Homilie 30 augustus 2015 – 22ste zondag door het jaar Deuteronomium 4:1-2, 6-8: ‘Onderhoud de geboden van de Heer’ Mc. 7:1-8, 14-15, 21-23: ‘Gij laat Gods gebod varen’ Hans Hauben Geachte Medegelovigen, “Bovenal bemin één God Zweer niet ijdel, vloek noch spot Heilig steeds de dag des Heren Vader, moeder zult gij eren Dood niet, geef geen ergernis Doe nooit wat onkuisheid is Vlucht het stelen en bedriegen Ook de achterklap en ’t liegen Wees steeds kuis in Uw gemoed En begeer nooit iemands goed.” Velen zullen zich de karamellenverzen nog herinneren. Ze zijn verschillende generaties meegegaan, in deze of gelijkaardige bewoordingen. Af en toe werden ze ook geparodieerd. Een mens houdt nu eenmaal graag de zot, zelfs met de meest serieuze dingen. En rijmpjes lenen zich daar gemakkelijk toe. Zelf zou ik hier nog een ‘aangepaste versie’ van het zevende en achtste gebod kunnen debiteren, maar dat doe ik liever niet. Het kerkbestuur zou er niet om kunnen lachen. Toch hadden die ietwat naïeve versjes onmiskenbaar hun nut: van in onze prille jeugd hebben zij de Tien geboden van God voorgoed in ons geheugen geprent. Dat ze hun doel niet hebben gemist, bewijst het feit dat ik de tekst na al die tijd nog uit het hoofd kende. Of de geboden vandaag nog op die manier worden aangeleerd, betwijfel ik. De arme kindertjes mogen niet worden overbelast, zo denken de schoolbazen. Zoals ze ook niet mogen worden lastiggevallen met zogezegd nutteloze jaartallen en zinsontleding, met alle gevolgen vandien. De vorm waarin de Tien geboden ons destijds werden aangereikt, had één groot nadeel. We vergaten te kijken naar de oorspronkelijke Bijbeltekst en beseften niet hoe krachtig die klonk. Hij is te vinden op twee plaatsen in de ‘Pentateuch’, de oud- 2 testamentische boeken die traditioneel aan Mozes worden toegeschreven, nl. in Exodus 20:2-17 en Deuteronomium 5:6-21. Qua toonzetting gelijkt de Decaloog, de Griekse term waarmee men de ‘Tien Woorden’ veelal aanduidt, nauwelijks op de brave rijmelarij van daarnet. Merkwaardig is dat de woorden die God in de mond worden gelegd, beginnen met een verwijzing naar de bevrijding uit het land van Egypte: “Ik ben Jahweh, Uw God, die U uit Egypte, uit het slavenhuis, heb geleid. Gij zult geen andere goden naast mij hebben.” En zo gaat het verder. Ook de sabbat wordt verbonden met de Uittocht: “Want (op die dag) zult gij gedenken dat gij dienstknechten in het land Egypte zijt geweest en dat Jahweh Uw God U vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met uitgestrekte arm. Daarom heeft Jahweh Uw God geboden de sabbatdag te houden.” Met andere woorden, verre van een last te zijn, is het onderhouden van Gods geboden een teken van bevrijding. Alleen vrije mensen zijn daartoe in staat en omgekeerd zijn Gods geboden een waarborg voor geestelijke en morele onafhankelijkheid. Wie over enige levenservaring beschikt en vrijmoedig rondom zich heenkijkt, zal dat alleen maar kunnen beamen. Hij hoeft daarvoor zelfs geen christen te zijn, al kan dat wel helpen uiteraard. Uit het boek Deuteronomium, dat, zoals gezegd, ook de tekst van de Decaloog bevat, kwam de eerste lezing van vandaag. Daarin worden de joden – en wijzelf via hen – ertoe aangespoord Gods geboden zo naarstig mogelijk te onderhouden. Dat zal bijdragen tot Israëls prestige bij de andere volkeren, zo staat er. Die uitspraak is zeker niet overdreven, want voortaan zouden de joden zich in vele opzichten van de andere naties onderscheiden. Denk aan het strikte geloof in één God of aan het onderhouden van de Sabbatrust, joodse opvattingen en gedragingen die sommige Grieken en Romeinen verbaasd deden opkijken, maar bij velen respect afdwongen. In feite is Deuteronomium een wetboek dat in 621 v.Chr. door koning Josia van Juda plechtig werd afgekondigd. Dit wordt door rechtshistorici als een van de belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van het recht beschouwd. Het is goed dat we ons daarvan bewust zijn. Nu moeten we er rekening mee houden dat in de loop der tijden naast de Tien geboden, die de kern bleven vormen van moraal en recht, allerlei bijkomende voorschriften waren ontstaan. De joden zijn altijd sterk geweest in het bestuderen, uitleggen en verfijnen van Gods wet. Daarom hoeft het niet te verbazen dat er ten tijde van Jezus honderden van die regels in voege waren. Ze hadden vooral te maken met rituele zuiverheid. Zo mocht men geen onreine dieren eten of vlees- en melkspijzen 3 met elkaar mengen, mocht men niet met heidenen aan tafel zitten, moest men op een speciale manier dieren slachten, in bepaalde omstandigheden zijn handen en voeten wassen, de sabbatrust scrupuleus onderhouden, enzovoort. Het