Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 ■■ ■■ 7 7 Kleur bij pH Zuren en basen broomkresolgroen fenolrood lakmoes alizariengeel-R thymolblauw 7.1 Indicatoren en pH 1 a Wij kunnen zuur, zoet, zout en bitter proeven. 2 geel geel rood lichtgeel oranje 5 groen geel rood lichtgeel geel 7 blauw oranje paars lichtgeel geel 12 blauw rood blauw blauwviolet blauw b Bij scheikunde is proeven verboden! In principe zijn alle chemicaliën giftig. 2 vloeistof azijn soda-oplossing zoutzuur accuvloeistof loog citroensap ammonia cola pekelwater kraanwater blauw lakmoespapier rood blauw rood rood blauw rood blauw rood blauw blauw Vraag bij de proef zure neutrale oplossingen oplossingen azijn zoutzuur accuvloeistof citroensap cola pekelwater kraanwater rood lakmoespapier rood blauw rood rood blauw rood blauw rood rood rood rodekoolsap rood groen/geel rood rood groen rood groen rood paars paars pH (zie opdracht 5) 3 10 1 0-1 13 3 11 2-3 7 6-7 Een zuur kleurt lakmoes rood. Je ziet dus een duidelijke kleurverandering als je blauw lakmoespapier gebruikt bij een zuur. basische oplossingen soda-oplossing loog ammonia 4 a Een agressieve vloeistof heeft een pH die kleiner is dan 2 of groter dan 12. Agressieve vloeistoffen zijn dus zoutzuur, accuvloeistof en loog. Ammonia en soda-oplossing zijn grensgevallen. 3 a Met lakmoes kun je aantonen of een oplossing zuur, basisch of neutraal is. b Heb je wel eens overgegeven? b Rob weet nu dat de oplossing niet zuur is. De oplossing kan basisch of neutraal zijn. De pH van ons maagzuur is ongeveer 2. c Om iets aan te tonen is het van belang dat er een kleurverandering te zien is. 5 Zie 2 6 a thymolblauw methyloranje methylrood broomthymolblauw fenolftaleïen thymolftaleïen rodekoolsap universeelindicator A B C D E F G H pH 1 r r r g k k r r pH 2 o r r g k k r r/o pH 3 g r r g k k r o pH 4 g o r g k k r g pH 5 g o/g o g k k r g/gr pH 6 g o/g g g k k r gr pH 7 g o/g g gr k k p gr pH 8 g o/g g b k k p gr/b pH 9 gr o/g g b ro k b/gr b/gr pH 10 b o/g g b r b b/gr b pH 11 b o/g g b r b b/gr b pH 12 b o/g g b r b b/gr b r = rood, o = oranje, g = geel, b = blauw, gr = groen, ro = rose, k = kleurloos b De gevonden omslagtrajecten zullen redelijk kloppen met die in tabel 52, maar minder nauwkeurig zijn. We hebben niet gemeten bij pH = 6,1 etc. 66 8 66 7 broomfenolrood kleurt paarsrood: pH > 6,8 Thymolblauw kleurt geel: 2,8 < pH < 8,0 Dus de oplossing heeft een pH die tussen 6,8 en 8,0 ligt. 9 © Noordhoff Uitgevers bv Gebruik tabel 52A en geef per indicator aan welke conclusie je kunt trekken. Combineer vervolgens deze conclusies. – Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 10 Bij verdunning van een zure oplossing stijgt de pH. Bij verdunning van een basische oplossing daalt de pH. 11 a Zie proef 10. Als je een basische oplossing verdunt, wordt de pH kleiner. b Waarmee verdun je altijd? Wat is daarvan de pH? Om te verdunnen voeg je water toe. Dat heeft een pH = 7. Hoe meer water je toevoegt, hoe meer de pH in de buurt van 7 komt. als een oplossing van zilvernitraat wordt toegevoegd? Wat gebeurt er als een stukje magnesiumlint wordt toegevoegd? Welke smaak zullen de oplossingen hebben? wit neerslag. wit neerslag. Er zijn belletjes te zien: een gasontwikkeling. Er gebeurt niets zichtbaars. Zuur Zout Vragen bij de proef 12 13 Het rodekoolsap kleurt groen met het afwassopje. Blijkbaar is afwasmiddel een basische oplossing. Zoek twee indicatoren uit tabel 52A op. Op grond van de eerste indicator kun je concluderen: de pH is groter dan ... Op grond van de tweede indicator kun je concluderen: de pH is lager dan ... Ernst kan gebruik gemaakt hebben van broomthymolblauw en van thymolblauw. Met broomthymolblauw is de kleur blauw; de conclusie is dan: de pH is groter dan 7,6. Met thymolblauw is de kleur geel; de conclusie is dan: de pH is lager dan 8,0. Dit levert samen de conclusie op dat de pH tussen 7,6 en 8,0 ligt. 14 Kijk nog eens goed naar opdracht 2. Bij een neutrale oplossing blijft rood lakmoespapier rood en blijft blauw lakmoespapier blauw. Je moet dus beide soorten papier gebruiken. 