Racismebestrijding voorbij moraliserende afkeuring en psychosociale of ideologische verschoning Een ethische reflectie op het bestrijden van racisme Didier Pollefeyt (N.F.W.O.) in H. De Witte (red.), Bestrijding van racisme en rechtsextremisme: wetenschappelijke bijdragen aan het maatschappelijk debat, Leuven, 1997. Met de evidente vaststelling van het verontrustende electorale succes van extreem-rechtse en racistische politieke bewegingen in Europa houdt de consensus onder wetenschappers al vlug op. Zowel wat betreft de interpretatie van dit maatschappelijk fenomeen als de voorgestelde politieke remediringen lopen de meningen erg uiteen. De reden hiervoor is dat de gehanteerde visie op racismebestrijding in belangrijke mate afhankelijk is van het perspectief van waaruit men naar het racisme kijkt. In deze bijdrage schetsen wij de drie meest gangbare invalshoeken van waaruit racisme waargenomen wordt, met name het perspectief van de publieke opinie, de benadering van de wetenschappers en het oogpunt van de racisten zelf. We komen achtereenvolgens een demoniserende, objectiverende en ideologiserende benadering van het fenomeen racisme op het spoor, met daaraan verbonden respectievelijk een moraliserende, deculpabiliserende en verschonende opstelling tegenover dit verschijnsel. Vanuit onze kritiek op elk van deze (conflictueuze) benaderingen ontvouwen we onze eigen visie op de gronddynamiek van het racisme om aldus te komen de formulering van een aantal praktische richtlijnen met betrekking tot een efficinte en duurzame bestrijding van racisme. Racistisch antiracisme: het standpunt van de massa Wanneer mensen met verbale of fysische vormen van racisme geconfronteerd worden, voelen ze in zichzelf vaak een spontane 'ethische woede' opwellen. Ze protesteren. Ze zijn kwaad op het kwaad. Het luidt dan: 'Dit kan werkelijk niet!' of 'Nu is het genoeg geweest!' In de 'morele verontwaardiging' over het racisme ontdekken mensen op een haast lichamelijke wijze (horen, zien, voelen, enzovoort) hun gevoeligheid voor, of juister nog, hun raak-baarheid door goed en kwaad. In hun soms machteloze woede over discriminatie en onrecht dat anderen te beurt valt, treedt hun wezenlijke nietonverschilligheid ten opzichte van goed en kwaad aan het licht. In de morele verontwaardiging word de mens door elkaar geschud door het schokkende contrast tussen datgene wat feitelijk is (het racisme) en datgene wat op grond van zijn existentieel basisvertrouwen eigenlijk zou moeten zijn (het respect voor de andere). De kwetsuur die in het basisvertrouwen door de schokkende confrontatie met het racisme wordt aangebracht, is de plaats waar het antiracistisch bewustzijn ontluikt. Mensen komen in de ethische 'contrastervaring'1 tot de vaststelling dat ze geen neutrale wezens zijn, die evengoed racistisch als antiracistisch kunnen zijn. Ze ontdekken dat ze wezenlijk verbonden zijn met, of beter, getekend zijn door een verlangen naar het goede en door een opdracht om het vreemde te respecteren, nog vóór we hiervoor bewust kiezen. Deze schokkende confrontatie met het racistisch kwaad is voor antiracistische bewegingen een cruciale en onvervangbare morele grondervaring. De strijd tegen het racisme ontspringt niet aan een of andere abstracte, neutrale of theoretische beginselverklaring, maar aan de concrete, directe en aanstootgevende confrontatie met de buitensporigheid van het racistisch geweld. De strijd tegen racisme wordt vandaag gedragen door mensen die leven vanuit een grote ethische sensibiliteit en die van hieruit op het publieke forum op ondubbelzinnige, compromisloze en daad-werkelijke wijze een 'neen!' uitspreken ten aanzien van elke vorm van racistische discriminatie. Alleen door steeds meer mensen in die 'ethische passie' voor medemenselijkheid en rechtvaardigheid concreet aan te spreken en op te vorderen, zal het antiracisme uiteindelijk het grote publiek voor haar doeleinden kunnen mobiliseren. Antiracistische veldwerkers weten dat het niet op de eerste plaats woorden en argumenten zijn die mensen overtuigen om voortreffelijk te leven, maar wel sterke (contrast)ervaringen, wekkende voorbeelden en opvorderende ontmoetingen. Al kan een reflectieve en redenerende benadering van het antiracisme niet ontbreken, toch zal de bestrijding van racisme haar oriënterende en humaniserende taak moeilijk kunnen realiseren zonder het appelleren aan deze ethische raakbaarheid van mensen voor het ethisch onacceptabel karakter van racisme. Het is dus niet zozeer de rationele scherpzinnigheid van een redenering die iemand doet kiezen voor een respect voor de vreemdeling, maar veeleer de houding van concrete, 'gepassioneerde' mensen die zelfs in moeilijke omstandigheden het respect voor de kwetsbaarheid van de andere mens consequent verdedigen en beleven en precies daardoor bewondering wekken. Door op grond van de morele hartstochtelijkheid op te komen tegen discriminatie en geweld verwerven antiracistische bewegingen een aantrekkelijk, communicabel en ethisch helder profiel. Hoe belangrijk deze ethische passie ook is om mensen in de strijd tegen het racisme te mobiliseren, toch houdt de spontane ethische bewogenheid ook een gevaar in. Men kan zich immers dermate impulsief door de 'morele woede' laten leiden, dat men onmiddellijk en ondoordacht bepaalde sociale en politieke denkpistes en handelingswijzen alleenzaligmakend gaat verklaren. Met een oprecht beleefde morele verontwaardiging over het racisme is op zichzelf echter geenszins de garantie meegegeven van een correcte kritische analyse en van een efficiënte aanpak van dit fenomeen. De intutieve opstelling van de moreel verontwaardigde persoon moet overschreden worden door een kritische reflectie waarin het oorspronkelijk élan van de antiracistische betrokkenheid niet verloren gaat, maar wordt opgenomen. Een veel voorkomend patroon dat bij de impulsieve omgang met de morele verontwaardiging over het racisme wordt ontwikkeld, noemen we de 'demonisering'. Men kan als toeschouwer of als slachtoffer van het racisme zodanig door het aangerichte kwaad beledigd of aangedaan zijn, dat men niet langer in staat is om de racist ook maar enigermate in een ander perspectief te bekijken dan in het perspectief van het racistisch kwaad dat hij aanricht. We zien dan ook veelvuldig hoe de verbolgenheid over het racisme ethisch bewogen mensen ertoe brengt racisten in demoniserende termen te omschrijven als on-menselijke, ethisch geperverteerde wezens. De racist wordt een eminente gestalte van 'het kwaad van onze tijd. Dit demonseringsmechanisme gaat niet zelden gepaard met een verdierlijken ('het is een beest'), een pathologiseren ('hij is ziek') of zelfs een diaboliseren ('hij is de belichaming van de duivel') van de racist. Op grond van hun morele verontwaardiging omtrent de feitelijke onmenselijkheid van het racisme zijn antiracisten soms snel geneigd om dergelijke demoniserende voorstellingswijze probleemloos te beamen en menen zij - in alle eerlijkheid - 'nooit' gelijkaardige, racistische gedragingen te zullen stellen. In ethisch opzicht wordt een dergelijke opstelling ten aanzien van racisme gedragen door een dualistische opvatting van goed en kwaad. Het hele complex van factoren dat aan de basis ligt van racisme wordt teruggebracht tot de overzichtelijke confrontatie tussen 'de schone' (de antiracist)2 en 'het beest' (de racist) , tussen de onschuld en hèt kwaad. Op die manier houdt de demonisering slechts twee extremen over ('absoluut goed' en 'absoluut kwaad') van wat in feite een continuüm is. Alle tussenliggende gradaties die de extremen 'bewust antiracisme' en 'bewust racisme' tegelijk scheiden én met elkaar verbinden worden in naam van de intense morele verontwaardiging opgeofferd aan de eenduidige morele voorstelling: 'wij' (de goeden) en 'zij' (de slechten), de 'democratische' en de 'antidemocratische' partijen. Op grond van een dergelijk ethisch dualisme zien we dan ook heel vaak een erg moraliserend en isolerend antiracistisch discours ontstaan waarin bijvoorbeeld extreem-rechtse partijen worden uitgeroepen tot hèt kwaad van onze samenleving. Wellicht vormt de demonisering van extreem-rechts de meest populaire sociale en politieke strategie omdat een dergelijke voorstelling uitermate troostend is. De gedachte dat gewone mensen allen racistische aanzetten in zich dragen