Hoofdstuk I: De Belgische revolutie

advertisement
Hoofdstuk I: De Belgische revolutie
§1. Achtergronden, oorzaken en aanleiding
betekenis van Belgische revolutie:
1) stap in ontmanteling Ancien Regime
2) reactie op de politiek van Willem I
3) gebeurtenis met accidenteel karakter
A. Afbraak AR
AR: overwicht van landbouw en platteland, grootgrondbezit van adel en kerk,
beperkte stedelijke samenleving, ambachtelijke nijverheid, standen met hun privileges,
vorstelijk absolutisme, gewestelijk particularisme, corporatisme, verstrengeling
godsdienst en openbaar leven
Vanaf einde 18e E: nieuwe sociale verhoudingen en verstedelijking samenleving door
ontwikkeling mechanische grootindustrie
moderne eenheidsstaat door liberale burgerij voltooid
Belgische revolutie van 1830 was nieuwe stap in afbraak AR maar voltooide ze niet
(cfr. Latere voortdurende spanningen tussen hervorming en traditie)
B. De politiek van Willem I
Na val Napoleon (1814): noordelijke en zuidelijke Nederlanden (incl. prinsbisdom
Luik) samengevoegd in “Verenigd Koninkrijk der Nederlanden”  nieuwe solide
barriere tegen Frankrijk
- In zgn. “Acht Artikelen” gaven grote mogendheden ook instructies voor interne
organisatie van deze staat (noord en zuid moesten op gelijke voet behandeld worden)
- Willem regeerde in geest van “verlicht absolutisme”  rationele grondslag voor
maatschappelijk bestel en staatsbestuur  onderwijs, streven naar Kerk
ondergeschikt aan staat, bevorderde handel en nijverheid (oprichting Société
Générale)
Ook absolutistische trekken: vorstelijke soevereiniteit (Staten-Generaal geen
inspraak), ruimte voor persoonlijke politiek
- streefde naar versterkt natiebesef  taalpolitiek in het Zuiden die Nederlands
opdrong  hiertegen kwam dubbele oppositie uit het Zuiden door katholieken en
liberalen  “unie van opposities” (1828)  verklaring voor tweeslachtigheid
Belgische Revolutie
 liberalen wilden moderne staat, Kerk wou herstel van vroegere invloed
C. Het revolutiejaar 1830
1830: sociale onrust als gevolg van slechte economische toestand
 overheid gaf subsidies aan fabrieken om werkloosheid tegen te gaan
 ontevredenheid speelde in kaart van Revolutie
§2. Het verloop
A. De revolutie
Belgische revolutie geen uitvoering van vooropgezet plan  Onlusten vanaf 25 augustus
1830 waren onbestemd
- Wettig gezat verloor greep en burgerwacht nam macht over
- Aanvankelijk slechts bestuurlijke scheiding beoogd, maar door onduidelijke houding Willem
I (stuurde troepen naar Brussel) radicaliseerde opstand (men wou afscheiding)
- revolutie bezegeld tijdens septemberdagen: Hollandse troepen slaagden er niet in Brussel in
te nemen  veralgemeende zich tot het Zuiden (incl. Limburg en G-H Luxemburg)
- 4 beslissende momenten: instelling Voorlopig Bewind, verkiezing Nationaal Congres,
aanvaarding grondwet, aanduiding vorst:
- Nationaal Congres stelde grondwet op, aanvaard in 1831
- parlementaire monarchie naar Engels model  Leopold van Saksen-Coburg
- zeer liberaal voor haar tijd
B. De internationale constellatie
België ontstond uit gunstige conjunctie van nationale en internationale factoren: goedkeuring
grote mogendheden was nodig aangezien VK opgericht was door hen
 mogendheden verdeeld: Frankrijk (buffer tegen hen verdween, Fransgezinde gevoelens
van revolutionairen) en Engelse steun (na aanvankelijke twijfel sympathie voor “liberale”
revolutie). Oostenrijk, Pruisen en Rusland (Heilige Alliantie) tegen
 militaire interventie verijdeld door Poolse revolutie
- Conferentie van Londen (1830): riep wapenstilstand uit (erkende de facto België als
oorlogsvoerende partij) dra gevolgd door erkenning als toekomstige staat), regelde grenzen en
verdeling staatsschuld
 Eeuwige neutraliteit opgelegd (beletting tot verstoring Europees evenwicht en invloed
Frankrijk)
 België weigerde grenzen van 1790 en eiste Zeeuw-Vlaanderen, Maastricht, Limburg-overde-Maas en Luxemburg, koos Franse prins als koning (deze weigerde echter uit vrees voor
oorlog)
 Engelse oplossing: Leopold van Saksen-Coburg, eiste meteen aanvaarding XVIII Artikelen
die behoud van deze gebieden niet uitsloot
 Willem aanvaardde dit niet en viel op 2 augustus 1831 België binnen: gered door Franse
interventie: dit toonde geringe levensvatbaarheid van nieuwe staat aan en versterkte belang
van VK als buffer tegen Frankrijk  mogendheden boden Willem I gunstiger regeling aan
(XXIV Artikelen, verlies Maastricht, Limburg-over-de-Maas, Duits Luxemburg en
scheldetol)  Willem verzette zich ook hiertegen, maar in 1838 toch aanvaard
- op 19 april 1839 eindelijk verdrag getekend dat scheiding bezegelde
C. De uitschakeling van binnenlandse opposanten
Verkiezingen voor Nationaal Congres (1830) speelden belangrijke rol: legitimeerden revolutie
en isoleerden aanhangers van Willem. Orangisten bleven echter actief, lieten zich leiden door
economische en ideologische belangen, bleven sterk in sommige steden (Gent) tot 1840, maar
na tekenen scheiding verdwenen
Binnen revolutionaire beweging 2 groepen:
- republikeinse democraten: patriotten die in revolutie hadden meegevochten, teleurgesteld
door compromis van liberalen en aristocratie
- reunionisten: verwachtten niets van zelfstandig België en ijverden voor aanhechting bij
Frankrijk, vooral commerciële en industriële burgerij, vnml. Franstaligen
§3 Balans: een liberale en nationale revolutie
Hoewel latere toenemende invloed van de kerk (en dus door liberalen bestempeld als klerikale
revolutie) toch ook liberaal.
Socialisten: “gestolen revolutie”, proletarisch in aanzet maar verraden door burgerij (eveneens
overdreven)
Eerder dubbelzinnig: verwijzing naar “aloude vrijheden” (Kerk kon zich hierin terugvinden)
steunde op reëel Belgisch gevoel gebaseerd op godsdienst, Habsburgse dynastie en oorlogen
tegen Hollandse Republiek en Frankrijk, vooral geslaagd dankzij gunstige internationale
constellatie.
Hoofdstuk II: Karakteristieken van het politieke systeem in de 19e E
§1. Rechten en vrijheden
Afkondiging van aantal fundamentele rechten en vrijheden in traditie van Verlichting,
refererend naar Amerikaanse en Franse Revolutie. Belgische grondwet werd als zeer
progressief beschouwd: gelijkheid voor de wet, onschendbaarheid van persoon, woning en
eigendom, vrijheid van godsdienst en meningsuiting, onderwijs, drukpers, vergadering,
vereniging en taal, erkenning petitierecht.
Toch ook belangrijke restricties: geen rechtspersoonlijkheid voor verenigingen,
coalitieverbod, manifeste ongelijkheden wat arbeiders en vrouwen betrof
§2. Monarchie en parlementair regeringssysteem
”Alle macht gaat uit van de natie”: politiek statement: in geval van conflict tussen volk en
monarchie krijgt de eerste voorrang in vorm van parlement. Dit kon door ministeriële
verantwoordelijkheid (kern van parlementair regeringssysteem).
Hoewel republiek voorkeur genoot in Nationaal Congres, had deze geen kans in toenmalige
internationale constellatie  lauwe keuze voor monarchie die sterk aan banden werd gelegd
(bvb. Ministerhandtekening nodig voor wet). In praktijk probeerden Leopold I en zijn
opvolgers wel leiding van uitvoerende macht te nemen.
Nationaal Congres legde door grondbeginsel van ministriële verantwoordelijkheid het
overwicht bij het parlement (in theorie)  bleek ook uit afbakening van bevoegdheden tussen
parlement en koning (werden hem slechts uitdrukkelijk toegekend, rest was voor parlement).
Onafhankelijkheid parlement (openbaarheid zittingen, parlementaire onschendbaarheid, geen
controle op grondwettigheid van wetten door hoven en rechtbanken)
- tweekamerstelsel: Kamer van Volksvertegenwoordigers en aristocratische Senaat (elitaire
samenstelling, niet gelijkberechtigd met Kamer ), in praktijk echter geen zuivere scheiding
der machten
§3. Cijnskiesrecht en meerderheidsstelsel
Mandaat van volksvertegenwoordigers duurde 4 jaar, dat van senatoren 8 jaar. Om de 2 jaar
verkiezingen voor deze eerste door principe van gedeeltelijke vernieuwing. Kiesrecht beperkt
tot mannelijke eigenaars( kiesrecht was een zaak van vrije burgers en vrijheid werd verbonden
met eigendom)  adellijke grootgrondbezitters en hogere burgerij zetten politieke leven naar
hun hand.
Met differentiële cijns wenste wetgever discriminatie tussen minder welvarend platteland en
rijkere steden te vermijden. In 1848 werd cijns voor gans het land op grondwettelijk minimum
gebracht  verdubbeling kiezerskorps, bleef echter beperkt in omvang. Door algemene
welvaartsstijging op einde 19e E had te maken met algemene welvaartsstijging.
Ook niet-kiezers konden invloed uitoefenen via pers, vergadering, petities, meetings 
burgerschap en kiesrecht vielen dus niet samen. Ook straatgeweld was belangrijke politieke
factor.
Tot 1899 meerderheidsstelsel: kandidaten die helft +1 geldige stemmen behaalden in 1 vd 41
kiesdistricten, werden verkozen  uitsluiting van minderheden, maar versterkte positie van
kleine drukkingsgroepen binnen partijen (enkele stemmen waren immers voldoende om
balans te doen overslaan)
 basis van het tweepartijenstelsel in de 19e E
Corruptie en manipulatie vaak voorkomend, wortelden in eerste plaats in
verkiezingsprocedure zelf, pas in 1877 geheime stemming
§4. De unitaire staat
Moderne natievorming ging gepaard met uitschakelen van regionale particularismen en met
sterke centralisatie, ook in België.
Uitholling gewestelijke autonomie was reeds ver gevorderd in 18e E, centralisatie kende
eerste hoogtepunt onder Jozef II (1780-1790). “Genadeslag” door aanhechting van zuidelijke
Nederlanden bij Frankrijk: gezag van ambtenaren van het centraal bestuur in Parijs
Grondwet van 1831 verdeelde het grondgebied in 9 provincies, voorzag raden bevoegd voor
zaken van “provinciaal belang”, in praktijk zeer beperkte autonomie.
 had weerslag op rol van parlementsleden: werden niet meer geacht hun kiesdistrict te
vertegenwoordigen, maar de Belgische staat. In praktijk speelden de territoriale
scheidingslijnen nog steeds een rol omdat ze gingen samenvallen met ideologische
breuklijnen.
In dit unitaire licht moet men de volgende zaken zien:
- Organisatie kamer: wetsvoorstellen en –ontwerpen eerst besproken in “afdelingen” die elke
maand willekeurig uitgeloot werden (pas in interbellum vervangen door vaste comissies met
evenredige vertegenwoordiging van elke partij).
- Taalpolitiek: staat moest centraal bestuurd worden1 taal dus aangewezen (Frans), want
levenskracht Nederlands aangetast door:
- bekrompenheid intellectuelen in Zuidelijke Nederlanden onder Spaans en Oostenrijks
bewind
- uitstraling Franse cultuur had verfransing maatschappelijke elite versneld
- aanhechting bij Frankrijk zorgde voor Frans als bestuurlijke en gerechtelijke taal
 grondwettelijke vrijheid van taal leidde in Vlaamse provincies tot feitelijke
verfransing
§.5 Politieke partijen
In politieke cultuur van 1831 geen plaats voor politieke partijen. Ook in de grondwet was er
geen enkele verwijzing naar, werden gezien als tegenstrijdig met algemeen belang, ondanks
ze in de logica lagen van het representatieve regime: deelname van burgers aan politieke
leven impliceerde diversiteit van opvattingen die zich in parlementaire assemblees zou
manifesteren.
Gelijkgezinden probeerden debatten in parlement te beheersen  geleidelijk ontstaan van
permanente en georganiseerde partijen; was ook nodig omdat dit het enige middel was om
regering effectief onder controle te krijgen door structurering in meerderheid vs. oppositie.
Partijvorming verliep langs breuklijnen van tegenstelling tussen burgerij (als drager van
nieuwe staatsgedachte) en de Kerk, tussen centrum en periferie, stad en platteland, kapitaal en
arbeid; vielen soms samen in 1 partij (bvb. Katholieken vertegenwoordigden Kerk, platteland
en Vlaamse beweging).
