Terug: klik bovenaan in de Browser op (Vorige / Back) Sint-Antonius in de plantenwereld (uit: Breesgata 2005) Enkele maanden geleden ontstond er in Brasschaat enige beroering omdat er sprake van was dat Sint-Antonius zou verdwijnen van de officiële gemeentelijke documenten en briefwisseling. Ondertussen lijkt de kleine “storm” geluwd en heeft men een compromis bereikt. Het is een tussenoplossing, die inhoudt dat de gemeente weliswaar een nieuw logo invoert, maar anderzijds ook het officiële schild van Brasschaat, gedragen door Antonius, zal blijven gebruiken voor bepaalde gelegenheden en officiële gemeentelijke stukken. Dat de band met Antonius op die manier bewaard blijft, is maar goed ook, want de eremiet laten verdwijnen zou o.m. getuigen van een volkomen gebrek aan historisch inzicht en respect voor het verleden. Vergeten we immers niet dat de gemeente Brasschaat haar ontstaan en groei voor een groot deel te danken heeft aan de devotie voor Antonius. Het kleine Ekerse gehucht “Brecsgata” bestond aanvankelijk uit enkele boerderijen gegroepeerd rond de Sint-Antoniuskapel, maar kwam tot bloei nadat die kapel een belangrijk bedevaartsoord was geworden. Het gehucht groeide en bloeide zozeer dat het, na een eeuwenlang streven, in 1803 als parochie zelfstandigheid verwierf, een dertigtal jaren vooraleer Brasschaat zich als zelfstandige gemeente van Ekeren kon losrukken. Het hoeft daarom ook niet te verwonderen dat de nieuwe Brasschaatse gemeente Antonius als het ware in haar gemeentewapen integreerde. En dat zal dus zo blijven. Over deze gemeenteschilddrager en patroonheilige van de Brasschaatse hoofdparochie heb ik eerder al een en ander geschreven, met name in 1999 naar aanleiding van de tentoonstelling “Antonius-abt in kunst en devotie”.1 De recente commotie rond Antonius vormt nu echter een goede gelegenheid om de heilige even opnieuw in de schijnwerper te plaatsen. Meer bepaald wil ik hier een aspect behandelen dat destijds slechts zijdelings aan bod kwam, namelijk de neerslag van de Antonius-devotie in de benamingen van bloemen en planten. Vooraf enkele beknopte gegevens over Antonius en de volksdevotie. De heilige kluizenaar Antonius Antonius was de zoon van welgestelde ouders en leefde in de 3e-4e eeuw in het Romeinse Egypte. Als jonge man gaf hij al zijn bezittingen op en ging als kluizenaar leven in de woestijn. Daar, ver van de bewoonde wereld, leidde hij tientallen jaren lang een leven van ascese en gebed. Uit zijn levensbeschrijving vernemen we dat hij daarbij constant strijd moest leveren tegen de duivel, die hem in allerlei gedaanten kwam bekoren en lastigvallen.2 1 2 Met name de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling, 1999. Het boek is nog verkrijgbaar in de pastorie van St.-Antonius. Het leven van Antonius werd beschreven door een tijdgenoot, Athanasius, bisschop van Alexandrië. Enkele jaren geleden verscheen een Nederlandse vertaling van de hand van Vincent Hunink: AT H ANASIUS VAN ALEXAN D RIË , Verleidingen in de woestijn, Het leven van de heilige Antonius, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2002. De zogenaamde “verzoekingen van Sint-Antonius” zouden later een veel gebruikt thema worden in de kunsten. Al vrij vlug kreeg Antonius navolging en in de woestijn vormden zich kleine gemeenschappen kluizenaars die in hem hun grote voorbeeld zagen. Zo kwam hij mede aan de basis te liggen van het kloosterwezen, waarvan hij vaak als de stichter wordt beschouwd (vandaar de naam Antonius-abt). Na zijn dood verspreidde de verering voor Antonius zich al vlug over vrijwel heel Europa. Uiteindelijk kwam rond 1070 volgens de overlevering zijn gebeente in Frankrijk terecht en nadat daaraan mirakuleuze genezingen werden toegeschreven, kwam de Antoniuscultus pas echt op gang. De orde van de antonieten, een religieuze hospitaalorde, zou daarbij een grote rol spelen. Zij legden zich vooral toe op de behandeling van het zogenaamde sint-antoniusvuur, een vreselijke gangreneuze ziekte (ergotisme), die ook wel heilig vuur of wild vuur werd genoemd en die o.m. kon leiden tot het afsterven van ledematen en de dood, tenzij de paters tijdig konden amputeren. Bij hun behandeling rekenden