Städtewesen des Mittelalters door K. D. Hüllmann. Eerste deel: kunstnijverheid en handel. Bonn 1826. Pag. viii + 476. 8vo. Wij mogen ons buitengewoon gelukkig prijzen, dat een zo eminent historicus als Karl Dietrich Hüllmann zich met zijn kennis en kunde heeft geworpen op een zo belangrijk en veelomvattend onderwerp als de stad en het stadsleven in de middeleeuwen. Al vele jaren was Hüllmann bezig met voorbereiden van een geschiedenis van de burgerij in de middeleeuwen, een onderneming die iemand van zijn vakkennis waardig is. Om zoiets tot een goed einde te brengen, vond hij, zou men een lange reis door Italië moeten maken, door Zuid-Frankrijk, naar Zuid- en Midden-Duitsland en door de Lage Landen. Maar verschillende omstandigheden in zijn leven1, zo erkent hij, maakten dat hij er de tijd niet voor kon vrijmaken, terwijl het nu zijn gevorderde leeftijd is, die hem zelfs de hoop ontneemt een reis naar zulke ver uiteen gelegen gebieden nog te kunnen ondernemen. Derhalve moest hij afzien van zijn aanvankelijke ambitieuze plannen. En dat is waarom hetgeen hij nu heeft uitgegeven bestaat uit geordend samengevoegde fragmenten van dat grotere werk, dat hij zelf niet meer zal afmaken, maar dat nu althans in de steigers staat. Dit is weliswaar een groot verlies voor deze tak van wetenschap, maar dit gemis wordt tot op zekere hoogte vergoed door het waarlijk schitterende boek dat Hüllmann ons hiervoor in de plaats schenkt. Want hetgeen hij zelf bescheiden als fragmenten aanduidt, moet men toch eerder beschouwen als grote onderdelen, die elk op zich een geheel vormen, en zo keurig net gescheiden van elkaar in verschillende hoofdstukken staan, dat het lijkt alsof ze elk het resultaat zijn van een langdurig, zeer breed opgezet overdenken van het hele onderwerp. Wij willen nu dit boek echter slechts vluchtig bespreken, een uitvoeriger kritiek reserverend voor een latere aflevering van deze Bibliotheca2. De reden hiervoor zullen we verderop geven. Dit eerste deel is gewijd aan dat deel van het middeleeuwse stadsleven dat gevormd wordt door de industrie3, in de betekenis waarin men dat woord tegenwoordig gebruikt, en het handelsverkeer. Dit deel bevat vijf hoofdstukken; hiervan behelst het eerste een onderzoek naar de stimulansen voor de opkomende nijverheid en de handel in de steden. Hierbij onderzoekt Hüllmann nauwgezet de veranderingen in het landbezit4, vervolgens de niet-optimale toestand van de landbouw, die minder gericht was op de opbrengst aan gewassen en graan dan op voedsel voor het grote en kleine vee, en ook ten dienste stond van de behoeften van de jacht. Daardoor bestond het dagelijks voedsel voor een groot deel uit vlees, hetgeen de grote behoefte aan specerijen en kruiden in het leven riep, die slechts uit India verkregen konden worden. Hieraan worden elders in de maatschappij levende behoeften gerelateerd: die van het kerkelijk leven5, die van de oorlog en de ridderstand6, die samen een aanzienlijk bestanddeel uitmaken van de middeleeuwse handelswaar. Het tweede hoofdstuk gaat over de toename van de nijverheid, handel en zeevaart, waaraan vooral het opkomen van het contact met de Arabieren debet was, en ook de kruistochten, met name de eerste vier. Als nadere verklaring wordt gegeven de toename van het werk van de handwerkslieden, nadat de handelswegen voor de export van hun goederen naar Griekenland en het Oosten waren opengesteld, en ook de toegenomen aandacht voor de landbouw, nadat uit deze regionen nieuwe producten geïntroduceerd waren. Hiertoe behoren de teelt en het weven van Hüllmann zegt o.a. dat hij in zijn jeugd het grootse plan had opgevat, toen hij “nicht zerstreuet durch Verwaltungsgeschäfte” was. 2 Deze recensie verscheen in het wetenschappelijke tijdschrift Bibliotheca Critica Nova. 3 Thorbecke gebruikt hier in het Latijn het woord industria, dat in klassiek Latijn de betekenis heeft van ijver, maar wat zijn vertaling is van Hüllmanns Duitse term Kunstfleis. 