Tegenstelling tussen liberalen (Linkerzijde) en conservatieven (Rechterzijde) echter eerste
grote scheidingslijn: benamingen links en rechts blijven behouden tot aan Schoolpact (1958)
“partij” was aanvankelijk los verband van 3 elementen:
- groep van gelijkgezinde parlementsleden
- gesteund door sympathiserende pers
- gesteund door netwerk van lokale kiesverenigingen (herverkiezing van
parlementsleden verzekeren, doelpubliek: notabelen)
§.6 De norm en de realiteit
Nationaal Congres wou grondwet min of meer definitief maken en voorzag stroeve
herzieningsprocedure:
- 3 takken van wetgevende macht (Koning, Kamer, Senaat) duiden artikelen aan
- Kamers van rechtswege ontbonden
- Nieuwe verkiezingen (doel: burgers betrekken)
- Nieuw parlement zetelt als constituante en kan alleen met bijzondere
meerderheid de aangeduide artikelen veranderen
Tot 1960: grondwet slechts 2x herzien om de instellingen aan democratisering van openbaar
leven aan te passen
Algemene en soepele karakter van grondwet liet ook veranderingen in praktijk toe (was dus
slechts formeel kader): bvb. rol vd koning, regering en parlement
Vooral tijdens 2 WO’s vaak loopje genomen met grondwet: besluitwetten; censuur;
bijzondere machten,…
Hoofdstuk III: Doorbraak van het parlementaire regeringssysteem (1831-1848)
Aanvankelijk ruimte voor persoonlijke politiek van Leopold I  reactie van liberalen,
versnelde hun partijvorming  liberale verkiezingsoverwinning van 1847: echte begin van
het parlementaire regeringssysteem.
§1. Unionisme, koning en Kerk
A. Het unionisme
De unie van liberalen en katholieken (°1828) hield stand ook na de revolutie: unionisme
 afwezigheid van meerderheid en oppositie (zowel op stedelijk als nationaal vlak), in de
hand gewerkt door zwakke internationale positie van België.
Tegenstelling tussen beiden bleven ondergeschikt aan tegenstelling patriotten/orangisten,
bovendien in beide partijen scheidingslijn tussen conservatieven en democraten.
 Ontwikkelde zich tot conservatieve regeringsformule die belangen van Kerk,
aristocratie en vorst diende
 veranderde oiv interne en externe factoren:
- Vrede tussen België en Holland (1839) wakkerde politieke tegenstelling aan (extern)
- convergerend streven van koning en kerk naar stabiele conservatieve
regeringsmeerderheid  polarisatie tussen ‘partij vd geestelijkheid’ en antiklerikale
liberalen
- aangewakkerd door verschillende interpretatie van grondwettelijk vrijheidsbegrip
- bijkomende spanningen door verhouding parlement-regering
B. Leopold I
Afwezigheid van georganiseerde partijen schiep ruimte voor persoonlijke politiek van
Leopold; hij vond grondwet absurd en probeerde ze zoveel mogelijk in eigen voordeel te
interpreteren, nam effectieve leiding over uitvoerende macht en erkende regering niet als
afzonderlijk en collectief optredende instelling (kwam ondermeer tussenbeide bij keuze
van ministers, bepaalde regeringsbeleid, ontbond Kamers, voerde persoonlijk bevel over
leger tijdens Tiendaagse Veldtocht, nam buitenlandse politiek en diplomatie voor zijn
rekening,…)
Om parlement voor zijn beleid te winnen: gebruik van drukkingsmiddelen zoals
regeringsgezinde parlementsleden doen verkiezen, parlementaire besprekingen ten gunste
van de regering beïnvloeden, druk uitoefenen op regeringsambtenaren,steun van de Kerk.
 regime aanvankelijk meer monarchaal dan parlementair (koning zou tot 1940
ruime marge voor persoonlijke politiek behouden)
C. De Rooms-Katholieke Kerk
Belgische grondwet maakte einde aan voogdij van Staat over de Katholieke Kerk, maar
bevestigde voorrang van burgerlijke samenleving + vrijheid van godsdienst; Van echte
scheiding tussen Kerk en Staat kan echter moeilijk gesproken worden (bvb. Bisschoppen
en pastoors door Staat betaald, gemeentelijke financiële hulp)
Belgische kerkprovincie kreeg door jaarlijkse vergadering van bisschoppen als eerste in
Europa centrale leiding.
Naast seculiere geestelijkheid ook reguliere, vooral bezig met predikatie, onderwijs,
ziekenzorg. Werking van Kerk beperkte zich tot pastorale activiteit in traditionele
betekenis., en hoopte op samenwerking met burgerlijke overheid (typisch vb: wet op het
openbaar lager onderwijs (1842) verplichtte oprichting van gemeentelijke lagere school
met godsdienst als verplicht vak onder toezicht van clerus)  bisschoppen gaven geen
prioriteit aan uitbouw van eigen lager onderwijs, wel aan colleges en middelbare scholen
(vb. heroprichting KUL (1834)).
Desondanks verzuilingsdynamiek reeds aanwezig: kerk kon niet uitsluitend op overheid
rekenen en maakte gebruik van grondwettelijke vrijheden om eigen netwerk van
organisaties op te richten.
Ook binnen Kerk zelf controverse: minderheid van zgn. ultramontanen wensten terugkeer
naar AR  invloedrijke liberaal-katholieke stroming
§2. Vrijmetselarij, liberalisme, partijregering
Liberale reactie tegen monarchaal regeringssysteem en kerkelijke invloed; stelde zich
tegenover gewillige regeringsmeerderheid: liberale oppositie (antiklerikaal en parlementair)
Antiklerikalisme was aanvankelijk door de revolutie verzwakt, wel minderheid van liberalen
tegen unionisme: fractie die snel aangroeide na consolidatie van Belgische onafhankelijkheid
(1839).
Vrijmetselarij, ontstaan in Engeland (18e E): deïstische wereldbeschouwing, filantropisch
ideaal, op continent ontpopt als antiklerikale beweging. Vrijmetselarij in zuiden van VK werd
door Belgische revolutie gedesorganiseerd door scheiding tussen patriotten en orangisten,
maar herpakte zich oiv Theodore Verhaegen (13 nieuwe loges); Brusselse vrijmetselarij
richtte ULB op (1834) als reactie op KUL, polarisatie nog versterkt door bisschoppelijke
veroordeling van vrijmetselarij.
Richtten mantelorganisaties op  organisatorische vooruitgang die leidde tot eerste liberaal
congres te Brussel (1846) dat als stichting van liberale partij wordt bestempeld, hoewel
permanente organisatie van liberale partij nog decennia op zich zou laten wachten. Congres
sprak zich uit over kieshervorming, onafhankelijkheid van burgerlijke overheid, onderwijs in
alle graden, verbetering lot van de werkende klassen.
Echter spanningen tussen antiklerikalen en diegenen die gelijkheids- en vrijheidsideaal
aanhingen.
 geleidelijk aan liberale fractie in Kamer (zgn. Linkerzijde): voorstander van
‘partijregering’ (regering met duidelijk politiek programma gesteund op Kamermeerderheid)
- eerste nipte verkiezingsoverwinning in 1847: Charles Rogier als formateur benoemd 
België stilaan in echt parlementair regime met meerderheid en oppositie met ministers van
een partij en niet van een koning.
§3. De regering-Rogier en het revolutiejaar 1848
- zeer omstreden maar kon zich consolideren dankzij uitzonderlijke omstandigheden (slaagde
erin Belgische staat door 1848 te loodsen)
- Politieke en sociale woelingen in verscheidene Europese landen, begonnen bij de februarirevolutie in Parijs waar Louis-Philippe (schoonvader Leopold) aftrad en vluchtte en Tweede
Republiek ingesteld werd. Revolutiegolf was radicaler dan alle vorige en had democratisch en
sociaal karakter.
- In België vreesden koning en burgerij problemen omdat economische situatie niet
rooskleurig was regering voerde onmiddellijk enkele hervormingen door: verlaagde
kiescijns tot grondwettelijk minimum (verdubbeling kiezerskorps), afschaffing dagbladzegel,
einde cumulatie parlementair mandaat en openbaar ambt, uitwijzing gevaarlijke
vreemdelingen (oa Marx)
 hierdoor werd democratische oppositie wind uit de zeilen genomen en versterkte liberale
partij haar prestige
Hoofdstuk IV: De klassieke periode van het liberalisme (1848-1884)
1848-1884: dominantie liberale partij, principe van economische vrijheid zegevierde,
integratie nieuwe bevolkingsgroepen in politiek systeem, versterking sociaal-progressieve
maar anti-godsdienstige radicale vleugel in liberale partij die aan basis lag van schoolstrijd
§1. Sociaal-economische verschuivingen
België kende als eerste Industriële Revolutie  economische en sociale verschuivingen 
hielpen positie liberalisme in België verstevigen
IR brak voor het eerst door in textiel, ijzerbewerking en steenkoolnijverheid, kende na 1830
vooral in Wallonië snelle expansie door aanleg van spoorwegen. Vereiste grote investeringen
consolideerden kapitalistische structuur van zware nijverheid en versterkten greep van Brussel
investeringsbanken (Société Générale, Banque de Belgique) en versnelden de NV als kanaal
voor mobilisering van kapitaal. Spoorweg versterkte tevens het natiebesef.
Vlaamse platteland kende daarentegen felle crisis door:
- ondergang vlasindustrie, die verbonden was met landbouw en dus
omschakeling naar gemechaniseerde fabrieksarbeid belette.
- Misoogsten in jaren ‘40
 overbelasting liefdadigheidsinstellingen
 emigratie naar stad, Wallonië en buitenland
landbouw dominant tot 1850, daarna krachtige ontwikkeling industriële en financiële
kapitalisme  onderbouw voor liberalisme + openmaken buitenlandse markten gaf dit nog
extra stimulans
Sociale tegenstelling nam echter toe tussen kleine groep ondernemers en kapitalisten,
groeiende burgerlijke middenklasse en leger van goedkope arbeidskrachten die lange
werkdagen, lage lonen, vrouwen- en kinderarbeid en gevaarlijk en ongezond werk moesten
slikken  feitelijke apartheid
§2. Overwicht van de liberale partij
Dominante politici: Rogier (1800-1885), Frère-Orban (1812-1896)
1847-1884: laïciserende politiek van de liberale regering zorgde voor controverse over de rol
van de Kerk en godsdienst in openbaar leven  confessionele breuklijn werd basis van
partijleven
- oprichting liberale en katholieke kiesverenigingen in jaren ‘40 en ’50 die nationale federaties
gingen vormen met echter beperkt belang omdat verkozenen mandaat weigerden
§3. De liberale regeringspolitiek
Taken van regering eerder beperkt, hoogstens 6 klassieke ministeriële departementen,
regering trad vooral op als arbiter en niet als initiatiefnemer (was overigens ook zo voor
katholieke periode
A. De onderwijspolitiek
Regering Rogier probeerde reeds in 1850 tot laïcisering van onderwijs en armenzorg te
komen, omvang bleef oiv doctrinaire liberalen echter beperkt, desondanks toch Kerkelijke
tegenkanting. Belangrijkste initiatief: organieke wet op het middelbaar onderwijs (1850)
aanzienlijke uitbreiding van het middelbaar onderwijs en beperking klerikale invloed
(godsdienst werd vak als een ander, bisschoppen kregen geen controle meer over benoeming
leerkrachten)
B. De economische politiek
De regering:
- diende in hoge mate belang van industrie en steden door aangepaste wetgeving en
afwijzen van wetgeving
- zorgde voor stabiel monetair systeem
- nationaal en internationaal gezien streefde ze naar afbraak van protectionisme door
vrijhandel
 overheid schiep dus kader waarbinnen de ondernemende burger zelf initiatief kon
nemen (cfr. spoorwegen: zorgde voor aanleg centrale as en liet de rest over aan
maatschappijen)
C. De ‘sociale politiek’ van de regering
Vooral gekenmerkt door non-interventie: uitblijven van sociale wetgeving (in 1878 werd
verbod op vrouwen- en kinderarbeid zelfs door Kamers verworpen) om vrijheid van
ondernemers en werklieden te respecteren. Deze was echter gekenmerkt door feitelijke
ongelijkheid en juridische discriminatie van werklieden (coalitieverbod, verplicht werkboekje,
woord van patroon dat hoger ingeschat werd, eenzijdige samenstelling Werkrechtersraden,
cijnskiesrecht). Overheid was niet blind maar wouden uitsluitend voorzorg en onderstand
bieden, richtte Algemene Lijfrentekas (later ASLK) op en schiep wettelijk statuut voor
‘maatschappijen van onderlinge bijstand’ (ziekenfondsen). Beiden kenden weinig succes.