de paters niet alleen op de steun van de heilige Antonius, maar ook op de drankjes en zalfjes die ze bereidden. Het recept van hun zalf is niet bewaard gebleven, maar wel weet men dat ze voor een groot deel bestond uit varkensvet waaraan de monniken allerlei kruiden hadden toegevoegd. Van een aantal van de kruiden die de antonieten gebruikten, kennen we de naam (bijvoorbeeld weegbree, ijzerkruid, ereprijs, witte dovenetel ...) o.m. omdat ze staan afgebeeld op het retabel van Isenheim.3 Daarbij zal het zeker niet verwonderen dat sommige van die geneeskrachtige kruiden in de volksmond mettertijd een naam kregen die verwees naar Antonius. En zo komen we terecht bij ons eigenlijke onderwerp: Antonius in de benamingen van planten. Antonius en de planten Het is al lang bekend dat de volksdevotie van onze voorouders er onder meer toe geleid heeft dat sommige geliefde heiligen “vereeuwigd” werden in de volksnamen van een aantal planten, bloemen of kruiden. Tot de heiligen die op die manier in de loop van de tijd (weliswaar soms slechts plaatselijk) met de plantenwereld verbonden zijn geweest, behoort ook Sint-Antonius.4 Zo vermeldt bijvoorbeeld FLAHAULT dat aan deze heilige diverse planten, bloemen, vruchten en geneeskruiden werden gewijd, en hij noemt daarbij S.Antonis nootkens, S.Antonis raepkens en S.Antonis kruid.5 Er zijn er echter nog wel meer, zoals verder zal blijken. De reden waarom de naam van een heilige aan een bepaalde plant werd gegeven, is niet altijd duidelijk. Bij Antonius-abt valt in principe aan twee mogelijkheden te denken: ofwel kan het 3 4 5 Het altaarretabel van Mathias Grünewald (ca.1515) bevindt zich in het Musée d’Unterlinden in Colmar. Op een van de panelen staat de ontmoeting afgebeeld van Antonius en Paulus de kluizenaar. De twee zitten in een natuurlandschap met op de voorgrond een aantal planten die bij de behandeling van het sintantoniusvuur werden gebruikt. BEHLING (1957:144-145) identificeerde daarvan: smalle weegbree (Plantago lanceolata L.), ijzerkruid (Verbena officinalis L.), grote weegbree (Plantago major L.), witte klaver (Trifolium repens L.), , klaproos (Papaver Rhoeas L.), witte dovenetel (Lamium album L.), ereprijs (Veronica Chamaedrys L.), spelt (Triticum Spelta L.), kruisgentiaan (Gentiana cruciata L.) en de bladeren van een soort hanenpoot (hanenpoot, ranonkel, boterbloem). Vooral van de weegbree is bekend dat hij werd aangewend bij de behandeling van aambeien en sint-antoniusvuur: sap van weegbree + sap van andijvie en sap van donderbaert ende eeck is goed tegen eenderhande zeer dat heylich vier heet oft wilt vier seggende zommegen (Den Herbarius in Dyetsche, ca.1500:19), d.w.z. tegen de aandoening die heilig vuur heet of wild vuur, zoals sommigen ze noemen. Met deze laatste is niet Sint-Antonius van Padua bedoeld, maar wel degelijk “onze” Sint-Antonius-abt, de Egyptische kluizenaar die in de volksmond bekend staat als “Sint-Antonius met zijn varken”. Antonius van Padua werd in 1195 te Lissabon geboren, werd in 1220 franciscaan, trok als prediker door Italië en verbleef de laatste twee jaar van zijn leven in Padua, waar hij in 1231 overleed. Reeds het volgende jaar werd hij heilig verklaard. Op een aantal plaatsen verdrong hij later (vanaf de 17e eeuw) Antonius-abt als populaire volksheilige. FLAH AULT 1898:43. gaan om planten die bloeien rond de feestdag van de heilige (zoals bijvoorbeeld het geval is met het sint-janskruid), ofwel om planten die gebruikt werden bij de behandeling van het sintantoniusvuur.6 Nu valt de feestdag van Antonius op17 januari en op dat tijdstip zijn er nog niet veel planten te bespeuren. Het zal dan ook niet verwonderen dat de meeste Antonius-plantnamen aantoonbaar verband houden met geneeskrachtige eigenschappen. Dat zal ook blijken uit het nu volgende overzicht. 