Ontwikkeling in beeld Vragen: R (4) I (2) T (3) A Leerstof: Meer dan onderwijs, H. 3 (p. 165-170) Ontwikkelingspsychologie hoofdstuk 2, 3 Ontwikkelingspsychologie Hoofdstuk 2: zes vragen Hoofdstuk 3: vier vragen: voor de uitwerking van opdracht ‘individuele leerling’ pas je H3 toe. Als het goed is, heb je deze stof op kennisniveau paraat. In vier vragen kun je dit laten zien. Je hebt een gedegen kennis van diverse ontwikkelingstheorieën, te weten: Piaget – theorie over cognitieve ontwikkeling Bowlby - gehechtheidstheorie Bronfenbrenner – ecologie van de menselijke ontwikkeling Maslow – motivatietheorie Kohlberg – theorie van de morele ontwikkeling Vygotsky en Gal’perin – cultuurhistorische activiteits theorie Gardner – theorie van meervoudige intelligentie Je kunt je een goed beeld vormen van de fysieke, sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van een leerling (getoetst in opdracht Individuele leerling) Je kunt je keuzes voor je handelen verantwoorden op grond van relevante pedagogische en psychologische theorieën. Inzicht in de groep door observatie, sociogram en gesprek Observatie Definitie: het doelgericht en systematisch waarnemen van gedragingen en uitingen van één of meer personen of van een gebeurtenis, met de bedoeling om wat je ziet samen te vatten. Voorwaarden: gericht en bewust, objectief Methoden: -Longitudinaal: kind of groepje voor langere periode. -Cross-sectionaal: verschillende kinderen in dezelfde periode op hetzelfde aspect. -Transversaal: verschillende kinderen van dezelfde leeftijd op hetzelfde aspect, voor verschillen en overeenkomsten. Verbale Interactie Categorieën Systeem -Om de twee seconden turven welke interactie er is. -Zowel voor groep als individu Sociogram Soorten: op basis van vriendschap en op basis van samenwerken -Momentopname -Nader observatieplan om te controleren Gesprek Voorwaarden gesprek volgens Rogers: -Congruentie: leerkracht is echt -Empathie: leerkracht moet zich inleven in kind -Positieve blik: leerkracht moet kind aanvaarden en openstaan voor gevoelens kind. Niet te veel interpreteren, maar kind laten spreken. Eisen goed, open gesprek: Goed gesprek: alle deelnemers voelen zich prettig Open gesprek: kind kan mening vertellen. Goed interview: kind geeft info, wordt niet aan hem onttrokken. Communicatievoorwaarden: zelfde (oog)hoogte als kind. Kijk naar het kind Oogcontact afwisselen tijdens spreken Kind op z’n gemak stellen Luisteren naar het kind en dat laten merken Door voorbeelden laten zien dat het effect heeft wat het kind zegt. Vertel het kind dat het moet zeggen: ik vind, of wil. Probeer spelen en praten te combineren. Signaleer dat je het gesprek afbreekt en later zult voortzetten als je merkt dat het kind afhaakt. Na een moeilijk gesprek het kind tot zichzelf laten komen. Laat kinderen de regels van een gesprek weten. Een paar voorbeelden van regels: Doel duidelijk maken van gesprek Laat het kind weten wat jóuw intenties zijn. Probeer te benoemen wat je voelt. Stappenplan gesprek 1. Stel jezelf voor 2. Introductie gesprekskader (bedoeling gesprek) 3. Introductievragen voorbereiden (naam, klas) 4. Startvraag; neutraal. 5. Romp: hier gaat het om. Onderhoudt goede relatie onthoudt het onderwerp. 6. Afronding: spanning afbouwen. Samenvatting geven, of doel bespreken. Toetsen Soorten: Schoolvorderingentoets: inzicht krijgen in vorderingen leerlingen en problemen signaleren. Leesvoorwaardentoets: zicht krijgen op voorwaarden die vervuld moeten worden om met specifiek vak aan de gang te gaan (hier dus lezen). Functietoets: motoriek etc. getest. Intelligentie- en persoonlijkheidstest: voor advies voor vervolgonderwijs. 