§4. De radicaal-liberale stroming en de regering Frère-Orban
A. Sociaal progressisme
Verlaging kiescijns (1848) verdubbelde kiezerskorps, politiek monopolie bleef aan adel en
hogere burgerij. Contestatie van stedelijke middengroepen (veel intellectuelen) kwam op
verschillende wijzen tot uiting: flamingantisme en sociaal progressisme: voorstanders van
vrijhandel, belastingshervorming, capacitair stemrecht, arbeiderseisen. Klemtoon werd gelegd
op self-help van de werklieden, volksontwikkeling en tegengaan discriminatie. Probeerde zich
aanvankelijk buiten de katholiek-liberale tegenstelling te houden, hier en daar zelfs sprake van
een volkspartij (Meetingpartij in Antwerpen, 1862), maar meerderheidsstelsel gaf nochtans
geen kans aan 3e partij. Neigden daarom naar 2 grote partijen, vooral naar liberalen  nieuwe
dynamiek bij liberalen die vooral bij Frère-Orban tot uiting kwam (afschaffing coalitieverbod,
capacitair stemrecht bij gemeenteraadsverkiezing en verplicht werkboekje afgeschaft).
B. De vrijdenkersbeweging
Vooruitgang van wetenschap en techniek en ontwikkeling filosofie schiepen groeiende
antigodsdienstige stroming  nieuwe confrontatie met godsdienst en vooral katholicisme,
godsdienst zelf werd als obstakel voor ontvoogding van de mens beschouwd (atheïsme):
vrijdenkersbeweging groeide, vooral onder kleine burgerij voor wie universitaire studies
middel was tot sociale promotie. Won vooral aan kracht in ’50 en ’60, vonden uiteraard alleen
aansluiting bij liberale partij maar was toch duidelijk anders geaccentueerd in vergelijking
met antiklerikale liberalen die nog geloofden in ordebewarend karakter van godsdienst.
Oefenden belangrijke invloed uit op eerste arbeidersbewegingen.
 leidde tot spanningen in de liberale partij die uiteindelijk “gewonnen” werd door de jonge
radicalen, voerden na 1857 felle antiklerikale politiek
D. De regering Frère-Orban (1878-1884)
1878: liberalen behaalden na 8 jaar oppositie opnieuw meerderheid olv Frère-Orban
- radicale element sterk aanwezig, zowel sociaal progressief als antigodsdienstig
- 1879: nieuwe wet op lager onderwijs ter vervanging van 1842: 1 lagere school per
gemeente, leraar moest diploma bezitten van openbaar onderwijs en godsdienst kon alleen op
aanvraag en buiten de uren gegeven worden
 felle reactie van katholieken: Schoolstrijd
 regering verbrak diplomatieke betrekkingen met Vaticaan
- 1881: nieuwe wet op middelbaar onderwijs: rijksinstellingen werd vermeerderd om
keuzevrijheid te realiseren
§5. De Katholieke reactie en de schoolstrijd
Kerk streefde vanaf 1850 naar grotere maatschappelijke aanwezigheid:
- mobiliseerden katholieken
- stimuleerden allerhande ‘werken’ en het parochiaal verenigingsleven
Tegelijk politieke bewustwording: aanvankelijk hadden katholieken unionistische reflex ,
maar na val van laatste unionistische regering (1857) probeerden katholieken eveneens
permanente kiesverenigingen op te richten, stichtten in 1871 nationale federatie waarvan
betekenis lange tijd echter gering bleef. Mandatarissen noemden zich liever conservatief dan
katholiek vanwege de spanning tussen hun politiek en katholiek engagement.
Katholieke actie echter geremd door verdeedheid:
- Katholieken die mee hadden gewerkt aan revolutie waren in meerderheid gehecht aan
liberaal vrijdenken en parlementair regime
- In Rome en veel andere landen heerste echter anti-liberale ingesteldheid
- Ultramontanen (zij die zich door Rome laten leiden) groeiden ook in België en waren actief:
- tot het volk, dat zij katholiek wouden houden
- tot de parlementaire Rechterzijde waar zij een offensievere houding van verwachtten
 spanningen in de katholieke partij
Pas met de komst van Leo XIII (1878) en de Schoolstrijd (1879) werden tegenstellingen
afgezwakt. Leo XIII zocht modus vivendi met liberale regimes en spoorde ultramontanen aan
tot opgave van hun verzet en zich meer met sociale actie in te laten.
Gevolgen schoolstrijd:
- katholieke partij kreeg een uitgesproken confessioneel karakter (trad op als bewaarder van
Kerk en godsdienst)
- er kwam een stevig katholiek onderwijsnet dat ca. 80% van de schoolgaanden trok
Hoofdstuk V: Eerste democratiseringsgolf (1884-1914)
Einde 19e E: grote veranderingen: confessionele tegenstelling maakte plaats voor sociale en
taalpolitieke twisten, socialisme, de Vlaamse beweging en christen-democratie kwamen op de
voorgrond
§1. Sociale en economische mutaties
3 belangrijke evoluties op demografisch, sociaal en economisch vlak (die al vroeger begonnen
waren):
- tussen 1831 en WOI verdubbelde de Belgische bevolking met de sterkste toename na 1880:
kreeg zelfs het karakter van bevolkingsexplosie
- verstedelijking zette zich door
- zwaartepunt van actieve bevolking verschoof van landbouw naar industrie
Overgang van landelijke naar verstedelijkte/industriële samenleving voltrok zich omstreeks
1880 op de achtergrond van diepe economische crisis.
Industrialisering VSA en Duitsland  spanningen op wereldmarkt  crisis
 prijzen stortten in elkaar, lange periode van deflatie
 In België groeide ze uit tot een structureel probleem, pas overwonnen rond 1895
- loonvolume verminderde drastisch
- werkloosheid na met half miljoen toe tss 1873 en 1886
- versterkt door moeilijkheden die landbouw ondervond (Agricultural invasion)
Vanaf 1895: nieuwe periode van expansie:
- vervanging van ijzer door staal gaf zware industrie nieuwe stimulans
- nieuwe industriële sectoren (chemische nijverheid, automobielconstructie)
- introductie electromotor  ambachtelijke sectoren gemechaniseerd
- greep van banken en financiële groepen op industrie versterkt ( concentratietendens)
- beperkte zich niet langer tot Wallonië; Vlaanderen had als bijkomende troef maritieme
ligging en lagere lonen (Antwerpse haven, ontdekking van steenkool in Limburg)
§2. De krachten van verandering
A. Het socialisme en de arbeidersbeweging
Noodzakelijke voorwaarden tot arbeidersgroepering voor 1880 nog niet aanwezig:
- loonarbeid in industrie nog niet dominant
- lange werkuren
- gebrek aan scholing
- gebrek aan financiële middelen
Wegens coalitieverbod namen eerste verenigingen meestal vorm aan van mutualiteiten.
- bevolkingstoename
- verstedelijking
- industrialisatie
schiepen concentratie van proletariërs in gemeenschappelijke leef- en werkomstandigheden.
 einde 19e E had arbeidersklasse de noodzakelijke omvang en de karakteristieken. Ook
dalende arbeidstijd en gestegen koopkracht werkte positief.
Socialisme speelde belangrijke rol in vorming klassebewustzijn, hoewel het aanvankelijk
intellectuele en vrijzinnige milieus bereikte. Uit combinatie van ambachtelijke
belangengroepen en socialisme ontstond moderne arbeidersbeweging. Van meet af aan
spanning tussen pragmatisch-reformistisch en doctrinair-revolutionistisch discours.
Internationale werd in België geintroduceerd via vrijdenkersbeweging Les solidaires (olv
Cesar de Paepe)
 wees de weg voor sociaal-democratie (verovering van de politieke macht door deelname
aan het systeem)
- 1875: SPD (Duitsland) ontstaat als eerste sociaal-democratische partij
- vooral vanuit Vlaanderen eerste Belgische successen (ondanks verhindering door
anarchisme in Wallonië), uiteindelijk ontstaan Belgische Werkliedenpartij (BWP) in 1855,
electorale zwaartepunt lag echter in Wallonië
BWP introduceerde de massapartij: netwerk van organisaties, bindingen met leden-kiezers,
electorale mobilisatie.
Coöperatieve actie haalde het aanvaneklijk van het mutualistische en syndicale. Dit laatste
werd vanaf 1898 gecoördineerd door de Syndicale Commissie (voorloper van ABVV)
BWP ijverde voor algemeen stemrecht. Onder haar invloed werd cijnskiesrecht afgeschaft
(1893), deden hun intrede in Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Strijdpunten: zuiver algemeen stemrecht, afschaffing artikel 310 strafwetboek,
achturenwerkdag
B. Het liberale progressisme
Groeiende sociale tegenstellingen creëerden ook in liberale partij spanningen tussen
doctrinaire en progressistische vleugel
Progressisme: - wensten kleine burgerij en werklieden te emanciperen
- duidelijk werkzaam geweest in jaren 1840, manifestering tussen 1857 en
1870 en hadden zelfs oppositie gevoerd tegen doctrinair-liberale bewind
tussen 1884 en 1887: scheuring tussen 2 liberale vleugels omwille van een reeks van sociale
hervormingen en uitbreiding van het stemrecht bezegeld met Liberal Progressistisch
Congres van 1887: pleit voor verplicht lager onderwijs, verbod van kinderarbeid, afschaffing
van het lotelingensysteem, uitbreiding stemrecht tot al wie kon lezen of schrijven
Grenzen tussen opkomend socialisme en liberale progressisme niet altijd duidelijk te trekken,
blijkt ook uit aantal brugfiguren (Paul Janson, Cesar de Paepe)
In grondwetsherziening van 1890-1894 speelden progressisten een belangrijke rol: hielpen
katholieken aan 2/3 meerderheid voor invoering algemeen stemrecht
Invoering van evenredige vertegenwoordiging doorbrak band tussen liberale progressisten en
socialisten en schiep mogelijkheid tot herstel liberale eenheid.
C. De christen-democratie en de christelijke arbeidersbeweging
Meeste leidende katholieken accepteerden aanvankelijk grondslagen van moderne liberale
economie; hun oplossing voor sociale problemen: religieuze en morele bescherming en
bevordering van spaarzin, stichting patronaten voor de jeugd en werkmanskringen voor
volwassenen.
Vorming hervormingsgezinde beweging die meer oog had voor materiële en economische
dimensie kwam in stroomversnelling vanaf 1880; drievoudige oorsprong:
- ontvoogdingswil bij kleine burgerij met Vlaamse inslag
- religieus gemotiveerde bekommernis voor materiële noden bij volksklasse
- syndicale stroming in Gent gebaseerd op Engelse trade unions
 hervormingsbeweging dus zowel reactie op liberalisme als socialisme
Sociale congressen van Luik waren belangrijke prikkel in deze beweging. Toch twistpunten,
vooral mbt tussenkomst van wetgever in sociale kwesties en zelfstandige organisatie van
arbeiders  Encycliek Rerum Novarum van Leo XIII (1891) erkende plicht vd overheid
tussen te komen in sociale kwesties als het recht voor arbeiders om zich te organiseren
Tussen 1885 en 1895: snelle uitbreiding katholieke actie, minstens 4 stromingen:
- mutualisme: materiële lotsverbetering van lagere klassen door voorzorg (zieken- en
pensioenkassen), geen syndicale of politieke emancipatie
- landbouwersbeweging: corporatisme
- christen-democratie: politieke emancipatie van de volksklassen, kwam hierdoor in
botsing met conservatieve katholieken. Belangrijkste forum: Belgische Volksbond
(1891); krachtigste uitdrukking: Daensisme (onafhankelijke ch-dem beweging)
- christelijk syndicalisme: recht van arbeiders op eigen organisatie met revendicatief
karakter  1904: oprichting permanent secretariaat voor syncidale actie, 1912:
stichting ACV
Door uitbreiding van katholieke sociale actie kreeg verzuiling nieuwe dynamiek (activiteit
van Kerk had zich uitgebreid tot belangenbehartiging van arbeiders, boeren en
middenstanders), was echter nogal chaotisch in zijn geheel maar wekte wel indruk van
groeiende klerikalisering
D. De Vlaamse beweging
Ontstond kort na Belgische onafhankelijkheid als literaire beweging.
Accent verschoof na verloop van tijd naar de taalstrijd door groeiende dominantie van Frans
in bestuur, leger, onderwijs en gerecht. Vlaamse beweging eiste herstel van taalgrieven en
erkenning van het Vlaams in een overigens tweetalig Vlaanderen  zeer gematigd. Pas tegen
einde 19e E verschuift accent naar “Vlaanderen Vlaams”.
Vooral gedragen door kleine burgerij die ingebed raakte in traditionele partijen, vooral aan
katholieke kant.
Tussen 1840 en 1884 boekte ze slecht beperkt succes:
1873: eerste taalwet (gedeeltelijke vernederlandsing van het strafrecht)
1887: tweede taalwet (“
“
centraal bestuur)
1883: derde taalwet (“ “ officieel middelbaar onderwijs)
Vanaf jaren 1880 opende uitbreiding stemrecht nieuwe perspectieven voor vernederlandsing
Vlaanderen, verbreedde haar basis en was (qua volksvertegenwoordigers) exclusief katholiek,
behield weliswaar kleinburgerlijk karakter maar vertoonde raakpunten met volksgezinde
actie. Door groeiende impact van Vlaamse massa: eentalig Vlaanderen ipv aanvankelijk
tweetalige eis  hiervoor was vorming Vlaamse elite noodzakelijk, vandaar eis op hoger
onderwijs in het Nederlands (Gentse rijksuniversiteit).
