VCLB De Wissel - Antwerpen Vrij Centrum voor Leerlingenbegeleiding Intelligentieonderzoek bij kinderen van 7 tot 16 jaar Toelichting voor ouders en leerkrachten INTELLIGENTIE Het is niet zo eenvoudig om uit te leggen wat ‘intelligentie’ juist is. Intelligentie kunnen we omschrijven als het toepassen van cognitieve vaardigheden en kennis om problemen op te lossen, om te leren en om doelen te bereiken. Intelligentie heeft betrekking op de vaardigheid waarmee we de informatie uit onze omgeving kunnen verwerken en daar vervolgens betekenis aan kunnen geven door er over na te denken. De visie rond intelligentie heeft al een hele evolutie doorgemaakt. Momenteel geldt het CHCmodel als één van de best uitgewerkte modellen. Volgens dit model is de algemene intelligentie (G) opgebouwd uit een waaier van verschillende cognitieve vaardigheden. We geven een overzicht van de belangrijkste vaardigheden: - Vloeiende intelligentie (Gf): vermogen om relatief nieuwe taken op te lossen; logisch redeneren (inductie en deductie) - Kwantitatieve kennis (Gq): verworven wiskundige kennis en wiskundig redeneren - Gekristalliseerde intelligentie (Gc): verworven (vnl. verbale) kennis, afhankelijk van scholing en culturele ontwikkeling - Korte termijn geheugen (Gsm): vaardigheid om informatie kort te onthouden en te verwerken - Visuele informatieverwerking (Gv): vaardigheden om visuele patronen en prikkels waar te nemen, te analyseren, te synthetiseren en ermee te denken. - Auditieve informatieverwerking (Ga): vaardigheden om auditieve prikkels te begrijpen, te analyseren en te synthetiseren - Lange termijn geheugen (Glr): vaardigheid waarmee informatie efficiënt wordt opgeslagen en de toegankelijkheid van die informatie - Verwerkingssnelheid (Gs): vaardigheid om eenvoudige cognitieve taken vloeiend en automatisch uit te voeren HET IQ Bij intelligentieonderzoek probeert men zo goed mogelijk een beeld te krijgen van de intelligentie van een kind, door de prestaties na te gaan op een hele reeks subtests die verschillende cognitieve vaardigheden meten. Eigenlijk zijn we niet in staat om ‘aanleg’ te meten, maar kunnen we enkel beoordelen wat het prestatieniveau is op een bepaald ogenblik, in vergelijking met leeftijdsgenootjes. Een totaal IQ moet berekend worden op basis van het meten van een voldoende aantal cognitieve vaardigheden én het moet eveneens de belangrijkste cognitieve vaardigheden bevatten (bv. minstens vloeiende en gekristalliseerde intelligentie). Het totaal IQ is een belangrijk gegeven, maar het is minstens even belangrijk om het profiel van sterke en zwakke cognitieve vaardigheden te bestuderen. Intelligentietests worden steeds heel uitgebreid onderzocht op hun betrouwbaarheid en waarde. CLB vademecum voor basisonderwijs 08-12-2011 WG Diagnostiek De Wissel Antwerpen - 10/11 HET INTELLIGENTIEONDERZOEK De WISC III is in België de meest gebruikte intelligentietest voor kinderen van 7 tot 16 jaar. Deze test meet echter maar een beperkt aantal cognitieve vaardigheden en wordt daarom aangevuld met subtests uit andere tests (o.a. WNV, CELF, SON-R). Hieronder vindt u een beschrijving van de subtests die minimaal worden afgenomen om het totaal IQ te bepalen. De onderzoeker beslist zelf of er nog meer aanvullende subtests worden afgenomen, dit is afhankelijk van de leeftijd en van de hulpvraag. Vloeiende intelligentie (Gf): Matrix Redeneren (WNV): het kind kijkt naar een onvolledige matrix en kiest uit 4 of 5 visuele antwoordmogelijkheden het ontbrekende element. Analogieën (SON-R): een figuur ondergaat een verandering. Op een andere figuur moet een soortgelijke verandering worden toegepast. Het kind moet uit vier alternatieven het juiste antwoord kiezen. Kwantitatieve kennis (Gq): Rekenen (WISC III): het kind lost rekenvraagstukken op. Gekristalliseerde intelligentie (Gc): Informatie (WISC III): er worden vragen gesteld waarmee gekeken wordt naar