conformeren; welke familiegeheimen er bestaan, wie de gezagsdragers, steunfiguren en de zwarte schapen zijn in de familie. Vooral mensen die opgegroeid zijn in collectieve systemen zijn gesocialiseerd in relatie met de groep, de familie en in mindere mate als autonoom individu. Kortom: het genogram maakt inzichtelijk hoe iemand in de familiestructuur is ingebed en welke plek en rol iemand in de familiegeschiedenis inneemt. Ook voor mensen die opgegroeid zijn in een individueel systeem geeft een genogram inzicht in het socialisatieverhaal. Tjin A Djie besteedt in haar boek “Beschermjassen” (2013) aandacht aan het belang van het onderzoek van het genogram. De bedoeling van het onderzoek in supervisie is het achterhalen van krachtbronnen, beschermjassen (vertrouwde bekende ervaringen), verhelderen van leerthema’s en belangrijke feiten als migratie, biculturaliteit, etc. In supervisie kan het genogram onderzoek een beter begrip geven van jezelf en elkaar. Je kunt je eigen culturele bagage en zo ook heilige huisjes en blinde vlekken zichtbaar maken. Voor zowel de supervisant als de supervisor levert het samen maken van een genogram momenten van leeropbrengst op. Voor de supervisor is het een middel om via de levensgeschiedenis van de supervisant meer van zijn/haar achtergrond te ervaren en te begrijpen. De supervisant doet ervaring op met en krijgt zicht op zijn/haar eigen socialisatieverhaal. Voor beiden kan het een ontdekkingstocht zijn. Het kan ook emoties en confrontaties oproepen, omdat bijvoorbeeld iemands genogram voornamelijk bestaat uit overleden familieleden. Maak daarom een eenvoudige start en begin met de feiten. Werken met Levensverhalen Het vertellen van levensverhalen speelt in veel culturen een belangrijke rol. Levensverhalen vormen een belangrijke krachtbron uit het verleden die in het hier-en-nu weer tot nieuw leven worden geroepen. Als mensen over hun leven vertellen, dan gebeurt er iets; het is net of ze op dat moment revitaliseren, energie krijgen. De ervaring leert ook hoe belangrijk het is om te weten waar je vandaan komt; je identiteit wordt mede bepaald door je afkomst en te weten waar je thuishoort geeft ook een gevoel van stevigheid. Het geeft je kracht als je de verbinding weet te maken met je oorsprong, je wortels. Een treffende metafoor die ik meestal hierbij gebruik is: een boom die wortels heeft staat stevig geaard op de bodem, maar een boom zonder wortels valt zo om. Volgens Christien Brinkgreve36 is het schrijven van levensverhalen waardevol, omdat er veel variatie bestaat in wat mensen meemaken, hoe ze de gebeurtenissen ervaren en benoemen, 36 Brinkgreve, C. (2010). Inleiding. Het belang van levensverhalen. In: H.Ghorashi, C. Brinkgreve(red). Licht en Schaduw. Vijftien vrouwen over leven en overleven. Amsterdam: VU Uitgeverij (pp. 15-19). 21 waaroor er verschillende stemmen en betekenissen zichtbaar worden. In deze meerstemmigheid worden ook de stemmen gehoord van de ‘gewone’ mensen, wiens stem anders niet of zelden gehoord wordt, zoals de stem van minderheidsgroepen, getraumatiseerde mensen, (...). Hier is dus sprake van een meervoudig-en inclusief perspectief. Werken met een levensverhaal geeft toegang tot een diversiteit aan belevingswerelden en betekenisgeving van thema’s en vraagstukken. De verhalen kunnen gaan over omgaan met in-en uitsluiting, bronnen van kracht, hoogte-en dieptepunten in iemands leven. Levensverhalen nodigen uit tot (zelf)reflectie, zelfsturing en zelfontdekking. Naast je eigen levensverhaal zijn er ook nog de familieverhalen. Tijn A Djie (2013, Familieziel, pp. 210-217) gaat er vanuit dat kennis hebben van je familie behulpzaam kan zijn om jezelf en de ander te begrijpen. Bij het schrijven van het familieverhaal stelt ze de volgende vragen, t.w.: Welke opvattingen heb je over de plek die familie inneemt in je leven? En wat kan en mag je familie van jou verwachten? Kom je uit een ik-gerichte familie, wij-gerichte familie of een mengvorm daarvan? Waaruit blijkt dat? Wat zijn de heilige huisjes in je familie? Welke heilige huisjes ben je liever kwijt dan rijk en welke vind jewaardevol? Zijn het de mannen of de vrouwen die in je familie beslissingen nemen en aan het roer staan? Welke positie heb je in je familie? Wat is je plaats in de kinderrij? Wie zijn de ontregelaars in je familie en welke regels ontregelen ze? Welke ingrijpende levensfaseovergangen hebben jij en je familie doorgemaakt? Zijn er breuken tussen bepaalde familieleden? Wat is er gedaan om de relatie te herstellen? Hoe is de relatie tussen grootouders en kleinkinderen? Wordt er gedeeld tussen 3 generaties? Op welke rituelen/beschermjassen valt je familie terug in moeilijke tijden? De meeste migranten, vooral van de eerste en tweede generatie, hebben een migratiegeschiedenis achter de rug of via hun ouders een migrantenachtergrond. Dit betekent dat zij zich vaak opnieuw moeten wortelen in een nieuwe omgeving. Door het vertellen van herinneringen en levensverhalen kunnen mensen weer vitaliseren, omdat ze continuïteit en samenhang in hun leven ervaren. Daarom kan het belangrijk zijn om je verhaal te kennen en te delen, te vertellen, vooral in moeilijke periodes en lastige situaties. Bij het vinden van een nieuwe worteling is het belangrijk dat zij even bij zichzelf kunnen stilstaan en omkijken om, gevoed met nieuwe ervaringen en inzichten, verder te kunnen gaan. In supervisie kunnen ingrijpende levenservaringen en veerkracht onderzocht worden; in het proces van zich hernemen bij ingrijpende levensgebeurtenissen wordt heel wat ervaringskennis ontwikkeld. Het inzetten van deze uitgebreide ervaringskennis voor anderen leidt tot ervaringsdeskundigheid, een bekwaamheid die ingezet wordt ten behoeve van anderen. Een supervisor met ervaringsdeskundigheid beschikt dus over een bron van levende kennis (ervaringskennis). Dit maakt dat de supervisor met ervaringsdeskundigheid van binnenuit begrijpt waar de supervisant last van heeft en wat verstoring van het evenwicht teweeg brengt. Tegelijkertijd kent de ervaringsdeskundige supervisor ook de ervaring van veerkracht en weer op eigen benen staan (regie over eigen leven) 37. Na belangrijke levensgebeurtenissen kan het gevoel ontstaan dat de ‘oude vertrouwde’ situatie losgelaten moet worden, nog voordat er een nieuw perspectief is. In deze tussenruimte of transitionele ruimte kan van alles gebeuren. De supervisor kan in deze situatie samen met de supervisant op zoek gaan naar beschermjassen die bij de stap naar het ‘onbekende nieuwe’ als ondersteuningsbron kunnen dienen (zie par.2.4.3). Als supervisor heeft men altijd te maken met supervisanten die in transitie of in een overgangssituatie verkeren: leren vanuit een situatie van ‘niet-weten’ naar een situatie van ‘weten’. Tijdens de transitie fase kan de supervisor de supervisant ook uitnodigen om zijn/haar verhaal te doen. En ieders verhaal is anders, is uniek. Volgens Tjin A Djie zitten vaak in die verhalen de problemen en wijsheden tot drie generaties (intergenerationeel) terug. Het is heel belangrijk om de pijn en wijsheid van alle generaties te (h)erkennen. De eerste generatie die de pijn en het verlies heeft ervaren; de tweede generatie die loyaal is aan de eerste en de pijn 37 Boer, M: Ervaringsdeskundigheid is onmisbaar in herstelondersteunende zorg. Interview in GITP-PAO ezine, 11 juli 2015. 