Einde 19e E tekenen van verbetering op demografisch en economisch vlak: groeiend belang
Vlaamse industrieën, Antwerpen werd economische groeipool, ontdekking Limburgs
steenkool
§3. Beheerste democratisering van de instellingen onder katholiek bewind
Katholieke partij vanaf 1884 tot WOI aan de macht: lijkt op politieke stabiliteit maar intern
nochtans grote wijzigingen:
- grote groepen nieuwe kiezers
- BWP deed haar intrede
3 fasen die samenvallen met wijziging kiesstelsel:
- 1884-1894: laatste decennium van cijnskiezers, strijd tussen liberalen en katholieken
- 1894-1900: socialistische partij doet intrede in Kamer, Katholieke partij veroverd echter
meerderheid
- 1900-1914: katholieken hebben volstrekte meerderheid maar zijn afhankelijk van
toegevingen aan christen-democraten
Stichting BWP, arbeidersopstand in Wallonië en scheuring in liberale partij zijn halverwege
jaren tachtig belangrijke indicaties voor komende politieke en maatschappelijke
verschuivingen. Over de mate waarin het volk bij de politiek moest betrokken worden liepen
meningen uiteen.
Eerste grondwetsherziening (1892-1893): tweeslachtige oplossing, nml. algemeen
meervoudig stemrecht voor mannen vanaf 25 jaar, gekoppeld aan stemplicht en aan
verkiezing in de woonplaats
Ook hervorming van Senaat was tweeslachtig: cijnsvoorwaarde werd licht versoepeld, nieuwe
categorie van provinciale senatoren, te verkiezen door provincieraden, waarvoor geen cijns
vereist was  had weinig of geen effect en werd teniet gedaan door verhoging
kiesgerechtigde leeftijd tot 30 jaar
 1894:vertienvoudiging kiezers, katholieken behaalden klinkende overwinning en
socialisten deden hun intrede
Na 1894: pogingen van katholieke meerderheid om socialisme in te dijken: gemeentewet (ook
bij gemeenteraadsverkiezingen algemeen stemrecht maar met mogelijkheid tot viervoudige
ipv drievoudige stemmen)
1899: door gewone wet meerderheidsstelsel vervangen door stelsel van evenredige
vertegenwoordiging (wereldprimeur)  katholieken vreesden opgang van socialisten ten
koste van liberalen + gevaar van Vlaams-Waalse tegenstelling
Regering besefte dat haar meerderheid zeer precair was, zag haar meerderheid slinken maar
kreeg wel stevigere nationale basis (was ook bij liberalen en socialisten zo)  einde aan
blokvorming tussen rechts Vlaanderen en links Wallonië.
Invoering lijststem maakte volgorde op lijst bepalend voor verkiezingskansen  partijcomités
(die de volgorde bepaalden) namen snel toe
Inkrimping katholieke meerderheid  christen-democratische fractie (die voor 1900 nog
negeerbaar was) na 1900 bepalend en dwong conservatieven tot toegevingen
§4. Sociaal beleid, taal- en onderwijspolitiek
Breuk met verleden op 3 terreinen:
- sociaal vlak: einde aan non-interventiepolitiek die liberale periode (tot 1886) gekenmerkt
had
- taalkwestie: tussenkomst van wetgever, legde taalvrijheid aan banden om Vlaamssprekenden
tegemoet te komen
- regering moedigde ontwikkeling van katholiek lager onderwijs aan door staatssubsidies
A. Begin van de sociale wetgeving
- begonnen na Waalse arbeidersopstand van 1886: oprichting door regering van Commissie
van de Arbeid
 inspanningen op sociaal vlak brachten uitbreiding overheidsadministratie met zich mee
wetgeving bestreek 3 vlakken:
- arbeidsvoorwaarden: bescherming van het loon, beperking van vrouwen-en kinderarbeid,
invoering verplichte zondagsrust
- arbeidsverhoudingen: hervorming werkrechtersraden, instelling nijverheids- en
arbeidsraden, oprichting Hogere Arbeidsraad; van echt collectieve betrekkingen was echter
nog geen sprake omdat patroons vakbonden niet erkenden
- sociale verzekeringen: werkmanswoningen, zieken-, pensioen- en werkloosheidskassen 
principe van gesubsidieerde vrijheid: moedigde particuliere initiatieven aan met subsidies.
Alleen arbeidsongevallenwet (1903) echte innovatie.
B. Bescheiden vernederlandsing
Katholieke machtsovername (1884) leidde tot versnelling taalwetgeving geaccentueerd door
invoering algemeen meervoudig stemrecht (1894):
- Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1886)
- tweetalige munten en bankbiljetten
- verdere vernederlandsing strafgerecht
- schuchtere vernederlandsing van het hoger onderwijs
- erkenning Nederlandse eedformulieren
- Gelijkheidswet (1898): stelde Nederlands op gelijke voet voor wetten en koninklijke
besluiten (vooral symbolische waarde)
- steeds meer stadsadministraties vernederlandst
Tussen 1900-1914 geen vooruitgang inzake wetten meer, te wijten aan invoering evenredige
vertegenwoordiging: verzwakte positie van katholieke partij
 men moest rekenen op liberale Vlaamsgezinden (waren minder radicaal):
- gedeeltelijke vernederlandsing vrij middelbaar onderwijs (1910)
- vernederlandsing legeropleiding (1913)
- evenwel geen vernederlandsing Gentse rijksuniversiteit (zou vanaf 1900 als symbool van
Vlaamse strijd fungeren)
C. Staatssubsidies voor het katholiek onderwijs
Grondwettelijke vrijheid van onderwijs zorgde voor tegenstrijdige interpretaties, vooral
aangaande lager onderwijs dat steeds langer gevolgd werd door beperkende maatregelen op
kinderarbeid  leerplicht tot 12 jaar (1914):
- liberalen (en later socialisten) zagen in inrichting van gecentraliseerd en gelaïciseerd
openbaar onderwijs middel om kerkelijk overwicht te counteren
- katholieken: kenden overheid slechts suppletieve rol toe, wezen neutraliteit openbaar
onderwijs af
Eerste organieke wet op lager onderwijs (1842): kende bevoegdheid tot oprichting van
openbare lagere scholen toe aan gemeenten, was unionistisch maar meer katholiek omdat deze
bepaalde dat gemeenteschool ook godsdienstige inslag moest hebben, bovendien moesten
bestaande katholieke scholen als openbaar aangenomen worden
 liberale tegenstand maar durfden deze wet pas afschaffen na verkiezingsoverwinning in
1878: nieuwe organieke wet (1879) verplichtte gemeenten zelf school op te richten en banden
het vak godsdienst buiten de schooluren
 schoolstrijd: katholieken versterkten eigen netwerken van katholieke lagere scholen
1884-1914: katholieken aan de macht, , drukten stempel op verdere vormgeving van lageronderwijssysteem: gemeenten waren niet langer verplicht eigen school op te richten maar
konden bestaande vrije school als gemeenteschool erkennen waardoor ze ook de kosten ervan
op zich nam.
- godsdienst werd opnieuw verplicht vak in gemeentescholen (wel mogelijkheid tot
vrijstelling)
Vraagstuk van financiering van vrije scholen: katholieke lagere scholen zag kosten toenemen
 regering besliste staatssubsidies toe te kennen aan katholieke lagere scholen (wet van
1895)  reactie van linkerzijde die deze beloofden meteen af te schaffen wanneer ze aan de
macht waren
Aan vooravond WOI nog steeds hevige beroering  polarisatie tussen links en rechts door
invoering leerplicht die volgens regering niet kon worden gerealiseerd zonder ook
kosteloosheid van onderwijs (en dus betere financiering van vrije lagere scholen) te
garanderen  zorgde voor controverse (val regering 1911)
 uiteindelijk geregeld door wet van 19 mei 1914 (sluitstuk van 30 jaar katholieke
schoolpolitiek): invoering leerplicht tot 12 jaar, verhoogde subsidies katholiek lager onderwijs
(staat betaalde niet alleen werkingskosten voor zowel gemeentescholen, aangenomen en
aanneembare katholieke scholen, maar ook 2/3 van wedden van onderwijzers)
§4. Reacties
Linkse partijen door banden van vrijzinnigheid met elkaar verbonden  gingen na 1900
feitelijk bondgenootschap met elkaar vormen met als doel verdrijving van katholieken
- gezamenlijk verzet tegen katholieke schoolpolitiek leidde in 1911 tot val regering-Schollaert
- eisten het zuiver algemeen stemrecht (socialisten deden hiervoor ook algemene
werkstakingen)
- 1912: verkiezingskartel met sympathie van Albert I die langdurige katholieke hegemonie
gevaarlijk vond voor het land en de monarchie
Liberalen en socialisten ook terug te vinden in Waalse beweging die ontstond als reactie op
eerste taalwetten  dubbelzinnig programma: ijverde voor eentaligheid Wallonië en
tweetaligheid Vlaanderen
Ontstaan moet gezien worden in groeiende katholieke en dus perceptuele Vlaamse dominantie
- WB kreeg krachtige impuls door gelijkheidswet (1898) en verkiezingsnederlaag links kartel
(1912), kreeg ook steun van talrijke socialisten (cfr. Jules Destrée “Il n’ya pas des Belges”)
Belgisch nationalisme beklemtoonde dan weer Belgische identiteit (symbiose van Latijnse en
Germaanse elementen): Edmond Picard lanceerde notie van ‘Belgische ziel’ (1897)
 beweging verzette zich tegen groeiende Vlaamse en socialistische invloed, koppelde
nationalisme aan anti-perlementair, anti-democratisch en royalistisch discours (zekere
verwantschap met Action Française in Frankrijk)
Hoofdstuk VI: Internationaal statuut en buitenlands beleid van België (1830-1918)
§1. Internationale erkenning: opgelegde neutraliteit en oorlog met Nederland
Doel van Congres van Wenen (1815): bevordering Europese samenwerking, ingewikkeld
garantiesysteem dat ondertekenende staten verplichtte tussenbeide te komen bij revolutionair
conflict. Echter grote verwarring rond hoe Belgische gebeurtenissen van 1830 moesten
worden geïnterpreteerd:
- Strikt-juridisch geen aanleiding voor grote mogendheden om Willem I bij te staan
- Anderzijds was Brusselse revolutie duidelijk gevolg van juli 1830 in Parijs
- Frankrijk had duidelijk sympathie voor regime in Brussel (gelijkaardige ideologische
uitgangspunten + einde aan anti-Franse staatsstructuur)
- Pruisen met Frederik-Willem II was bereid zijn zwager bij te springen maar aarzelde
vanwege versterkte onrust in eigen Rijnprovincies
- Rusland idem (Poolse opstand)
- Britten meenden dat opstand bedreigend was voor Europese stabiliteit, maar ook onrust in
Ierland; toen deze was bedwongen was conservatieve regering met Hertog van Wellington al
vervangen door liberale regering (Lord Grey) die om ideologische redenen revolutie in
Brussel goedgezind waren  bleek doorslaggevend
Britse organiseerde internationale conferentie om kwestie op te lossen: bijeenroepen
afgevaardigden 5 grote mogendheden + Belgische afgevaardigde Van de Weyer en
Nederlander Falck  impliciete erkenning nieuwe staat
“Grondslagen van de Scheiding” (20 januari 1831) waar noch Nl. noch Be. mee ingestemd
had: erkenning nieuwe staat, principiële terugkeer naar onderlinge grenzen van 1790, echter 3
probleemgebieden:
1) Zeeuw-Vlaanderen hoorde in 1790 bij Nederlad maar werd opgeëist en bezet door
Belgische troepen  Britten wilden dit om maritiem-strategische redenen liever Nederlands
houden
2) Soevereiniteit van Limburg door AR versnipperd, nu bezet door België met uitzondering
van Maastricht
3) Luxemburg was in Belgische handen, behalve Luxemburg-stad: bijzonder internationaal
probleem, want in 1815 was het persoonlijk toegewezen aan Willem I
- Enclaves werden zoveel mogelijk uitgewisseld om to oz homogeen mogelijk gebied te
komen
- regelingen ivm verdeling staatsschuld, scheepvaart over Schelde, handel van he Zuiden met
Nederlandse koloniale bezittingen in Oost-Indië
Réunion (aansluiting bij Frankrijk) was uitgesloten, Louis-Philippe weigerde dan ook
Belgische troon voor zijn zoon; om rol van barrière tegen Frankrijk niet geheel teniet te doen
werd België verplicht tot eeuwigdurende neutraliteit.