4 Aanvankelijk was veel land in bezit van kloosters, later werd middels erfrecht dat land bezit van de families die het land aanvankelijk hadden bewerkt. 5 Bijvoorbeeld de behoefte aan was voor de kaarsen, en stoffen voor de gewaden van priesters en monniken. 6 Hierbij kan men denken aan zwaarden, lansen, helmen, en speciale, luxueuze kledij, etc. 1 1 zijdedraden, en het winnen en verwerken van katoen7; diverse soorten leer en saffraan, die door de Arabieren eerst in Spanje geïmporteerd zijn, en later ook in Italië en Sicilië; aluin, afkomstig uit Egypte, waarvan de Arabieren eveneens de kunst van het vervaardigen overgebracht hebben naar Spanje; en suiker, dat de Arabieren zowel in Egypte, Kreta en Syrië, als op Sicilië en in Spanje verbouwden. En terwijl nu deze goederen opgeslagen lagen in de werkplaatsen van Europa, kregen de Arabieren, met name zij die in Egypte verbleven, hiervoor in de plaats metalen, wapens, instrumenten, timmerhout, en andere zaken om schepen mee uit te rusten, Venetiaanse kledingstoffen, en schrijfpapier. Een andere handelswaar waarmee de Zuid-Europese steden in contract traden met de Egyptische Arabieren, werd gevormd door mensen. Op dit punt last Hüllmann een algemene uitweiding in over dit schandelijke winstbejag zoals dat plaatsvond in de middeleeuwen. Het hof van Constantinopel, en, vooral ten tijde van de kruistochten, de Pausen en de concilies hebben getracht alle handel tussen Venetië (en later ook van de andere steden aan de ZuidEuropese kust) met Egypte, met geheel Noord-Afrika, en met Syrië, te onderdrukken. De onrust als gevolg hiervan, en de wijze van (sluik)handel met vooral Egypte worden uiteengezet. Daarna wordt getoond wat de rol was van de heilige oorlogen bij de vestiging van factorijen in veraf gelegen havensteden, eerst in Constantinopel, daarna in Ptolemaïs, en dan ook elders; vervolgens werden daar ook handelsgezanten naar toe gestuurd. Hiermee werd een begin gemaakt van een handelsrecht tussen verschillende volkeren. Tot aan de heilige oorlogen domineerden de Arabieren de Middellandse Zee, maar daarna, nadat de Europese factorijen aan de kusten gevestigd waren, kregen de Italianen, Provençalen en Cataloniërs er de overhand. Tenslotte wordt de enorme vooruitgang die de zeevaart dankt aan de uitvinding van het kompas uiteengezet. Uitgevonden door de Arabieren werd het vanaf de 12e eeuw als eerste door de Europeanen gebruikt, zo schijnt het, ter verbetering van de toenemende scheepvaart. Voor wat betreft Noord-Europa wordt getoond hoe het daar bovenal de Duitsers en de geestelijken waren die de toename van nijverheid, handel en zeevaart bevorderden. Zo worden hun nederzettingen en hun invloed op het beschaafder maken van de gebieden in Noord- en OostDuitsland, het begin van de Hanze, en het hele handelsverkeer dat hierdoor opbloeide, in aparte paragrafen uiteengezet, waarbij vele nieuw ontdekte zaken aan het licht komen. De toename van de nijverheid en de handel kwam de drukte in de steden ten goede, en verbeterde de materiële en geestelijke omstandigheden van de hele burgerstand in Europa, en deze verbeterde toestand werd op zijn beurt weer de oorzaak van verdere toename van de handel en nijverheid. In het derde deel van dit hoofdstuk gaat Hüllmann na wat hierbij de wederzijdse invloeden waren. In het derde hoofdstuk laat Hüllmann zien hoe de oorsprong van de genoemde stedelijke handel en nijverheid samenhangt met de ligging van de plaatsen, een bepaalde omstandigheid of de aanwezigheid van een bepaalde instelling. Zo wordt uiteengezet hoe die stedelijke nijverheid vooral plaatsvond in steden waar een bisschopszetel stond, of het paleis van een vorst, of in steden die veel mensen trokken omdat er een of andere heilige vereerd werd. Dan volgt een beschrijving van de markten, en de gebouwen die gebruikt werden voor het uitstallen van de koopwaar, of die door de Gilden gebruikt werden. In de derde sectie van dit hoofdstuk komt Hüllmann terug op het fenomeen Gilde, dat hij in sectie II genoemd