1. De sint-antoniusbladeren en sint-antoniuswortel De ridderzuring (Rumex optusifolius L.) wordt (werd?) volgens het Antwerpsch Idioticon aangeduid met de term sint-teunisblaren of weversblaren. Het is, zo schreven Cornelissen en Vervliet, een “plant met groote blaren die in de weiden groeit” 7 en die elders sintantoniuswortel(en) wordt genoemd.8 Volgens V ANDENBUSSCHE is sint-antoniuswortel echter één van de vele plaatselijke namen (Neerpelt) voor de krulzuring (Rumex crispus L.), terwijl de ridderzuring op sommige plaatsen o.m. bekend staat als riddersblad, wilde beet (Sint-Joris-Winge) en smeerwortel (Kerkom).9 In ieder geval slaat de naam sint-antoniuswortel op een of ander soort zuring. Dat de plant met die naam precies te Neerpelt voorkomt, wijst er bovendien op dat hij wel degelijk betrekking heeft op Antonius-abt. Ter ere van die heilige viert men immers in Neerpelt-Herent de zogenaamde Theunis-kermis; er is misviering met offergavenverkoop en een Antoniuskapel.10 Of de plant zijn naam kreeg omdat hij destijds gebruikt werd bij de behandeling van sintantoniusvuur, is niet bekend. Het lijkt echter niet onwaarschijnlijk, daar V ANDENBUSSCHE (verwijzend naar P AQUE) vermeldt dat de tot thee verwerkte bladeren en wortels van de sintantoniuswortel gebruikt worden tegen uitslag en puisten als zijnde bloedzuiverend, waterafzettend en versterkend. Bovendien is de smeerwortel zo genoemd omdat uit de wortelstok een papje werd bereid dat op botbreuken en wonden werd gesmeerd (Van Dale). 6 7 8 9 10 Het sint-janskruid is zo genoemd omdat het rond Sint-Jan (24 juni) in volle bloei staat, het moment om het als geneesmiddel te oogsten (Van Dale & Van Dale Etymologisch Woordenboek). Heiligennamen zitten ook vervat in: sint-jakobsbloem, -kruid, -lelie, sint-jansbloem, sint-pieterskruid. Antwerpsch Idioticon p.1106. Namelijk te Neerpelt, PAQ UE 1896:341; WNT-Supplement s.v.; HEUKELS 1907:219, naar PAQUE . VAN D EN BU SSC H E (1955:494-495, naar PAQUE ). Elders heet de plant bijv. koekoekzurkel (Melsen), krulzurkel (Borsbeke), paardezurkel (Hoogstraten), gekrulde zurkel, bordellewortel (Vollezele), kalverblaren (Leuven), kalvertongen (Vilvoorde), patersstok (Hove), peerdewortel (Lokeren), smalle dokwortel (Gits), wilde patientie (Limburg) en bretellewortel (Halle). Franse namen zijn patience crépue en parelle sauvage; in het Duits en Engels spreekt men respectievelijk van krauser-ampfer en curly dock. Voor de ridderzuring geeft Vandenbussche o.m. als plaatselijke Nederlandse namen: riddersblad, bitterblad, kalvertongblaren, merdellewortels, wilde beet, smeerwortel en dokkewortel; Frans: patience sauvage, Duits stumpfblättriger ampfer, Engels butter-dock. Sommige van die volksnamen (met bordelle, bretelle of merdelle) zijn wellicht verbasteringen van de Franse naam parelle. VAN OST A 1999:62-65. De ridderzuring 2. De sint-antoniusbloem Het sneeuwklokje, de witte, zeer vroeg ontluikende Galanthus nivalis L., is nagenoeg de allereerste bloem van het voorjaar. Het bloempje staat of stond gewestelijk onder diverse pittoreske namen bekend, zoals vastenavondzotje (Lokeren), zomerzotje (Antwerpen), lichtmisbloempjes (Asse), snottebel (Oost-Vlaanderen) spijtse duivelkens (Kortrijk), juffrouwkens (Rillaar) of zwaluweikens (Steenokkerzeel). Franse benamingen zijn perce-neige, goutte de lait, clochette d’hiver, galanthine, galant d’hiver, galanthe des neiges, violette de la chandeleur en violier d’hiver. In het Duits spreekt men van Schneeglöckchen, Schneeflocken of Jungfern im Hemd; in het Engels van snow-drop, snow-flower, white ladies of purificationflower.11 Een andere plaatselijke benaming is volgens PAQUE sint-antoniusbloem, meer bepaald te Vollezele.12 Het sneeuwklokje 11 12 VAN D EN BUSSCH E 1955:280. Zie ook HEUKELS 1907:106. PAQUE 1896:340. Waarom dit plantje (blijkbaar alleen te Vollezele?) naar Sint-Antonius werd genoemd, is niet duidelijk. Misschien heeft het te maken met de feestdag van de heilige (17 januari), daar het sneeuwklokje omtrent die tijd bovenkomt (bloeitijd februari/maart). Maar veeleer zal het toch gebruikt zijn bij de behandeling van het sint-antoniusvuur, want het komt voor op het retabel van Isenheim.13 Bovendien is een smeersel van de fijngemaakte wortelbolletjes van dit plantje een volksremedie bij bevriezing, winterhanden en wintervoeten.14 Daar het sint-antoniusvuur handen en voeten aantast, lijkt het dus niet onmogelijk dat de plant ook daarvoor gebruikt werd. In ieder geval was Vollezele een bekend bedevaartsoord van Sint-Antonius-abt, zelfs nog tot in de jaren veertig van de 20e eeuw.15 Te vermelden valt, ten slotte, dat in de 18e eeuw sint-antoniusbloem ook wel eens (ten onrechte) voorkwam als naam voor het afrikaantje, namelijk als hypercorrecte vorm van teunisbloem of tunisbloem, zoals de bloem toen o.a. heette (zie verder). 