In juni-juli 1831 werkte Londense Conferentie aan aangepaste, soepelere versie van
“Grondslagen”: “XVIII artikelen”, preliminaires voor verdrag dat België en Nederland
zouden moeten afsluiten:
- mogelijkheid tot aanhechting Luxemburg
- medebestuur over Maastricht
- aanhechting Limburg
 Leopold van Saksen-Coburg kon eindelijk troon aanvaarden op 21 juli 1831
Willem besefte voldongen feit maar kon XVIII artikelen niet aanvaarden vanwege te vaag en
inschikkelijk tov België (vooral de grensbepalingen)  ondertekende verdrag niet en viel op
2 augustus 1831 België binnen (Tiendaagse Veldtocht)
 België bleek zwak en werd enkel door Frans expeditiecorps gered  ernstige bedreiging
voor wankele evenwicht dat mogendheden bereikt hadden, temeer omdat Franse interventie
gezien werd als voorbode van latere annexatie
 mogendheden besloten nieuw verdrag te regelen: “Verdrag der XXIV artikelen” opgelegd
aan Nederland en België, was gunstiger voor Nederland:
- verdeling van Limburg en Luxemburg
- gunstigere verdeling gemeenschappelijke schuld
 België keurde verdrag onder internationale druk goed, Willem niet: houding die slecht
ontvangen werd door mogendheden (Fr en G-B verdreven zijn troepen uit Citadel van
Antwerpen en dreigden met vlootblokkades):
- bezorgde België goed imago bij mogendheden
- kon in feitelijk bezit blijven van Limburg en Luxemburg
- geen intresten op deel van Nederlandse schuld dat voortaan voor België was
 onvrede bij Nederlandse publieke opinie nam toe, in 1838 aanvaardde Willem I dan ook
Verdrag der XXIV Artikelen
 teleurstelling bij Belgen door uiteindelijk verlies van Limburg en Luxemburg  deed oude
strijd tussen voor-en tegenstanders van verdrag met Nederland weer oplaaien (“les mûrs” &
“les verts”)
In het noorden bleven sommigen dromen van militair herstel: Belgische defensiepolitiek dan
ook gericht op eventuele herhaling Tiendaagse Veldtocht + feitelijke alliantie met Frankrijk
(douane-unie, die uiteindelijk onder druk van grootmachten werd afgeblazen)
§2. 1848-1870: neutraliteit onder Franse dreiging
1848: dynastie van Orléans van Franse troon gestoten door liberale revolutie  oprichting
Tweede Franse Republiek  golf van opstanden over heel Europa
Belangrijkste Belgische feit: 29 maart 1848 trekken kleine groep Belgische republikeinse
ballingen gewapenderhand land binnen, onderhuids gesteund door Franse overheid
(bevestiging van agressievere Franse politiek naar buitenland toe)
 “Theorie van de natuurlijke grenzen”: ideeën van kardinaal de Richelieu, natuurlijke
grenzen van Frankrijk zouden Rijn en Alpen moeten zijn  beïnvloedde vele politici van
Tweede Republiek
Belgische reactie:
1) Buitenlands beleid voortaan gekenmerkt door grote voorzichtigheid:
- snelle erkenning Tweede Franse Republiek door België (ondanks familiebanden
Leopold en verdreven Louis-Philippe)
- Wet-Faider: belediging van buitenlands staatshoofd strafrechterlijk vervolgd
- Economische voorzichtigheid: maatregelen tegen illegale, goedkope nadrukken van
Franse boeken
- Voorzichtigheid tegenover derden (Oostenrijk, Pruisen)
- Actief uitwijzingsbeleid tegen politieke ballingen (o.m. Marx)
- Weigerde partij te kiezen tijdens Krim-oorlog
- Maakte geen gebruik van ontbinding Duise Bond om terugkeer van Luxemburg naar
België te eisen
2) Evolutie naar toenadering tot Nederland:
- Door stabiliteit Belgische staat + generatiewissel in Nederlandse politiek werd
België meer en meer beschouwd als vooruitgeschoven verdedigende post tegen
Frankrijk  aanvaarding vh feit dat ze gemeenschappelijke belangen hadden
- Deze evolutie gebeurde vrij snel: tijdens “Oosterse crisis” (1840) (opgelopen
spanningen tussen Frankrijk en Engeland door conflict Turkije-Egypte) werd
toenadering nog geweigerd, na 1849 reeks nieuwe verdragen met als hoogtepunt
afkoop Scheldetol (1863)
3) Versterking eigen defensie:
- organisering burgerwacht  leger beschikte hierdoor over para-militair reservekorps
- omkering hoofdlijn Belgische verdedigingssysteem: van gericht tegen Nederland
naar gericht tegen Frankrijk met als sluitstuk Antwerpen als “réduit national” met
forten
- militaire inspanningen kon echter niet rekenen op algemene instemming  omkering
binnenlandse allianties: katholieken keerden zich af van militaire politiek, waardoor
koning steeds meer op liberalen moest steunen; Antwerpen vreesde verwoest te
worden
 ontstaan Meetingpartij (coalitie van katholieken en radicale liberalen) die van
antimilitarisme hun voornaamste programmapunt hadden gemaakt, gekenmerkt door
sociaal progressisme, Vlaamsgezindheid en latent antiroyalisme
 buitenlands beleid steeds prerogatief van koning gebleven
Onafgebroken reeks crisissen tussen 1850-1870:
- Franse positie versterkt na Russische nederlaag in Krimoorlog zodat velen meenden dat
Fransen zich ongestraft uitbreiding naar het noorden zouden kunnen permitterne
- Groeiende macht Pruisen zorgde voor hongerige buur in het Oosten
- Leopold I zond Belgisch expeditiecorps naar Mexico om Napoleon III, die keizerlijke
aanspraken van Habsburgse prins Maximiliaan ondersteunde, de aandacht te laten verleggen
naar overzeese gebieden: poging bleek geen groot succes
 restte enkel nog oude strategie van toenadering tot Nederland
- Franse dreiging kreeg hoogtepunt toen deze samen met Pruisen Benedetti-akkoord sloten,
waarin Pruisen Frankrijk beloofde hen niet te hinderen bij annexatie van België in ruil voor
Franse erkenning van Duitse eenmaking
- In 1868-1869 hoopte Napoleon III gebruik te maken van spoorwegenconflict in België om
er in te grijpen
 Franse nederlaag in Frans-Duitse oorlog (1870) dan ook grote opluchting voor België,
werd overleefd door:
- grootscheepse mobilisatie van Belgische en Nederlandse krijgsmacht
- Britse regering die beide partijen verklaring liet ondertekenen waarin ze
beloofden België niet te annexeren
§3. Diplomatiek non-beleid en koninklijke koloniale politiek
1870-1914: Belgische desinteresse voor internationale domein:
- weigering regeringsmeerderheid mee te werken aan hervorming van militiewetgeving
 ettelijke conflicten tussen vorst en parlementaire regeringsmeerderheid
Enkel belangstelling voor houding tov jonge koninkrijk Italië en herstel diplomatieke
betrekkingen met het Vaticaan (1884), voor het overige: traditionele neutraliteitspolitiek
 bleek al gauw zwak te zijn toen semi-officiële Britse bronnen lieten verstaan dat loutere
doortocht van vreemde troepen niet zou worden beschouwd als schending
Evenwel actieve koloniale politiek van Leopold II: beschouwde buitenlands beleid als zijn
private jachtterrein en trad nog onafhankelijker op dan zijn vader: wenste Kongo voor de
eigen dynastie te verwerven en kon hierbij rekenen op steun van hoge ambtenaren op
Buitenlandse Zaken.
Doorbraak Kongo-politiek in 1884: dreigend conflict door Portugese aanspraken op monding
van Kongo-stroom: probleem voorgelegd aan internationale koloniale conferentie in Berlijn:
Afrikaanse gebieden preventief als staat erkend werden door Frankrijk, Duitsland en de VS 
Leopold dus voortaan staatshoofd over 2 landen, hoewel er grondwettelijke bezwaren waren
 Belgische publieke opinie in grote mate wantrouwig, versterkt door financiële
ondersteuning die Leopold II voor zijn beleid zocht: onvoorzichtigheid inzake leningen en te
enthousiaste uitbreiding Kongostaat zorgden voor opgaande stemmen om Kongo in handen
van Belgische staat te geven
1895: akkoord tussen Leopold II en Belgische staat creëerde mogelijkheid om Afrikaanse
gebieden tot Belgische kolonie te maken, uiteindelijk annexatie (1908) bezegeld door Brits
protest tegen onmenselijke behandeling van inlandse arbeidskrachten.
 oprichting ministerie van Koloniën, nochtans pas na WOI echt politieke belangstelling
voor Kongo met liberaal Louis Franck (minister van Koloniën, 1918-1924) die integratie van
financiële en economische systeem in moederland en landelijke en maritieme verbindingen
bewerkstelligde
§4. De crisis van de Belgische neutraliteit en de eerste wereldoorlog (1904-1918)
Vanaf begin 20e E: groeiende internationale spanning, besef dat neutraliteit slechts waarborg
was indien mogendheden deze neutraliteit belangrijk vonden
 België moest zelf voor verdediging instaan  invoering persoonlijke dienstplicht
In 1913 militieverplichtingen door oorlogsdreiging zelfs uitgebreid, maar men meende dat
België hoedanook strikt neutraal moest blijven en dus sowieso alleen oorlog in moest gaan
 eerder proberen oorlog te overleven dan ze te winnen
Sinds 1870 overwegende sympathie voor Duitsland door:
- uitschakeling Franse dreiging
- groeiende antiklerikaliteit in Frankrijk
- Britse relatie bekoeld door Kongo-beleid Leopold II en Boerenoorlogen in Zuid-Afrika
- ideologisch-conservatief gedachtengoed in Duitsland
- toenemende handelsrelaties tussen Duitsland en België
 enige alternatief voor neutraliteitspolitiek dus alliantie met Duitsland
Nochtans reeds in 1906 contact met Britten en Fransen om te overleggen over
gemeenschappelijke strategie in geval van Duitse agressie in westelijke richting, hadden
immers lucht gekregen van plan-Schlieffen (bij Frans-Duits conflict zou Duitsland door
Maasvallei trekken ipv Elzas-Lotharingen)
2 augustus 1914: Duits ultimatum waarbij ze vrije doortocht over Belgisch grondgebied eisten
 weigering, maar genegeerd op 4 augustus
Belgische houding nog steeds beheerst door neutraliteitsdenken:
- terugtrekking naar “nationaal toevluchtsoord” Antwerpen stond nog steeds centraal
- beschouwde zich niet als oorlogsvoerende partij maar als neutraal land waarvan territorium
geschonden was
- wou niet toetreden tot “Pact van Londen” waarin geallieerden overeenkwamen geen
afzonderlijke vrede met Duitsland te sluiten  diverse pogingen ondernomen om
afzonderlijke vrede met Duitsland te bereiken
- zekere weerstand om Belgische troepen aan de IJzer nodeloos in de strijd te gooien
 pas in september 1918 aanvaardde koning dat België opgenomen werd in geallieerde
bevelstructuur
annexionistische groep (publicisten Nothomb en Neuray, regeringsleden Brocqueville en
Renkin): “Une bonne armée, de bonnes alliances et une bonne frontière”
onder druk van deze antineutralistische groep werd Verklaring van Sainte-Adresse getekend,
waarin Frankrijk, G-B en Rusland beloofden oorlog niet te beëindigen zonder herstel van de
Belgische onafhankelijkheid op politiek en economisch vlak
 impliceerde oa herstelbetalingen en Belgische aanwezigheid op na-oorlogse
vredesonderhandelingen
Hoofdstuk VII: Nationale Unie en activisme tijdens WOI
WOI belangrijk voor Belgische politiek:
- agressie van Duitsland creëerde externe vijand en neutraliseerde interne tegenstellingen
- normale politieke besluitvorming opgeheven
§1. Nationale unie
- Belgische leger, aangevoerd door koning Albert trok zich na eerste gevechten aan de Maas
terug in vesting Antwerpen en tenslotte achter IJzer waar het kon standhouden tot geallieerde
offensief van de zomer 1918
- ¼ vd Belgen vluchtte naar buitenland (Frankrijk, G-B, Nederland)
- 3 bezetingszones: gouvernement-generaal (Brussel), etappengebied (Gent), operatiegebied
(Brugge), vooral in laatste 2 strenge restricties aan bewegingsvrijheid burgers
- Belgische regering uitgeweken naar Sainte-Adresse (bij Le Havre), koning Albert va zijn
kant weigerde Belgische grondgebied te verlaten en bleef in De Panne.
- Regering nam toevlucht tot besluitwetten wegens afwezigheid parlement
- Censuur ingesteld
Duitse inval verorzaakte opstoot van Belgisch patriottisme  godsvrede (‘union sacré’): alle
partijen schaarden zich achter de koning en de katholieke regering olv de Broqueville,
benoemde socialist en liberaal tot minister van state.
 kwam in het bezette land tot uiting in Nationaal Hulp- en Voedingscomité (NHVC), op
initiatief van Société Générale met als doel voedselbevoorrading en steun bij bestrijding van
werkloosheid en gezondheidszorg op nationaal, provinciaal en lokaal vlak (1914);
prominenten uit alle partijen aanwezig, met als centrale figuur Emile Francqui (topman
Société Générale). NHVC ontpopte zich tot schaduwregering
Regering in Le Havre aanvankelijk homogeen katholiek, maar na besef uitzichtloosheid nam
de Broqueville enkele socialisten en liberalen op in kabinet, gesteund door Albert I 
betekende het einde van 30 jaar katholiek bewind
§2. Activisme en frontbeweging
Godsvrede hield alleen niet stand op gebied van Vlaamse kwestie. Activisme kwam vanaf
1915 tot ontwikkeling: beweging van flaminganten die van oorlogssituatie gebruik wouden
maken om Vlaamse kwestie op te lossen en bereid waren tot samenwerking met Duitsers om
dat doel te bereiken.