22 meevoelt van de eerste generatie; de derde generatie die meer vanuit een afstand ernaar kan kijken en staat te popelen om verder in de toekomst te stappen. In de transitie verbindt de supervisor alle drie generaties met elkaar omdat ze alle drie nodig zijn om de toekomst in te stappen. Verbinding ontstaat als er ruimte is voor diversiteit, waarbij er ruimte is voor verschil. Ieder kan zichzelf zijn, anders zijn, en zich thuisvoelen, wat verbindend werkt. Elke transitie draagt het risico van onveiligheid in zich als er geen aandacht is voor de menselijke kant ervan. Analyse-hulpmiddelen zoals het genogram en levensverhalen zijn in supervisie behulpzaam bij: het verhelderen van leerthema’s het achterhalen van krachtbronnen het geven van een beter begrip van jezelf en van elkaar het aan het licht brengen van je eigen culturele bagage en heilige huisjes 2.4.3 TOPOI- model Inclusief communiceren Bij het omgaan met diversiteit is inclusieve communicatie/gespreksvoering een belangrijke kwaliteit van diversiteit die als een rode draad door de begeleidingspraktijk loopt. In het omgaan met culturele verschillen kunnen misverstanden en miscommunicatie ontstaan. De communicatie tussen personen met culturele verschillen wordt ook wel interculturele communicatie genoemd. Hoffman 38 benadrukt dat het bij communicatie tussen personen met culturele verschillen niet gaat om communicatie tussen verschillende culturen, maar om communicatie tussen verschillende personen met verschillende cultuurachtergronden. In feite is er sprake van interpersoonlijke-én interculturele communicatie. Bij een benadering waarbij de cultuur centraal staat is er volgens Hoffman sprake van een culturaliserende benadering. Men wordt dan op slechts één dimensie, de culturele dimensie van zijn/haar identiteit aangesproken. Door deze eenzijdige benadering wordt iemand al gauw gereduceerd tot alleen zijn/haar cultuur. Deze eendimensionaliteit leidt tot exclusief denken en handelen. Immers: iemands gedrag en opvattingen worden enkel en alleen verklaard vanuit zijn/haar culturele achtergrond. En deze achtergrond wordt tevens algemeen geldend verklaard voor elk lid uit de betreffende cultuur. Zodoende wordt alleen de culturele dimensie als belangrijkste voorwaarde gezien voor communicatie, waardoor exclusief communiceren bevorderd wordt. Hoffman pleit voor een inclusieve communicatietheoretische benadering, waarin het om ontmoetingen tussen mensen gaat die zich met elkaar willen verbinden, met elkaar willen samenwerken, voor elkaar openstaan, met elkaar in gesprek gaan, waarbij met volle aandacht naar elkaar geluisterd wordt (het dialogisch gesprek). Kortom: met elkaar inclusief en diversiteitsbewust willen en kunnen communiceren. Ter bevordering van de communicatie tussen personen met verschillende cultuurachtergronden heeft Hoffman het Topoi-model geintroduceerd als analyse-en interventie hulpmiddel om te reflecteren op welke gebieden zich comunicatieverschillen voordoen die tot storingen in de communicatie leiden. Dit model omvat naast culturele en maatschappelijke factoren ook factoren die te maken hebben met de relatie tussen personen. Het model bestaat uit vijf elementen die onderling sterk samenhangen, t.w.: Taal, Ordening, Personen, Organisatie en Inzet/Invloed. 38 Taal: zijn er mogelijke verschillen in verbale-en non-verbale taal, lichaamstaal, straattaal, etc. van de gesprekspartners? Verstaan de gesprekspartners elkaar? Ordening: bestaan er verschillende opvattingen, normen, waarden, overtuigingen bij betrokkenen ten aanzien van de storingen of kwesties die spelen? Personen: betreft het betrekkingsaspect in de communicatie: zijn er verschillen in hoe de gesprekspartners zichzelf en de ander zien en ervaren in de onderlinge relatie? Organisatie: welke organisatorische en maatschappelijke aspecten (taken, bevoegdheden, rollen, etc.) zijn van invloed op de communicatie? Inzet/Invloed: is er sprake van onuitgesproken onderliggende intenties/bedoelingen, behoeften en emoties van betrokkenen? Is er sprake van inzet bij betrokkenen om te leren Zie vorige noot 11 23 van eventuele storingen, zodat verdere samenwerking mogelijk is? In supervisie: is men bereid van elkaar te willen leren en wat is daarvoor nodig? Iedere supervisor krijgt in zijn/haar begeleidingspraktijk steeds meer te maken met mensen met een andere cultuurachtergrond. Dit kan tot conflicten of wrijvingen leiden. Hoe los je die op zonder jezelf of de ander tekort te doen? Wat is de invloed en betekenis van je eigen cultuurachtergrond en die van de ander op de onderlinge communicatie? We hebben allemaal een eigen cultuurachtergrond die voor onszelf heel vanzelfsprekend is. Vanuit die vanzelfsprekendheid gaan we op een bepaalde manier met anderen om en vieren we ons kerstfeest, ramadan, divalifeest, chinees nieuwjaar, (...). Vanuit die vanzelfsprekendheid gedragen wij ons op een bepaalde manier en doen of zeggen we bepaalde dingen juist wel of niet. Meestal wordt men zich pas bewust van zijn/haar eigen cultuurachtergrond als men te maken krijgt met iemand met een andere cultuurachtergrond.Vaak is men dan geneigd om de eigen cultuur als normaal en ook beter te zien dan die van anderen. Culturele verschillen kunnen dan als lastig worden ervaren en voor heel wat misverstanden/miscommunicatie zorgen. Zo kan bijvoorbeeld de stijl van communiceren anders zijn: de lineaire westerse stijl van communiceren is direct (als dit....dan dat....) en wordt meestal door mensen met een niet-westerse cultuurachtergrond als bot en onbeschoft ervaren. Terwijl de circulaire stijl van communiceren (indirect en om de kern heen draaiend in vooral moeilijke situaties) van mensen met een nietwesterse cultuurachtergrond vaak door westerlingen ervaren wordt als om de waarheid heen draaien/liegen en niet ‘to the point’. Sommigen durven in de omgang met anderen iemand niet te kwetsen of te beledigen en zeggen dan maar niets of zeggen ja, terwijl ze nee bedoelen. Door veel dingen niet te bespreken, kan dit het begin zijn van een conflictsituatie, wat niet handig is in de omgang. Immers: door juist dingen onbesproken te laten kan men conflicten, discriminatie/uitsluiting in de hand werken. Het is dus goed om iemand te kunnen aanspreken op zijn/haar gedrag als men daar vragen over heeft. Een belangrijke voorwaarde is wel dat men het op een open en respectvolle manier doet. Dit is alleen maar in het belang van goede communicatie. Bij het omgaan met mensen uit een andere cultuur zijn dus de verschillende manieren of stijlen van communiceren belangrijk. Communicatie is zodoende de communicatie tussen mensen, die rekening houden met elkaars referentiekaders en de daarbij horende grenzen en mogelijkheden op een respectvolle manier met elkaar bespreken. In de communicatie tussen mensen met culturele verschillen brengt Tjin A Djie 39 naar voren dat de