en zeker de gedachte dat velen in specifieke omstandigheden toevlucht zouden kunnen nemen tot extreem-rechts gedachtengoed is voor de (positieve) identiteitsbeleving van toeschouwers bedreigend en voor slachtoffers van racisme erg beledigend. Een dualistische opvatting van goed en kwaad is een uitermate geruststellende zienswijze3. Wij willen niets gemeen hebben met de weerzinwekkende racisten. Wij kennen ons zelf. Wij zijn op het goede gericht. Wij streven naar verdraagzaamheid. De racist, dat is de ander! Als ik geen gelijkenissen vertoon met de racist, hoef ik evenmin mijzelf kritische, verontrustende vragen te stellen over mijn manier van individueel en sociaal leven. Een duidelijke, morele afkeuring van het racisme lijkt dan te volstaan: 'als iedereen zich maar voldoende weerbaar tegen het racisme opstelt (zoals ikzelf zo voorbeeldig doe), zal het racisme definitief uit de wereld gebannen zijn'. In het ethisch dualisme van de demonisering steekt een verdedigingsreflex. Door het creëren van een absoluut verschil tussen racisten en antiracisten tracht men zichzelf op strategische wijze van elk racisme vrij te pleiten om aldus de eigen individuele en sociale identiteit 'zonder vlek of rimpel' te kunnen reorganiseren. En hoe groter de afstand tussen 'goede' antiracisten en 'slechte' racisten, hoe groter de zekerheid dat het racistisch kwaad niet in het eigen verhaal moet gevonden worden. Op grond van de ethische verontwaardiging wordt dus heel vaak gemoraliseerd over het racisme in de andere, in de oprecht beleefde overtuiging dat men zelf verdraagzaam is. Zo bestaat in politiek Vlaanderen de tendens om het verschijnsel racisme geheel te identificeren met één bepaalde politieke partij, en meent iedereen die deze etnocentrische visie afzweert, zich vrij te kunnen pleiten van elk racistische denkpatroon. Op die manier worden echter vele, minder uitgesproken en vaak subtiele vormen van feitelijk racisme onder de mat geveegd en zelfs gelegitimeerd. Dergelijke demoniserende interpretaties van racisme maken soms handig gebruik (lees: misbruik!) van bepaald psychologische studies waarin racisme gekoppeld wordt aan een specifiek, eigenlijk 'afwijkend' racistisch persoonlijkheidsprofiel dat als het ware los van het racisme als maatschappelijk crisisverschijnsel kan gedefinieerd worden en dat vaak teruggevoerd wordt tot een in de kindertijd opgebouwde psychische structuur 4. Racisme wordt een maatschappelijk probleem door een hoge concentratie van dergelijke individuen in tijd en ruimte. Het preventiebeleid ten aanzien van racisme dat aan deze speurtocht naar politiek relevante 'anti-democratische' persoonlijkheidskenmerken gekoppeld is, spitst zich dan helemaal toe op het ontdekken (en bijsturen) van individuen die deze karakteristieke racistische voorbestemming bezitten. Door deze isolering en inferiorisering van de racist dreigt deze geabnormaliseerd te worden, waarmee andermaal een te scherp en nefast onderscheid in het leven wordt geroepen tussen 'wij', de rationele en ethische mensen, en 'zij', de immorelen die op een perverse wijze hongeren naar racisme. De kans gaat dan verloren om het racisme te begrijpen als een gestadig groeiend verschijnsel in het sociaal bouwwerk waarin normale mensen op een in se begrijpbare en doelgerichte manier via racisme en rechtsextremisme een (weliswaar geperverteerde) levenszin pogen te vinden in een wereld die voor hen in een bepaald opzicht uitzichtloos is geworden (cfr infra). Als mensen niet lijken op het geschetste, afwijkende profiel van de racist, dan kunnen ze zich vol verontwaardiging, maar met een gerust geweten tegen het racisme in de andere keren. Het gevaar bestaat dat de strategie om extreem rechts politiek te isoleren, het zogenaamde cordon sanitaire, waarbij (alle) democratische partijen er principieel van af zien samen met extreem-rechtse partijen het beleid te voeren, hetzelfde verdedigingsmechanisme gaat dienen. Het cordon sanitaire kan de publieke opinie doen vergeten dat de grens tussen racisten en antiracisten niet tussen 'democratische' en 'ondemocratische' politieke partijen loopt, maar als risico het hart doorkruist van èlke politieke partij en van èlke individuele mens. En dit vergeten is een 'gevaarlijk vergeten', omdat men het racisme enkel nog bij de andere gaat bestrijden, meestal in de overtuiging het goede aan de eigen zijde te hebben. De poging om het racisme (enkel) in de ander te vervolgen snijdt ons van de mogelijkheid af om het racisme te analyseren en aan te pakken als een algemene en permanente menselijke mogelijkheid, ook in onszelf. In plaats van de omstandigheden te onderzoeken die een gunstige voedingsbodem vormen voor het ontstaan van het racisme, bekampen we racisme alleen door het in de andere aan te klagen. En doordat ik mijzelf op voorhand strategisch van het racisme heb vrijgepleit, wordt het racisme in mezelf eigenlijk eerder miskend, bestendigd en gelegitimeerd, dan wel echt onder ogen gezien. Op dit punt sluiten wij ons aan bij de waarschuwing van de Antwerpse linguïsten Blommaert en Verschueren om racismebestrijding niet te reduceren tot een strijd tegen extreem-rechtse partijen en ideeën 5. In zo'n reductie zien zij niet ten onrechte een maneuver waarmee de samenleving als geheel zichzelf een goed geweten aanpraat en waardoor tegelijk bepaalde minder in het oog springende (minder gewelddadige) vormen van racisme in het eigen democratische verhaal niet ter sprake moeten gebracht worden. De massieve politieke isolering en moraliserende veroordeling van extreem-rechtse politieke partijen zou ten onrechte de indruk kunnen wekken dat deze partijen zelf volstrekt coherent zijn. Op die manier gaat de mogelijkheid verloren om de interne verschillen en zelfs conflicten binnen de rangen van extreem-rechts zelf aan het licht te brengen. In het vervolg zal blijken dat precies in dit aankaarten en openbreken van de ogenschijnlijk harmonieuze politieke samenhangendheid en volstrekte logische geslotenheid van racisme en rechts-extremisme een belangrijk middel gelegen is om dit ideeëngoed politiek aan te vechten. Mensen die op professionele basis met racismebestrijding bezig zijn, zullen zelden op een demoniserende wijze op racisten reageren (althans niet in hun professionele hoedanigheid!). Toch is het van belang dat zij voortdurend voor dit mechanisme alert zijn, niet alleen om de reacties van slachtoffers en toeschouwers van racisme te kunnen duiden, maar evenzeer om racisten zelf te begrijpen. Niet alleen wordt de morele verontwaardiging over het racisme vaak getekend door demonisering, het meeste racisme zelf komt namelijk voort uit een duale opvatting van 'goed' en 'kwaad'. Concreter gezegd, de racist is niet iemand die volgens zichzelf het kwaad voor heeft, maar iemand die overtuigd is het (demonische) kwaad - in de ander! - te bestrijden. Iedere racist heeft zijn goede ('ethische') redenen waarom hij racistisch is. Heel weinig mensen zijn racistisch op grond van demonische intenties. Racisten zijn daarentegen meestal mensen die menen precies te weten waar het 'zuiver kwaad' te lokaliseren is en die dit kwaad 'in naam van een ultieme goede' met grote ijver willen bestrijden. Racisme heeft altijd een ethische ondertoon. Aan de basis van het racisme bevindt zich een dualistisch ethisch schema, waarbij men de (slechte) eigenschappen van de mens de eigenschappen die men het meest in zichzelf vreest! - op de boze andere projecteert om die vervolgens 'in naam van het goede' in deze andere aan te klagen en te bestrijden. Dit kan gellustreerd worden met een specifieke vorm van racisme, namelijk het antisemitisme dat zich in de loop van de eeuwen uit het (christelijk) anti-judaïsme heeft ontwikkeld en dat het joodse volk zoveel kwaad hebben gedaan. De antisemitische denkbeelden omtrent de joden zijn precies de spiegelbeeldige omkering van de idealen waarnaar mensen dien(d)en te streven: de jood is onbetrouwbaar (de jood als Judas), de jood is een Godsmoordenaar, de jood is geldzuchtig, de jood is seksueel geperverteerd, de jood is een rassenvervuiler, enzovoort6. Eenmaal 'de' jood zo gedefinieerd, dan heeft men het goede aan zijn kant om de jood te gaan vervolgen en zelfs uit te roeien. Er is in zo'n dualistische ethiek immers geen plaats voor nuanceringen, geen aanleiding tot twijfel en geen reden