Oorlogsdoel van Duitsland was in het Westen enkele satellietstaten te scheppen
 zag in Vlaamse kwestie dan ook middel om België te destabiliseren door winnen van
sympathie Vlamingen (Flamenpolitik), uitgevoerd door bezettingsautoriteiten in Brussel, Gent
en Brugge; aantal flaminganten waren hiertoe ook bereid, eveneens band tussen activisme en
Groot-Nederlandse beweging:
- Vernederlandsing Gentse rijksuniversiteit
- maart 1917: Raad van Vlaanderen opgericht, bestuurlijke scheiding doorgevoerd, riep in
december tegen de zin van Duitsers Vlaamse onafhankelijkheid uit
- echter ook interne dynamiek: tegenstelling tussen radicalen (onafhankelijkheid) en
gematigden (federalisme)
- bekoorde vooral jongeren en intellectuelen
Activisme stortte ineen bij Duitse nederlaag en zijn leiders (om Auguste Borms) werden
wegens collaboratie vervolgd.
 activisme bracht echter definitief antithese Vlaanderen-België binnen en leverde grondslag
voor Vlaams-nationalisme, hoewel vele flaminganten België trouw bleven en activisme
afkeurden, onder leiding van Frans Van Cauwelaert die Vlaams-Belgisch verbond oprichtte
en Vlaams minimumprogramma opstelde
Groeiend flamingantisch radicalisme aan het front door:
- Vernederende behandeling van Vlaamse soldaten aan IJzerfront
- Weigering van regering in Le Havre klare en duidelijke belofte te doen
Vanaf 1917 clandestiene organisatie van Vlaamse frontsoldaten: “Vlaamse Frontbeweging”
- steunde godsvrede
- eiste zelfbestuur voor Vlaanderen in België
 na de oorlog voortgezet in Frontpartij (eerste Vlaams-nationale partij)
Vlaamse eisen werden na de oorlog genegeerd: activisme wierp zijn schaduw over Vlaamse
beweging: regering zette geen enkele stap naar gelijkberechtiging en Gentse universiteit werd
opnieuw in het Frans geopend.
Hoofdstuk VIII: Het interbellum
§1. Het democratisch getij na WOI
WOI versterkte democratische en nationale bewegingen in Europa. ‘Loppem’ staat symbool
voor verregaande hervormingen die ook de Belgische politiek na 1918 kenmerkten.
A. De schok van de oorlog
11 november 1918: Wapenstilstand
 er heerste echter revolutie in grote delen van Europa:
- Rusland: burgeroorlog na bolsjewistische staatsgreep van november 1917
- Duitsland & Oostenrijk: socialisten namen de macht over
Ook in België probeerden muitende Duitse soldaten socialisten tot staatsgreep te bewegen 
Albert I nam in zijn hoofdkwartier te Loppem radicale beslissingen:
- ontsloeg oorlogskabinet
- benoemde echte regering van nationale unie olv Léon Delacroix (katholiek);
evenredige vertegenwoordiging van rechter- en linkerzijde: ‘regering van
Loppem’
- beloofde onmiddellijke invoering algemeen mannenstemrecht, toekenning
vakbondsvrijheid, invoering achturenwerkdag,…
Conservatieve katholieken niet betrokken bij besprekingen te Loppem  verrast, bestempelde
het als ‘staatsgreep van Loppem’:
- in strijd met parlementaire traditie had koning regering gevormd die geen rekening met
politieke meerderheid in Kamer en Senaat en bovendien niet van plan was grondwet te
respecteren
- kritiek vooral op socialisten en minder op koning, stelden hem voor als slachtoffer van
socialistische chantage die gezwicht was voor dreigende revolutie
 later zou blijken dat Albert I gebeurtenissen mee heeft gestuurd (was overtuigd van
noodzaak algemeen stemrecht, waarin hij bondgenoot vond in Francqui)
Algemeen stemrecht was dus belangrijkste programmapunt van de regering van Loppem 
vereiste in normale omstandigheden grondwetsherziening  regering sprak van ‘morele
onmogelijkheid’ en voerde algemeen mannenstemrecht onmiddellijk in (1919), maar alleen
voor eerstvolgende parlementsverkiezingen, aan Constituante werd zorg overgelaten om na
verkiezingen grondwet te wijzigen. Conservatieven protesteerden en eisten vrouwenstemrecht
als compensatie, socialisten en liberalen weigerden voor nationale verkiezingen, maar
socialisten engageerden zich wel voor gemeentelijk vrouwenstemrecht.
Parlementsverkiezingen 1919: katholieken verloren volstrekte meerderheid maar bleven wel
grootste partij in Kamer en Senaat, socialisten wonnen fors, liberalen minder goed maar toch
opnieuw regering van nationale unie.
Nieuwgekozen parlement legde zich op 2e grondwetsherziening toe:
- invoering algemeen mannenstemrecht
- verlaging kiesgerechtigde leeftijd tot 21 jaar
- vrouwenstemrecht opnieuw afgewezen
- democratisering Senaat
- uitbreiding evenredige vertegenwoordiging
Rechterzijde moest, ondanks socialistische macht, niet op alle fronten wijken: regeringen van
nationale unie berustten op breed compromis tussen links en rechts en vormden belangrijk
voorbeeld van Belgische pacificatiepolitiek  “Pact van Loppem”:
Linkerzijde verkreeg: algemeen mannenstemrecht, uitbreiding evenredige
vertegenwoordiging, sociale hervormingen (stakingsvrijheid, achturenwerkdag)
Rechterzijde verkreeg: status-quo inzake onderwijs, gemeentelijk vrouwenstemrecht,
syndicale vrijheid, rechtspersoonlijkheid voor VZW’s; laatste 2 van belang voor uitbouw
katholieke vakbonden, scholen en caritatieve instellingen
Inzake taalkwestie geen verandering: Vlaamse eisen grotendeels afgewezen, Belgisch
patriottisme vierde hoogtij, activisme bestraft en alle uitingen van Vlaamsgezindheid werden
door Franstaligen als staatsgevaarlijk voorgesteld
1919: Universiteit Gent heropend als Franstalige instelling
Hoewel Vlaamsgezinden na verkiezingen 1919 talrijk vertegenwoordigd waren, kenden zij
weinig succes. Er kwam pas schot in de zaak na muntsanering (1926) en verrassende
verkiezing van gestrafte activist August Borms (1928)
Aan linkerzijde van BWP bestond er ontevredenheid over de ‘burgerlijke’ zwenking van de
sociaal-democratie  revolutionairen scheurden zich af  in de loop van de 1920 twee
communistische partijen  fusie tot Kommunistische Partij van België
B. Grenzen aan de democratie: muntsanering en conservatieve reactie
BWP waren nodig voor herstel, maar nadien was men ze liever kwijt dan rijk omdat sociaal
programma voor burgerij te ver ging. Na 1921 zetten patroons tegenoffensief in en
probeerden arbeidersbeweging gras van voor de voeten te maaien (oprichting patronale
zieken- en werkloosheidskassen, kinderbijslagen), en boden verzet tegen oprichting nieuwe
paritaire comités en belemmerden werking van de bestaande.
 tegenstand tegen socialisten (en Vlaamsgezinden) bijzonder groot:
1921: einde nationale unie, socialisten uit regering gezet, nieuwe regering vooral karakter van
zakenkabinet dat vooral sanering van openbare financiën beoogde. Socialisten boekten in
1925 echter grote overwinning  langste regeringscrisis ooit, uiteindelijk katholieksocialistische coalitie, echter bekampt door Waalse conservatieve katholieken, en had
bovendien de hele zakenwereld tegen zich.
Opheffing van goudconvertibiliteit, geldcreatie tijdens oorlog en zwaar getroffen economie
zorgden voor ontwrichting van de overheidsfinanciën en monetaire instabiliteit in heel Europa
 muntontwaarding, nog aangewakkerd door politiek van wederopbouw, in België kwam ze
nog meer in stroomversnelling na Frans-Belgische Ruhr-bezetting (1923)  ineenstorting
Duitse mark en herschikking vd herstelbetalingen
Katholiek-socialistische regering Poullet-Vandervelde (juni 1925-mei 1926) herstelde gouden
standaard, maar kreeg felle tegenkanting van bankwereld en kapitaalburgerij. Kapitaalvlucht
nam toe, banken weigerden medewerking aan consolidatie van kortlopende overheidsschuld
 druk op frank niet meer te houden  einde van de regering die wel over politiek maar niet
over financieel vertrouwen beschikte
Opnieuw regering van nationale unie geleid door conservatieve katholiek Jaspar (mei 1926november 1927) met in haar schoot Francqui:
- slaagde erin frank te stabiliseren maar op veel lager niveau (de facto devaluatie)
- spoorwegen afgestaan aan NMBS
- schuldeisers vd Staat werden verplicht hun schatkistbons te ruilen tegen aandelen NMBS
 kunstmatige bloei van de Belgische economie
 nationale unie had geen zin meer, socialisten verdwenen terug in oppositie tot 1935
(kenden zelfs achteruitgang in 1929): Hendrik De Man zou in jaren 30 hierop antwoord
proberen geven
C. Invloed van de democratisering op de verkiezingen, de partijen en de werking van het
parlementair stelsel
Cruciaal voor democratisering was hervorming van het kiesstelsel: door wet van 1919 en
grondwetsherziening van 1920-1921 algemeen mannelijk stemrecht vanaf 21 jaar, zowel voor
Kamer als voor Senaat. Andere belangrijke hervorming: uitbreiding van de evenredige
vertegenwoordiging (1919), was beperkt gebleven tot het kiesarrondissement, maar nu
uitgebreid tot provincies: eerste verdeling van zetels gebeurde op niveau van
kiesarrondissement, tweede op niveau van provincie mits bepaalde voorwaarden
 betere overeenkomst tussen verdeling van de stemmen en verdeling van de zetels over
verschillende partijen, 2 gevolgen:
- herverdeling zetels tussen grote partijen
- verlaagde drempel voor kleine partijen
 door soms grillige resultaten kreeg systeem van meet af aan veel kritiek
In verkiezingen 1919 werden machtsverhoudingen voor decennialang vastgelegd: katholieken
haalden 40%, socialisten maakten grote sprong voorwaarts (bijna even sterk) en liberalen
werden kleine derde. Katholieken beheersten Vlaanderen, socialisten Wallonië, liberalen
Brussel. Kleine partijen (Frontpartij, KPB) kwamen tot ontwikkeling.
Na WOI trad massapartij op als dominerend partijtype.
Arbeiders- en boerenorganisaties wierpen groter gewicht in de schaal dan ooit tevoren.
Socialistische syndicaten en mutualiteiten werden massa-organisaties met honderdduizenden
leden, bouwden een indrukwekkend institutionel apparaat op. BWP had zelf indirecte
structuur, men kon slechts toetreden door lidmaatschap van een vd organisaties  verklaring
voor het min of meer stabiele electoraat. Had tevens strakke organisatie en sterke discipline,
zwaartepunt besluitvorming lag bij algemene raad.
Katholieke partij had zeer heterogeen karakter, maar christen-democratische vleugel
waarvan kern gevormd werd door christelijke arbeidersbeweging (°1921), won aan kracht. Ze
legde haar burgerlijke en klerikale bevoogding af. Dankzij erkenning van syndicale vrijheid
kon Christelijke vakbond zich handhaven tegenover de machtige socialistische tegenhanger.
Belangrijk was ook expansie van Belgische Boerenbond (katholieke landbouwersorganisatie),
die monopolie wist te verwerven in alle Vlaamse provincies en bouwde in enkele jaren een
economisch en financieel imperium uit.
Opmars van katholieke arbeiders- en boerenorganisaties leidden tot felle spanningen in
katholieke partij met oude conservatieve vleugel (georganiseerd in Verbond van Katholieke
Verenigingen en Kringen)  omgedoopt in ‘standenpartij’, oprichting Katholieke Unie
(ACW, Boerenbond, middenstandsorganisatie, conservatieve Verbond), maar slaagde er niet
in zich als centrale leidende organisatie op te werpen.
Ook confessionele pacificatie leidde tot spanningen, oude breuklijn tussen links en rechts
werkte minder krachtig door  noodzaak van confessionele breuklijn werd meer en meer inv
raag gesteld
Liberale partij bleef herinneren aan het verleden: werd volkomen beheerst door
parlementsleden, die steunpunt hadden in arrodissementele kiescomités die uit welstellende
milieus recruteerden.Liberale syndicale en mutualistische beweging stond bijzonder zwak.
Zwaartepunt ervan lag in Brussel met ULB.