begeleidingskundige/supervisor een aantal kwaliteiten nodig heeft, zoals: van perspectief kunnen wisselen, openstaan voor de vreemde ander, in dialoog treden. Vervolgens geeft ze aan dat het van belang is de eigen culturele bagage goed te kennen, omdat de eigen achtergrond als begeleidingskundige/supervisor van invloed is op hoe men reageert op de vreemde ander. Ze stelt hierbij contextuele vragen zoals: wat is je cultuur, je geschiedenis? Wat zijn de feiten over het migratieverleden? Hoe zit je familie in elkaar, wat zijn belangrijke boodschappen die je hebt meegekregen. Hoe ziet de familie eruit, is het een collectief (wij-gericht) of individueel (ikgericht) systeem? Welke opvattingen heersen er binnen de familie over opvoeden? Wie zijn de gezagsdragers in de familie? Wat zijn je eigen gevoeligheden in relatie tot de ander, je heilige huisjes. Als je er van bewust bent welke dat zijn hoeven ze een open dialoog niet in de weg te staan, want je kunt ze even ‘parkeren’. Dan ben je in staat om van perspectief te wisselen: vanuit de werkelijkheid van de ander naar de situatie te kijken. Het is tevens van belang je altijd bewust te zijn van de verschillen tussen jou en de ander en de blinde vlekken in de communicatie. Het is belangrijk om als begeleidingskundige vanuit een meervoudig perspectief te kunnen kijken en inclusief te communiceren. HOOFDSTUK 3 KWALITEITEN VAN DIVERSITEIT Kwaliteiten of competenties geven aan waar iemand goed in is en geschikt voor is. Vaak genoemde aspecten van competenties zijn: drijfveren/grondhouding, kennis en vaardigheden. In dit hoofdstuk wil ik het voornamelijk hebben over de vraag welke kwaliteiten nodig zijn voor het 39 Tjin A Djie, K., I. Zwaan: Beschermjassen als baken voor intercultureel werken. Mobiliseren van de eigen oplossingsstrategieën van familiesystemen. Hoofdstuk 30. (pp. 343-344). 24 productief maken van diversiteit met daaraan toegevoegd twee toetsingskaders m.b.t. diversiteitgevoeligheid. Het eerste kader betreft de toetsing op persoonlijk nivo van het diversiteitbewustzijn van de supervisor. Bij het tweede toetsingskader betreft het de toetsing op instellingsnivo van de diversiteitgerichtheid van een supervisorenopleiding. 3.1 Kwaliteiten van Diversiteit Kwaliteiten van diversiteit zijn gericht op het (leren)omgaan met verschillen en overeenkomsten vanuit een onderzoekende houding, die gebaseerd is op gelijkwaardigheid en het insluiten van alle betrokkenen in wederkerigheid. Kern is diversiteit productief te maken voor alle betrokkenen. Kunnen erkennen en respecteren van verscheidenheid en daarin een uitnodiging zien om tot kwaliteitsverbetering te komen in de situatie. In supervisie betekent dat: verschillen en overeenkomsten kunnen zien tussen supervisanten en supervisor onderling en deze kunnen uitnodigen en actualiseren tot leeractiviteiten voor de supervisanten. Een klimaat creëren waarin een grondhouding van de supervisor ontwikkeld kan worden, met daarbij oog voor eigen projecties en triggers (o.a. overdracht en tegenoverdracht) en waarin ruimte is voor diversiteitsonderzoek. Het vermogen niet te diskwalificeren, c.q. uit te sluiten, maar de supervisant met respect tegemoet te treden, wat ook als zodanig ervaren kan worden. Dit kan naar voren komen in inclusief voelen, denken, handelen en in het vermogen flexibel te zijn. Kwaliteiten die nodig zijn bij het productief maken van diversiteit40: - kennis van de eigen culturele bagage - kennis van opvattingen in andere culturen - inzicht in eigen referentiekaders (w.o. normen en waarden) en die van ‘anderen’ en op basis van dit inzicht interventies kunnen plegen en zonder oordeel te handelen - ontwikkelen van diversiteitgevoeligheid - kunnen wisselen van perspectief/codeswitching - openstaan voor een andere blik (out of the box ....) - verschillende belangen en standpunten naast elkaar kunnen laten bestaan - je ‘stress’ kennen in de ontmoeting met de ‘vreemde’ ander in jezelf en bij de ander - kunnen herkennen van uitsluiting/ongelijke behandeling en deze bespreekbaar maken - in staat zijn te interveniëren in geval van uisluiting/discriminatie, zoals o.a. racisme, homofobie, seksisme, (....) - kunnen omgaan met verschillen en overeenkomsten in communiceren - bereidheid tot onderzoek van eigen dominante vanzelfsprekendheden en dominante vertogen in de samenleving - kunnen omgaan met macht en dominantie waar diversiteit aan de orde is - ruimte kunnen maken voor niet-weten - kan wrijving tot glans maken Supervisie, gericht op diversiteit, wint aan kwaliteit wanneer de supervisor: - inzicht in de eigen (cultuur)achtergrond op een respectvolle manier kan combineren met die van de “vreemde” ander; door de ander bijvoorbeeld niet te problematiseren; - oude beelden, opvattingen en vanzelfsprekendheden die niet meer bruikbaar zijn kan loslaten en met een open blik naar nieuwe beelden kan kijken; - kiest voor samenwerking op basis van gelijkwaardigheid; - ruimte creeërt voor verschillen en meer mogelijkheden biedt aan de supervisanten, bijvoorbeeld door het stellen van ‘de andere vraag’ die tot meerdere inzichten kan leiden; - zich ervan bewust is dat de identiteit van mensen uit een meervoud van dimensies bestaat: een meervoudige identiteit; - gebruikmaakt van het gevarieerde potentieel aan supervisanten en ze stimuleert om hun kwaliteiten te ontwikkelen en te gebruiken; - rekening houdt met de verschillende kennisniveaus, leerstijlen en leerbehoeften van supervisanten. 40 Deze kwaliteiten zijn uitgewisseld in gesprekken met Christine van Duin, Kitlyn Tjin A Djie en Twie Tjoa 25 3.2 Assessment diversiteitbewustzijn van een supervisor 41 Kunnen omgaan met diversiteit is een deelaspect van het kwaliteitenprofiel van een supervisor. Beoordeling 0 Dat doet de supervisor niet zichtbaar 1 Dat doet de supervisor soms, maar hij /zij is nog zoekend 2 Dat doet de supervisor regelmatig 3 Dat doet de supervisor vanzelfsprekend Kunnen omgaan met diversiteit: De supervisor kan omgaan met diversiteit: het eigen optreden differentiëren naar gelang de eigenheid van de supervisant(en) en onderlinge verschillen en overeenkomsten productief maken voor het leren van alle betrokkenen 42. 