3. Het sint-antoniuskruid De helmkruidfamilie (Scrophulariaceae) omvat zowat 200 geslachten.16 Daarvan bestaat het geslacht Scrophularia uit ca. 200 soorten, waarvan in Nederland en België enkele soorten inheems zijn. Dit geslacht staat bij ons normaliter bekend als helmkruid of speenkruid, vooral dan de soorten Scrophularia nodosa L. ‘helmkruid of speenkruid’ en Scrophularia aquatica L. ‘waterspeenkruid, gevleugeld helmkruid’. Zoals dat met veel planten en kruiden het geval is, bestaan er voor het helmkruid een hele reeks plaatselijke volksnamen, zoals knopig helmkruid, groot lierkruid, knoestig speenkruid, aambeienkruid, scrofelkruid, scheurbuikkruid, sint-markoenskruid, sinternellebladeren (Herdersem), berstekruid, rotelare en Turkse toep.17 Een andere volksnaam voor de twee soorten (helmkruid en waterspeenkruid) is sint-antoniuskruid.18 Het waterspeenkruid werd of wordt bovendien ook wel beekschuim genoemd en (ten onrechte) waterbetonie (Betonica aquatilis).19 Zo leest men bij D ODOENS en L OBELIUS over de waterbetonie: Beeckscuym en Sinte 13 14 15 16 17 18 19 Zie noot 3. CO N W AY 1974:172. VAN OST A 1999:61. Het is bekend dat planten worden ingedeeld in families. Binnen een familie behoren nauw verwante soorten tot eenzelfde geslacht (genus), op grond van gemeenschappelijke kenmerken; de geslachten zelf zijn weer in soorten ingedeeld en kunnen nog in subspecies worden onderverdeeld. Op te merken valt (PH ILLIPS 1978:176) dat dit nomenclatuursysteem kunstmatig is, en dat het daarom mogelijk is dat bepaalde planten door verschillende plantkundigen in verschillende groepen worden geplaatst en zelfs meer dan een naam gekregen hebben, ofwel dat de soort- en/of geslachtsnaam soms veranderd moet worden, doordat de botanische inzichten gewijzigd zijn. Zo bevat bijvoorbeeld voor BO N N IER (1954) de familie van de Onagraceae de geslachten Isnardia, Circaea, Oenothera en Epilobium, voor PHILIPS (1978) de Chamaenerion angustifolium, Circaea, Epilobium, Fuchsia magellanica en Oenothera. VAN D EN BUSSCH E (1955:514), die ook vermeldt dat men in het Frans spreekt van herbe aux écrouelles, grande scrofulaire, herbe de siège, scrofulaire des bois, scrofulaire noueuse, herbe aux hémorroïdes, agrouelles, grande morelle, orvale, in het Duits van braunwurz, knopfwurzkraut, in het Engels van figwort, brown-wort, kernel-wort. Sint-Markoen en Sint-Renelde (vandaar sinternelle) zijn de heiligen die aangeroepen werden tegen de kliergezwellen. Van Dale spelt sint-antonieskruid en definieert het als helmkruid, scrofelkruid. HEUKELS (1907:231): Scrophularia alata Gil. “Gevleugeld helmkruid” heet o.a. aambeienkruid, antoniekruid, beekschuim, sint-anthonieskruid, speenkruid etc., Scrophularia nodosa “helmkruid” o.a. aambeienkruid, beekschuim, betonie, groot speenkruid, sint-anthonieskruid etc.; ook WNT naar OUD EM AN S 1873 en HEUKELS 1907. Voor diverse volksbenamingen van de Scrophularia nodosa, zie ook VAN D EN BUSSCH E (1955:514). DO D OEN S (1644:64-65) vermeldt dat het Beeckschuym oft Sint Antonis Anthuenis cruyt ghenaempt, Beeckschuym oft Sint Antonis cruydt, en S. Anteunis-cruydt oft Beeck-schuym (...) Cleyn water Betonie oft S. Anthonis cruydt.20 Waarom het helmkruid in de volksmond ook speenkruid heet, zal duidelijk zijn. Het wordt namelijk gebruikt als volksremedie tegen o.a. aambeien. Dat is al eeuwen het geval. Het verdroocht ende gheneest die speenen, schreef D ODOENS in 1554, en in de editie van 1644 luidt het: Groot speencruydt wort seer ghepresen van vele in de herde geswillen van de clieren oft cropsweeren. Sy houden ‘t oock seer goet in het smertigh gheswil van de speenen oft anbeyen (vert.: velen prijzen het groot speenkruid als remedie tegen harde gezwellen van klieren of kropgezwellen; ze achten het ook zeer goed voor de behandeling van de pijnlijke zwellingen van speen of aambeien).21 Waarom het helmkruid ook sint-antoniuskruid wordt genoemd, is minder duidelijk. Daar het volgens D ODOENS (1554:51) ook gebruikt werd op veruuylde en voorts etende sweringhen ende tot den kanker kan het best ook bij de behandeling van sint-antoniusvuur gebruikt zijn. Bovendien zou het vooral goed zijn tegen spataderen, bloeddrukverlagend en waterafdrijvend werken en kunnen dienen als pijnstillend middel wanneer niets sterkers voorhanden is.22 Bladzijde over het helmkruid in DODOENS 1554:52. 