15 1 Oplossingen met een pH<7 zijn zuur. Zoutzuur is dus zuur. 2 Het moet zilverchloride zijn: Ag+(aq) + Cl-(aq) Ag+Cl-(s) 3 Beide oplossingen geleiden de stroom en bevatten dus vrije ionen. Beide oplossingen bevatten o.a. chloride-ionen, omdat zilverchloride neerslaat. 4 Het gas ontstaat alleen in de oplossing van waterstofchloride. Het gas is kleurloos en stinkt niet. Bij verder onderzoek blijkt dat het brandbaar is. Het moet dus wel waterstof, H2(g) zijn. b In de zoutoplossing is het positieve ion Na+. In het zoutzuur moet ook een positief ion aanwezig zijn. Aangezien bij de reactie tussen zoutzuur en magnesium waterstof ontstaat, kan het positieve ion een waterstofion, H+, zijn. Dat ion moet dan verantwoordelijk zijn voor de zure eigenschappen. Gebruik de resultaten van proef 6. 18 a Kijk goed naar de formules in bron 8. Bij lage pH gaat universeelindicator van rood via oranje naar geel. Dat doet thymolblauw ook. Broomkresolgroen en broomthymolblauw gaan van geel via groen naar blauw. Zij kunnen dus voor het geel/groene gedeelte zorgen. Bij hogere pH worden al deze indicatoren blauw. 16 ■■ – 7.2 Zuren en zure oplossingen 17 Welke eigenschappen heeft een zure oplossing? proef oplossing van waterstofchloride (zoutzuur) Hoe groot is de pH? 1–2 Geleidt de oplossing de stroom? Wat gebeurt er Ja oplossing van natriumchloride (keukenzoutoplos sing) 7 Volgens opdracht 17 moeten alle zure oplossingen H+ ionen bevatten. Dus moeten in alle formules één of meer H’s voorkomen. b Volgens tabel 103A is azijnzuur de triviale naam van ethaanzuur. 19 a Blijkbaar leveren zuren, net als zouten, ionen als ze worden opgelost in water. Noteer de reactie dus net zo als bij het oplossen van een zout in water. salpeterzuur waterstofionen + nitraationen HNO3(l) H+(aq) + NO3-(aq) b Kijk goed naar de formules van de zuren. De formule van zwavelzuur is H2SO4. Dit kan splitsen in twee H+ ionen en sulfaationen. Ja c De formule van fosforzuur is H3PO4. Dit kan splitsen in drie H+ ionen en fosfaationen. Er ontstaat een Er ontstaat een 20 a Na+Cl-(s) © Noordhoff Uitgevers bv 67 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 b Na+(aq) + Cl-(aq) 2 Welke van deze oplossingen zijn basisch? ammonia; en oplossingen van natriumoxide, natriumhydroxide, natriumcarbonaat, natriumethanoaat en natriumwaterstofcarbonaat. c De notatie bij b geeft weer welke ionen in welke verhouding voorkomen, maar niet de hoeveelheid. 21 Pak het net zo aan als bij zouten. Als het een oplossing is, moet je de ionen weergeven. a b c d e H2SO4(l) 2 H+(aq) + SO42-(aq) 2 H+(aq) + SO42-(aq) 3 H+(aq) + PO43-(aq) H+(aq) + CH3COO-(aq) b NH3, O2- , OH- , CO32-, CH3COO27 22 – 23 Zuiver zwavelzuur kun je (voorzichtig) mengen met water. Veel zwavelzuur en weinig water: geconcentreerd zwavelzuur. Weinig zwavelzuur en veel water: verdund zwavelzuur. 24 Blijkbaar leveren zuren, net als zouten, ionen als ze worden opgelost in water. Noteer de reactie dus net zo als bij het oplossen van een zout in water. a HI (g) H+(aq) + I(־aq) b CH3COOH (l) c H3PO4(l) 25 ■■ H+(aq) + CH3COO(־aq) Let op de definitie van basen. Basen kunnen H+ ionen opnemen. Deze H+ ionen worden vanwege hun lading aangetrokken door negatieve ionen. 