Spelletjes met gewone woordpakketten (uitbreiding groep 7/8) 1. Rijmen: Kies een woord uit het woordpakket waar je rijmwoorden op kunt verzinnen. Maak hiermee een gek gedichtje. 2. Klankgroepen: maak 6 rijen in je schrift. Schrijf hierboven: woord, 2,3,4,5,6. Kies een woord uit het woordpakket met twee of meer klankgroepen. Schrijf het woord in de eerste rij en zet een kruisje bij het juiste aantal klankgroepen. 3. Zeeslag: Maak tweemaal een zeeslagschema op ruitjespapier met 11 vakjes opzij (genummerd) en 11 vakjes naar beneden (letters a t/m k). Ieder kind kiest zes woorden uit het pakket en schrijft ze in het schema. De woorden mogen elkaar niet raken of kruisen. Het andere schema laat je leeg. Om de beurt raad je een vakje; bijvoorbeeld c5 of d6. Wanneer er een vakje wordt genoemd waar een letter staat zeg je welke letter dat is. De ander kan deze dan invullen in het lege schema. Als je een letter geraakt hebt mag je nog een keer. Als het mis is zet je een kruisje in het vakje en mag de ander. Zo probeer je als eerste alle woorden van de ander te vinden. 4. Geheimschrift: Bedenk symbolen voor de moeilijke stukjes uit het woordpakket. Bijvoorbeeld ij wordt ?, ig wordt +. Je schrijft de woorden op in het geheimschrift: vr?will+ De ander gaat het woord ontcijferen. 5. Maak meervoud van de woorden uit het woordpakket. 6. Afkortingenmemory: Op een kaartje de afkorting, op een ander het hele woord. Werkwoordspelletjes 1. Werkwoordenmemory met jij. Gebruik woorden uit het woordpakket. Op het ene kaartje komt jij/je voor de persoonsvorm, op het andere kaartje erachter. Dus: jij springt en spring jij? Zoek de goede kaartjes bij elkaar. 2. Werkwoordenkwartet: Kies een werkwoord uit het pakket. Schrijf de woordenboekvorm (spelen) bovenaan op vier kaartjes. Op kaartje 1 bijvoeglijk naamwoord op –e (gespeelde) 2 ik-vorm (speel) 3 ik-vorm + t (speelt) 4 meervoud tegenwoordige tijd (spelen) Doe dit met meerdere werkwoorden en speel daarna het spel. Je vraagt bijvoorbeeld: heb jij van spelen de meervoud tegenwoordige tijd? Wanneer de ander het kaartje heeft met daarop spelen - spelen geeft hij dit. Wie heeft aan het eind de meeste kwartetten? 3. Werkwoordenkwartet zinnen: Kaartje 1 zin met het hele ww (Wij spelen buiten) 2 zin met het hele ww als bnw (Daar zit een spelend kind) 3 zin met het volt. dw. (Ik heb fijn gespeeld) 4 zin met het tegenwoordig dw. (Spelend zit ik in de zon) 4. Werkwoordenbingo: Maak een bingokaart met verschillende categorieën. Bijvoorbeeld: pv tt ik, pv tt hij, pv tt wij en pv vt mv. De leerlingen zetten uit het woordpakket twee woorden in iedere kolom. De leider kiest steeds een werkwoord uit het pakket en maakt er een vorm van die bij een van de categorieën op de kaart past. Wie heeft er het eerst bingo? 5. Dobbelen: 1 = hele werkwoord, 2 = pv tt mv, 3 = pv tt ev hij, 4 = pv tt mv, 5 = pv vt ev, 6 = volt. dw. Kies een werkwoord uit het pakket, gooi met de dobbelsteen en maak de juiste vorm. www.juf-hannah.nl