2.3 Uitleg van verschillende begrippen Leefwereld: kinderen komen uit verschillende milieus en gezinnen en hebben dus een verschillende leefwereld. Belevingswereld: wijze waarop kinderen hun leefwereld ervaren. Heeft ook te maken met de ontwikkelingsleeftijd. Klassieke ontwikkelingspsychologie: Opeenvolging van stadia. Ieder stadium is een vooruitgang van het vorige stadium. Volwassen-zijn is volgens Piaget het eindproduct. Drie fasen hierin -Chronologische leeftijd: op bepaalde leeftijd mag je bepaalde gedragingen verwachten -Biologische leeftijd: menselijke ontwikkeling wordt bepaald door fysieke factoren -Sociale context: ontwikkeling wordt bepaald door invloeden van de omgeving. Levenslooppsychologie: Interactie van kind met omgeving heeft impact op verdere levensloop. De ontwikkeling is geen kwestie van doorlopen van fases, het is een proces want je ontmoet steeds weer nieuwe mensen. Ontwikkeling-ervaring-rijping: ondanks alle verschillen in kinderen zijn er patronen te zien waarlangs ontwikkelingen verlopen. Die ontwikkelingen worden gestimuleerd door de omgeving. Nature: ontwikkelingen worden bepaald door aanleg. Het kind ontwikkelt vanzelf. Nurture: ontwikkelingen worden bepaald door opvoeding. Er is sprake van ontwikkeling en rijping. Kind komt als ‘tabula rasa’ (=onbeschreven blad) op de wereld. Mens kan in potentie alles. Wie je bent of wordt is volledig afhankelijk van de omstandigheden (behaviorisme). Skinner en Pavlov zijn daar van en zij ontwikkelden ook belonen en straffen. Interactie is volgens de derde stroming heel belangrijk. Daar is Vygotsky ook van. Vorming van de persoonlijkheid komt to stand ondanks invloed van enerzijds erfelijke gegevens en anderzijds de culturele omgeving. Ecologische benadering: mens is gemeenschapswezen. Leert voor een groot deel door interacties. De rol van de opvoeder is belangrijk. Als de opvoeder gestresst is, is dit niet goed voor het kind. Er moet in de directie interactie met kinderen een juiste afstemming gevonden in alle componenten van het ecologische systeem. Narratieve benadering: menselijk gedrag verklaren vanuit persoonlijke levensgeschiedenissen. Wat mensen nu doen en denken is gekleurd door hun ervaringen uit het verleden en hun verwachtingen over de toekomst. De verhalen over het verleden zijn nooit af. Er is sprake van een dynamisch proces. Bepaalde gebeurtenissen krijgen een bijzondere betekenis: kritische incidenten. Toen werd je geconfronteerd met een nieuwe uitdaging of onverwacht probleem. Identiteit -Meer dan een zelfbeeld. Het groeit. -Schoolperiode: vaak vergelijking met andere kinderen. Steeds meer en meer eigen identiteit ontdekken. -Stevens: Door succeservaring (competentie) krijgt het kind goed zelfbeeld (autonomie) Meervoudige intelligentie Volgens Gardner ontwikkelen intelligenties zich. Intelligentie is daarmee een dynamisch begrip. 2.4 Ontwikkelingstheorieën in het kort Freud-> staat niet in de toetsmatrijs, wel in het boek. Vat ik dus niet samen Piaget – theorie over cognitieve ontwikkeling Het gaat bij hem om de cognitieve ontwikkeling. NIET om het leren, maar mogelijkheid van leren. Kind doet nieuwe kennis op door interactie. Kind wordt geboren met reflexen. Door interactie met omgeving en lichamelijke rijping ontstaan vanuit die reflexen steeds complexere cognitieve vaardigheden. Adaptie: hoofddoel menselijk denken: aanpassing aan omgeving door verandering in denken. Kennis bestaan uit structuren of systemen. Leren is aanpassen van die systemen. Soort evolutietheorie. Adaptie bestaat uit: Assimilatie: proces waarmee bestaande kennis en vaardigheden worden gebruikt in nieuwe situaties. Aanpassing denkschema. Accommodatie: proces van aanpassing van bestaande vaardigheden of kennis om met een nieuwe situatie om te gaan. Uitbreiding denkschema. Equilibratie: evenwicht. Ieder kind streeft naar equilibratie door assimilatie en accommodatie. Als leerkracht herzie je je aanpak als die resultaten niet gewenst zijn. Stadia van cognitieve ontwikkeling 1. Sensomotorische periode (0-2): kind reageert motorische op wat het waarneemt. 2. Preoperationele periode (2-7): denken wordt minder egocentrisch. Rond zevende jaar pas mogelijk om logische en systematisch te denken. Egocentrisme: denken vanuit kind centreert zich rondom eigen persoon. Niet in staat om zich te verplaatsen. Animisme: leven toekennen aan niet-levende dingen. Artificialisme: geloven dat alles door mensen is gemaakt. Realisme: psychische fenomenen (dromen bijv.) worden gezien als fysische realiteit. Hoog smal glas bevat meer water dan breed glas. 3. Concreet-operationele fase (7-11): egocentrisme verdwijnt geleidelijk. Leert situatie van verschillende kanten te bezien. 