Effecten naoorloogse democratisering op parlement:
- hervorming van Senaat: samenstelling Hoge Vergadering aangepast, hoge kiescijns voor
vekriesbaarheid afgeschaft, nieuwe categorie “gecoöpteerde senatoren”, aan te duiden door
eerste 2 categorieën, vergoeding voor senatoren
 Senaat ging veel meer lijken op Kamer, werd ook actiever dan voor WOI, om door
groeiend aantal senatoren
Effecten naoorloogse democratisering op regering:
- geen enkele partij haalde nog absolute meerderheid  coalitieregeringen de regel
- conservatieve coalitie van katholieken en liberalen kreeg in interbellum duidelijk de
voorkeur  tegengewicht voor socialistische doorbraak
- regering bleef in haar samenstelling conservatiever dan parlement door rol die koning in
formatie speelde en weestand tegen socialisten in regering
Coalities in interbellum: zie cursus pag. 85
Ministers gingen zich meer en meer gebonden voelen aan hun organisatie. BWP drong zelfs
haar ministers op aan de koning, nog versterkt door feit zelf van coalitieregering die op
compromis van politieke leiders moest kunnen rekenen en dus groter gewicht toekende aan
partijen. Ruimte voor koning en zakenwereld werd minder groot.
Algemeen: versterking politieke fracties ten koste van individuele parlementsleden,
desondanks nog geen sprake van echte partijdisciplinering.
Grotere bemoeienis met van staat met sociale vraagstukken, ze werd de hefboom voor
materiële emancipatie van de volksklassen  deed drukking van allerhande belangengroepen
op overheid nog toenemen
Syndicaten werden door patroons eindelijk als gesprekspartner erkend. CAO’s vonden ingang
 ontstaan sociaal-economische besluitvorming waarin vakbonden en patronaat
eersterangsrol speelden
§2. Omstreden democratie: de jaren dertig
democratie en parlementair regime kwamen in jaren ’30 onder vuur te liggen: nieuwe
politieke formaties (‘nieuwe orde’) stelden liberale democratie in vraag, op achtergrond van
fascisme in buitenland.
Parlementsverkiezingen van 1936 zorgden voor schok
A. De “Grote Depressie” en de nieuwe rol van de overheid in de economie
1929: “Grote Depressie” brak uit in VS, waaide al vlug over naar Europa waar ze eerst
Duitsland in haar greep kreeg, zou blijven aanslepen tot aan WOII:
- overproductie in landbouw en industrie veroorzaakte ineenstorting wereldprijzen
- daling koopkracht bracht ook binnenlandse markt in problemen
- banken kampten met liquiditeitsproblemen
In België was crisis voelbaar vanaf winter 1930-1931 en vooral na devaluatie van het Britse
pond  spectaculaire daling Belgische export, werkloosheid steeg dramatisch (40% van
vrijwillig verzekerde arbeiders), faillissementen stegen onrustwekkend
1931-1935: vasthouden aan klassieke liberale axioma’s: geen handelsbeperking, geen
kartelvorming, geen devaluatie
Om exportpositie te verbeteren voerden regering en patronaat een deflatiepolitiek: lonen
werden verlaagd (drukking productiekosten)  resultaten bleven uit want de gedaalde
koopkracht vertaalde zich in inkrimping binnenlandse markt, bovendien voerden
handelsconcurrenten van België wel devaluaties door of werden ze autarkisch (Duitsland)
Verder voerde regering bankhervorming door: splitsing gemengde banken in enerzijds
depositobanken en anderzijds holdings
 klassieke liberale principes voorbijgestreefd: markt moest bijgestuurd worden
 groeiende overheidsinterventie op sociaal en economisch vlak (vb. New Deal van
Roosevelt of dirigistische politiek van Hitler), theoretisch gesteund door ideeën Keynes, die
ondestreepte dat manipulatie vd vraag door overheid kon bijdragen tot economisch herstel en
pleitte voor conjunctuurpolitiek gericht op volledige tewerkstelling
Ook in België aanhangers: economist Paul Van Zeeland wiens ideeën aansloten bij nieuwe
socialistische tendensen van Hendrik De Man: ethisch socialisme gedragen door
rechtvaardigheid en niet door klassenstrijd, maar evenzeer kortzichtig reformisme; eveneens
voorstander van planisme.
In 1933 werd hij door BWP belast met uitwerking plan tot bestrijding van crisis  Plan van
de Arbeid:
- alternatief voor deflatiepolitiek
- economische en politieke structuurhervormingen
- gemengde economie
- instelling van genationaliseerde sector (oa. Kredietwezen)
- politiek van economische expansie door verruimen binnenlandse markt
- versterking van staat om geldmachten te kunnen bedwingen (verwijzend naar
Francqui)
1935: deflatiepolitiek bereikte haar limieten, sociaal verzet nam toe, bankwezen geraakte in
ademnood en munt stond onder zware druk  leidde tot kentering in de Belgische
economische politiek en terugkeer van socialisten in regering  regering van nationale unie
olv Van Zeeland met om De Man die enkele maatregelen van gemengde economie
Van Zeeland eerste Belgische politicus die public relations politiek voerde: imago van
Belgische Roosevelt, in realiteit echter geen trendbreuk.
B. Staatshervorming en Nieuwe Orde
In jaren 30 meer algemene roep naar meer organisatie in de economie en autoriteit van de
Staat: zowel parlementaire democratie als vrije markt (liberale principes) dus aangevochten
 soms zelfs fundamentele kritiek op democratie zelf:
- communisten tegen “burgerlijke democratie” omdat aan grondslagen kapitalisme niet
geraakt werd, probeerden echter hun isolement te doorbreken (in België werd volksfront –
regering met communisten, socialisten, liberalen,…- door BWP echter afgewezen)
- ontwikkeling aan de rechterzijde: bij Franstalige katholieke intelligentsia, Vlaamsnationalisten,… was in de jaren ’20 een reactionaire stroming op gang gekomen tegen de
democratie, met klemtoon op organische eenheid vd samenleving, natuurlijke ongelijkheid en
rol van elite; partijen en klassen werden bekritiseerd en de gemeenschap verheerlijkt, eis tot
corporatief regime en sterke regering  beweging kende in jaren ’30 groot succes
verklaring voor succes:
- instabiliteit van democratische regimes (ook in België: 1918-1940: 22 kabinetten en 30
regeringscrisissen): vooral het ontbreken van particratie was het probleem
- gebrek aan efficiëntie vd politieke instellingen: rol van overheid was sedert oorlog sterk
uitgebreid, maar parlement, regering en administratie beschikten nog niet over aangepaste
middelen om nieuwe rol te vervullen (oa. parlementaire werkzaamheden die gehinderd
werden door evolutie tweekamerstelsel)  vanaf 1932 werd courant beroep gedaan op
bijzondere machten, maar dit tastte geloof in parlementair regime verder aan
- regime extra op de proef gesteld door economische crisis  vormde geschikte
voedingsbodem voor wantrouwen, versterkt door vele financiële schandalen begin jaren ’30
(‘samenheulen’ van financiële en politieke wereld)
- democratisch deficit van het naoorlogse regime: er groeide een kloof tussen
verwachtingen en realisaties, o.m. verwezenlijking van Vlaams minimumprogramma stootte
op felle weerstand en werd pas begin jaren ’30 grotendeels verwezenlijkt, terwijl nieuwe
generatie Vlamingen overhelden naar het federalisme en zelfs anti-Belgisch werden,
gekoppeld aan afwijzing liberaal-democratische instellingen. Ook socialistische
arbeidersbeweging ontgoocheld door conservatieve tegencoalities en grote invloed
zakenwereld  Hendrik De Man pleitte daarom voor een ‘autoritaire’ democratie als middel
om’geldmachten’ onder controle te brengen.
- prikkel die uitging van succesvolle buitenlandse voorbeelden: Mussolini, Hitler
 aantrekkingskracht vd Nieuwe Orde leidde tot ontstaan nieuwe politieke partijen, die
partijwezen verwierpen als vrucht van ‘demo-liberale’ principes en totalitaire visie huldigden.
1931: oprichting Verdinaso door Joris Van Severen (gewezen kamerlid Frontpartij): antiparlementair (nam niet deel aan verkiezingen)
1933: Vlaams Nationaal Verbond (VNV) opgericht met als leider Staf Declercq, probeerde
Vlaams-nationalisten te hergroeperen, en om Verdinaso wind uit de zeilen te nemen werd ook
hier door fascisme geïnspireerd maatschappijmodel beoogd
1935: Rex (leider Leon Degrelle) in Brussel en Wallonië, afkeer ‘partijenregime’ en
democratie
C. Politieke destabilisering en hervorming
parlementsverkiezingen van 24 mei 1936: breed ongenoegen tegenover gevestigde politiek:
Rex, VNV en communisten haalden samen ¼ vd kamerzetels. Van Zeeland vormde nieuwe
drieledige regering  onmiddellijk felle agitatie Rex en VNV, sloten geheim akkoord
 Vlaamse katholieken in paniek, wouden ook akkoord met VNV
Rex probeerde nazi-methoden te imiteren, organiseerde mars op Brussel, echter mislukt door
gedecideerd overheidsoptreden. Daarna ging Degrelle verkiezingsduel met Van Zeeland aan
(1937) (“werkelijk” vs. “wettelijk land”), maar verloor. In zomer ’37 grootste gevaar voor
destabilisering politieke regime geweken.
 parlement en regering waren zich wel bewust geworden van noodzaak van hervormingen,
maar ‘staatshervorming’ kwam er niet helemaal door, o.m. door oorlog:
- algemene regeling ministriële kabinetten
- Vlaanderen werd met België verzoend door “culturele autonomie”: instelling
adviserende cultuurraden (1938)
- Begin van corporatief overleg door vermenigvuldiging paritaire commissies en
bijeenroepen Nationale Arbeidsconferenties
- In alle partijen tendens naar ‘modernisering’, interne versterking met als doel
een stabiele regeringsmeerderheid: oprichting ‘Blok der Katholieken’ (1936)
 tot dan toe verdeelde katholieke partij kreeg eindelijk sterke leiding, wel
gepaard met Vlaamse en Waalse afdeling
- Aantal elementen van het rechtse discours overgenomen
§3. Sociale politiek, taal- en schoolpolitiek
Doorbraak democratie leidde tot ingrijpende transformaties:
- sociaal vlak: socialisten en christen-democraten dwongen belangrijke hervormingen af ter
verbetering van de arbeiders
- schiep ruimte voor Nederlandstalige vraagstuk: verdere vernederlandsing van Vlaanderen
- echter status-quo inzake schoolkwestie
A. Sociale politiek en ‘corporatisme’
Materiële situatie van arbeiders en bedienden in interbellum gevoelig verbeterd: lonen werden
vanaf 1920 aangepast aan levensduurte en vanaf 1930 aangevuld met kinderbijslagen.
Arbeidsduur werd in 1921 beperkt. In geval van werkloosheid kreeg men tot 12 maanden een
verzekering, ziekteverzekering kwam eveneens tussenbeide en vanaf 1924 verplichte
pensioenverzekering.
Grote inspanningen ter verbetering vd volksgezondheid en uitbreiding sociale huisvesting.
Lager onderwijs werd verplicht en kosteloos.
2 versnellingsmomenten: jaren na WOI en periode na werkstaking van juni 1936  stonden
in directe relatie met groeiende invloed arbeidersbeweging (zowel socialistische als christendemocratische), BWP werd 2e grootste en christen-democratische fractie groeide; in theorie
was er kloof tussen beiden maar in praktijk duidelijke toenadering
 sociale politiek groeide uit tot terrein waar parlementaire invloed verminderde ten voordele
van regering en belangengroepen:
- KB’s steeds meer gebruikt
- arbeidersbeweging zelf zorgde voor beweging in besluitvorming (groeiden uit tot nieuwe
politieke actoren door groeiend ledenaantal en nationale structuren)
 er groeide stilaan een circuit van sociaal-economische besluitvorming met regering,
vakbonden en patronaat met als basis paritaire commissies die CAO’s opstelden
Tot 1936 bleef aantal PC’s echter beperkt en hun werking stootte meermaals op tegenwerking
patronaat. Algemene werkstaking (1936) leidde nieuwe fase in: drieledig overleg tussen
regering, vakbond en patronaat in de “Nationale Arbeidsconferentie”: aantal PC’s uitgebreid
tot alle industrietakken. Overlegsysteem werd in die jaren aangeduid met term “corporatisme”
of “bedrijfsorganisatie”, maar wettelijke regeling kwam er niet omwille van corporatieve
experimenten in fascistische landen (patronaat eiste stakingsverbod en rechtspersoonlijkheid
voor vakbonden)
Christelijke arbeidersbeweging pleitte voor instelling v publiekrechterlijke bedrijfsorganisatie
door wettelijk statuut voor vakbonden, PC’s en CAO’s  voorstellen die eveneens
gehypothekeerd werden door corporatieve experimenten in Italië en Portugal
Concreet:
- loonafspraken werden steeds meer voorwerp van CAO’s
- koppeling lonen aan prijsindex
- 1921: wet op achturenwerkdag
- 1936: wet op veertigurenwerkweek
Vooral sociale verzekeringen nauw verweven met ‘corporatieve besluitvormingscircuit’:
ziekte- en werkloosheidsverzekering werden vanaf 1919 royaal door overheid gesubsidieerd,
voor subsidies aan werklozenkassen richtte overheid National Crisisfonds op. Alleen
pensioenverzekering werd verplicht (ipv principe van gesubsidieerde vrijheid) en vanaf 1924
verliep ze geheel via ASLK. Patronaat bekritiseerde vooral werklozensteun omdat ze
arbeidsmarkt verstoorde, deflatiepolitiek in de weg stond en vakbonden te grote invloed
verleende.