0 1 2 3 Heeft inzicht in de wijze waarop de eigen culturele bagage een rol speelt als supervisor; weet dat de eigen blik subjectief en individueel is Laat blijken kennis te hebben van de culturele bagage van de ander(en) Kan van perspectief wisselen/codeswitching, kan meerzijdige partijdigheid ruimte geven en tolereert ambiguïteit Heeft inzicht in eigen normen en waarden en die van anderen en kan op basis van dit inzicht interventies plegen Staat open voor een andere blik en is in staat om actief diversiteitdimensies aan te boren Kent eigen stress in de ontmoeting met de vreemde ander, heeft oog voor eigen en andermans mogelijke groepsloyaliteiten Kan uitsluiting/ongelijke behandeling herkennen en deze bespreekbaar maken Is in staat te interveniëren in geval van discriminatie ook als deze subtiel is (bv. rond de diversiteitdimensies als etniciteit, religie, sekse en seksuele voorkeur, sociale klasse, levensfase en talenten/handicaps) Kent eigen heilige huisjes, is bereid om eigen vanzelfsprekendheden te onderzoeken Is zich bewust van eigen mogelijke verborgen dimensies en heeft de intentie deze op te sporen Kan omgaan met macht en dominantie waar diversiteit aan de orde is Behandelt en benadert anderen onbevooroordeeld en met respect Maakt ruimte voor het niet-weten Kan wrijving tot glans maken 41 Dit formulier is ontwikkeld in gesprekken met Marjo Boer, Christine van Duin en Twie Tjoa (2013) 42 zie LVSC-competentieprofiel van een supervisor (2010) 26 3.3 Assessment Diversiteitgerichtheid van een supervisorenopleiding In het voorgaande voorbeeld gaat het over een analyse van de kwaliteit van diversiteit op micronivo (persoonlijk nivo); in onderstaand voorbeeld gaat het om een analyse van de kwaliteit van diversiteit op meso-nivo (organisatie nivo) 43. Supervisorenopleidingen vervullen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van een supervisieconcept. Ik vind het belangrijk dat daarin het diversiteitsperspectief verankerd is en eendimensionaliteit vermeden wordt. Om de diversiteitgevoeligheid (verankering van diversiteit) van een supervisorenopleiding te toetsen kan onderstaand assessment toegepast worden. Denken Voelen Handelen (Inzicht) (Betrokkenheid) (Doen) BELEID/STRATEGIE Is er een denkproces gaande over diversiteit? Is er gedacht over een diversiteitsbeleid? En over de integratie van diversiteit in het algemeen beleid? Voelen de opleiders zich verantwoordelijk voor het diversiteitsperspectief in het beleid? Is er voldoende draagvlak? Wordt het algemeen beleid ook daadwerkelijk diversiteitsgericht uitgevoerd en bijgestuurd? Zijn er voldoende hulpmiddelen voor ontwikkeld? STRUCTUUR Is er nagedacht over de wijze waarop diversiteit in de organisatiestructuur verankerd wordt? Zijn er mogelijkheden en tijd voor reflectie op diversiteit?Zijn er kanalen om de kennis te verspreiden? Is de diversiteits-expertise zo hoog mogelijk in de organisatie opgehangen, opdat ook de leiding diversiteitsgericht blijft? Hoe is daaraan uitvoering gegeven? Is er een aparte diversiteitsexpert hiervoor? ORGANISATIECULTUUR Is er over nagedacht hoe de cultuur van de opleiding diversiteitsgericht te maken? Is het gewoonte om scholing (lerend werken) op dit gebied te volgen en kennis op peil te houden? Straalt de opleiding intern een diversiteitscultuur uit? Heeft de opleiding naar buiten toe zo’n uitstraling? Voelt iedereen zich vrij en gewaardeerd om het onderwerp in te brengen? Is men bereid eventueel te veranderen? Hoe is de informatie over het diversiteitsbeleid geregeld, binnenshuis en naar buiten toe? Wordt er gewerkt aan een diversiteitsbewuste grondhouding indien nodig? STAF/DOCENTEN en SUPERVISOREN Is er nagedacht over de samenstelling van de opleiders die diversiteit bevordert? Is het meervoudig perspectief (multidimensionaliteit) opgenomen in functie-en taakprofielen? Hoe worden de opleiders gemotiveerd om diversiteitsgericht te werken? Wordt verantwoordelijkheid gevraagd en wordt meervoudigperspectivisch gedrag aangemoedigd en beloond? Is het huidge team van opleiders samengesteld vanuit het meervoudig perspectief? WERVING DEELNEMERS EN STUDENTEN Is er onderzocht op welke manier er aan werving van deelnemers/studenen met verschillende achtergrond kan worden gewerkt? Is men bereid andere manieren en vormen van werving te hanteren, zodat er maatwerk geleverd kan worden? Hoe is uitvoering gegeven aan de diversiteitsgerichte werving van deelnemers/studenten? INHOUD LESPROGRAMMA WERKVORMEN Zijn er lesinhouden en werkvormen ontwikkeld vauit een diversiteitsperspectief? Zijn de opleiders bereid en voldoende uitgerust om diversiteit als een rode draad in hun lesprogramma’s te verwerken? Is er intensief gezocht naar verschillende werkvormen die het leren in supervisie vanuit inclusief denken en handelen toegankelijker maakt ? Organisatie-elementen 43 Dit analysekader is tot stand gekomen op basis van ervaringen die ik opgedaan heb bij het werken met verschillende bestaande analyseschema’s. 27 (SUB)GROEPSVORMING Worden de (sub)groepen in de lessen en de (leer)supervisie gevormd op grond van enkelvoudige-of meervoudiggerichte criteria? Worden de deelnemers/studenten ook betrokken bij de vorming van (sub) groepen in de lessen en de (leer)supervisie? Zijn de deelnemers/studenten in staat met de verschillen en overeenkomsten in de (sub)groepen om te gaan? Denken supervisoren na over de wijze waarop ze het meervoudigperspectief in hun stijl van supervisie geven en in de interactie kunnen integreren? Zijn de supervisoren effectief meervoudigperspectivisch gericht? Zijn supervisoren bereid rekening te houden met- en om te gaan met verschillen en overeenkomsten in het supervisiegesprek? Houden supervisoren rekening met de effecten van hun handelen op supervisanten met een andere achtergrond? INPUT Is er nagedacht over welke inputs (geld, hulpmiddelen, deskundigheid) nodig zijn om diversiteit te integreren binnen de opleiding? Is men bereid en gemotiveerd om deze input te leveren? Gebeurt dit ook? en hoe? OUTPUT Zijn de doelstellingen en verwachte resultaten van te voren overdacht op basis van diversiteitgerichtheid? Zijn er ijkpunten aangebracht? Heeft de organisatie de naam diversiteitgericht te zijn? Wordt het beleid getoetst en waar nodig bijgesteld? Is diversiteit in de opleiding gerealiseerd? SUPERVISIE-STIJL De beroepsopleiding van begeleidingskundigen/supervisoren: op weg naar een inclusieve opleiding ??? Naar aanleiding van mijn reflecties op een aantal kernwaarden en uitgangspunten van supervisie heb ik de volgende vragen m.b.t. de diversiteitgerichtheid van de opleiding. Deze reflecties zijn gebaseerd op onderstaande voorbeeldsituaties die ik ben tegengekomen in mijn begeleiding-c.q supervisiepraktijk. In hoeverre zijn de kernwaarden, werkprincipes of uitgangspunten van supervisie die als basis dienen bij de opleiding van begeleidingskundigen in Nederland, een westers en monocultureel 44 begeleidings-c.q. supervisieconcept? En in hoeverre worden deze waarden en werkprincipes als de dominante, vanzelfsprekende norm gehanteerd binnen de begeleidingskundige-c.q. supervisiepraktijk?? Het gaat om de volgende principes, waarden en uitgangspunten: Het principe van de gelijkwaardigheid kan in de supervisie met supervisanten die opgegroeid zijn in een cultuur van hiërarchisch denken, extra moeilijk hanteerbaar zijn. Op zichzelf is het al ingewikkeld genoeg om gelijkwaardigheid te realiseren in de (ongelijke) relatie tussen supervisor en supervisant, vooral als de supervisor in de positie verkeert van “beoordelaar”. Destemeer is het voor supervisanten, afkomstig uit een cultuur die autoriteitsgevoelig is, opgebouwd uit hiërarchische structuren en waarin respect en eerbied voor autoriteiten als norm wordt gehanteerd, haast niet denkbaar en verwachtbaar dat zij zich gelijkwaardig zullen opstellen t.o.v. de supervisor. De supervisor kan tegen de supervisant op basis van gelijkwaardigheid aangeven: “in de supervisie leren wij van elkaar: ik leer van jou en jij leert van mij”. Is het dan nog supervisie als het antwoord van de supervisant hierop is: “ik leer het beste van U, want daarvoor bent U mijn supervisor”. I. Thijmes 45 van de Supervisorenopleiding aan de Hogeschool Windesheim te Zwolle stelt dat supervisieleren niet mogelijk is als er geen sprake is van gelijkwaardigheid ...........”als de één de ander hoger of lager acht dan zichzelf”. Toch kan ik me voorstellen dat supervisanten die grote waarde hechten aan hierarchie en de autoriteit van de supervisor, via de supervisor 44 Onder een monocultureel supervisieconcept versta ik een supervisieconcept dat gebaseerd is op begrippen, waarden en veronderstellingen die als de norm worden beschouwd. 