20 21 22 cruydt door sommigen waterbetonie wordt genoemd, maar dat er weinig gelijkenis is met betonie. Respectievelijk DO D OEN S 1554:51-52, DO D O EN S 1644:64-65 en LOBELIUS 1581:632-633. Zie ook VAN D EN BUSSCH E 1955:515; VAN BO RT EL 1981:38. CO N W AY 1974:131. 4. De sint-antoniuslelie Volgens PAQUE (1896:341) is sint-antoniuslelie in Brabant (te Molenbeek-Wersbeek) een gewestelijke benaming voor het wilgenroosje, Epilobium angustifolium L. Het wilgenroosje behoort tot de teunisbloemfamilie (zie verder), maar werd vroeger tot het geslacht basterdwederik (Epilobium) gerekend. Van dit plantengeslacht zijn ca. 200 soorten over bijna de gehele wereld verspreid; in Nederland en België komen ca. tien soorten voor en bovendien veel bastaarden. Waar men twee soorten bijeen vindt, zal men vaak ook de bastaard aantreffen. Het meest algemeen zijn het harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), kleinbloemige basterdwederik (Epilobium parviflorum) en moerasbasterdwederik (Epilobium palustre). Andere volksnamen voor het wilgenroosje zijn volgens V ANDENBUSSCHE slangebloem en (in Noord-Nederland) vuurkruid, sluimwederik, dondertoren, hardijzers, witbeen en wilde salie. In het Frans heet de plant Epilobe à feuilles étroites, Epilobe en épi of Fausse lysimaque, maar ook Epilobe de St-Antoine, Laurier de saint Antoine en Antoinette. De Duitse en Engelse benamingen zijn respectievelijk Weidenröschen, Rose-bay en Willow-herb. Alleen in het Nederlands en het Frans is er dus een verwijzing naar Antonius.23 Het wilgenroosje Waarom de bloem naar Antonius werd genoemd, is evenwel niet duidelijk, want volgens Vandenbussche heeft de plant geen bijzondere geneeskundige eigenschappen. Misschien is er verwarring gebeurd met het sint-antoniuskruid? Bij B AUHINUS (1651) staat het epilobium in ieder geval vermeld als Antoniana vel S. Antonii herba, d.w.z. Antoniana of sintantoniuskruid.24 23 24 VAN D EN BUSSCH E 1955:257; zie ook HEUKELS 1907:90-91. Zie meer namen bij teunisbloem. BAUH IN US 1651, II:905. 5. De sint-antoniusnoot De algemene naam voor de vruchten van het plantengeslacht Staphylea is pimpernoot (van Duits Pimpernuss, d.w.z. ‘noot met klapperende pit’) en geldt inzonderheid voor de pistache, de vrucht van de pistacheboom (Pistachia vera L.), waarvan de pit gegeten wordt; de naam pimpernoot wordt, bij uitbreiding, ook voor de plant zelf gebezigd en ook toegepast op verschillende soorten van het geslacht Staphylea (WNT). Er zijn ca. twaalf soorten, die voorkomen in de gematigde gebieden van het noordelijk halfrond. In Nederland en België komt het geslacht niet voor, wel worden enkele soorten als sierheester geteeld, echter niet algemeen. Een volksnaam voor de vruchten is (was?) sint-antoniusnoot (ook wel sint-teunisnoot). D ODOENS spreekt over de toen ook bij ons in het wild groeiende pimpernoot (vele gheuonden in Duytschlant ende somtijts oock hier te lande onder die haghen) en zegt dat het wilde ongheachte vruchten zijn, die op boompjes of struiken groeien. De blaadjes gelijken op die van de vlier, zegt hij, maar de pimpernoot heeft er minder en ze zijn groender. De bloempjes noemt hij wit ront en ghevult; na de bloeitijd worden ze gevolgd door ronde hole blaeskens, die in twee oft drie delen opgedeeld zijn, waarin gewoonlijk twee nootkens ligghen, waarvan de kern redelick suet is.25 Hij vermeldt als inlandse naam pimpernoten, naast Sint Antuenis nootkens; in een latere uitgave heten ze Sint Anteunis Nootkens en ook St. Teunis-noot.26 De reden van die naamgeving is niet duidelijk. D ODOENS (1554) stelt in ieder geval dat hij niets kan zeggen over de eventuele (geneeskrachtige) werking van de nootjes, daar ze nergens voor gebruikt worden: Van die natuere cracht ende werckinghe van desen nootkens en kunnen wy niet ghescrijuen aenghesien dat sy nergherincx toe ghebruyckt en worden. De knolboterbloem bij DODOENS 1554:456. 