28 a In de oplossing van kaliumchloride komen K+ ionen voor. De pH van de oplossing is 7. De oplossing is dus niet basisch, K+ is geen base. b De kaliumhydroxide-oplossing heeft een pH = 12 en is dus basisch. De oplossing bevat K+ ionen en OH ־ionen. K+ ionen zijn niet basisch (zie a). Dus moet OH ־een base zijn. 29 a Let op de reactie in bron 11. Wat moet er gebeuren om natriumoxide te schrijven in plaats van O2-? Bron 11: O2- + H2O → 2 OH־ De formule van natriumoxide is Na+2O2-(s). Er zijn dus twee Na+ ionen extra. Dus Na+2O2-(s) + H2O → 2 Na+(aq) + 2 OH(־aq) 3 H+(aq) + PO43-(aq) Roest reageert blijkbaar met zure oplossingen zoals cola en maagsap. Maagsap heeft een pH van 2 en is dus een zure vloeistof. Hierin zal roest ook verdwijnen. b De oplossing bevat Na+ en OH־. Het is dus een oplossing van natriumhydroxide. 7.3 Basen en basische oplossingen c Het oxide is zo slecht oplosbaar, dat er geen reactie met water kan optreden. 26 Welke kleur lakmoespapier gebruik je? Je wilt een base aantonen. Basen kleuren rood lakmoespapier blauw. Je moet dus rood lakmoespapier gebruiken. 68 a Na+ is geen base, omdat diverse oplossingen met Na+ erin rood lakmoes niet blauw kleuren. ammonia natriumnitraatoplossing natriumoxide-oplossing natriumsulfaatoplossing natriumhydroxide-oplossing natriumcarbonaatoplossing natriumchloride-oplossing natriumethanoaatoplossing natriumwaterstofcarbonaato plossing kleur lakmoespapier blauw rood blauw rood blauw blauw rood blauw paars/blauw Vragen bij de proef 1 Welke eigenschap heeft een basische oplossing? Een basische oplossing kleurt rood lakmoes blauw. © Noordhoff Uitgevers bv 30 a Het gaat in alle gevallen om zouten. Je moet het dus net zo noteren als je bij zouten geleerd hebt. Denk aan de juiste verhoudingen tussen de ionsoorten. – 2 K+(aq) + CO32-(aq) – kalkwater is een oplossing van calciumhydroxide: Ca2+(aq) +2 OH(־aq) – Ba2+(aq) + 2 CH3COO(־aq) – K+(aq) + Cl(־aq) b Kijk nog eens goed in bron 10. De eerste drie oplossingen zijn basisch. De oplossing van kaliumchloride is niet basisch. 31 Kijk nog eens goed in bron 10. 68 De basen zijn CO32-(aq), OH(־aq) en CH3COO(־aq). 32 Er zijn drie mogelijkheden: zuur, basisch of neutraal. Hoe kun je zuren en basen aantonen? Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 a Na+(aq) + Cl(־aq); Na+(aq) + CH3COO(־aq); H+(aq) + NO3(־aq) b aantal mol H+ 1,0 aantal mL 1000 Hieruit bereken je b Je kunt van de drie oplossingen de pH meten, bijvoorbeeld met universeelindicator-papier. De eerste oplossing is neutraal (pH = 7, kleur geelgroen). De tweede oplossing is basisch (pH = 9, kleur groenblauw). De derde oplossing is zuur. (pH < 3, kleur rood/oranje). 33 Dus [H+] = 1,0 x 10-4 mol H+ c Er is dus 1,0 x 10-4 mol H+ aanwezig per liter oplossing. (het volume van die twee druppels mag je verwaarlozen: 1000 + 0,10 = 1000). d pH = -log (1,0 x 10-4) = 4,0 Let op de gegevens in tabel 45A en in bron 11. e De pH daalt dus van 7,0 naar 4,0: een daling van 3,0. a Calciumhydroxide is een zout, dat matig oplost in water. Ca2+(OH)־2(s) 39 Ca2+(aq) + 2 OH(־aq) b Ca2+O2-(s) + H2O → Ca2+(aq) + 2 OH(־aq) 34 b De exponent is -5, dus -pH = -5,0 → pH = 5,0 In de ontstane oplossing komen hydroxide-ionen voor, OH(־aq). Deze ionen zijn basen. aantal mol H+ aantal L …. 1,00 0,25 0,250 Met het kruisproduct bereken je: b aantal mol H+ aantal L 1,3 x 10-4 0,015 = 1,00 .... 1,00 = 8,66 x 10-3 als bij a Dus [H+] = 8,66 x 10-3 mol L-1 pH = -log 8,66 x 10-3 = 2,06 aantal mol H+ aantal L als bij a 2,0 1,5 .... 1,0 = 1,33 Dus [H+] = 1,33 mol L-1 pH = -log 1,33 = -0,12 37 Om de pH te berekenen moet je uitrekenen hoeveel -log[H+] is. [H+] = 0,60 → pH = -log[H+] = -log 0,60 = 0,22 38 a De pH van gedestilleerd water is 7,0 © Noordhoff Uitgevers bv Algemeen geldt dus: als de pH = a, dan is [H+] = 10-a. a [H+] = 10-2,30 Omgerekend [H+] = 5,0 x 10-3 mol L-1 b [H+] = 10-4,20 Omgerekend [H+] = 6,3 x 10-3 mol L-1 c [H+] = 10-(-0,70) = 100,70 Omgerekend [H+] = 5,0 mol L-1 41 Als je het volume a x zo groot maakt, heb je de oplossing a x verdund. Het volume wordt 2 x zo groot. Kees heeft de oplossing dus 2 x verdund. Dus [H+] = 1,00 mol L-1 pH = -log1,00 =0,00 c 40 7.4 De pH van zure oplossingen 35/36 Er zitten dus twee stappen in de berekening: 1) bereken [H+]: hoeveel mol H+ is aanwezig per liter? 