45 I. Thijmes (2002): De klikevaluatie nader bekeken. In: A. Van Lakerveld en I. Thijmes (red), Visies op supervisie. Reflecties op de praktijk. Soest: H.Nelissen. pp.44 28 leren die een voorbeeldfunctie vervult naar de supervisant toe. Valt dit dan niet meer onder supervisiorisch leren? De kwestie van openheid in supervisie, waarbij verwacht wordt dat de supervisant met leervragen/problemen komt, zal niet altijd aansluiten bij de supervisant die vanuit zijn/haar culturele achtergrond meegekregen heeft om de vuile was niet buiten te hangen. Betekent dit dat de supervisant niet supervisabel is omdat hij/zij zich schaamt voor zijn/haar problemen? Voor wat betreft het leren door middel van reflectie op eigen werkervaring en het komen tot zelfsturing het volgende: supervisanten, wiens leersocialisatie is gebaseerd op reproductie en handelen in opdracht, vragen van de supervisor voorbeelden, instructies en adviezen om te kunnen handelen. De reflectie en de zelfsturing zijn procesgericht, terwijl het reproduceren en het-doen meer taakgericht zijn. De supervisant die leert via reproductie en adviezen kan de reflectie en zelfsturing alsvolgt beleven: “In de supervisie mag ik over alles praten; de supervisor geeft geen aanwijzingen; er wordt niet echt supervisie gegeven, waardoor ik niet zoveel leer”. Wordt de attitude van de supervisant vertaald als niet in staat een diepere laag in zichzelf aan te boren, afhankelijk en niet-zelfsturend? Wordt ervaringsleren als goed gewaardeerd en het leren via voorbeelden of “role models” als minder goed? Of gaat het om verschillende gelijkwaardige manieren van leren? Belangrijk is dus de vraag: worden de cultuurverschillen ontkend (exclusief) of worden ze erkend (inclusief)? Hoe wordt met de cultuurverschillen in bovenstaande voorbeeldsituaties omgegaan en hoe worden deze gewaardeerd? Zijn vaardigheden als reflecteren en zelfsturing de norm in supervisie en daarom in alle situaties ook kwalitatief beter dan reproduceren en adviezen opvolgen? Is er in het laatste geval nog wel sprake van supervisie, ook als de supervisant ervan leert? Wordt van een supervisant met een andere leersocialisatie verwacht zich aan te passen aan de standaard manier van leren in supervisie? Of is het de supervisor van wie verwacht mag worden dat hij/zij aansluit bij waar de supervisant op dat moment is? Tjin A Djie geeft in haar lezing 46 aan dat supervisie als een typisch westerse opleidingsmethode geldt. Citaat hierbij: Eigenlijk is supervisie een westers instrument. Bij supervisie gaat het om reflectie op het individu: 'Wat heb jij geleerd?' Gechargeerd zou je kunnen zeggen: migranten reflecteren anders dan westerlingen. Omdat volgens Tjin A Djie de meeste migranten uit een wijgerichte cultuur of een collectief systeem komen, begrijpen ze niet wat de supervisor van ze verwacht en ze worden angstig. Angst is niet leerbevorderend. Zou de supervisor een contextuele vraag stellen, bijvoorbeeld: 'Wat zou je familie zeggen dat je hebt geleerd?', dan kan dit het leren misschien beter bevorderen. In supervisie is het belangrijk hoe de interactie tussen de supervisor of de supervisant en supervisanten onderling beinvloed wordt door hoe men zichzelf heeft leren zien: vanuit een verbondenheid met de ander of op zichzelf gericht of vanuit een combinatie van beide zelfbeelden? Met Tjin A Djie heb ik ook de indruk dat er inderdaad sprake is van een exclusief supervisieconcept dat onvoldoende rekening houdt met andere manieren van ervaren en betekenis geven. Echter: met de verschillende ontwikkelde theorieën en maatschappelijke debatten van de afgelopen jaren over thema’s als multiculturaliteit, interculturaliteit, diversiteit en inclusiviteit, die aansluiten op de huidge tijdgeest van wrijvingen en botsingen tussen (sub)culturen, zijn deze thema’s binnen de terreinen van hulpverlening, organisatie-management en begeleidingskunde (waaronder ook supervisie), des te actueler geworden. Tevens zijn er binnen de verschillende Nederlandse supervisorenopleidingen opleiders en supervisoren die diversiteitsgericht en inclusief werken en daarmee het proces van diversiteitbewustzijn binnen de opleidingen versnellen. Getuige de publicatie over supervisiekunde vanuit een meervoudig perspectief 47. 46 Tjin A Djie, K. (2006): Supervisie in de transitionele ruimte. Lezing voor de conferentie Caleidoscopia: perspectiefwisseling in tijd, plaats en context. 47 Boer, M., M. Hoonhout, J. Oosting (red.)(2015): Supervisiekunde Meerperspectivisch. Deventer: Vakmedianet. 29 HOOFDSTUK 4 DIVERSITEIT in een BEGELEIDINGSRAKTIJK In dit hoofdstuk gaat het om de toepassing en werking van diversiteit in de begeleidingspraktijk. Wat doe ik met diversiteit in mijn supervisie en hoe voer ik mijn gesprekken vanuit een diversiteitsbewustzijn? Supervisie geven vanuit het diversiteitsbewustzijn betekent voor mij dat ik tegen het ééndimensionele hokjes-denken ben en dat ik mij richt op aandacht voor supervisanten met een andere achtergrond die ik aanspreek op zijn/haar eigenheid, uniciteit en kwaliteit. Dit betekent ruimte creëren voor verschillen, zonder oordeel en zonder dat dit tot onverschilligheid leidt voor elkaar. Deze manier van handelen biedt een meervoudig en inclusief perspectief. De groeiende diversiteit in samenleven, werken en leren stelt nieuwe eisen, nieuwe inzichten en vaardigheden aan de beroepsvorming van de supervisor. Het thema diversiteit loopt als een rode draad door de supervisie heen en ook door de opleiding van supervisoren, waarbij supervisoren leren omgaan met supervisanten van verschillende achtergronden. In supervisie staat de interactie centraal. Interactie veronderstelt verschil en overeenkomst tussen supervisor en supervisant. Als supervisor heb je in de interactie altijd te maken met diversiteit: verschil en overeenkomst in leerstijl, talent, werkervaring, opleidings-en beroepsachtergrond, socialisatie, sekse, seksuele diversiteit, levensfase, (...). Herkennen en erkennen van diversiteit in supervisie behoort tot de centrale opgave van eenieder die in begeleidingssituaties zorgvuldig (professioneel) wil kunnen handelen. Wat dient zich aan aan verschil en overeenkomst en wanneer benoem je het wel/niet? Voor de supervisor is het een belangrijke kwaliteit om adequaat met verschillen en overeenkomsten om te gaan. Om te kunnen differentiëren naar gelang de eigenheid van de supervisant (vanuit zijn/haar systemische achtergrond). Centraal staat