25 26 DO D OEN S 1554:788. DO D OEN S 1608:1376, 1644:1282-83; CH O M EL 2715. 6. Het sint-antoniusraapje De knolboterbloem (Ranunculus bulbosus) werd of wordt gewestelijk met diverse namen aangeduid: sint-antoniusraap, sint-anteunisraapje, sint-antonisraapje, drieswortel etc.27 D ODOENS (1554:456) noemt de plant Sint Anthuenis raepken, L OBELIUS (1581:813) S. Anteunis Raepken, D ODOENS (1644:706) Cnobbelachtigen Hanenvoet oft Sint Antheunis Raepken. Voor Dodoens is het zonder twijfel een soort hanenvoet, met gele bloemen die gelijken op boterbloemen en een knobbelachtige wortel, zo groot als een okkernoot en gelijkend op een klein raapje; de plant heet Sint Antheunis Raepken, en wordt daarnaar in het Lat. Rapum Divi Antonii genoemd, maar de juiste naam is eigenlijk Ranunculus tuberosus, d.i. knobbelachtige hanenvoet.28 Men heeft vermoed dat de plant in de Nederlanden misschien sint-antoniusraapje heette wegens de scherpte en de brandende hoedanigheid van de wortel, zodat de naam een verwijzing zou bevatten naar het sint-antoniusvuur.29 Bij deze plant is het verband met de pestheilige Antonius-abt echter nog meer evident dan gewoon maar een verwijzing naar de naam antoniusvuur. In zijn beschrijving van de geneeskrachtige eigenschappen ervan vermeldt D ODOENS immers dat de wortel gebruikt wordt bij de behandeling van pestachtige gezwellen of klapooren (d.i. ernstige zweren) en hij beschrijft hoe men moet te werk gaan om met de geplette wortel de pest of de Karbunckelen (rode puisten) te genezen. Meer nog: “Men meent dat het Sint Antheunis Raepken ghenoemt wordt overmidts dat het bequaem soude zijn om Sint Antheunis seer te ghenesen.” Dat de plant voor het sintantoniusvuur of Sint Antheunis seer gebruikt werd, staat thans wel vast. Zo kon B EHLING o.a. de bladeren van een soort hanenvoet identificeren als één van de 14 geneeskrachtige planten tegen sint-antoniusvuur die op het Isenheim-retabel van Grünewald staan afgebeeld.30 Bij Dodoens leest men Dit cruydt is oock alsoo scherp ende heet van aerd als de andere soorten van hanenvoet. De wortel of raepkens van dit cruydt met sout ghestooten wordt van veele op de pestighe gheswillen oft klapooren gheleydt; oft sy binden dat op de armen om ‘t quaedt naer buytenwaerts te leyden en te doen vertrecken; want het maeckt bleynen. Zijn recept om met deze wortel de pest of de “Karbunckelen” te genezen luidt samengevat als volgt: neem een grote wortel, plet hem en leg hem op de duim van de hand langs de zijde van de pest of onder de oksel of op de grote teen waar de pest is; 24 uur erop laten, het papje zal blaren doen ontstaan, waardoor de pestmaterie zal wegtrekken als de blaren uitgebroken zijn. Wegens de sterke uittrekkende kracht mag men het papje niet rechtstreeks op de huid leggen, maar een 4 of 5 dubbel geplooid stuk lijnwaad ertussen leggen en dan dekken en binden. Daarna de kwetsuur van de duim genezen met samengeklopte dooiers van eieren en verse boter met wat geplet zenegroen of gewassen aloë eronder gemengd. Indien men gedroogde wortels gebruikt, dan hoeft de laag lijnwaad zo dik niet te zijn.31 27 28 29 30 31 HEUKELS 1907:207; WNT; VAN D EN BUSSCH E (1955:476) vermeldt de namen knolboterbloem, sintantoniusraapje, pierenknol, drieswortel en kraaiknie; Frans: renoncule bulbeuse, rave de saint Antoine, patte-de-loup, bassinet bulbeux, pied-de-poule en pied-de-coq; Duits: knolliger Hahnenfuss; Engels: rape crowfoot, St. Anthony’s rape. DO D OEN S (1644:707) en LO BELIUS (1581:814): Duits Cleinner Hanenfusz oft Glytzblume, Engels Rape Crowfoote. DO D OEN S 1644:707. HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 9, 240 [1778], WNT. BEH LIN G 1957:145. Zie ook noot 3. DO D O EN S 1644:707-708. 