tot wikken en wegen. Er is alleen de ondubbelzinnige en goed gelokaliseerde polariteit van goed en kwaad, God en de duivel. Deze conceptuele polarisatie laat de racist toe om met een goed geweten brutaal te zijn 7. In deze lijn kan elke vorm van discriminatie omschreven worden als een inauthentieke en laffe manier om met de eigen angsten om te gaan, namelijk door ze aan de andere (zoals de onbetrouwbare gastarbeider, de sexueel perverse homoseksueel, de onvoorspelbare psychiatrische patint, de luie en sociaal mislukte werkloze) toe te dichten en in de andere aan te klagen. In het verlengde hiervan kan genocide begrepen worden als het opleggen aan de andere van het lot (de dood) dat men voor zichzelf individueel en collectief het meest vreest8. Wanneer wij dus op grond van de oprechte morele verontwaardiging de racist demoniseren, dan pleiten wij niet alleen onszelf strategisch van elk racisme vrij, maar dan imiteren wij bovendien de mechanismen die aan de basis van het racisme liggen. Wanneer ik bijvoorbeeld in mijn reactie tegen het racisme, met luid geschreeuw de racist tot een 'onmens' verklaar, spreek ik niet alleen mezelf handig vrij van elk racisme (want ik ben wel een mens), maar boots ik precies het mechanisme na waarop racisme zelf gestoeld is, namelijk het ontkennen van de menselijkheid van een medemens. Op die manier kan men in de strijd tegen het racisme zeer racistisch worden. Uit deze analyse kan geconcludeerd worden dat de de-demonisering van het verschijnsel racisme de noodzakelijke voorwaarde vormt voor een efficiënte en duurzame racismebestrijding. Wellicht is het probleem van racisten en sommige antiracisten structureel hetzelfde, namelijk dat zij telkens opnieuw menen in de andere te moeten aanklagen en vervolgen wat ze niet eerst in zichzelf onder ogen durven te zien. Een benadering van het racisme als een begrijpbaar menselijk fenomeen zal echter zowel bij politici als bij de publieke opinie steeds op grote weerstand stoten. Een voorbeeld kan dit verhelderen. Toen de Directeur van het Belgische Centrum voor Racismebestrijding en Gelijke Kansen, Prof. Dr. Johan Leman, op 29 april 1996 aan een Vlaamse krant verklaarde dat hij à la limite (als uitlaatklep) voor een extreem-rechtse partij zou kunnen stemmen9, werd zijn uitlating niet in alle kringen met evenveel enthousiasme ontvangen. Deze uitspraak was voor velen aanstootgevend omdat ze het rust- en veiligheidsgevende onderscheid tussen 'wij' (de decente mensen) en 'zij' (de immorelen) in het gedrang bracht en in de symbolische gedaante van de directeur van het Belgische Centrum voor Racismebestrijding de samenleving voor haar eigen spiegel plaatste. Enkel door het dedemoniseren van racisten opent zich de reële mogelijkheid om - voorbij een comfortabele moraliserende afkeuring - het racisme van binnenuit te begrijpen en op grond daarvan aan te pakken. Dit brengt ons bij een tweede opvatting van racismebestrijding, niet zozeer eigen aan de publieke opinie, maar wel aan de wetenschappelijke benadering. Wetenschappers tegen racisme: het standpunt van de politieke psycholoog In plaats van het verschijnsel racisme van buitenaf op moraliserende wijze te veroordelen, trachten de (sociale, politieke en psychologische) wetenschappen binnen te treden in de dynamiek van het racisme, vaak tot grote consternatie van buitenstaanders en van slachtoffers van het racisme. Terwijl de publieke opinie snel teruggrijpt naar diaboliserende voorstellingen van de racist, worden wetenschappers veeleer getroffen worden door de tegenstelling tussen enerzijds de soms verschrikkelijke proporties die het racisme vaak aanneemt en anderzijds de alledaagsheid van de racist. In het labo van de sociaal psycholoog verschijnt diegene die racistische daden stelt, meestal niet als een duivelse figuur, maar als een middelmatig en kleurloos personage. Om deze middelmatigheid in het racisme te vertolken, kan de notie 'grijze zone' (Levi) haar nut bewijzen10. Tussen de categorie van de 'racisten' en de categorie van de 'antiracisten' ligt een grijze laag die beide groepen zowel scheidt als verbindt. Het merendeel van de mensen is noch expliciet racistisch, noch geëngageerd antiracistisch, maar behoort tot deze grijze zone. De antiracisten laten zich wel eens een morele weinig lovenswaardige uitspraak ontvallen en de racisten stellen op hun beurt wel eens handelingen die van onbaatzuchtige betrokkenheid tegenover vreemden getuigen. De verbeten moraalridder die meent aan de kant van het goede te staan, heeft geen oog voor die grijze zone. Deze notie brengt evenwel tot uiting dat goed en kwaad met elkaar verbonden zijn als keerzijden van een medaille, of beter, als twee eindpunten van een continuüm, waartussen alle mensen zich voortdurend bewegen. Het feit dat wij allemaal behoren tot die laag van mensen die geen speciale, onmenselijke ('monsterlijke') eigenschappen bezitten die ons zouden voorbestemmen om racisten te worden, impliceert dat wij allemaal over de potentialiteit beschikken tot zelfs zeer extreme vormen van racistisch kwaad. Dit uitgangspunt, waarbij het racisme wordt gezien als een universele menselijke mogelijkheid, is verontrustend omdat het ons confronteert om onze eigen identiteit en ons eigen maatschappelijk functioneren. In hun psychologische en sociale analyses van het menselijk functioneren brengen de menswetenschappen aan het licht dat het racisme nooit zomaar uit de lucht komt gevallen, maar een geschiedenis heeft. Niemand wordt als racist geboren! Mensen geraken stap voor stap in een racistische mentaliteit verstrengeld. Wetenschappers onderzoeken dan de factoren die hierbij een rol spelen. Ze tonen aan dat de geschiedenis van de racist meestal ook een geschiedenis van ongunstige uitgangspunten, van gebrekkige kansen, van mislukking, van onvermogen en van biologische, relationele, sociale en/of historische geconditioneerdheid inhoudt. In de wetenschappelijke benadering wordt duidelijk dat de racist tot op zekere hoogte ook altijd slachtoffer is van zijn eigen racisme. In ethische termen gesteld: in het racistisch kwaad steekt niet alleen een 'schulddimensie' (men is er verantwoordelijk voor), maar ook een 'lotsdimensie' (men wordt racist ondanks zichzelf). Het racisme heeft ook een tragische kant. Mensen kiezen nooit in een soort volstrekte luciditeit voor het racisme an sich maar worden daartoe in zekere zin steeds ook gedreven door een aantal (genetische, psychische en/of sociale) factoren die extern zijn aan hun eigen vrije keuze. In hun analyses ontwikkelen wetenschappers een aantal waardevolle typologische onderscheidingen die een licht werpen op de politieke, sociale en psychologische determinanten van (anti)racistische keuzes en die toelaten het debat omtrent racismebestrijding te nuanceren. Zo ontwikkelde het Sociologisch Onderzoeksinstituut van de K.U.Leuven en het daaraan verbonden Interuniversitair Steunpunt Politiek OpinieOnderzoek11 in een baanbrekende studie een aantal categorieën die toelaten het probleem van het migrantendebat te lokaliseren. Na de bevraging van zo'n duizend personen distilleerden de Leuvense sociologen uit hun onderzoeksresultaten vier operationele en cumulatieve opinietypes, elk met hun eigen sociopolitieke achtergrond. De wereldburgers voelen zich weinig of niet betrokken bij het eigen volk en staan positief tegenover migranten. De volksnationalisten staan positief tegenover hun eigen volk en combineren deze instelling met een positieve houding tegenover migranten. De etnocentristen combineren een sterk positieve waardering voor hun eigen volk met een negatieve houding ten opzichte van vreemdelingen. Racisten geloven in de erfelijke ongelijkheid van de rassen en onderbouwen hun etnocentrische houding met biologische 'argumenten'. Welke kansen en risico's steken in deze exemplarische wetenschappelijke studie van racisme vanuit ethisch standpunt? De sociologische categorieën laten ons toe een waardevol onderscheid te maken tussen 'open' en 'gesloten' (volks)nationalisme. De wetenschappelijke analyse kan er ons dus voor behoeden niet alle vormen van nationalisme in ethisch opzicht als 'racistisch' te bestempelen. Het positief streven naar de handhaving en de uitbouw van de eigen individuele en collectieve identiteit is een waardevol gebeuren dat trouwens behoort tot de gronddynamiek van