4. Formeel-operationele fase: zonder concreet materiaal in staat om abstracte problemen op te lossen. Vermogen om logische denkoperaties uit te voeren: “Stel je voor dat…” Slot De omgeving is van grote invloed op die stadia van hierboven volgens Piaget. Arme, rijke omgeving. Leren van Piaget: je moet kinderen pas dingen leren als ze er begrip voor hebben. Je moet bewust zijn van het feit dat in interactie met de omgeving he kind zelf zijn realiteit construeert en reconstrueert. Je moet als leerkracht net zo creatief en adaptief zijn als de kinderen. Kritiek op Piaget: kinderen bezitten vaardigheden soms eerder dan hij onderstelde. Ook kunnen kinderen met de ene vaardigheid in de ene en met de andere in een andere fase zitten. Kinderen hebben ook meer aangeboren vermogen dan hij dacht. Bowlby – belang van gehechtheid Ontbreken van een gehechtheidsrelatie heeft een gevoelloos karakter tot gevolg Veiligheid is de basis voor verdere ontwikkeling van een kind. Voor de kwaliteit verzorging van de primaire opvoeder (meestal moeder) is belangrijk. Gehechtheid in leeftijd: -Geboorte: geen voorkeur voor bepaalde persoon -1e jaar: kind wil alleen getroost worden door primaire opvoeder: eigenlijke gehechtheid. -3e jaar: opvoeder hoeft niet perse aanwezig te zijn; kind heeft het gevoel dat zij altijd beschikbaar is. Scheidingsangst: kind is bang om van primaire opvoeder gescheiden te worden. Bang voor vreemden. 2e helft eerste jaar: kind zoekt nabijheid van opvoeder én heeft de drang om te exploreren (omgeving verkennen, spelen). Kind is veilig gehecht wanneer er een balans is tussen exploratiedrang en nabijheid zoeken bij de opvoeder. Onderzoek van Bowlby om verschil in veilig gehechte en onveilig gehechte kinderen te zien. Ouder gaat 2 minuten bij kind weg en komt daarna terug. Vier soorten gevolgen bij kinderen: Veilig gehecht kind: huilt als opvoeder weg is, laat zich troosten door opvoeder als die weer terug komt. Onveilig afwerend: overstuur en gestresst als opvoeder weg is. Als opvoeder terug komt is er enerzijds contact maar anderzijds afwerend gedrag. Onveilig vermijdend: als opvoeder weg gaat is kind niet onder de indruk, laat niets merken. Als opvoeder terug komt maakt het kind geen contact. Als de ouder contact zoekt is het kind daar niet van gediend. Gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie: kind vertoont onlogisch gedrag als opvoeder terug komt. Conclusie: Als een kind de eerste drie jaar veilig gehecht is is dat de basis voor het zelfstandig handelen. Kind neemt makkelijker initiatief en lost makkelijker taken op. Dit zorgt voor een positief zelfbeeld. Bronfenbrenner – Ecologie van de menselijke ontwikkeling De oorzaak van elke ontwikkeling ligt in de manier waarop de mens met zijn omgeving omgaat. Er zijn vijf systemen of netwerken van relaties die elkaar beïnvloeden: 1. Mesosysteem: het kind neemt zaken/problemen van buiten gezin (school) mee naar gezin. 2. Exosysteem: ouders nemen zaken van buiten gezin (werk) mee naar gezin. 3. Chronosysteem: er zijn veranderingen in het gezin. Scheiding bijv. 4. Macrosysteem: veranderingen in het grote systeem. Politiek bijv. 5. Microsysteem: gezin zelf. Kritiek: Bornfenbrenner was een Rus. Hij had weinig oog voor de slechte kanten van het sovjetsysteem. Hij vond dat interactie de wezenlijk drijfveer is van ontwikkeling. De opvoeder in het microsysteem moet letten op: 1. De activiteit van het kind: wat doet het kind en wat is de impact daarvan op het kind. 2. De interactie van het kind: met wie gaat het kind om? De omgang opvoeder-kind moet positief zijn. 3. Rol ontwikkeling van het kind in interacties: inlevingsvermogen kan het kind ontwikkelen door verschillende rollen te hebben (broer, oom, leerling). Maslov – motivatietheorie Alles wat mensen doen heeft een reden en doel = motivatie. Ieder mens heeft basisbehoeften. Hierin is een hiërachie. In de volgende volgorde heb je basisbehoeften nodig: 1. Fysieke behoeften: honger en dorst 2. Veiligheidsbehoefte: zekerheid, stabiliteit, structuur. 