7. De teunisbloem Bij de naam teunisbloem zal wel iedereen spontaan aan Sint-Antonius denken, maar dat is slechts gedeeltelijk terecht. De naam van de bloem verwijst namelijk wel naar Antonius, maar de bloem zelf heeft met de heilige niets te maken. Hoe de zaak precies in mekaar zit, is een vrij ingewikkeld verhaal, maar in het kort komt het neer op het volgende. Teunisbloemfamilie is de Nederlandse naam van de plantenfamilie der Onagraceae, een familie die 24 geslachten en zowat 650 soorten telt en over de hele wereld verspreid is, maar die haar meeste vertegenwoordigers heeft in Amerika. Ze omvat de geslachten waterlepeltje (Ludwigia L.), heksenkruid (Circaea L.), teunisbloem (Oenothera L.) en basterdwederik (Epilobium L.).32 De teunisbloem Binnen deze familie is teunisbloem de benaming voor verschillende soorten van het uit Amerika afkomstige plantengeslacht Oenothera, o.m. kleine teunisbloem (O. muricata), grote teunisbloem (O. lamarckiana), fraaie teunisbloem (O. speciosa). In Nederland en België zijn twee soorten, die al enkele eeuwen geleden werden ingevoerd, geheel ingeburgerd. Het zijn de gewone teunisbloem (O. biennis), een 60–90 cm hoge plant, die vrij algemeen is op zandgrond, o.a. in de duinen, en de veel zeldzamere, 45–90 cm hoge kleine teunisbloem (O. parviflora = O. muricata). In het Frans heet de teunisbloem herbe aux ânes, onagre, onagraire, oenothère, in het Duits die Nachtkerze, in het Engels evening primrose. Ze wordt ook wel nachtbloem, nachtkaars of nachtschone geheten, omdat ze zich pas tegen de avond opent. Van “Antonius” is bij deze namen helemaal geen sprake. Hoe kwam dan de oenothera bij ons ook aan de naam teunisbloem, en dit pas sinds de 19e eeuw?33 De verklaring valt ze zoeken in de naamsverwarring die in de plantkunde lang heeft geheerst. Met de naam oenothera werd namelijk in vroegere eeuwen de basterdwederik (Epilobium) bedoeld.34 Dit is een plantengeslacht (uit de teunisbloemfamilie) 32 33 34 BO N N IER 1954,IV,24-29; HEIM AN S 1965:661-665; DE LAN G HE 1983:349-355. Zie voor beschrijving en afbeelding van leden van de teunisbloemfamilie bijv.: CHRISTIANSEN 1972:225-226, SCH AUER 1980:78-79, CHEERS 1999:611-612, PH ILLIPS 1978:111,156. De vroegste vermelding van teunisbloem, en wel als benaming voor de Oenothera biennis, komt uit: VAN HALL , Neerlants Plantenschat of Landhuishoudkundige Flora, (1854:77): “Gele Onagra of Wederik, ook wel St. Teunis-bloem geheeten — Oenothera biennis — met 4-deelige bloemen en lancetvormige bladen, is op zandgronden (...) zeer algemeen.” HEUKELS (1909:498); KLEIJN (1970:204): “De naam oinothéros die de Ouden aan een plant gaven was niet de Oenothera (Teunisbloem) van deze tijd, maar daarmede bedoelden zij het Harig Wilgeroosje (Epilóbium hirsútum).”; op Walcheren en op de Veluwezoom heet de oenothera Wederik, wat “kan wijzen op de waarvan diverse soorten van oudsher op veel plaatsen een naam met “Antonius” droegen, zoals hierboven ook al is gebleken (sint-antoniuslelie). Zo vermeldt D ELATHAUWER als namen voor Epilobium: Sint Antonius Laurier, Bastaerd-Wederik, Sint Antonius Teenrys, Fr. Épilobe, gemeenlijk Laurier saint Antoine, Osier de saint Antoine. Meer bepaald noemt hij de Sint Antonius Laurier (Epilobium spicatum of angustifolium L.), de Sint Antonius Laurier met Rosmarynbladen (E. rosmarinifolium), het gewold Sint Antonius Teenrys (E. hirsutum L.) en de haarachtige Sint Antonius Laurier (E. pubescens L.). Voor Epilobium angustifolium (wilgenroosje), zie hoger bij sint-antoniuslelie. HEUKELS vermeldt als namen voor het Epilobium (basterdwederik) o.m. Fr. Epilobe, Herbe de Saint-Antoine en voor Epilobium angustifolium (Wilgenroosje) o.m Fr. Osier fleurie, Laurier de Saint-Antoine. Bij B ONNIER vindt men voor Epilobium angustifolium o.m. als volksnamen: Frans Laurier de Saint-Antoine, Osier de Saint Antoine, Antoinette, Duits Antoni-Kraut, Nederlands S.-Antoniuslelie, Italiaans Erba di S. Antonio, Antoniana.35 Daarenboven was de benaming oenothera zelf in de plaats gekomen van de vroegere naam onagra, waarmee het hele geslacht wederik werd aangeduid.36 Ook daarvan werden sommige soorten destijds in de volksmond naar Antonius genoemd. Toen “onze” teunisbloem in 1614 uit Amerika werd ingevoerd, kreeg ze de Latijnse naam onagra biennis. 