2) bereken de pH: -log[H+] a Eigenlijk staat hier dat de exponent direct de waarde van de pH oplevert. a De exponent is -3, dus -pH = -3,0 → pH = 3,0 Let op bron 11. ■■ …. 0,10 = 1,0 x 10-4 42 Vragen bij de proef 1) Bereken eerst [H+] van de beginoplossing. Hieruit kun je [H+] van de verdunde oplossingen A, B en C berekenen. Daarna kun je de pH van de oplossingen A, B en C berekenen. pH = 0,0 → [H+] = 10-0,0 = 1,0 mol L-1 Om de oplossingen A, B en C te maken, wordt de eerste oplossing 10, respectievelijk 100 en 1000 maal verdund. Dus in oplossing A is [H+] = 0,10 → pH = -log 0,10 = 1,0. In oplossing B is [H+] = 0,010 → pH = -log 0,010 = 2,0 In oplossing C is [H+] = 0,0010 → pH = -log 0,0010 = 3,0 2) Om een oplossing 10 x te verdunnen moet je het volume 10 x zo groot maken. Dus bijv. 1,0 mL oplossing + 9,0 mL water. 3) Om een oplossing 100 x te verdunnen werk je meestal in twee stappen: de eerste oplossing 10 x verdunnen, waarna je de ontstane oplossing nog eens 10 x verdunt. Een oplossing 1000 x verdunnen kan het best in drie stappen: 10x verdunnen; de ontstane oplossing weer 10 x verdunnen, waarna je deze oplossing nogmaals 10 x verdunt. 69 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 4) Er kunnen diverse oorzaken zijn: onnauwkeurigheden bij het verdunnen, water dat niet helemaal zuiver is, temperatuurschommelingen. b [H+] = 1,5 x 10-3 mol L-1 → pH = -log 1,5 x 10-3 = 2,8 ■■ 7.5 De pH van basische oplossingen 49 De aanpak van berekeningen met [OH ]־en de pOH verlopen precies zo als die met [H+] en de pH. a Zie vraag 2 bij de proef. b Zie vraag 3 bij de proef. c Zie vraag 3 bij de proef. a [OH = ]־2,4 x 10-3 mol L-1 → pOH = -log 2,4 x 10-3 = 2,6 43 a Wat is de pH van de vloeistof waarmee je verdunt? Water heeft een pH van ongeveer 7. De pH van een zure oplossing gaat bij verdunnen in de richting van pH = 7. De pH zal dus stijgen. b [OH = ]־1,0 mol L-1 → pOH = -log 1,0 = 0,0 c [OH = ]־2,7 mol L-1 → pOH = -log 2,7 = -0,4 50 b pH = 3,3 → [H+] = 10-3,3 Omgerekend [H+] = 5,0 x 10-4 mol L-1 Bereken eerst [OH ]־en vervolgens de pOH. Er is 2,4 x 10-3 mol OH ־per 0,50 liter. Dus er is 4,8 x 10-3 mol OH- per liter. [OH-] = 4,8 x 10-3 mol L-1 pOH = -log 4,8 x 10-3 = 2,3. c Als je 100 x verdunt, wordt het volume 100 x zo groot en [H+] 100 x zo klein. 51 [H+] = 5,0 x 10-4 : 100 = 5,0 x 10-6 mol L-1 Werk in stappen: bereken eerst [OH ]־en vervolgens de pOH. Zie ook opdracht 50. pH = -log (5,0 x 10-6) = 5,3 44 Er is 0,20 mol OH ־per 50 mL. Dus 4,0 mol OH־ per liter. pOH = -log 4,0 = -0,6 Als je het volume a x zo groot maakt, heb je de oplossing a x verdund. a Als hij 5 x wil verdunnen, moet hij het volume 5 x zo groot maken. Het volume is 100 mL en het moet 500 mL worden. Pim moet dus 400 mL water toevoegen. b Er zijn drie stappen nodig: 1) Bereken [H+] van het zoutzuur met pH = 2,5. 2) Bereken [H+] van het zoutzuur na het verdunnen. 3) Bereken de pH van het verdunde zoutzuur. 52 a pH = 14,00 – 2,6 = 11,4 b pH = 14,00 – 0,0 = 14,0 c pH = 14,00 – (-0,4) = 14,4 53 a Ga eerst na wat er gebeurt als calciumhydroxide wordt opgelost. 0,20 mol Ca2+(OH)־2 levert bij oplossen 0,40 mol OH־. Er is dus 0,40 mol OH ־per 2,5 liter. Dus [OH = ]־0,40 / 2,5 mol L-1 = 0,16 mol L-1. 1) pH = 2,5 → [H+] = 10-2,5 mol L-1 Omgerekend [H+] = 3,2 x 10-3 mol L-1 2) Na verdunnen is [H+] 5 x zo klein: [H+] = 6,4 x 10-4 mol L-1 3) pH = -log 6,4 x 10-4 = 3,2 45 b Bereken altijd eerst pOH. Bereken daarna de pH met de regel pH + pOH = 14,00. Je moet [H+] weten. Als die niet gegeven is, moet je weten hoeveel gram of hoeveel mol van een bepaald zuur per liter is opgelost. pOH = -log 0,16 = 0,8 → pH = 14,00 – 0,8 = 13,2 54 46 70 Als de pH = -2,0 dan is [H+] = 1,0 x 102 mol L-1. Het lukt niet om 100 mol van een zuur op te lossen in 1,0 liter water. Zulke hoge concentraties zijn niet haalbaar. 