het kunnen verdragen van verscheidenheid en die verscheidenheid productief te maken voor het doel van supervisie. Bewustzijn van eigen raster. Diversiteit vraagt zelfonderzoek: wat heb je met verschil?; wat vind je er wel/niet lastig aan?; wat zegt het van jou? Hoe anders mag de ander van jou zijn? Daarvoor is o.a. van belang een voldoende bewustzijn van wat je zelf meeneemt in een supervisiegesprek (je raster). Ook voldoende bewustzijn van het raster van de supervisant (in zijn/haar systeem) voor zover dat relevant is voor het doel van de supervisie. Hoe je kijkt (waarneemt) maakt wat je ziet en min of meer wat je doet en laat48. Dat betekent dat je je soms in de achtergrond van de ander zal verdiepen. Maar dan nog blijft de vraag hoe daarmee om te gaan tijdens de bijeenkomst zelf. Soms heeft het voordelen om ‘het andere’ van de ander expliciet in de supervisie te betrekken. Sterker zelfs, soms loopt het samenwerkingscontact risico’s als je niet expliciet met het ‘andere’ rekening houdt. Maar ook dan blijft het de vraag wanneer deze expliciete erkenning van de achtergrond van de ander relevant en op zijn plaats is (timing). In de hierna volgende praktijkvoorbeelden geef ik aan wat ik met diversiteit doe in mijn eigen begeleidingspraktijk. 4.1 De kennismaking Supervisor in opleiding Eric, leidinggevende bij een GGZ-instelling, volgt zijn eerste leersupervisietraject bij mij. Tijdens de eerste bijeenkomst maken we kennis met elkaar aan de hand van de diversiteitskaarten bij het Caleidoscopiaspel. Ik stel hem voor dat wij beiden een “zelfportret” maken, waarbij wij over onszelf datgene vertellen wat op dat moment op de voorgrond staat om met elkaar te delen. Hij kiest de kaarten beroepssocialisatie, sexuele orientatie, etniciteit. Hij is een witte Nederlandse man, in Barneveld geboren, heeft maatschappelijkwerkopleiding gedaan, werkt nu een aantal jaren in Amsterdam en leeft samen met een vriend. Ik kies de kaarten etniciteit en socialisatie. Ik vond het op dat moment belangrijk hem te vertellen over mijn “ondoorgrondelijke oosterse glimlach”, die ik meegekregen heb vanuit mijn oosterse socialisatie en waarmee ik hem mogelijk zou kunnen verwarren, omdat ik met die glimlach een non-verbaal signaal geef die niet altijd dezelfde betekenis hoeft te hebben van een 48 Gevleugelde uitspraak van Y.Stapert, werkzaam geweest als docent bij de opleiding voor supervisoren. 30 “westerse glimlach”. Eerder had ik namelijk in een andere situatie hiermee een heel vervelende ervaring opgedaan waarbij ik me niet “gezien en begrepen” voelde. Ik heb hem voorgesteld mij hierover om duidelijkheid te vragen, mocht het ooit gebeuren dat hij niet weet wat hij aan die glimlach heeft. Dit heb ik benoemd, zodat reeds aan het begin van ons gezamenlijk supervisietraject geen wrijvingen hoeven te ontstaan die de verdere interactie tussen ons negatief zouden kunnen beïnvloeden. Bovendien wil ik hiermee voor Eric een klimaat creëren dat veiligheid biedt en uitnodigt tot leren. Voor mij betekent het dat ik niet weer met een nare ervaring geconfronteerd hoefde te worden. Een eventuele wrijving als gevolg van het verschil tussen de betekenis van een westerse en oosterse glimlach die tot miscommunicatie zou kunnen leiden, krijgt nu door de win-win situatie als het ware “glans”. Een andere optie is dat ik ook had kunnen kiezen voor de ruis in de communicatie, maar gelet op mijn eigen kwetsbaarheid hierin heb ik hier niet voor gekozen. (kruispunt etniciteit/socialisatie/professionaliteit) Nadat Eric mijn verhaal heeft gehoord geeft hij aan dat hij blij is met mijn verhaal. Hij vertelt dat hij in feite ook op dezelfde manier heeft gehandeld bij het kennismakingsgesprek met zijn supervisiegroep. Hij heeft toen ook aan zijn groep verteld wat voor hem relevant was om met hen te delen, namelijk dat hij ‘gay’ is. Waarom was zijn sexuele oriëntatie voor hem op dat moment relevant? Hij zou binnenkort gaan trouwen met zijn vriend, maar had toen onverwachts afwijzing ervaren door op die manier in de openbaarheid te komen. Hij wilde geen herhaling van de pijn die hij ervaren had bij dit gevoel van uitsluiting. Zodoende werd voor hem duidelijk en concreet hoe om te gaan met zijn homo-achtergrond in de interactie met zijn supervisanten en wat omgaan met diversiteit betekent. (kruispunt sexuele orientatie/professionaliteit) Het benoemen van verschillen bij zo’n eerste gesprek terwijl men elkaar nog niet kent, kan in een andere context ook “bedreigend of onveilig” overkomen. In het geval van Surya bijvoorbeeld, die supervisie ontvangt in het kader van haar opleiding voor creatief therapeute, een jonge vrouw van 22 jaar, met een Indische achtergrond, in Nederland geboren, wil bij de eerste kennismaking helemaal niet aangesproken worden op haar Indisch-zijn door haar supervisor, ook van Indische afkomst, die van een oudere generatie is en geboren in Indonesia. Wat gebeurt er hier? Op de eerste plaats heeft Surya niet zo’n specifiek emotionele band met het “Indië” van toen (zij is van een andere generatie dan haar supervisor en geboren in Nederland) en bovendien wil ze liever op haar professionaliteit aangesproken worden dan dat er specifieke aandacht wordt besteed aan haar etniciteit. (kruispunt etniciteit/generatie/professionaliteit). In het laatste geval gaf Surya aan zich niet gewaardeerd te voelen als professional. Omgekeerd komt het ook voor dat supervisant Hakim zich juist veilig en gehoord voelde toen ik hem vroeg hoe het voor hem is als Marokkaanse man om van een vrouw supervisie te ontvangen. (kruispunt gender/etniciteit) ------------------------------Uit het voorgaande is voor mij duidelijk geworden dat het belangrijk is voor de supervisor om regelmatig de vraag aan zichzelf te stellen: wanneer kan de supervisor het met de supervisant(en) hebben over verschillen en overeenkomsten? Gaat de supervisor het er wel/niet over hebben als de supervisant er zelf niet eerst over begint? Welke verschillen en overeenkomsten zijn wel/niet relevant om te benoemen? Wanneer wordt het als leerbevorderend ervaren en wanneer als leerbelemmerend? Tevens kan aan de hand van zo’n casus als hierboven geoefend worden in meervoudig of caleidoscopisch kijken door de kruispunten te ontdekken. 4.2 U OF Jij? Annelies (A), supervisante in opleiding, bracht tijdens de leersupervisie de volgende werkinbreng in: In Nederland bestaan er twee aanspreekvormen: “U” en “ jij”. De keuze wordt meestal als vanzelf gemaakt, maar soms is er twijfel en dat kan een ongemakkelijk gevoel geven. Tevens is het duidelijk, dat die keuze voor de één iets heel anders betekent dan voor de ander. 31 Zo ben ik gestart met supervisie aan mijn studentengroepje, bestaande uit drie mannen, respectievelijk 36, 28 en 20 jaar. Ik zelf ben 47 en woon in Weesp. De 36-jarige uit Amstelveen sprak me automatisch aan met “je” ; de 28-jarige uit Amsterdam-Zuid ook (met enige aarzeling, meende ik te horen). De 20-jarige uit Amsterdam Bijlmer zei “U”. Op een gegeven moment zei de 36-jarige: we mogen toch wel “je” zeggen? Ik antwoordde: “ja, graag!” De 20-jarige bleef “ U” zeggen. Ik ben hier niet op in gegaan; een tweede zitting met zijn drieën heeft nog niet plaatsgevonden. In de tweede zitting wil ik hierop terugkomen en voor nader onderzoek de volgende vragen stellen: 1. Bestaan er in het land waar je vandaan komt verschillende aanspreekvormen? 