heeft. Betreffende hun reden van ontstaan en hun oorspronkelijke vorm polemiseert hij scherpzinnig tegen hen die dit ontstaan verklaren uit de verplichting van de handwerkslieden om voor de heer van een paleis of van een stad een bepaald werk te doen of bepaalde diensten te verrichten. Maar ik hoop dat Hüllmann in het volgende deel hier uitgebreider op terugkomt. Want men zal licht toegeven dat het onhoudbaar is te stellen dat op alle plaatsen alle gilden voortgekomen zijn uit bepaalde plichten van rechtswege, toch lijkt mij dat de oorzaak die Hüllmann geeft, te weten de noodzaak en het nut voor de handwerkslieden en de handel, te weinig precies is. Als inderdaad de oudste voorbeelden van deze handelsvestigingen van Romeinse 7 Thorbecke gebruikt hier het woord lana, dat normaal wol betekent, maar door de toevoeging a fruticibus collecta (aan struiken ontleend) wordt duidelijk dat het geen wol kan zijn, maar als vertaling van Hüllmanns Baumwolle bedoeld is. 2 oorsprong zijn, hetgeen, als ik me niet vergis, correct gesteld wordt, dan moet men wel concluderen dat de markten en gilden die men in deze steden aantrof van grote invloed zijn geweest op de vorm die ze in andere steden aannamen. Ik ben van mening dat de Duitsers in de vroege Middeleeuwen de manieren van ambacht en handel drijven van de Romeinse provincie-bewoners hebben geleerd; hun verrichtingen in deze zijn niet geheel van eigen vinding, maar deels aan hen ontleend. Hetgeen nog veel duidelijker aan het licht treedt, wanneer men de Duitse steden met die van Italië vergelijkt. Het vierde hoofdstuk onderscheidt zich vooral door de glasheldere uiteenzetting van de wegen der zogeheten interne handel, uitgesplitst over drie hoofdregionen. Waarbij van de oostelijke regio Regensburg, Wenen, Breslau en Praag de belangrijkste steden waren; van de westerse regio Troyes, Genève, Lyon en Beaucaire; van de derde of midden-regio Augsburg, Nürnberg, Frankfurt en Keulen. De auteur onderzoekt welke handelsrelaties bestonden die hun oorsprong vonden in deze hoofdsteden, metropolen8 als het ware, en vanhier zich naar de andere windrichtingen uitstrekten. Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan een exacte en geleerde discussie over de verschillende manieren van betalen om leningen in te lossen; aan bod komt eerst het inlossen met contant geld, daarna het wisselen van de verschillende muntsoorten, en ten slotte de wisselbrieven. Tot zover zeer beknopt de inhoud van dit eerste deel. Wij pretenderen niet dat hiermee recht gedaan wordt aan de zeer grote hoeveelheid belangwekkende onderwerpen die het bevat. We kijken reikhalzend uit naar het volgende deel waarin, als ik mij niet vergis, Hüllmann het gaat hebben over de toestand van het recht in de middeleeuwse steden, de wijze van hun bestuur en de staatsinrichting. Pas als deze onderwerpen chronologisch geordend behandeld zijn, zal men beter in staat zijn een oordeel te vellen over de wijder verspreide en naar buiten gerichte handel waar het onderhavige deel over handelt9. Des te meer daar, als we dan een beter inzicht hebben verkregen in steden van Italië en Duitsland en deze als geheel kunnen overzien, dit nog niet op gaat voor de steden in de Lage Landen en in Frankrijk, en nog veel minder voor de Engelse en Spaanse steden. Deze wachten nog smartelijk op een historicus die hun feitelijke situatie, hun oorsprong en hun ontwikkeling door de tijd heen, rekening houdend met de verschillende omstandigheden binnen die koninkrijken, zal belichten. De hooggeleerde heer Hüllmann echter wensen wij een gezonde ouderdom toe, opdat hij de gelegenheid zal hebben volledig in te lossen wat hij schatplichtig is aan dit onderwerp en aan de geschiedwetenschap als geheel. J. R. Thorbecke 8 Thorbecke gebruikt hier het Griekse woord μητρόπολις. Dit is waar Thorbecke in de eerste alinea op doelde, de reden waarom hij zich nu slechts beperkt tot een korte aankondiging. Die uitgebreidere bespreking is er evenwel niet van gekomen. 9 3