ons mens-zijn. Volksnationalisme kan dus in ethisch opzicht niet zonder meer als etnocentrisch of racistisch worden omschreven, zoals in antiracistische milieus nogal eens gemakkelijk gebeurt. De betrokkenheid op het 'eigen volk' heeft in de loop van de geschiedenis (ook) een emancipatorische kracht gehad. Doorheen onze nationaliteit hebben wij het gevoel ergens 'bij te horen' (taal, territorium, cultuur, familie). De natie verlost mensen uit de abstracte universaliteit van het 'mensdom' en reikt hen een warme en bergende particulariteit aan waardoor zij weten wie zij zijn. De natie én haar symbolen omvatten met andere woorden een vitale factor van afbakening en dus van veiligheid, continuteit, samenhorigheid en hoop. Wetenschappelijke categorisatie bevat echter ook een gevaar. De hierboven besproken onderverdeling laat toe de volksnationalist te onderscheiden van de etnocentrist. Het volksnationalisme vormt in deze cumulatieve structuur de noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarde voor het ontstaan van etnocentrisme of racisme. Ethisch gezien kan dus een onderscheid gemaakt worden tussen 'goede' (niet-racistische) en 'slechte' (etnocentrische en racistische) (volks)nationalisten. Deze stelling kunnen de sociologen statistisch hard maken: voor 30% van de bevolking leidt een positieve identificatie met het eigen volk niet tot het afwijzen van vreemdelingen. Integendeel, het positieve nationaliteitsstreven wordt bij één vijfde van de ondervraagden gecombineerd met een verregaande vorm van wereldsolidariteit. Deze 'geruststellende' onderscheidingen kunnen echter gebruikt en misbruikt worden om zichzelf tot 'de beteren', dit willen zeggen tot de niet-etnocentristen of niet-racisten te rekenen en om opnieuw het kwaad in de schoenen van de andere te schuiven. Wederom dreigt de dynamische continuteit tussen racisme en anti-racisme te verdwijnen ten gunste van de overzichtelijkheid. Het is niet evident dat de houding van de wereldburger die positief staat 'ten opzichte van andere volkeren' antropologisch en ethisch kan onderscheiden worden van de volksverbonden positieve houding 'tegenover het eigen volk', zonder dat het eigen volk centraal geplaatst wordt en er dus een gevaar op de loer ligt van etnocentrisme. Het is dus hachelijk om het volksnationalisme in zijn 'zuivere vorm' vrij te pleiten van etnocentrisme en racisme omdat op die manier de permanente dreiging van een mogelijke verglijding van volksnationalisme naar etnocentrisme en racisme niet meer onder ogen wordt gezien. Op dezelfde wijze is het onderscheid tussen etnocentrisme en racisme nogal betwijfelbaar en academisch. Racisme wordt door dit onderscheid haast noodgedwongen sociaal (en zelfs filosofisch) gemarginaliseerd. Eigenlijk doet het maatschappelijk en ethisch gezien niet terzake of de afwijzing van andere volkeren al dan niet gebaseerd is op genetische of biologische argumenten om van racisme te kunnen spreken. Wanneer men met dergelijke scherp onderscheiden sociologische categorieën aan racismebestrijding wil doen, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat men enerzijds wereldburgers en volksnationalisten een instrument in handen geeft om anderen ethisch te klasseren en te veroordelen en dat men anderzijds etnocentrische nationalisten een terminologie aanreikt waarachter zij zich met een goed geweten kunnen verschuilen door zich aan de kant van het goede te (trachten te) scharen. Het is voor dergelijk ideologisch misbruik van (waardevolle) wetenschappelijke onderzoeksresultaten dat we alert moeten zijn. Er loert nog een tweede gevaar in het wetenschappelijke verstaan van het racisme als een produkt van een bepaalde psychologische of sociopolitieke constellatie. Deze tweede benadering impliceert immers een zekere verontschuldiging of deculpabilisering van het racistisch kwaad. In de hedendaagse rechtspraak zien we steeds meer hoe daders vaak op grond van allerhande genetische, psychologische en/of sociopolitieke indicaties geheel of gedeeltelijk van hun schuld ontheven worden. Hier wordt duidelijk dat het kwaad nooit iets is waar de mens als het ware in het luchtledige op zijn eentje voor kiest. De deculpabilisering op grond van de lotsdimensie van het menselijk bestaan heeft in bepaalde omstandigheden ook weldegelijk haar rechten. De gedragswetenschappen kunnen de moralist of de rechter omstandigheden aanduiden waarin individuen of groepen als niet of als minder toerekeningsvatbaar kunnen beschouwd worden en waarin menselijk gedrag moet gedeculpabiliseerd worden. Wanneer we dit inzicht principieel weigeren, wordt de schuld zo massief naar voren geschoven, dat wij riskeren te eisen wat onder bepaalde omstandigheden gewoon onmogelijk is. Wij dreigen de mens te overvragen en niet langer oog te hebben voor de 'onschuldige schuld'. In de deculpabilisering op grond van allerhande biologische, sociopolitieke, historische, enzovoort krachten steekt echter het gevaar dat wij het determinisme te sterk boven de vrijheid beklemtonen12. In de feitelijke toepassing wordt de tragische dimensie van het kwaad soms zo vaak en zo snel gehanteerd, dat ze gauw dreigt om te slaan in een laffe verontschuldiging van racistische misdaden. Men kan zich op grond van de overmacht van de menselijke natuur of de sociale of economische omstandigheden gemakkelijk beroepen om de racist van elke schuld vrij te pleiten. Deculpabilisering verglijdt dan in de-ethisering: de verantwoordelijkheid wordt ondenkbaar en de mens wordt een speelbal van een aantal buitenmenselijke krachten. In de psychologie bestaat tegenwoordig angst voor het 'overbevragen' van de mens. Het kwaad is in onze tijd niet alleen geseculariseerd, maar ook dikwijls 'gepsychologiseerd' en 'gesociologiseerd'. De racist met een moeilijke jeugd of een gemarginaliseerde sociale positie is geen dader, maar slachtoffer. Dit inzicht leidde tot een humanisering van de rechtspraak, maar bracht tevens een aantal excessen voort13. Het racisme kan op die manier nog moeilijk 'kwaad' genoemd worden. De falende mens is een tragische figuur die een beroep doet op ons medelijden en onze liefdevolle aandacht, in plaats van op onze kritische morele stellingname. Terwijl in de demoniserende benadering het kwade karakter van de racist dreigde overschat te worden, riskeert de tweede benadering op grond van verontschuldigingsgronden het kwade karakter van de racist soms eerder te onderschatten. De Gentse moraalfilosoof De Visscher heeft er op gewezen dat er in de de-ethisering eigenlijk een logische fout steekt. Men verwart er 'noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde' met 'voldoende reden'14. Het is niet omdat racistische woorden of daden slechts tot stand konden komen door de aan- of afwezigheid van een aantal psychologische en sociale mogelijkheidsvoorwaarden, dat het daaruit helemaal verklaard kan worden ('voldoende reden) of restloos daartoe kan herleid worden. In een dergelijke redenering bezondigt men zich aan reductionisme. Men beperkt zich tot de studie van de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden, namelijk de psycho-sociale en historische grondslagen die het ethische leven schragen, alsof de hele realiteit van het racisme van hieruit zou te verklaren zijn. In een dergelijke reductionistische benadering wordt het ethische keuzemoment overgeslagen of geheel teruggebracht tot de lagere menselijke organisatieniveaus of de heersende socio-culturele en historische context die de onderbouw vormen van het ethische leven. Een dergelijk 'wegdenken' van de (weliswaar relatieve) zelfstandigheid van het ethische leven is niet alleen een theoretische fout, maar tevens een miskenning van een typisch menselijke eigenschap: de vrijheid. Dit soort reductionisme heeft ernstige antropologische gevolgen. Zonder de ethiek en dus zonder de mogelijkheid van het moedwillig menselijk tekortschieten tegenover de verantwoordelijkheid zou de mens slechts een geperfectioneerde chimpansee zijn die wel consequent reageert op allerhande interne en externe stimuli, maar wiens vrijheid een illusie is. De mogelijkheid van het racisme als ethisch kwaad is de voorwaarde voor de affirmatie van de menselijke vrijheid. Kort gezegd, er is geen vrijheid zonder de mogelijkheid van het menselijk tekortschieten. Indien wij de mens niet willen herleiden tot een zielig wezen, dan zullen wij in de beoordeling van racisme in naam van de menselijke waardigheid naast het slachtoffer-schap, tevens het mogelijke dader-zijn van de mens moeten affirmeren. Onze samenleving brengt wel racisme voort, maar racisme krijgt slechts handen en voeten wanneer mensen ervoor kiezen. De studie van de sociale en politieke context vormt daarom een noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarde zowel voor het begrijpen van het ontstaan van racisme, als voor een efficinte racismebestrijding. Concreet betekent dit dat werkloosheid bijvoorbeeld wel leidt tot racisme, maar dat niet elke werkloze daarom een racist wordt. Dit betekent omgekeerd ook dat het einde van het probleem van de werkloosheid nog niet automatisch het einde zal betekenen van de racismeproblematiek. 