de algemene kennis van het kind over gebeurtenissen, dingen, plaatsen en mensen. Woordkennis (WISCIII): het kind krijgt allerlei woorden te horen en moet omschrijven wat elk woord betekent. Er wordt gekeken hoe de woordenschat is ontwikkeld. Begrijpen (WISC III): het kind krijgt allerlei vragen waarbij uit het antwoord moet blijken of het in staat is alledaagse problemen op te lossen en het sociale regels en begrippen snapt. Overeenkomsten (WISC III): het kind hoort twee woorden die alledaagse dingen of begrippen weergeven. Het kind moet de overeenkomst(en) tussen beide woorden aangeven. Korte termijn geheugen (Gsm): Reeksen Opsommen (CELF): het kind moet zo snel mogelijk reeksen getallen, letters en namen van dagen en maanden opsommen, ook in omgekeerde volgorde en met sprongen. Cijfers herhalen (CELF): het kind moet zo veel mogelijk cijfers herhalen in dezelfde of de omgekeerde volgorde Visuele informatieverwerking (Gv): Blokpatronen (WISC III): het kind krijgt gekleurde blokjes waarmee het van een voorbeeld bepaalde patronen moet naleggen. Onvolledige Tekeningen (WISC III): het kind bekijkt gekleurde plaatjes van alledaagse voorwerpen en situaties waaraan een belangrijk onderdeel ontbreekt. Het kind moet ontdekken wat er mist. CLB vademecum voor basisonderwijs 08-12-2011 WG Diagnostiek De Wissel Antwerpen - 10/11 Plaatjes Ordenen (WISC III): bij dit onderdeel worden gekleurde plaatjes in een willekeurige volgorde aangeboden. Het kind moet de kaartjes in een goede volgorde leggen zodat er een logisch verhaal ontstaat. Verwerkingssnelheid (Gs): Substitutie (WISC III): het kind krijgt een blad met eenvoudige figuren. Bij die figuren hoort een bepaald teken. Bovenaan het blad staat welk teken bij iedere figuur hoort. Binnen een korte tijd moet het kind proberen zo veel mogelijk goede tekens in te vullen. De resultaten op elke subtest worden omgezet in een Afgeleide Uitslag (AU) door ze te vergelijken met de resultaten van een grote groep leeftijdsgenoten. De AU kan variëren van 1 tot en met 19 (hoe beter de prestatie, des te hoger de score). Het gemiddelde op een subtest is 10. De som van de afgeleide uitslagen van een bepaalde cognitieve vaardigheid wordt omgezet in een index (BCV-index: index van de brede cognitieve vaardigheid). De som van de afgeleide uitslagen van alle subtests samen wordt omgezet in een totaal IQ. Een gemiddeld IQ en een gemiddelde index zijn 100. Subtestscores, indexen en het totaal IQ zeggen hoe het kind presteert in vergelijking met andere kinderen van dezelfde leeftijd. Totaal-IQ en indexen >130 Zeer hoog 121-130 Hoog 111-120 Hoog middelmatig 90-110 Middelmatig 80-89 Laag middelmatig 70-79 Laag 50-69 Zeer laag Afgeleide uitslagen subtests >16 Zeer hoog 15-16 Hoog 13-14 Hoog middelmatig 8-12 Middelmatig 6-7 Laag middelmatig 4-5 Laag <4 Zeer laag BETROUWBAARHEIDSINTERVAL Een IQ-score blijft een schatting. Daarom geven we ook een betrouwbaarheidsinterval : dit geeft aan tussen welke uitersten de werkelijke waarde zeer waarschijnlijk ligt. PERCENTIELSCORES (PC) Naast het IQ wordt ook een ‘percentielscore’ vermeld. Een percentielscore geeft aan hoeveel leeftijdsgenoten op een groep van 100 een lagere IQ-score behaalden dan uw kind. Bv als een kind een percentiel 60 behaalt dan betekent dit dat 60 van de 100 leeftijdsgenoten minder goed presteerden dan dit kind, 40 kinderen op 100 haalden dus een betere score. TEN SLOTTE Bij een intelligentietest zijn niet alleen de scores en het profiel belangrijk, maar ook de manier waarop de resultaten behaald werden. De observatiegegevens moeten bij de interpretatie mee in rekening gebracht worden: bekijkt het kind alles eerst rustig of start het onmiddellijk, hoe is de concentratie, kan het kind zich vlot uitdrukken, hoe is de motivatie, hoe is zijn reactie op fouten, ...?). CLB vademecum voor basisonderwijs 08-12-2011 WG Diagnostiek De Wissel Antwerpen - 10/11