zijn regels die orthodoxe joden heden ten dage nog altijd strikt naleven. Zo zal men bijvoorbeeld een minuterie inschakelen om te vermijden dat men op sabbat zelf het licht moet aansteken. Dergelijke voorschriften bieden een psychologisch houvast en versterken het gemeenschapsgevoel, vooral in moeilijke omstandigheden zoals in de tijd van Jezus of onder de nazibezetting van vorige eeuw. We moeten dan ook voorzichtig zijn in onze beoordeling van de nauwlettende schriftgeleerden en vrome farizeeën met wie Jezus het regelmatig aan de stok kreeg: zij meenden het waarschijnlijk goed en het is zeker niet aan ons hen belachelijk te maken. Maar het koppig vasthouden aan allerlei pietepeuterige regels heeft ook zijn kwalijke kanten. Voor vele mensen kon dat uitgroeien tot een ondraaglijke last, een last die soms handig werd ontweken door degenen die hem hadden opgelegd. Belangrijker is dat wie zich fixeert op de kleine details, vaak de échte geboden uit het oog verliest en dus vergeet waar het werkelijk om draait. Zo iemand loopt het gevaar met al zijn goede bedoelingen uiteindelijk in te gaan tegen Gods wet, m.a.w. het omgekeerde te bereiken van wat hij beoogde. Het is op die tegenspraak dat Jezus voortdurend heeft gehamerd. Hierbij schrok Hij er niet voor terug zijn tegenspelers regelmatig te provoceren. Dat is met name het geval in de passage uit het Marcusevangelie van vandaag. Ooit zag men leerlingen van Jezus aan tafel gaan met ongewassen handen. Wat een schandaal! Wellicht hadden ze dat met opzet gedaan, want ze kenden de regels maar al te goed en konden de reactie van hun farizeïsche tafelgenoten gemakkelijk voorspellen. Voor Jezus was het een welkome gelegenheid de schijnheiligheid van deze laatsten aan de kaak te stellen. Bekers en kruiken volgens de voorschriften afwassen, dat kunt ge wel, zegt Hij, maar als het erop aankomt Uw ouders materieel te ondersteunen, dan vindt ge allerlei truukjes uit om daaraan te ontsnappen. Jezus verwijst hier naar het (op zich lovenswaardig) gebruik dat erin bestond zijn goederen aan de Tempel toe te wijden. Als men vreesde zijn goederen te moeten afstaan, bijvoorbeeld om zijn ouders te onderhouden, kon men ze formeel aan de Tempel ‘offeren’. In theorie werden die goederen dan eigendom van God en konden ze niet 4 meer worden vervreemd, maar in de praktijk bleven ze in het bezit van degene die ze zogezegd aan de Tempel had toegewijd. Dat zoiets tot misbruiken leidde, ligt nogal voor de hand. En daar kon Jezus niet tegen: ‘Gij stelt het gebod van God (“Eer Uw vader en Uw moeder”) buiten werking om Uw eigen traditie (versta: Uw eigen materieel belang) te handhaven’. Maar Jezus graaft nog dieper. In de Marcustekst horen we Hem zeggen dat het onderhouden van Gods geboden in de eerste plaats te maken heeft met de innerlijke gesteldheid. Het is niet het voedsel of het dier dat onrein is. Neen, onreinheid komt uit het hart. Boze gedachten, ontucht, diefstal, hebzucht, noem maar op: ze vinden hun oorsprong in de mens zelf. Precies hier onderscheidt Jezus zich van Zijn voorgangers, onderscheidt het christendom zich van vele andere godsdiensten. Dat maakt de christelijke moraal zo subliem, maar, als we haar consequent willen beleven, ook zo moeilijk! Het is immers niet genoeg de geboden – en dan denken we vooral aan de Tien geboden van God – uiterlijk te onderhouden, zoals men de vele reinheidsvoorschriften onderhoudt: men moet er ook met zijn hart bijzijn. En dan herinneren we ons plots sommige sterke uitspraken van Jezus, uitspraken waar we ons, als we eerlijk zijn, ongemakkelijk bij voelen. “Gij zult niet doodslaan”, staat in de Tien geboden. Dat is simpel, een normaal mens weet wat hem te doen staat, maar volgens Jezus is het uitschelden van een ander of zelfs het vertoornd zijn op iemand ook al immoreel. “Gij zult niet echtbreken”: dat verstaan we uiteraard. Maar we weten ook wat Jezus daaraan heeft toegevoegd. En dat is een ander paar mouwen. God heeft ons bevrijd uit het slavenhuis. Daarom zullen wij als vrije en onafhankelijke mensen Zijn geboden trachten te onderhouden, ook al zal onze trouw vaak alleen maar uiterlijk zijn. Maar ook uiterlijke trouw is niet zonder waarde. En dan is er de meerwaarde die Jezus biedt. Zijn navolging vraagt een echt engagement, een innerlijke ommekeer. Laten we ons echter geen begoochelingen maken. De meesten onder ons zullen die ommekeer maar in beperkte mate realiseren. Tenslotte zijn we maar mensen. Maar Jezus, de Mens bij uitstek, de God-Mens, reikt ons wel de hand. Hij tilt ons op. Met Hem kunnen we proberen uit te stijgen, al was het maar een beetje, boven ons beperkte menszijn, boven onszelf.