'Wij zijn geen racisten maar...': het standpunt van de racisten 'De burger heeft het recht te moraliseren'. Met deze woorden verdedigde Vlaams Blok vertegenwoordigster Alexandra Colen in een opiniestuk het 'ethisch' profiel van haar politieke partij tegenover een liberale democratie die haar burgers (door de antidiscriminatiewet) niet langer toelaat een moreel oordeel uit te spreken over 'betwistbaar' moreel gedrag (i.c. homoseksualiteit)15. We zagen reeds hoe de publieke opinie rechtsextremisten diaboliseert en hoe wetenschappers het fenomeen sociaal en politiek trachten te verklaren. Wanneer we dit verschijnsel echter bekijken door de bril van de betrokkenen zelf, dan blijkt al gauw dat deze hun handelen niet zozeer motiveren vanuit immoraliteit (het streven naar het kwaad om het kwaad) of uitleggen op grond van een moreel neutraal determinisme, maar in veel gevallen blijk geven van een uitgesproken engagement ten aanzien van een of andere vorm van 'moraliteit'16. Wanneer we hun 'ethische' argumentaties aandachtig beluisteren dan komen we zelfs tot de vaststelling dat in hun 'ethiek' flarden terug te vinden zijn van herkenbare 'ethische' schema's die ook wij zelf frequent hanteren. Rechts-extremisten schermen met waarden als burgerzin, respect voor het leven, nood aan discipline, orde en netheid, waarde van gehoorzaamheid, eerbied voor het ongeboren leven, wettige zelfverdediging, volksnationalisme, culturele identiteit, enzovoort. Dit zijn ethische waarden die in onze westerse samenleving altijd al verdedigbaar of op zijn minst bespreekbaar zijn geweest. Wanneer mensen zich racistisch opstellen, dan blijken zij dit racisme vaak bijzonder goed argumentatief te kunnen onderbouwen aan de hand van consistente, dikwijls spitsvondige 'ethische' redeneringen. Op dit punt wordt duidelijk hoe het racisme meestal een eigen verhaal is, vaak zelfs een haast perfect sluitend verhaal, waarin goed en kwaad een duidelijke (nieuwe) betekenis krijgen (zoals 'goed is wat goed is voor het eigen volk'). Uit ervaring weten antiracistische veldwerkers hoe moeilijk het is om met racisten te discussiren: elke (ethische) objectie lijken racisten van antwoord te kunnen dienen, voor elke opwerping schijnen zij een weerwoord te hebben. Het is precies in en door deze argumentatieve geslotenheid dat racisten hun ethische raakbaarheid kwijt raken voor het concrete lijden van de vermeende 'orde-verstoorders', van hen die niet binnen hun eigen (volks)verhaal passen. In een perfect sluitend ethisch verhaal is er geen plaats voor twijfel of nuance, geen reden om geduldig te wikken en te wegen, geen ruimte voor nieuwe ethische uitdagingen of voor ethische groei en heroriëntatie. Het verhaal van extreem-rechts is zo'n gesloten verhaal met goed gelokaliseerde en erg mobiliserende polariteiten van 'zuiver goed' versus 'zuiver kwaad' (bijvoorbeeld 'heteroseksualiteit' versus 'homoseksualiteit' of 'eigen volk' versus 'vreemdeling'). De rechts-extremist doet niet het kwaad, zoals de diabolisering meent, maar bestrijdt het kwaad (in de ander). En omdat de andere absoluut kwaad is, is het streven naar een compromis, het aanbrengen van nuanceringen, het zoeken naar een 'menselijke' oplossing niet alleen overbodig, maar zelfs een teken van morele lauwheid en laaghartigheid. We kennen allen het verlangen om ons handelen voortdurend ethisch te legitimeren. Racisten vormen hierop geen uitzondering. Het heeft daarom geen zin om (zoals in de diabolisering) racismebestrijding enkel in moraliserende zin te voeren. Hoe meer racisten immers van buitenaf moreel veroordeeld worden, hoe meer zij zich 'ethisch' zullen pogen in te graven en hoe meer zij zich existentieel zullen afsluiten. Demonisering leidt er enkel toe dat racisten nog meer in de armen worden gedreven van extreem-rechtse partijen die op vaak mediatiek erg bedreven wijze hen van een verschonende legitimatie retoriek voor het racisme voorzien. Uit de praktijk van de racismebestrijding blijkt overigens dat 'racist' en 'racisme' zo'n 'parenetische' (moreel beladen) uitdrukkingen geworden zijn, dat zelfs mensen met manifeste racistische overtuigingen deze term voor zichzelf weigeren. Dezelfde afkeer voor het kwaad van het racistisch kwaad vinden we in een mildere vorm terug in de veel gehoorde uitdrukking 'ik ben geen racist, maar...' (versta: 'ik ben geen slecht mens, maar...'). Extreem-rechtse en racistisch gekleurde politieke partijen hebben dit mechanisme goed begrepen. Zij hebben (om strategische redenen) de bokshandschoenen opgeborgen en doen er alles aan om zoveel mogelijk in een redelijke, nette en geweldloze opsmuk te verschijnen. Terwijl de demoniserende interpretatie van racisme het risico introduceerde van een zuiver moraliserende aanpak, kan de confrontatie met de verschonende retoriek van het racisme een andere, maar niet minder nefaste reactie met zich meebrengen. Soms is de bekoring groot om in confrontatie met dergelijke ethiserende inkleuringen van het racisme een flink stuk of helemaal met racisten mee te gaan en hierdoor passief of actief bij te dragen tot de verschoning van het racistisch kwaad17. Soms bestaat vandaag bij ouders, leerkrachten, politici, enzovoort de vrees om mensen nog ethisch te confronteren en uit te dagen. Het is veel gemakkelijker hen naar de mond te praten en hun 'goede' bedoelingen in het racisme te beamen. De vraag naar het ongeoorloofde karakter van het racisme stelt zich soms nog onvoldoende. Mensen zijn in confrontatie met racistische uitdrukkingen soms te tolerant, of beter, te weinig moedig. De racisten streven een goed na. Hoogstens vergissen zij zich ('om begrijpelijke redenen') in dit ethische goede (wat dan opnieuw leidt tot deculpabilisering). Vandaar moet gesteld worden dat de ethiserende benadering tè ver met de racist meegaat. We kunnen immers zo erg terugdeinzen voor de redeneerwijze van de racist dat we ons gemakkelijkheishalve neerleggen bij diens gesloten logica. Tenslotte kan de vraag gesteld worden of de racist wel altijd zelf ten einde toe in zijn 'ethische' argumentatie gelooft. In vele gevallen wordt de 'ethische' inkadering van het racisme slechts ontworpen tijdens of na een racistische uitspraak of daad waardoor het racisme in medias res of post factum moreel kan gerechtvaardigd worden. Anders gezegd, in het racisme draait het niet zozeer om ethiek, maar wel om een accaparatie van de ethiek. Men praat zichzelf met ethische categorieën een goed geweten aan. Men tracht zichzelf in het kwaad ethisch te verschonen. Dit blijkt ook uit het misbruik door extreem-rechts van (echte) ethische symbolen (zoals bijvoorbeeld de figuur van priester Daens) voor (onethische) politieke doeleinden. Niet alles wat zich op een 'verschonende' wijze tracht te legitimeren, kan 'ethisch' genoemd worden. Indien er geen onderscheid meer kan gemaakt worden tussen ethiek en ideologisch misbruik van de ethiek, dan komen we terecht in ethisch relativisme waarbij iedereen met evenveel recht het label 'ethisch' kan opeisen. Het wordt dan ook moeilijk om mensen te bereiken die zich omwille van allerlei angsten en noden op inauthentieke wijze aan deze uiterst schadelijke, gesloten 'ethische' schemata vastklampen. Angst als dieptestructuur van het racisme Ongetwijfeld is het aandeel van de vergrijpen die in de geschiedenis begaan werden omwille van immorele motieven veel kleiner dan het aandeel van de wandaden die in de loop der eeuwen gepleegd werden omwille van super-ethische motieven, zoals het geloof in een beter maatschappelijk systeem, de