47 a Het blijkt dat verschillende zuren met dezelfde [H+] een verschillende zure smaak hebben. Blijkbaar is [H+] niet als enige verantwoordelijk voor de zure smaak. b Zoutzuur smaakt het zuurst. 48 a Sommige opgeloste stoffen maken regen zuur. Van nature zit er al koolstofdioxide in. Een stof als zwaveldioxide leidt tot de vorming van zwavelzuur. Hierdoor wordt regenwater nog zuurder. © Noordhoff Uitgevers bv Gebruik de regel: pH + pOH = 14,00 Als je het volume a x zo groot maakt, heb je de oplossing a x verdund. De concentraties van de opgeloste stoffen worden a x zo klein. a Het volume wordt 2 x zo groot. De oplossing is dus 2 x verdund. b [OH ]־wordt 2 x zo klein: dus na verdunnen is [OH]־ = 0,22 : 2 = 0,11 mol L-1. c Bereken altijd eerst pOH. Bereken daarna de pH met de regel pH + pOH = 14,00. pOH = -log 0,11 = 0,96 → pH = 14,00 – 0,96 = 13,04 d Wat is de pH van het water waarmee je verdunt? 70 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 [OH= ]־0,1 mol L-1. De pOH = -log 0,1 = 1,0 → pH = 14,0 – 1,0 = 13,0. De pH gaat bij verdunnen altijd in de richting van de pH van water: 7,0. De oplossing wordt minder basisch. De pH van een basische oplossing daalt dus bij verdunnen. 55 c Na 100 x verdunnen is [OH = ]־0,01 mol L-1. De pOH = -log 0,01 = 2,0 → pH = 14,0 – 2,0 = 12,0 Na 1000 x verdunnen is [OH = ]־0,001 mol L-1. De pOH = -log 0,001 = 3,0 → pH = 14,0 – 3,0 = 11,0 Bereken eerst de pOH, daarna [OH-]. a pOH = 14,00 -12,6 = 1,4 → [OH = ]־10-1,4 Omgerekend [OH = ]־4,0 x 10-2 mol L-1 59 Je kunt nooit rechtstreeks met de pH zelf berekeningen doen. Omdat pH > 7 is het een basische oplossing. Daarom moet je de pH eerst omrekenen in pOH en [OH]־. b pOH = 14,0 – 8,7 = 5.3 → [OH = ]־10-5,3 Omgerekend [OH = ]־5,0 x 10-6 mol L-1 c pOH = 14,0 -14,3 = -0,3 → [OH = ]־100,3 Omgerekend [OH = ]־2,0 mol L-1 56 a Kijk in tabel 45B. Hoeveel mol NaOH kun je oplossen in 1,0 liter water? Volg dezelfde aanpak als in opdracht 55. Dan geldt dus: pOH = 14,00 – 15,0 = – 1,0. Dan is [OH = ]־101,0 = 10 mol L-1. Volgens tabel 45A kan er iets meer dan 10 mol NaOH oplossen per liter water. Deze hoge concentratie is vrijwel het maximum. Een pH van 15,0 is dus mogelijk. Als pH = 16,0 → pOH = -2,0 → [OH = ]־10-(-2,0) = 100 mol L-1 Zo’n hoge concentratie is niet mogelijk. De pH kan niet gelijk zijn aan 16,0. b In de praktijk werken we meestal met verdunde oplossingen en dan ligt de pH inderdaad tussen 0 en 14. Pas bij zeer geconcentreerde (en dan ook gevaarlijke) oplossingen komt de pH onder de 0 of boven de 14. 57 58 Martijn vergeet dat water ook H+ bevat. Water heeft een pH = 7, dus [H+] = 1,0 x 10-7 mol L-1. Dit getal, dat veel groter is dan 1,0 x 10-11 laat Martijn helemaal buiten beschouwing. Bovendien moet je in een basische oplossing altijd rekenen aan OH-. Martijn moet het als volgt aanpakken: Als de pH = 10,0 → pOH = 4,0. Dus [OH = ]־1,0 x 10-4. Dit is ten opzichte van 1,0 x 10-7 een groot getal. Nu mag Martijn rustig zeggen: Na verdunnen is [OH = ]־1,0 x 10-5 → pOH = 5,0 en pH = 9,0 Verder hoort de pH van een basische oplossing natuurlijk te dalen bij verdunnen. Anders zou de oplossing bij verdunnen steeds basischer worden met een steeds hogere pH. Dat kan natuurlijk niet. Wat is de pH van het water waarmee je verdunt? Bereken bij basische oplossingen altijd eerst [OH]־, dan de pOH en dan de pH. a Als je een basische oplossing verdunt, daalt de pH. b In de oorspronkelijke oplossing is [OH= ]־ 1 mol L-1. Na tienmaal verdunnen is © Noordhoff Uitgevers bv a pH =12,60 → pOH = 14,00 – 12,60 = 1,40 → [OH]־ = 10-1,40 = 4,0 x 10-2 mol L-1. b pH = 11,30 → pOH = 14,00 – 11,30 = 2,70 → [OH = ]־10-2,70 = 2,0 x 10-3 mol L-1. c Je moet uitrekenen hoeveel maal de oplossing is verdund. Daarvoor moet je de [OH ]־in beide oplossingen met elkaar vergelijken. De [OH ]־in de eerste oplossing is 4,0 x 10-2 : 2,0 x 10-3 = 20 x zo geconcentreerd als de tweede oplossing. Fred moet de eerste oplossing dus 20 x verdunnen. Het volume moet dus 20 x zo groot worden. Bij 1,0 mL natronloog moet dus 19 mL water. Het volume wordt dan 1,0 + 19 = 20 mL. 60 a Er zijn twee stappen: 1) pH omrekenen in pOH. 2) pOH omrekenen in [OH]־. pOH = 14,00 – 12,70 = 1,30 → [OH = ]־10-1,30 = 5,0 x 10-2 mol L-1. b aantal mol OH־ aantal mL crème 5,0 x 10-2 1000 Hieruit bereken je .... 