3. Behoefte aan contact: ergens bijhoren (p2a), liefde ontvangen 4. Behoefte aan waardering: zelfrespect 5. Zelfverwerkelijking. Je kunt bijv. pas behoefte hebben aan contact, als je veiligheid en fysieke behoeften in orde zijn. Die komen éérst, daarna pas de anderen. De eerste is dus het belangrijkste. Alles wat niet samenhangt met deze behoeften zijn secundaire behoeften en aangeleerd. Gedrag van mensen kunnen de volgende oorzaken hebben: Conditioneringsprocessen: automatisch handelen zonder na te denken Inzichten en voorkeuren: mensen kiezen hun doelen op grond van specifieke behoeften of inzichten. Invloed of druk van buitenaf: mensen laten zich leiden door wensen van anderen. Maslov is een van de grondleggers van de humanistische psychologie. Die stroming wordt ook wel derde weg genoemd. Ze zijn een soort tegencultuur van de eerste en tweede stroming. Ze zijn tegen het behaviorisme bijv. Kohlberg – theorie van morele ontwikkeling Volgens deze psycholoog verloopt de morele ontwikkeling wetmatig en in een zekere volorde. Hij noemt drie stadia: 1. Preconventioneel stadium: als iets bestraft wordt is het fout. 2. Conventioneel stadium: als iets beantwoordt aan de groepsnorm (gezin, groep) is het goed. 3. Postconventionele stadium: eigen verantwoordelijkheid krijgt een plaats. Los van autoriteiten. Contractueel legalisme: rechtvaardigheidsgevoel is belangrijk, bepaalde situaties zouden veranderd moeten worden. Algemene gewetensprincipes: morele principes die uitmonden in een levensfilosofie. Niet iedereen bereikt de hoogste fase, cognitieve ontwikkeling ontbreekt soms. Kritiek op Kohlberg: in onderzoek wordt de opeenvolging van stadia niet teruggevonden. Kinderen en volwassenen blijven rederingen gebruiken die bij verschillende stadia horen. Twee basisprincipes blijven kenmerkend: intentie en conventie. Dit houdt in dat bij het moreel beoordelen van gedrag kinderen enerzijds letten op de bedoelingen (intentie) en anderzijds op hoe het hoort (conventie). Vygotsky en Gal’perin – ontwikkeling in sociaal-culturele activiteiten Vygotsky wilde de positivistische benadering en de interpretatieve benadering combineren tot één benadering. Uitgangspunt van zijn theorie zijn de interacties tussen mensen. Er zijn twee ontwikkelingsniveaus: -Zone van actuele ontwikkeling: kan het kind zonder hulp van opvoeder. -Zone van naaste ontwikkeling: kan het kind met hulp van opvoeder. Hier vindt het leren plaats. De rol van de volwassene is begeleider. Zij helpen de kloof te overbruggen tussen actuele en naaste ontwikkeling. Gal’perin is volgeling van Vygotsky. Ontwierp onderwijsmethode op grond van Vygotskys ideeën. Handeling staat centraal. Materiële handeling: werken met knikkers. Mentale handeling: denkproces. Fasen in het leerproces: 1. Oriëntatiefase: kind maakt kennis met het onderwerp. 2. Materiële fase: kind maakt opdrachten met concreet materiaal. 3. Verbale fase: kind verwoordt de handeling. Kind kan denkproces volgen en mogelijk bijsturen. 4. Mentale fase: handeling is automatisme geworden. Wordt snel uitgevoerd. De handeling is nu ‘verinnerlijkt’ Gal’perin stelt dat mentale handelingen uiteindelijk weer uitlopen op materiële handelingen. Die worden weer verinnerlijkt en worden ook weer mentale handelingen. Doorlopend oriëntatie gedrag. Gardner- theorie van de Meervoudige Intelligentie Leren vindt op onderscheiden manier plaats. Altijd in een context. Leren vindt plaats op veel verschillende manieren, maar vaak is er slechts ‘’en herkenbare manier die naar voren komt. Acht intelligenties: 1. Verbaal-linguïstische intelligentie: vaardigheid om taal effectief te gebruiken. 2. Logisch-mathematische intelligentie: vaardigheid om te kunnen redeneren en analyseren. 3. Visueel-ruimtelijke intelligentie: vaardigheid om begrippen ruimtelijk voor te stellen. 4. Tactiel-motorische intelligentie: vaardigheid om te leren door gebruik te maken van beweging. 5. Muzikale intelligentie: vaardigheid die tot uiting komt in wat we muzikaliteit noemen. 6. Interpersoonlijke intelligentie: vaardigheid om van elkaar te leren. 7. Intrapersoonlijke intelligentie: vaardigheid om door eigen reflectie over het eigen handelen te leren. 8. Naturalistische-ecologische intelligentie: vaardigheid om groter verbanden te zien die te maken hebben met onze leefwereld. Aan de slag met deze intelligenties: -Circuitmodel in de klas: hoeken waar kinderen aan de slag kunnen. -Kinderen indelen in groepen naar intelligentie: opdrachten naar die intelligenties -Leerkracht laat onderwerp verwerken volgens de kenmerken van de acht intelligenties