trouw aan een groepsidenteit of de gehoorzaamheid aan een onverdraagzame (af)god. Dualistische ethische overtuigingen leiden er toe dat mensen zich existentieel gaan sluiten. Nieuwe ethische uitdagingen worden in een dergelijke belevingswereld niet ervaren als kansen tot groei naar 'steeds beter', maar worden in de eerste plaats gezien als een bedreiging van het veiligheidsgevende systeem waarin men zichzelf heeft ingegraven en dat men met ethische argumenten tracht te verdedigen. De vreemdeling is altijd het slachtoffer van dergelijke gesloten ethische systemen. De vreemdeling komt immers ongevraagd en onverwacht de mooi opgebouwde ethische synthese overhoop gooien en stelt onontkoombaar de vraag of het individueel of sociaal bestaan in zijn huidige vorm wel ècht gerechtvaardigd is en of het niet in menselijkheid en goedheid zou kunnen toenemen. De vraag naar een efficiënte en duurzame racismebestrijding is voor ons eigenlijk de vraag naar de wijze waarop wij de ethische of ideologische geslotenheid van de racist individueel en politiek kunnen openbreken. Een antwoord op deze vraag veronderstelt in de eerste plaats een dieper inzicht in de existentiële dieptestructuur van het racisme. We stelden reeds dat racisme slechts mogelijk is wanneer mensen hun ethische kern afsluiten waardoor ze voor bepaalde ethische uitdagingen niet langer ethisch aanspreekbaar zijn. Racisme ontstaat wanneer mensen op bepaalde gebieden ethisch onaanraakbaar worden, bijvoorbeeld voor het concrete welzijn van vrouwen, Walen, werklozen, homoseksuelen, joden, zigeuners, enzovoort. Dit kan verklaren waarom mensen met racistische levensbeschouwingen tegelijk fatsoenlijke vaders, beminnelijke echtgenotes, trouwe werknemers en goede vrienden kunnen zijn. Zij functioneren binnen verschillende, welomschreven en gesloten ethische compartimenten. Deze geslotenheid wordt steeds met (dualistische) ethische argumenten omkleed. Racisten menen meestal een goed geweten te hebben. Dankzij deze geslotenheid kan men leven alsof de vreemdeling (in al zijn vormen) geen recht op een (even)waardige behandeling heeft. In dit 'alsof' steekt echter een belangrijke nuancering. De racist weet maar al te goed dat de vreemdeling subject is van ethische consideratie, maar hij maakt gebruik van ethische argumenten om anderen en zichzelf ervan te overtuigen dat dit niet het geval is. De racist weet dus op een of andere manier dat zijn ethische argumentatie niet waterdicht is. De ethische compartementalisering mislukt altijd voor een gedeelte waardoor er in het racistisch kwaad steeds tot op zekere hoogte altijd bewustzijn is van het kwaad van het racisme. In het racisme steekt met andere woorden steeds een stuk zelfbedrog, kwade trouw (mauvaise foi) of intellectuele oneerlijkheid. Mensen kunnen op ongelooflijke wijze in hun zelfbedrog vastlopen en hun eigen racistisch verhaal in belangrijke mate manipuleren. Politieke partijen van extreem-rechts leveren daartoe de geschikte ideologische instrumenten in de vorm van simplistische, rechtlijnige en erg eenduidige redeneringen die een beroep doen op het zogenaamde gezonde verstand. In discussies met racisten en rechts-extremisten blijkt al gauw welke buitensporige vormen deze zelfbedriegende geslotenheid kan aannemen. De volkomen geslotenheid bestaat echter niet (evenmin als de volstrekte openheid). In elke mens en in elk systeem zijn steeds nog vrijplaatsen (espaces de liberté) te vinden die in de strijd tegen het racisme door ethisch gevoelige en geduldige mensen kunnen opgespoord, aangesproken en (zo mogelijk) verbreed worden. Uit het vervolg zal blijken dat in deze vaststelling zowel de hoop op een oplossing van het racismeprobleem als de grenzen aan deze oplossing gelegen is. Een verdere vraag dringt zich echter op, met name waarom de racist zichzelf in zijn racisme bedriegt? De reden hiervoor is dat de racist - zoals elk mens - de diepe nood ervaart om goed, integer en consistent te zijn. De mens heeft een onmenselijke drang naar zelfrechtvaardiging (Moyaert)18 : hij wil goed zijn, ook al is hij in het kwaad betrokken. De racist weet in zekere zin dat zijn racisme verwerpelijk is, maar hij maakt gebruik (misbruik) van ethische categorieën om zichzelf ervan te overtuigen dat dit niet het geval is. En hoe meer hij vol goede bedoelingen door wereldverbeteraars wordt aangeklaagd, hoe meer hij zichzelf zal vastklampen aan zijn eigen gesloten argumentatieve ketens. De grond voor deze krampachtigheid is eigenlijk de angst om verworpen te worden, door anderen en door zichzelf. Het merkwaardige aan de racist is dat hij zelfs in zijn racisme zijn fundamenteel engagement ten aanzien van het goede niet verliest of opgeeft. Integendeel, het verlangen om schuld en schaamte te vermijden worden in deze omstandigheden nog groter. Mensen voelen zich immers enorm bedreigd wanneer zij voortdurend hun eigen morele principes overtreden. De mens wil consistent zijn, ook in zijn racisme. Op dit punt toont zich de kwetsbaarheid van de ethiek. Heel dikwijls is ethiek niet langer een manier van leven in openheid voor het appel van de hulpbehoevende andere, maar verwordt het tot een ondubbelzinnig en gesloten systeem van zelfrechtvaardiging. De angst zorgt er dus voor dat mensen noch voor anderen noch voor zichzelf het kwaad van hun racistisch kwaad zullen kunnen toegeven. De angst is nog in een ander opzicht de drijfveer van de racistische geslotenheid. Het verschijnen van het vreemde in mijn eigen zijnscirkel veroorzaakt meestal een crisis. Vooral de vreemdeling wordt door de mens in de eerste plaats ervaren als een ordeverstoorder die de veiligheidsgevende verworvenheden van het eigen (individueel of collectief) ik radicaal in gedrang brengt en die mij de onvermijdelijke vraag komt stellen of mijn beschutte bestaan 'vol zelfrechtvaardiging' wel rechtvaardig genoeg is. Uit angst voor allerlei vormen van materiële, financiële, economische, politieke of ideologische desintegratie, veroorzaakt door het ongevraagd en onverwacht opduiken van de andere, sluit de racist zich op en projecteert hij op zelfbedriegende wijze alle kwaad en alle dreigingen op de andere. In deze angst zijn mensen, vooral gekwetste mensen, erg manipuleerbaar en broos. Hun reële angsten voor werkloosheid, anonimiteit, zinloosheid of de dood bijvoorbeeld kunnen omwille van ideologische redenen gemakkelijk opgeblazen of misbruikt worden. We kunnen hier denken aan de vaak niet-proportionele, zelfs gemanipuleerde angst voor het vreemde: de angst voor homoseksuelen (AIDS), de angst voor straatcriminaliteit, de angst voor de Islam, de angst voor moreel verval, enzovoort. Racismebestrijding in ethisch perspectief Wat impliceert deze analyse van het racisme voor de bestrijding van racisme? Een effectieve en duurzame racismebestrijding zal zich in de eerste plaats moeten toeleggen op het erkennen, ernstig nemen en remediëren van de frustraties en angsten die aan de basis van het racisme liggen. Een louter moraliserende aanpak van het fenomeen racisme zal onherroepelijk mislukken. Wanneer we enkel in ethisch veroordelende termen over racisten spreken, dan pleiten we niet alleen onszelf handig van elk racisme vrij, maar dan dwingen we racisten om hun racistische keuzes op zelfbedriegende wijze in overeenstemming te brengen met hun fundamentele verbondenheid met het goede. Dit is de reden waarom de brief van de Belgische Bisschoppen over het racisme van 1995 ('Migranten en vluchtelingen in ons midden'19) soms op onbegrip en zelfs afwijzing is gestoten20. Hoewel een sterke principeverklaring waarmee van christelijke zijde antiracistische bewegingen terecht flink ondersteund werden, voelden vele mensen die worstelen met angsten omtrent het vreemde zich door deze brief onvoldoende begrepen en ondersteund. Dit komt omdat de brief niet genoeg probeerde om doorheen de perversiteit van het racisme, de kwetsuren, de frustraties en de angsten te vernemen en ernstig te nemen die een racistische keuze verklaren. Er werd iets te snel een moreel standpunt ingenomen. In een louter morele benadering zullen racisten nooit durven de zelfbeschermende mechanismen in hun racisme toe- en opgeven. Het is van het grootste belang om het racisme te bestrijden, maar tegelijk racistische mensen niet los te laten. Of concreter, we mogen het racisme verwerpen, maar