2. Hoe ben je van huis uit gewend geweest de keus voor U of Je te maken? Wat zei je tegen je ouders, grootouders, ooms en tantes, vrienden van je ouders, leerkrachten? 3. Hoe maak je die keuze, welke criteria hanteer je, bewust of minder bewust; wat is de betekenis? 4. Ga je er in je werk anders mee om dan in je privé-leven? Zo ja, welke achtergrondgedachten kun je daarbij ontdekken? 5. Hoe ervaar je het zelf om met U of Je aangesproken te worden en hoe speelt ook hierbij de context een rol (werk, door wie etc.) 6. Hoe zou je hier in je eigen supervisie mee omgaan? ---------------------------In de leersupervisie is dit thema besproken. A gaf aan dat zij in het gesprek met haar supervisanten een duidelijke “diversiteits-ervaring” had en merkte dat dit onderwerp ook in de leersupervisie tot verschillende reacties aanleiding gaf. Voor A was het leerzaam en een ‘eyeopener’ om ervan bewust te worden hoe socialisatieprocessen en heilige huisjes kunnen doorwerken in de taal die gebruikt wordt om iemand aan te spreken die ouder is dan jezelf en bovendien een ‘autoriteit’ (in de verhouding student-supervisor) voor je is. Dit was vooral het geval bij de 20-jarige studente die van huis uit de omgangscode als heilig huisje meekreeg: ‘voor een ouder iemand dan jezelf heb je respect en daar zeg je ‘U’ tegen’. 4.3 Leren omgaan met irritaties Gerard, werkzaam als hoofdverpleegkundige in een grote zorginstelling, geeft leiding aan een team van verpleegkundigen, bestaande uit 7 vrouwen en 3 mannen. Tijdens teambesprekingen ervaart hij dat hij zich regelmatig irriteert aan zijn mannelijke collega’s omdat zij het alsmaar over de inhoud van het werk willen hebben; zij vinden dat het werk gewoon gedaan moet worden en het gedoe tussen de vrouwelijke collega’s vinden zij niet belangrijk. Netals de vrouwen in het team vindt Gerard juist de onderlinge relaties en samenwerking wel zo belangrijk: hoe komt het dat Aida en Petra niet samen door één deur kunnen? Gerard geeft aan in de supervisie te willen leren effectief met zijn irritaties jegens de mannen in zijn team om te gaan door te onderzoeken waar die irritaties vandaan komen. Bij de terugblik op de kennismakingsfase gaf Gerard tijdens de afstemmingsevaluatie aan dat hij nog niet heeft verteld dat hij in een gezin is opgegroeid met acht zusters, waarbij hij de jongste is. Naar aanleiding hiervan vraag ik hem wat hem opvalt in de relatie tussen deze informatie die hij gaf over zijn primaire socialisatie en zijn irritaties t.o.v. de mannen in zijn team. Al onderzoekend en reflecterend ontdekte Gerard dat hij kennelijk meer op het betrekkingsnivo zat (wat in de beeldvorming vaak aan vrouwen wordt toegeschreven) en minder op het inhoudsnivo (wat vaak als mannelijk wordt getypeerd). En dat daarom in zijn manier van leidinggeven de vrouwelijke energie meer op de voorgrond staat dan de mannelijke. -----------------------------In deze casus is de plek van Gerard in het gezin en op zijn werk van groot belang gebleken. Opgegroeid tussen voornamelijk meisjes en later werkzaam in een omgeving met voornamelijk vrouwen, is het voor Gerard duidelijk geworden waar het verschil tussen hem en zijn mannelijke collega’s zat en de overeenkomst tussen hem en zijn vrouwelijke collegas, en waar vandaan hij 32 zijn ‘vrouwelijke’ kwaliteiten heeft meegekregen. Toen hij zich eenmaal bewust was van de doorwerking van zijn socialisatie op zijn handelen t.o.v. zijn mannelijke collega’s, kon hij zijn irritaties naar de mannen in het team een plek geven, wat hem niet meer zo’n onrustig gevoel gaf. HOOFDSTUK 5 SLOTOPMERKINGEN Resumerend concludeer ik dat diversiteit bijdraagt aan de kwaliteitsverhoging van supervisie en dat het aan de beroepsopleiding stimulerende impulsen op verschillende niveaus geeft. Ook stelt de groeiende (super)diversiteit in samenleven, werken en leren nieuwe eisen, nieuwe inzichten en vaardigheden aan de beroepsvorming van de supervisor. Het thema diversiteit loopt als een rode draad door de supervisie heen en ook door de opleiding van supervisoren, waarbij supervisoren leren omgaan met supervisanten van verschillende achtergronden in een complexe, instabiele en onvoorspelbare samenleving. Werken met diversiteit is echter niet vanzelfsprekend, omdat er factoren zijn die het ingewikkeld maken en er ook valkuilen zijn. Wat maakt het werken met diversiteit ingewikkeld? Sjiera de Vries 49 noemt drie oorzaken: onze voorkeur gaat vaak uit naar mensen die hetzelfde lijken als wijzelf; het vraagt veel inspanning om met mensen om te gaan die anders denken en doen dan wij; negatieve beeldvorming over andere mensen maakt het lastig om hun echte kwaliteiten te (h)erkennen en benutten; dominante opvattingen (doxa’s) die in stand gehouden worden nodigen niet uit tot meervoudige perspectieven. Doxa’s zijn bijvoorbeeld: vrouwen kunnen geen leiding geven; migranten nemen geen initiatief. Welke valkuilen liggen op de loer bij het hanteren van diversiteit? Er is zoveel geschreven, gesproken en gehandeld in het kader van diversiteit, dat men soms door de bomen het bos niet meer ziet en alles dan maar onder de noemer van diversiteit laat vallen. Zodoende verwordt het begrip diversiteit tot een containerbegrip en heeft het ook geen waarde en betekenis meer. Het is belangrijk om het (on)bekende en vreemde bij de ander te onderzoeken, maar het is niet altijd relevant om er overal (culturele) verschillen in te zien, zeker niet wanneer die er niet zijn. Kennis over bepaalde culturen wordt vaak gezien als een voorwaarde om deze culturen goed te kunnen begrijpen. Teveel kennis en informatie over mensen uit andere culturen kan echter weerstanden, vooroordelen en stereotyperingen voortbrengen en stigmatiserend werken en verworden tot folklorisme; Juist vanwege de onbekendheid met eigen en andermans normen en waarden en gedragscodes, worden de eigen wensen en grenzen onvoldoende en/of niet tijdig aan elkaar kenbaar gemaakt; Bij teveel nadruk op individualiteit (is niet hetzelfde als individualisme) bij de diversiteitsaanpak kan de neiging ontstaan om de eigen waarden en normen (waarvan wij ons vaak onbewust zijn) te universaliseren en aan anderen toe te schrijven. Welk toekomstperspectief zie ik voor de begeleidingskundige? Van Unen (2000, pag. 206) signaleert dat de postmoderne samenleving heteronoom en meervoudig is geworden, wat er toe leidt dat ook de praktijk van de begeleidingskunde pluriform is geworden. Dit betekent dat de begeleidingspraktijk ook complex is vanwege de meervoudigheid of diversiteit aan dilemmas waarmee begeleidingskundigen in aanraking komen. Vaste ankerpunten waaraan men houvast en steun kan ontlenen zijn grotendeels weggevallen of hebben aan gezag ernstig ingeboet. Dit werkt verwarrend, maakt onzeker en daarmee kwetsbaar. Dit geldt voor zowel de supervisor als de supervisanten. Van Unen stelt dat daarom, professioneel gesproken, de professionals/begeleidingskundigen, niet meer buiten regelmatige zelfreflectie kunnen. 