60 = 3,0 x 10-3 mol. c De crème heeft een hoge pH en zal daarom niet zo gunstig zijn voor de huid. De meeste crèmes moeten na vrij korte tijd zorgvuldig worden afgespoeld om huidbeschadiging te voorkomen. ■■ 7.6 Zuur-base reacties 61 a waterstofchloride(g) + ammoniak(g) → ammoniumchloride(s) HCl(g) + NH3(g) → NH4+Cl(־s) b Links van de pijl staat HCl, rechts van de pijl staat Cl־. De HCl moleculen hebben dus een H+ ion afgestaan. Links van de pijl staat NH3, rechts van de pijl staat NH4+. De NH3 moleculen hebben een H+ ion opgenomen. 62 a Bekijk bron 8 en 9 nog eens. H+(aq) + Cl(־aq) b zoutzuur c NH3(aq) 71 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 d ammonia e Geef de vergelijking eerst in woorden. Wat staat er in tabel 45 over ammoniumchloride? Ammonia + zoutzuur → oplossing van ammoniumchloride NH3(aq) + H+(aq) + Cl(־aq) → NH4+(aq) + Cl(־aq) Je moet dit nog vereenvoudigen: NH3(aq) + H+(aq) → NH4+(aq) 1 Een soda-oplossing met fenolftaleïen is paarsrood. 2 De pH van de soda-oplossing is dus groter dan 10,0. 3 Bij het toevoegen van de schoonmaakazijn wordt de oplossing kleurloos. Verder zijn er belletjes te zien: gasontwikkeling. 63 a stap 1 kaliloog = oplossing van KOH; salpeterzuur is HNO3. stap 2 kaliloog: K+(aq) + OH(־aq) salpeterzuuroplossing: H+(aq) + NO3(־aq) stap 3 Het zuur is H+(aq); de base is OH(־aq). De base kan 1 H+ opnemen. stap 4 H+(aq) + OH(־aq) → H2O(l) b stap 1 ethaanzuur = CH3COOH; natriumcarbonaat = Na+2CO32-. stap 2 H+(aq) + CH3COO(־aq) ; Na+(aq) + CO32(aq) stap 3 Het zuur is H+(aq); de base is CO32-(aq). De base kan 2 H+ opnemen. stap 4 2 H+(aq) + CO32-(aq) → H2CO3(aq) De soda-oplossing bevat Na+(aq) en CO32-(aq). Schoonmaakazijn bevat H+(aq) en CH3COO(־aq). 2 H+(aq) + CO32-(aq) → H2CO3(aq) De gasontwikkeling is met deze reactievergelijking niet te verklaren. e Soda is ook een schoonmaakmiddel. Het is dus niet slim om schoonmaakazijn en soda te mengen, omdat beide oplossingen met elkaar reageren en beide schoonmaakmiddelen verdwijnen. a b c d 67 64 a Bij neutraliseren reageren een zuur en een base met elkaar, waarbij een neutrale oplossing ontstaat. b Raadpleeg tabel 52A. Welke pH hoort bij een neutrale oplossing? Het moet een indicator zijn, die een omslagtraject heeft rondom pH = 7. Voorbeelden: broomfenolrood, broomthymolblauw. c Om een basische oplossing te neutraliseren moet je een zuur toevoegen. Daarbij daalt de pH. Je moet stoppen als de pH 7 wordt. d Je kunt broomthymolblauw gebruiken. Zolang de pH boven de 7,6 is, blijft de oplossing blauw. Als de oplossing groen wordt, ligt de pH in de buurt van de 7. 65 Vragen bij de proef 1 Zoutzuur met broomthymolblauw is geel. 2 De pH van zoutzuur is dus kleiner dan 6,0. 3 Bij een groene kleur is: 6,0 < pH < 7,6. 4 Bij het indampen ontstaat een witte vaste stof. 5 In de oplossing zitten Na+ ionen en Cl ־ionen. Er ontstaat dus Na+Cl(־s). 6 Met een extra portie natronloog wordt de oplossing blauw. 7 De pH van deze oplossing is nu hoger dan 7,6. b stap 1 salpeterzuur: HNO3(l) bariumhydroxide: Ba2+(OH)־2. stap 2 zuiver salpeterzuur bevat HNO3; bariumhydroxide-oplossing: Ba2+(aq) en OH(־aq) stap 3 het zuur is HNO3; de base is OH(־aq). stap 4 HNO3(l) + OH(־aq) → H2O(l) + NO3(־aq). 