nooit de mensen die tot racisme komen. Een belangrijke factor van racismebestrijding is gelegen in het aanduiden van en vechten tegen angstinducerende factoren zoals werkloosheid, onveiligheidsgevoel, oorlogsdreiging, bewapeningswedloop, grootstedelijke anonimiteit, bureaucratie zonder gelaat, allesoverheersende economische rationaliteit, milieuverloedering, verkeerschaos, spirituele uitzichtloosheid, enzovoort. In deze context mogen we nooit uit het oog verliezen dat de ontmoeting met de vreemdeling vaak ook een problematische kant heeft (die in de vermelde brief van de Belgische Bisschoppen bijvoorbeeld onvoldoende aan bod komt). Soms is de angst voor het vreemde ook terecht. In een bepaalde opvatting van multicultureel samenleven zien we vandaag tegenover de diabolisering van het vreemde, in antiracistische bewegingen soms een soort tegenreactie aan het werk waarbij het vreemde principieel wordt gediviniseerd21. Terwijl het racisme het standpunt van de vreemdeling automatisch problematiseert en zelfs diaboliseert ('de minderheid heeft altijd ongelijk'), bezondigen sommige vormen van multiculturalisme zich soms aan de omgekeerde denkfout, namelijk het verheerlijken van het vreemde, dit wil zeggen het vanzelf verheffen van het standpunt van de vreemdeling tot intrinsiek waardevol ('de minderheid heeft altijd gelijk'). Ook het andere moet ons inziens echter bevraagd worden op zijn of haar ethische aanvaardbaarheid. Voor zover het vreemde - ondanks alle aansporingen - zelf gekenmerkt is en blijft door geslotenheid en dus geen positieve kans tot groei en verrijking betekent, maar slechts een bedreiging inhoudt voor de openheid en groeikansen van mensen, in die mate moet men er zich er met alle democratische middelen tegen teweerstellen. Niet alles wat vreemd is, is zonder meer lovenswaardig. 'L'étranger, c'est mon ami' is iets te mooi om zonder meer waar te zijn. Het is helemaal niet wenselijk en soms zelfs riskant in naam van een of andere formele, maar lege tolerantie het vreemde zonder meer te valoriseren omdat het vreemd is. Ook aan het vreemde moet de vraag gesteld worden of het op menselijkheid bedacht is, of het openheid laat voor groei, communicatie en 'steeds meer' menswaardigheid. Wanneer racismebestrijding zich niet tegelijk hierop toelegt, zal het niet geloofwaardig zijn. Racistische partijen kaarten soms reële problemen aan. In het racistisch discours kunnen soms ook punten vernomen worden die voor mensen een echte bekommernis en een begrijpelijke dreiging vormen. Alleen vanuit een niet-diaboliserende benadering van racistische partijen wordt het mogelijk om deze punten (zoals onveiligheid, vervuilde steden, wanorde, enzovoort) te vernemen en op te nemen in een breder partijprogramma waarin ze een meer effectieve politieke aandacht kunnen krijgen maar ook kunnen afgewogen worden tegen andere maatschappelijke waarden. Democratische partijen moeten dus geen schrik hebben belangrijke aandachtspunten in het racistisch discours gewoon van ondemocratische partijen af te pakken. Het zou echter verkeerd zijn alle heil te verwachten van het sociaal en politiek bestrijden van angstinducerende factoren. De angst van mensen voor concrete fenomenen is steeds slechts de vertolking van hun fundamentele bestaansangst, waarvan de onvermijdelijkheid van de dood de sterkste en onuitwisbare representant is. Hoe doeltreffend wij ook bepaalde angstinducerende factoren maatschappelijk en politiek (zouden) kunnen bestrijden, toch zullen wij principieel nooit de menselijke bestaansangst zelf kunnen opheffen omdat deze steeds verbonden is met de onontkoombaarheid van de dood. Het racisme zal daarom steeds - onafhankelijk van de economische conjunctuur of de politieke constellatie - tot de mogelijkheden van elke cultuur blijven behoren. Steeds zullen mensen de verleiding ervaren om de anderen te beschuldigen van het lot dat ze zelf moeten ondergaan (desintegratie en finaal de dood) en zullen ze zelfs bereid gevonden worden om aan anderen het lot op te leggen dat ze voor zichzelf het meest vrezen. In een postmoderne wereld lijken schreeuwerige reclameboodschappen de mens de illusie van de onsterfelijkheid te kunnen beloven. Een gemanipuleerde en gesuste bestaansangst wordt echter een onzichtbaar doch sluipend gif met een uiterst moorddadig potentieel. We kunnen nooit de fundamentele bestaansangst opheffen. We kunnen wel mensen leren op een open en meer authentieke wijze met hun bestaansangst om te gaan. Hier komen we tot de bredere sociale opdracht waartoe elke racismebestrijding zich verplicht moet weten. Op dit dieperliggend niveau bestaan er geen politieke kant-en-klare oplossingen om mensen op een eerlijke, niet-destructieve wijze met hun bestaansangst te leren leven. Mensen voorbij de angst opvoeden tot een kritische openheid voor het andere (ook het andere van de dood) kan enkel gebeuren dankzij een grondige herziening van fundamentele waarden in onze samenleving. Deze omwenteling moet zowel gebeuren in het gezin, in de schoolopvoeding, in de socio-economische sfeer, in de politieke en justitiële wereld als in de kerken. Omdat dit ons te ver zou voeren, geven wij hier slechts enkele mogelijke aanzetten. In het gezin moet niet zozeer angstig het kwaad in kinderen bekampt worden, zoals bepaalde opvoedingsmodellen ons opnieuw willen doen geloven, maar moeten kinderen de smaak leren voor wat goed is, daarbij geïnspireerd door smaakmakende voorbeelden. In scholen en jeugdbewegingen moeten jongeren naast materiële, rationele en concurrentiële waarden nog meer de kans krijgen hun lichamelijkheid, hun emoties, hun creatieve capaciteiten, hun solidariteit en hun zingevingsvragen te ontwikkelen. In de misdaadbestrijding moet plaats worden gemaakt voor straffen die niet enkel repressief zijn, maar ook resocialiserend. De nieuwe politieke cultuur moet niet alleen met woorden beleefd worden, maar moet aan de basis voelbaar worden in de vorm van een niet aflatende betrokkenheid bij de reële noden van mensen. In de kerken moet opnieuw een God verkondigd en beleden worden die niet alleen oordeelt en veroordeelt en hierdoor angst bij mensen induceert, maar moet opnieuw het verhaal vertelt en gesymboliseerd worden van een op menselijkheid bedachte, helende en barmhartige God van genade en voltooiing. Zonder dergelijke en vele andere ingrijpende hervormingen in het hart zelf van onze westerse cultuur zullen alle goedbedoelde oppervlakteremedirende maatregelen op lange termijn niets anders blijken te zijn dan pleisters op een houten been. Ondertussen moet men uitermate alert blijven ten aanzien van vele vormen van geslotenheid die onze samenleving vandaag bedreigen. Met alle democratische middelen moet men zich tegen kernen van geslotenheid beschermen, niet alleen in de eigen cultuur, maar ook in de cultuur van zij die te gast zijn. Deze ethische kritiek op de geslotenheid moet echter steeds op een proportionele manier gebeuren, vanuit de overtuiging dat de totale geslotenheid niet bestaat. We illustreren dit met drie opgaande vormen van geslotenheid: de extreem-rechtse politieke partijen, het negationisme en het racistisch geweld. Er moet gepoogd worden om de gesloten ideologische argumentatieketens van ondemocratische partijen op het publieke forum open te breken. Zo kunnen we erop wijzen dat het ethisch niet consequent is barmhartigheid te bepleiten in het amnestiedebat, terwijl men zich onbarmhartig opstelt in het migrantendebat. Het getuigt evenmin van intellectuele eerlijkheid wanneer men zich op de bijbel beroept om homoseksualiteit te veroordelen terwijl men tegelijk de grondboodschap van de bijbel, met name de komst van God in de vreemdeling, manifest met voeten treedt. Men kan zich tenslotte niet zonder zelfbedrog opwerpen als de fanatieke verdediger van het ongeboren leven wanneer men op hetzelfde ogenblik zonder meer racistische standpunten inneemt tegenover het geboren leven. Gezien racisme steeds met angst te maken heeft, zullen dergelijke rationele tussenkomsten veel racisten ongetwijfeld niet kunnen overtuigen. Toch blijft het belangrijk om racisten niet los te laten of enkel via een cordon sanitaire te isoleren. Politici moeten een discours ontwikkelen dat zich veel meer richt tegen het racisme dan tegen de racisten. Er moet een cordon sanitaire gelegd worden rond het ideeëngoed van