49 Vries, de S.(2010). Inleiding. In: S. de Vries (red.), Diversiteit: hoofd, hart en buik. De inclusieve aanpak. Assen: Van Gorcum. 33 Daarnaast vraagt de ontwikkeling van superdiversiteit in complexe grootstedelijke vraagstukken om extra diversiteitgevoelige kwaliteiten van de begeleidingskundige. Parallel aan de stadspedagoog 50 zou er m.i. ook gesproken kunnen worden van een ‘stadsbegeleidingskundige’ c.q. ‘stadssupervisor’ of ‘stadsagoog’. Vanwege de onvoorspelbaarheid en snelheid van grootstedelijke veranderingen en daarmee samenhangend het wegvallen van stabiliteit, zekerheid en veiligheid, denk ik aan de volgende extra kwaliteiten van de stadsbegeleidingskundige: qua grondhouding bereid te zijn enige onzekerheid en ongemak te accepteren, zodat van onveiligheid, onzekerheid en ambiguïteit een lerende situatie gemaakt kan worden. Ruimte kunnen maken voor experimenten en onderzoek om je kennis en vaardigheden ‘up to date’ te houden en bezig te blijven met hoe het anders kan. Hiermee wordt een groot beroep gedaan op de flexibiliteit van de stadsbegeleidingskundige die met een frisse blik naar de werkelijkheid kan blijven kijken en gericht is op veranderingen door mee te denken over de toekomst van begeleidingskunde. Wat de beroepsvorming van de stadsbegeleidingskundige betreft sluit ik mij aan bij het vierde perspectief op supervisie en beroepsvorming van Michiel de Ronde (2015, Professionaliteit en Persoonsontwikkeling in: Supervisiekunde. Meerperspectivisch, pp. 349-352), waarbij de begeleidingskundige iemand is die de innerlijke dialoog begeleidt rond vragen m.b.t. perspectieven en belangen van de client en de professional; het bijelkaar brengen van weten en niet-weten, het vertrouwde en het onbekende in de dialoog met zichzelf, het beroep en de maatschappelijke context, waardoor nieuwe perspectieven en verrassende handelingsperspectieven worden gecreëerd. Zo reflecteert bijvoorbeeld de supervisor niet alleen op de vraag of hij/zij de supervisant goed begeleid heeft, maar ook op de vraag in wiens politiek of persoonlijk belang hij/zij supervisie geeft. Naar de beroepsopleidingen toe ben ik het met Hoffman 51 eens om de noodzaak te benadrukken van het erkennen en investeren in diversiteitsbewuste communicatie als een basiskwaliteit, zodat de nieuwe generatie opgeleide begeleidingskundigen met geschikte diversiteitskwaliteiten het begeleidingscircuit komen verrijken. Kwaliteiten zoals: een open, reflexieve en dialogische grondhouding, diversiteitsbewuste gesprekstechnieken kunnen hanteren en over basiskennis beschikken die begeleidingskundigen in staat stelt om de uniciteit van de ander steeds te blijven zien en de juiste vragen te stellen in een dialogische ontmoeting. Waaraan wil ik met dit werkdocument bijdragen? Bewustwording van de eigen diversiteit die van invloed is op de eigen identiteitsontwikkeling; Ontwikkeling van gevoeligheid voor diversiteit (diversity sensitivity), waardoor ‘uitsluiting’ zoveel mogelijk voorkomen kan worden en er meer sprake kan zijn van ‘insluiting’ (inclusie); Ontwikkelen van diversiteitcompetenties of kwaliteiten bij het omgaan met diversiteit; Opdoen van ervaring en inzichten bij het begeleiden van mensen met een diverse achtergrond; Reflectie op eigen handelen binnen het kader van diversiteit. Tot slot hierbij een uitnodiging op het volgende te willen reflecteren: Waar vind je in je begeleidingspraktijk aanknopingspunten om met diversiteit aan de slag te gaan? Welke diversiteitsdimensies staan in jouw leven en werk op de voorgrond en welke betekenis hebben ze voor jou? Hoe heb je deze dimensies tot ervaringskennis ontwikkeld? welke leerbelemmeringen en leerkansen kom je daarbij tegen? welke waarden, normen en opvattingen beinvloeden je denken, voelen en handelen t.o.v. de ‘vreemde ander’? hoe past jouw diversiteitsperspectief binnen jouw supervisie-concept? Hoe kan je vanuit het thema diversiteit het leren bevorderen? wat doe je met diversiteit in supervisie, zodanig dat wrijving glans geeft? 50 Op de Hogeschool Rotterdam wordt een tweejarige Masteropleiding Pedagogiek (Urban Education) gegeven, een master die stadspedagogen opleidt op het gebied van grootstedelijke opvoedvraagstukken. De stadspedagoog is de regievoerder in complexe projecten en vraagstukken in grootstedelijk maatschappelijke context, gericht op kinderen of jeugd. De stadspedagoog leert om kritisch en onderzoekend in het leven te staan. Uit: [email protected] 51 Hoffman, E., D.Geldof, M. Koning (2014): Suprdiversiteit op de frontlijn. Diversiteitsbewuste communicatie is een noodzaak. Pow Alert. 40(4). pp. 13 34 Literatuuroverzicht Blommaert, J. (2013). Superdiversiteit: een inleiding. http://superdiversiteit.com/2013/04/11/superdiversiteit-een-inleiding/ Bos, M., M. Kessler, T.Tjoa (2015): Diversiteit in Supervisie. In: M. Boer, M. Hoonhout, J. Oosting (red.). Supervisiekunde. Meerperspectivisch. Deventer: Vakmedianet. (pp.60-77). Boer, B. den, W. Huijser (red.)(2010). Onbegrensd. In gesprek over verlangen en culturele identiteit. Scriptum Bos, M.(2013 2e druk). Coaching en diversiteit. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Botman, M., N.Jouwe. G.Wekker (2001). Caleidoscopische Visies. De zwarte, migranten-en vluchtelingen-vrouwenbeweging in Nederland. Amsterdam: KIT Publishers. Crul, M., J. Schneider, F. Lelie (2013). Superdiversiteit. Een nieuwe visie op integratie. Amsterdam: VU University Press. Hoffman, E. (2013 ,3e herziene druk). Interculturele gespeksvoering. Theorie en praktijk van het Topoi-model. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Hoffman, E., D.Geldof, M.Koning (2014): Superdiversiteit op de frontlijn. Diversiteitsbewuste communicatie is een noodzaak. Pow Alert. 40 (4), pp.6-13. Zie ook www.alertonline.be Ghorashi, H., C. Brinkgreve (red) (2010): Licht en Schaduw. Vijftien vrouwen over leven en overleven. Amsterdam: VU Uitgeverij. Kalsky, M.(red.). Alsof ik thuis ben. Samenleven in een land vol verschillen. Almere: Parthenon. Lakerveld, A. Van, I.Thijmes (red.)(2002): Visies op supervisie. Reflecties op de praktijk. Soest: Nelissen. Ophem, G.van, M. Hermans (red.)(2003): Lezingenbundel Intersectionaliteit. Den Haag: E-Quality. Thomas, R. R. Jr.(1996): Redefining Diversity. New York: Amacom. Tjin A Djie, K., I. K. Zwaan (2013, 4e herziene druk). Beschermjassen, transculturele hulp aan families. Assen: van Gorcum. Tjin A Djie, K., I. K.Zwaan (2010). Managen van diversiteit op de werkvloer. Assen: van Gorcum. Tjin A Djie, K., I.K.Zwaan (2013). De Familieziel. Amsterdam: Prometheus-Bert Bakker. Unen, Ch. Van (2000). De Professionals. Hulpverleners tussen kwetsbaarheid en beheersing. Delft: Eburon. Vries, S. de, (2010). Diversiteit: hoofd, hart en buik. De inclusieve aanpak. Assen:van Gorcum. Wekker. G. (2005). Lezing over Caleidoscopisch Perspectief. Conferentie ‘Ontmoeting over Grenzen’ op 4 maart 2005. Amsterdam: Diversiteitsnetwerk Nederlandse Supervisoren met een Migrantenachtergrond. 35 36