37 Later werd die naam gewijzigd in oenothera biennis, en zo erfde de bloem ook de volksnaam teunisbloem, die van oudsher met planten uit het geslacht onagra/oenothera verbonden is geweest. Tenslotte valt nog te vermelden dat de naam teunisbloem ook een tijdje (18e eeuw) in gebruik is geweest als een tijdelijk opgetreden verbastering van tunisbloem, een naam die enkele eeuwen (16e-19e eeuw) in zwang is geweest voor het afrikaantje (Tagetes L.), een uit Mexico afkomstige sierplant uit de familie der Compositae.38 En hiermee zijn we aan het einde gekomen van onze wandeling langs Antoniusplanten.... Bibliografie Antwerpsch Idioticon = CORNELISSEN P.J. & VERVLIET J.B., Idioticon van het Antwerpsch Dialect, Gent I(1899)-IV(1903); Aanhangsel, Gent, 1906; Bijvoegsel I-III, Turnhout, 1936-1939. BAUHINUS J. (1651), Historia plantarum universalis, Ebroduni, 1650-1651, 3vol. BEHLING L. (1957), Die Pflanze in der mittelalterlichen Tafelmalerei, Weimar, 1957. BONNIER G. (1954), Flore complète en couleurs de France Suisse et Belgique, Neuchatel-ParisBruxelles, 1954. CHEERS G. (samenst.), Botanica, Keulen, 1999. 35 36 37 38 verwantschap met het geslacht Epilobium of Basterdwederik.” DELAT H AUW ER 1848:IV,26; HEUKELS 1910:24; BO N NIER 1954,IV,25. KLEIJN (1970:204): “De namen Onagra en Gele onagra zijn geen echte volksnamen, maar ontstaan uit de Latijnse naam die G. A. Scopoli (1723-88) aan het geslacht had gegeven. De volledige naam van deze soort luidde bij hem: Onágra biénnis. De geslachtsnaam werd door Linnaeus veranderd in Oenothera en de wetenschappelijke benaming werd toen Oenothera biennis. Het geslacht Oenothera en het reeds eerder aangehaalde Epilobium behoren beide tot de familie der Teunisbloemachtigen of Onagráceaea.” (naam uit het Grieks onos agrios ‘wilde ezel, woudezel’, daar veel planten van de familie ezelsoorachtige bladeren hebben). LIN N AEUS 1764:492. Zie hierover gedetailleerd in VAN OST A W., Over de etymologie van teunisbloem, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, LXXVI (2004), pp.41-70. CHOM EL M.N. (1778), Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konst-Woordenboek, deel VI, Leyden, 1778. (7 vol.) CHRISTIANSEN 1972 = M. S KY T T E C HRISTIANSEN & H. ANTHON , Nieuwe Flora in kleur, Amsterdam Antwerpen, 1972. CONWAY D., Magie der kruiden, Ned. vert. Haarlem, 1974. DE LANGHE J.E. e.a. (1983), Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden, Meise, 1983. DELATHAUWER L.A. (1848), Het Belgische Kruidboek of de Gentsche Hovenier, Gent, 1848 (4 vol.). DE L’OBEL M. (1581), Kruydtboeck oft Beschrijuinghe van allerleye Ghewassen, Kruyderen, Hesteren, ende Gheboomten, Antwerpen, 1581. DE VILLA NOVA A. (1547), Den groten herbarium, Antwerpen, 1547. DODOENS R. (1554), Cruijdeboeck ..., Antwerpen, 1554. DODOENS R. (1644), Cruydt-Boeck, Antwerpen, 1644. F LAHAULT R., Le culte de St Antoine, Dunkerque, 1898. HEIM ANS (1965) = HEIM ANS E., HEINSIUS H.W. & THIJSSE J.P., Geïllustreerde Flora van Nederland, Amsterdam-Antwerpen, 1965. HEUKELS H. (1907), Woordenboek der Nederlandsche Volksnamen van planten, 1907. HEUKELS H. (1909), De Flora van Nederland, (3 vol.), deel 2, Leiden-Groningen, 1909. HEUKELS H. (1910), Lijst van Nederlandsche, Hoogduitsche, Fransche en Engelsche namen van Planten, Leiden-Groningen, 1910. HOUTTUYN M. (1779) = Natuurlyke historie of uitvoerige beschryving der Dieren, Planten en Mineraalen volgens het samenstel van LINNAEUS, Amsterdam, 1779, 37 vol., deel II,10, Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn. KLEIJN H. (1970), Planten en hun naam. Een botanisch lexicon voor de Lage Landen, Amsterdam, 1970. LINNAEUS C. (1764), Species plantarum, Vindobonae, 1764. LOBELIUS : zie DE L’OBEL . NN (1500), Den Herbarius in Dyetsche, Antwerpen, ca.1500 (facs. Gent, 1974). PAQ U E E. (1896), De Vlaamsche Volksnamen der Planten van België Fransch-Vlaanderen en ZuidNederland, Namen, 1896. PHILLIPS R. e.a. (1978), Wilde Bloemen, Antwerpen-Utrecht,1978. SCHAUER 1980 = SCHAUER TH . & CASPARI C., Elseviers nieuwe plantengids, Amsterdam - Brussel, 1980. VAN BORTEL G. (1981), Geneeskrachtige kruiden voor gezonden en zieken, Deurne, 1981. VANDENBUSSCHE L. (1955), Onze Volkstaal voor Kruiden en Artsenijen, Menen, 1955. VAN OSTA W. (1999), Antonius-abt in kunst en devotie, uitg. Kerkfabriek van Sint-Antonius Brasschaat, Kapellen, 1999. WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage-Leiden, 1882-1998.