extreem-rechts, veel meer dan rond rechtsextremisten! Politici vergeten vaak dat de diabolisering en het cordon sanitaire dat eruit voortvloeit voor ondemocratische partijen eigenlijk een nogal comfortabel mechanisme is. Het vraagt van hen geen enkele beleidsverantwoordelijkheid en maakt het hen gemakkelijk om van langs de zijlijn van het politiek toneel simplistische slogans uit te schreeuwen. Impliceert dit dat het cordon sanitaire rond extreem-rechts moet verbroken worden? Helemaal niet. Het probleem is immers dat in de concrete politieke werkelijkheid het onderscheid tussen rechts-extremisme en rechts-extremisten niet altijd even duidelijk te maken is en trouwens heel snel verkeerd kan worden begrepen. We geven een voorbeeld. In een kleine Vlaamse gemeente moet de gemeenteraad een beslissing nemen over het plaatsen van een aantal bloembakken om zo een drukke straat verkeersveiliger te maken. Een traditionele politieke partij kan dit concrete punt goedgekeurd krijgen door een stemafspraak te maken met de plaatselijke mandatarissen van extreem-rechtse zijde, 'die overigens weinig gelijkenissen lijken te vertonen met de radicale top van hun partij'. Een dergelijke politieke optie is echter betwistbaar omdat er hier veel meer gebeurd dan enkel het aangaan van een tijdelijk verbond met een aantal 'redelijke' rechts-extremisten rond een (schijnbaar) 'waarden-vrij' concreet politiek agendapunt. De kwestie van de bloembak heeft immers fundamenteel te maken met het veiligheidsbeleid waarvoor men staat. Een politieke concessie op dit vlak kan de indruk wekken dat ook de politieke uitgangspunten van extreem-rechts bespreekbaar zijn, dat met extreem-rechts op dit punt (ook later!) kan geregeerd worden. Een betrokkenheid op de verzuchtingen van mensen mag er dus nooit toe voeren dat politici zich laten verleiden tot het nemen van de kortste en gemakkelijkste weg om aan deze verzuchtingen tegemoet te komen. Dit betekent evenwel niet dat politici de mensen mogen loslaten die meer veiligheid in hun straat wensen en die van hieruit (misschien) voor extreem-rechtse partijen gaan stemmen. Zij moeten daarentegen al hun creativiteit aanwenden om vanuit een democratische veiligheidsopvatting voor die concrete en reële situatie een oplossing te vinden. Anders gezegd, democratische partijen moeten zoeken naar democratische antwoorden op rechtmatige vragen die extreem-rechts ondemocratisch wil oplossen. En als zij daar niet in slagen dan hebben zij meer dan ooit de dringende plicht om op het publieke forum op een toegankelijke wijze de complexiteit uit te leggen waarvoor dit concreet politiek probleem hen plaatst. We kunnen dit verder illustreren aan de hand van een nog ernstiger vorm van geslotenheid, met name het negationisme, de manifeste ontkenning van de holocaust. Het negationisme zet de democratie voor een verscheurende keuze. Het verbieden van het negationisme in naam van de bescherming van de democratie kan alleen maar door het nemen van een in zekere zin ondemocratische maatregel, namelijk het begrenzen van de vrije meningsuiting. Toch moet de samenleving zich tegen dergelijke vormen van geslotenheid ten aanzien van evidente historische gegevens teweer stellen. Ook hier kan men spreken van een gerechtvaardigd cordon sanitaire rond ondemocratische ideeën. Vaak denkt men verkeerdelijk dat op die manier het probleem gelokaliseerd en geïsoleerd is en de taak van de overheid volbracht is. Mensen blijven echter soms met vragen zitten omtrent de historiciteit van de nazi-kampen. Rond deze mensen mag men opnieuw geen cordon sanitaire leggen. De overheid moet daarentegen maximaal middelen vrijmaken om de geschiedeniswetenschap toe te laten een ernstig antwoord te laten formuleren waarmee het negationisme van antwoord gediend kan worden, alsook om dit antwoord in onderwijsprojecten te laten vertalen. Men mag dus andermaal niet te snel de discussie afsluiten door de geslotenheid van negationisten te beantwoorden met een nieuwe geslotenheid in de vorm van een (repressieve) politieke maatregel. Tenslotte moet de samenleving zich maximaal beschermen tegenover gewelddadige vormen van racisme. Racistische misdaden moeten duidelijk en snel gestraft worden, hoewel ook hier opnieuw de straf de racist niet in de diaboliserende verdomhoek mag plaatsen. De straf moet steeds ook een resocialiserende functie hebben. Als samenleving hebben wij de opdracht om de racist opnieuw voeling te laten krijgen met zijn eigen menselijkheid, met zijn openheid voor de kwetsbaarheid van het andere die zijn ethische grondstructuur vormt. Want het is altijd ook een blaam voor een samenleving wanneer zij racisten voortbrengt. Voetnoten (1) E. SCHILLEBEECKX, Mysterie van ongerechtigheid en mysterie van erbarmen. Vragen rond het menselijk lijden, in Tijdschrift voor Theologie 15(1)(1975)3-25, p. 18. (2) A. FINKIELKRAUT, Zinloze herinnering. Over misdrijven tegen de menselijkheid. Uit het Frans vertaald door G. VAN DEN BERGH, Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1993, p. 85. (3) ID., De imaginaire jood. Uit het Frans vertaald door H. RENES & M. ZALING, Amsterdam, Contact, 1992, p. 63. (4) Het bekendste voorbeeld is het onderzoek van Adorno naar de 'autoritaire persoonlijkheid'. T.W. ADORNO (e.a.), The authoritarian personality. Studies in prejudice, New York, Norton, 1982. Zie de kritiek van Z. BAUMAN, Modernity and the Holocaust, Cambridge, Polity Press, 1989, p. 153: 'To Adorno (...) Nazism was cruel because Nazis were cruel; and the Nazis were cruel because cruel people tended to become Nazis. As one of the members of the group admitted several years later, The authoritarian personality emphasized purely personality determinants of potential fascism and ethnocentrism and discounted contemporary social influences'. (5) J. BLOMMAERT & J. VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering, Antwerpen, IPrA Research Center Antwerpen, 1992 & ID., Antiracisme, Antwerpen & Baarn, Uitgeverij Hadewijch, 1994. (6) S.T. KATZ, Ideology, state power and mass murder/genocide, in P. HAYES (ed.), Lessons and legacies. The meaning of the Holocaust in a changing world, Evanston, Northwestern University Press, 1991, p. 47-89, p. 50. (7) H. OFSTAD, Our contempt for weakness: nazi norms and values - and our own. Uit het Noors vertaald door C. VON SYDOW, Gothenburg, Almqvist, 1991, p. 75. (8) I.W. CHARNY, How can we commit the unthinkable? Genocide: the human cancer, Boulder, Westview Press, 1982, p. 11. (9) Gazet van Antwerpen van 29 april 1996, p. 1. (10) P. LEVI, De verdronkenen en de geredden. Essays. Uit het Italiaans vertaald door F. DE MATTEIS-VOGELS, Amsterdam, Meulenhoff, 1991, p. 33-38. (11) J. BILLIET, A. CARTON & R. HUYS, m.m.v. G. LOOSVELDT, J. VAN HOUTVINCK & H. DE WITTE, Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten, Leuven, HIVA, 1990. (12) L. FERRY, L'homme-Dieu ou le Sens de la vie. Essai, Parijs, Bernard Grasset, 1996, p. 96-108. (13) E. LEVINAS, Totalité et infini, Den Haag, Nijhoff, 4° ed., 1971, p. 213-214 over de oppositie tussen 'la liberté dérisoire' en 'le peché'. (14) J. DE VISSCHER, De immorele mens. Een ethicologie van het kwaad, Bilthoven, Amboboeken, 1975, p. 45-46. (15) Alexandra COLEN, Weg met de liberale democratie?, in De Standaard van 25-27 mei 1996, p. 8. (16) Over het kwaad als 'ethiek', zie P. HAAS, Morality after Auschwitz: the radical challenge of the Nazi ethic, Philadelphia, Fortress Press, 1988. (17) Voor deze stelling, zie P. REICHEL, Der schöne Schein des Dritten Reiches. Faszination und Gewalt des Faschismus, München, Hanser, 1992. (18) P. MOYAERT, De mens en zijn onmenselijke drang naar zelfrechtvaardiging, in G. KONGS & H. DE CUYPER (eds), Psychiatrie tussen mode en model: liber amicorum professor G. Buyse, Leuven, Peeters, 1989, p. 77-100, p. 85. (19) Migranten en vluchtelingen in ons midden (Verklaringen van de Bisschoppen van België 20) Brussel, Licap, 1995. (20) Zie verder ons commentaar in D. POLLEFEYT, Voorbij homogeneïsme en relativisme: een pleidooi voor een cultuur van de dialogale ontmoeting, in Ethische perspectieven 5(4)(1995)181-188. (21) Zie hier onze kritiek op de benadering van Blommaert en Verschueren. R. BURGGRAEVE & D. POLLEFEYT, Het migrantendebat tussen diabolisering en divinisering van de ander, in Ethische perspectieven 3(3)(1993)144-148.