68 a Raadpleeg tabel 52A. kleur voor het neutraliseren: geel. kleur na het neutraliseren: oranje. b Gebruik weer de aanpak van bron 24. stap 1 kaliloog is een oplossing van KOH; zwavelzuur: H2SO4. stap 2 kaliloog K+(aq) en OH(־aq); verdund zwavelzuur: H+(aq) en SO42-(aq) stap 3 Het zuur is H+(aq), de base is OH(־aq). stap 4 H+(aq) + OH(־aq) → H2O(l) 69 a Brandend maagzuur is blijkbaar zuurder en heeft dus een lagere pH dan gewoon maagzuur. b Om het maagzuur te binden moeten Rennies een base bevatten. 70 a Zoutzuur bevat de ionen H+(aq) en Cl(־aq). b Natronloog bevat de ionen Na+(aq) en OH(־aq). c Bij de reactie verandert de pH. Welke ionen reageren dus met elkaar? 72 H+(aq) + OH(־aq) → H2O(l) d Welke ionen hebben niet gereageerd? Wat gebeurt er bij indampen? De oplossing bevat in ieder geval Na+ ionen en de Cl ־ionen. 66 Vragen bij de proef © Noordhoff Uitgevers bv Gebruik weer de aanpak van bron 24. a stap 1 ammonia: NH3(aq) zwavelzuur: H2SO4 stap 2 ammonia bevat NH3(aq); verdund zwavelzuur: H+(aq) en SO42-(aq) stap 3 Het zuur is H+(aq), de base is NH3(aq). stap 4 H+(aq) + NH3(aq) → NH4+(aq) Koolzuur, H2CO3, ontleedt in water en koolstofdioxide. Het koolstofdioxide ontsnapt en zorgt voor een gasontwikkeling. 71 a Zoutzuur bevat H+(aq) en Cl(־aq). Notatie: H+(aq) + Cl(־aq). b Het zuur is H+(aq); de base is O2-, die aanwezig is in calciumoxide, Ca2+O2-(s). c De base O2- kan 2 H+ opnemen. d 2 H+(aq) + Ca2+O2-(s) → H2O(l) + Ca2+(aq) e Ook zwavelzuur bevat H+ ionen, die met calciumoxide zullen reageren. f 2 H+(aq) + Ca2+O2-(s) → H2O(l) + Ca2+(aq) Ca2+(aq) + SO42-(aq) → Ca2+SO42-(s) 72 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 Oplossing III bevat Na+(aq) en NO3(־aq). Deze ionen hebben geen zure of basische eigenschappen. Oplossing III is dus neutraal. b pH = 3,0 → [H+] = 10-3,0 Omgerekend [H+] = 1,0 x 10-3 mol L-1 c Bij basische oplossingen moet je de pH eerst omrekenen in pOH. Daarna kun je [OH]־ berekenen. g De witte vaste stof moet wel calciumsulfaat, Ca2+SO42-(s), zijn, dat matig oplosbaar is in water. h Eigenlijk is er sprake van twee reacties: 1) de zuur-base reactie 2) de neerslagreactie. Je moet beide reacties combineren: 2 H+(aq) + SO42-(aq) + Ca2+O2-(s) → H2O(l) + Ca2+SO42-(s) 72 a Het zuur is natuurlijk H+(aq). De base is CO32-, “verstopt” in calciumcarbonaat. b Wat is er over calciumcarbonaat te vinden in tabel 45A? pH = 10,0 → pOH = 14,00 -10,0 = 4,0 → [OH= ]־ 10-4,0 = 1,0 x 10-4 mol L-1 8 Calciumcarbonaat is een zout, dat slecht oplosbaar is in water. Een oplossing van calciumcarbonaat, met losse ionen, bestaat dus niet. c Elk carbonaation kan 2 H+ ionen binden. Dus carbonaat en H+ reageren in de verhouding 1 : 2. d Als carbonaat reageert met H+, dan ontstaat koolzuur, H2CO3. Dat ontleedt in water en koolstofdioxide. Het koolstofdioxide ontsnapt en zorgt voor een gasontwikkeling. Fenolrood geel: pH < 6,6 Fenolftaleïen kleurloos: pH < 8,2 Congorood oranjerood: pH > 5,0 Totale conclusie: 5,0 < pH < 6,6 9 a Na+(aq) + OH(־aq) b Raadpleeg ook tabel 45A. Je moet natuurlijk wel een natriumzout nemen. Welk natriumzout reageert met water? ■■ Op weg naar het proefwerk 1 Zoek eerst tabel 52A op en kijk nog eens goed wat daarin staat. a In tabel 52A is te vinden bij welke pH een indicator van kleur verandert. De kleuren van de indicator zijn ook gegeven. Er zijn drie belangrijke gebieden: de pH is lager dan die van het omslagtraject, de pH valt binnen het omslagtraject of de pH is hoger dan die van het omslagtraject. Natriumoxide, Na+2O2-(s), reageert met water. Daarbij ontstaat natronloog. c Natriumoxide + water → natronloog Na+2O2-(s) + H2O(l) → 2 Na+(aq) + 2 OH(־aq) 10 a Zie ook tabel 103A. Zoutzuur is een oplossing waarin de ionen H+(aq) en Cl(־aq) voorkomen. b Het gaat in het artikel om een wolk waterstofchloride, HCl(g). Pas bij contact met water ontstaat zoutzuur. c Titaantetrachloride wordt pas bij 136°C een gas. Van die hoge temperatuur was geen sprake bij het ongeval. d Doe dit soort onbekende reacties eerst in woorden, daarna in formules. Vergeet niet om de vergelijking kloppend te maken. Bij de proef ontstaat ook titaan(IV)oxide. b Lakmoes is in zuur milieu rood, in neutraal milieu paars en in een basische oplossing is lakmoes blauw. 2 – 3 De deeltjes die ontstaan zijn: H2O, OH-, HCO3-. 4 – 5 – 6 Er zijn drie groepen stoffen. Tot welke groep behoort ethaanzuur? Ethaanzuur is een moleculaire stof. Moleculaire stoffen geleiden zelf niet de stroom. Pas als ethaanzuur wordt opgelost in water, ontstaan de ionen die nodig zijn voor stroomgeleiding. 7 Ga na welke deeltjes aanwezig zijn in de drie oplossingen. Welke deeltjes heb je leren kennen als zuur of als base? a Oplossing I bevat H+(aq) en Cl(־aq). H+(aq) is kenmerkend voor zure oplossingen. Oplossing I is dus zuur. Oplossing II bevat Na+(aq) en CO32-(aq). CO32- is een base. Het kan twee H+ ionen binden. Oplossing II is dus basisch. © Noordhoff Uitgevers bv Gebruik tabel 52A en trek per indicator je conclusie. titaantetrachloride + water → waterstofchloride + titaan(IV)oxide TiCl4(l) + 2 H2O(l) → 4 HCl(g) + Ti4+O2-2(s) e Er ontstaat helemaal geen chloor. Waarschijnlijk bedoelt de journalist waterstofchloride. f De symbolen voor corrosief/bijtend en voor irriterend zijn van toepassing. 11 Je moet van beide oplossingen [OH ]־berekenen en nagaan hoeveel maal zo groot de ene concentratie is als de andere. Je weet dan hoeveel je moet verdunnen. Verder gaat het om basische oplossingen. Je moet dus rekenen met behulp van pOH en [OH]־. a pH = 11,50 → pOH = 14,00 – 11,50 = 2,50 → [OH = ]־10-2,50 = 3,2 x 10-3 mol L-1 b De beschikbare natronloog heeft een pH = 13,00 → pOH = 14,00 – 13,00 = 1,00 → [OH= ]־ 0,10 mol L-1. Deze loog is 0,10 : 3,2 x 10-3 maal = 31 x zo geconcentreerd als de gewenste oplossing. Pieter 73 Pulsar – Chemie havo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 moet dus 31 maal verdunnen. Dat wil zeggen dat hij een hoeveelheid geconcentreerde loog moet nemen die 31 maal zo klein is als de 200 mL die hij nodig heeft. Pieter moet dus beginnen met 200 : 31 = 6,5 mL loog met pH = 13,00. Vervolgens moet hij 200 – 6,5 = 193,5 mL water toevoegen. 12 a pH = -log[H+] = -log14,29 = -1,16 b Vergelijk het eindvolume met het beginvolume. Hoeveel maal zo groot is het eindvolume als het beginvolume? Begin: 10,0 mL Eind: 10,0 + 990 = 1000 mL. Het volume is dus 1000 : 10 = 100 x zo groot geworden. Je hebt dus 100 x verdund. c [H+] is door het verdunnen 100 x zo klein geworden. Dus [H+] = 0,1429 mol L-1. pH = -log 0,1429 = 0,84 nr zout 1 13 a De notatie van zoutzuur is H+(aq) + Cl(־aq). b In bariumcarbonaat zit de base carbonaat, CO32-. Bariumcarbonaat kan daarom reageren met zoutzuur. Daarbij ontstaat stoffen die oplosbaar zijn in water. c Als carbonaat reageert met H+, dan ontstaat koolzuur, H2CO3. Dat ontleedt in water en koolstofdioxide. Het koolstofdioxide ontsnapt en zorgt voor een gasontwikkeling. d Gebruik tabel 45A om te zien of de stof oplost in water of niet. Als de stof carbonaat bevat, kan de stof reageren met zoutzuur. Er ontstaat dan een gas, koolstofdioxide. Denk eraan dat zoutzuur ook chloride-ionen bevat. Soms kunnen de chlorideionen een neerslag veroorzaken. NaNO3(s) na schudden met water is er een heldere vloeistof na schudden met zoutzuur is er een heldere vloeistof overige waarnemingen na toevoegen van zoutzuur niets 2 Na2CO3(s) heldere vloeistof heldere vloeistof reukloos gas 3 AgNO3(s) heldere vloeistof troebele vloeistof wit neerslag 4 Ag2CO3(s) troebele vloeistof troebele vloeistof reukloos gas en wit neerslag 5 BaCO3(s) troebele vloeistof heldere vloeistof reukloos gas 6 BaSO4(s) troebele vloeistof troebele vloeistof wit neerslag 74 74 © Noordhoff Uitgevers bv