 Pas vanaf december 1944 zou Sociale Zekerheid in Belgische variant worden doorgevoerd
B. Taalpolitiek en regionalisme
Voor 1914: Vlaamse beweging wou eentaligheid Vlaanderen, Waalse beweging tweetaligheid
Vlaanderen en eentaligheid Wallonië. Duitse Flamenpolitiek creëerde eerste maal duidelijke
tegenstelling tussen Vlaanderen en België, maar Vlaamse beweging door activisme (WOI) in
diskrediet gebracht. Overheid nam na oorlog geen enkele initiatief om taalproblematiek op te
lossen omdat eentaligheid Vlaanderen als een gevaar voor nationale eenheid werd beschouwd.
Democratisering versterkte nochtans Vlaamse beweging die vooral verweven was met
Katholieke partij.
1919: Frans Van Cauwelaert richtte Katholieke Vlaamse Kamergroep op die streefde naar
realisatie van zgn. ‘minimumprogramma van Vlaamse beweging’ (vernederlandsing bestuur,
gerecht, onderwijs en leger in Vlaanderen) met als succes de eerste taalwetten.
1921: wet op taalgebruik en bestuurszaken: niet enkel centrale administratie maar ook
gemeenten en provincies werden taalgebruik opgelegd (in Brussel: externe tweetaligheid en
intern werd bestuurstaal door gemeentelijke overheid gekozen), bovendien kon taalstatuut
door tienjarige volkstellingen wijzigen.
1923: Gentse universiteit gedeeltelijk vernederlandst (compromis tussen integrale en
geleidelijke vernederlandsing gewenst door katholieke Vlamingen en Walen die Gentse
universiteit als centrum van Franse cultuur in Vlaanderen beschouwden)  “Nolf-barak”
1928: wet op taalgebruik in het leger (gewestelijke rekrutering, eentalige compagniën,
opleiding dienstplichtingen in hun moedertaal, Frans bleef echter behouden als
commandotaal)
Langs Vlaamse kant steeds felle kritiek op trage realisatie maatregelen en vermeende slapheid
van Vlaamse parlementsleden (vooral bij jongeren), in de hand gewerkt door vraagstuk
omtrent amnestie voor activisten (leidde in 1928 tot zgn. uitdovingswet).
In Antwerpen leverde een tussentijdse verkiezing met liberale, communistische kandidaat en
August Borms, 1 vd leiders vh activisme die nog steeds in de Leuvense gevangenis zat en die
het symbool vd amnestiebeweging was geworden, spectaculaire uitslag op: Borms won,
verkiezing weliswaar ongeldig maar veroorzaakte grote opschudding.
Bij daaropvolgende parlementsverkiezingen van mei 1929 boekte Vlaams-nationalisme
opgemerkte vooruitgang  regering nam zelf voor het eerst initiatief in taalkwestie.
Premier Jaspar beloofde probleem op te lossen: tussen 1930-1935 kwam er reeks van
taalwetten, Waalse beweging liet minderheden in Vlaanderen vallen uit vrees voor aantasting
taalintegriteit in Wallonië.
1930: integrale vernederlandsing Gentse universiteit
1932: nieuwe wet op lager en middelbaar onderwijs: streektaal werd ingevoerd als
onderwijstaal
1935: gerecht in Vlaanderen integraal vernederlandst
 Minimumprogramma Vlaamse beweging in feite uitgevoerd, maar voor sommigen was dit
‘too little and too late’: bekritiseerden techniek vd taalwetten (gebrekkige uitvoering),
vefransing Brusselse agglomeratie en zagen in federalisme enige oplossing voor taalkwestie.
Stichting VNV (1933) speelde in deze radicalisering een rol: versterkte anti-Belgicisme en
goochelde met groot-Nederlands ideaal. Vanaf 1935 ook in Katholieke partij belangrijke
stroming gewonnen voor een of andere vorm van federalisme (om Gaston Eyskens) 
Katholieke partij werd opgedeeld in 2 vleugels, en zelfs socialisten en communisten hielden
voortaan aparte congressen.
 regering en traditionele partijen beantwoordden roep naar federalisme met formule van
culturele autonomie: Vlaamse en Waalse cultuurgemeenschap beschikken over eigen
cultuurraden en Academies en ministerie van Onderwijs zou in 2 worden gesplitst. Eerste
kwam erdoor, 2e niet.
1938: amnestiewet voor activisten
 al deze maatregelen verdeelden de regeringsmeerderheid
C. Tijdelijke pacificatie op het onderwijsvlak
Scherpe polarisatie die zich voor 1914 manifesteerde op tussen levensbeschouwelijk links en
rechts, liberalen en socialisten enerzijds en katholieken anderzijds op het onderwijsvlak, werd
door WOI afgeremd door “union sacrée” en akkoorden van Loppem.
Schoolwet van 1914, sluitstuk van 30 jaar kaholieke schoolpolitiek had voor scherpe
polarisatie gezorgd. Na de oorlog bleken de partijen van de linkerzijde in Loppem bereid in
ruil voor algemeen stemrecht de schoolvrede te respecteren en meer bepaald de (verhoging
van) subsidies aan het katholiek lager onderwijs te aanvaarden. Hiertegenover stonden enkele
compensaties: ministerportefeuille voor onderwijs na 1919 steeds in handen van liberaal of
socialist, inspectie op katholiek lager onderwijs versterkt.
In feit was schoolvrede precair:
- 1918-1921: berustte op brede compromisvorming
- Daarna steunde ze op specifieke machtsconstellatie (onmisbaarheid katholieke
partij voor vorming regering)
- Sociaal-economische problemen beheersten interbellum
 schoolvrede was dus eerder modus vivendi
Overigens zowel bij socialisten als liberalen 2 strekkingen: ene wou opening naar
confessioneel onderwijs maken om duurzaam schoolakkoord te bereiken, andere hardliners
bleven zich op oude uitgangspunten beroepen
 status-quo opgenomen in regeringsverklaring om schoolvrede te bewaren
1931-1932: schoolpolitieke modus vivendi leek te worden doorbroken: hardliners gaven
opnieuw toon aan en partijcongressen spraken zich uit voor afschaffing subsidies aan
katholiek lager onderwijs. Verklaring:
- socialisten waren in 1929 op electorale grenzen gestoten
- katholieke onderwijsinstellingen waren de facto belangrijke kweekscholen voor katholieke
zuilorganisaties (vnml. vakbonden)
- onevenwichtige ontwikkeling leerlingenaantal in katholiek en gemeentelijk onderwijs
 gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1932: vorming antiklerikale schepencolleges
 parlementsverkiezingen van november 1932 volledig gedomineerd door schoolkwestie
 katholiek-liberale coalitie bleek enige werkbare: status-quo inzake onderwijs gerespecteerd
met weliswaar enkele symbolische toegevingen aan de linkerzijde, dit bleef globaal gezien zo
tot aan WOII.
Hoofdstuk IX: Op zoek naar een aangepast veiligheidsstatuut in het interbellum
WOI maakte einde aan opgelegde neutraliteit, op welke wijze België veiligheid zou
beschermen was niet duidelijk, keuze voor internationale allianties kon immers ook afbreuk
doen aan de onafhankelijkheid van het land. Nadat België buitenlandse politiek op Frankrijk
had afgestemd, keerde het in de jaren ’30 terug naar zelfgekozen neutraliteit.
§1. “Een kleine grootmogendheid” (1918-1925)
Belgische onderhandelingspositie aan einde WOI grotendeels bepaald door Verklaring van
Sainte-Adresse, die België deelname aan vredesconferentie beloofde  consacreerde het
definitieve einde van de periode van opgelegde neutraliteit  voor velen betekende dit
nieuwe fase en leidde dit tot volwaarde deelname aan Europese “Concert des nations”:
teleurstelling was dan ook groot toen sfeer van onderhandelingen net het tegendeel liet
vermoeden (vooral de term “de grote vier”, Fr, G-B, Italië en USA) leken slecht  minister
Hymans probeerde meer gebruik te maken van functie die jonge Volkenbond bood, bleek
echter al gauw mislukking omdat ze te fel verbonden bleek met Verdrag van Versailles.
Belgische delegatie had grote annexionistische verwachtingen:
- harde aanpak Duitse agressor en nauwe alliantie met Frankrijk
- niet alleen Luxemburg, maar ook grote delen van Duitse grondgebied en zelfs van neutraal
Nederland waren de objectieven
- sterk België zou minder te vrezen hebben van Duitsland en ook Frankrijk, en men wou
Franse omringing vermijden
 eindresultaat was echter flop door Britse afkeer van al te grote wijzigingen aan Europees
evenwicht: alleen Duitse kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith en neutrale staatje Moresnet
werden geannexeerd, en Afrikaanse provincies v Duits Oost-Afrika, Ruanda en Urundi
namens Volkenbond.
4 maanden later wel economische en monetaire unie met Luxemburg.
Nochtans bleef buitenlands beleid nog lang in teken staan van “nieuwe machtspolitiek”,
kwam door de enorme verwoesting die Duitsland België had toegebracht  nam hard
standpunt in rond schadevergoedingen die van Duitsland moesten komen, en aarzelde niet om
Duitsland tot inschikkelijkheid te dwingen
 Frans-Belgische bezetting van Ruhrgebied (januari 1923), echter passief verzet van Duitse
bevolking, maakte bezettingspolitiek inefficiënt en was nefast voor internationale imago.
 einde vd korte periode van Belgische “grootmachtenpolitiek”
Frans-Belgisch militair akkoord (1920): velen meenden dat dit Belgische zelfstandigheid
bedreigde en het land tot vazalstaat van Frankrijk zou herleiden, ondanks oorspronkelijke
bedoeling in te spelen op pro-Franse sfeer bij publieke opinie en Franse steun te krijgen voor
Belgische annexatieplannen. Anderzijds bestond er gedurende 192à-1940 stroming die pleitte
voor verregaande integratie van België in Franse verdedigingssysteem (Waalse liberalen,
Albert Devèze), tegenstanders: Vlaams-nationalisten. 3e groep die pleitte voor versterken
band met G-B situeerde zich vooral rond de koning, echter belet door Britse afkeer van al te
sterke allianties met continentale staten. Uiteindelijk in Locarnopact (1925) toch deel van
deze wensen uitgevoerd.
Belgisch-Nederlandse betrekkingen wat bekoeld door:
- neutraliteit Nederland tijdens oorlog
- annexionistische stroming in België na WOI
 het zou uiteindelijk duren tot vooroorlogstijd en zelfs periode van Londense ballingschap
gedurende WOII eer beide regeringen terug hartelijkere verhoudingen zouden krijgen
§2. 1925-1936: Locarno en collectieve veiligheid
Halverwege jaren 20 belangrijke koerwijziging in Europese en Belgische veiligheidspolitiek:
harde lijn tov Duitsland werd verlaten voor meer verzoeningsgerichte politiek. Milsukking vd
Ruhrbezetting had aangetoond dat “grootmachtenpolitiek” van 1919-1925 niet de gewenste
resultaten kon opleveren  meer en meer stemmen om terug te keren naar
neutraliteitspolitiek.
”Verdrag van Locarno” (1925) bevatte 9 verdragen, belangrijkste voor België was Rijnpact
waarin Fr, G-B, Duitsland, Italië en België de Duitse westgrenzen waarborgden  breuk voor
België met exclusieve oriëntering op Frankrijk.
 tweespalt tussen Frans- en Engelsgezinde politici werd opgelost, Vlaamsgezinde kritiek op
Frans-Belgisch militair akkoord werd wind uit de zeilen genomen. Tevens werd gestreefd
naar militair akkoord met Nederland.
Nochtans kon Locarno-pact meningsverschillen die over het Belgische buitenlands beleid
bestonden onmogelijk definitief oplossen, vooral niet in Vlaanderen en in Hofkringen die
wantrouwig bleven tegenover Franse veiligheidpolitiek.
Naarmate Nazi’s in Duitsland aan invloed wonnen, liet nood aan nieuw veiligheidsbeleid zich
steeds meer voelen, Locarno verloor immers aan betekenis: Frans-Belgische akkoord werd
met vernieuwde krachten bestreden en politici als minister Hymans gingen opnieuw ijveren
voor afzonderlijk militair akkoord met G-B.
§3. De’ onafhankelijkheidspolitiek’
7 maart 1936: Duitse troepen trokken gedemilitariseerde Rijnland binnen, afwezigheid reactie
v ondertekenaars Rijnpact nam laatste vertrouwen in Locarno weg. Kort daarna zegde België
ook akkoord met Frankrijk op (toenadering Frankrijk en Sovjet-Unie), België probeerde vanaf
nu te steunen op G-B, maar Belgisch-Brits militair akkoord bleek niet mogelijk omwille van
te weinig voordelen voor G-B en vrees Duitse gevoeligheden te raken.
2e keuze Belgische diplomatie: toenadering tot zogenaamde Oslo-groep (Nl en de
Scandinavische landen), bleef echter beperkt tot economische samenwerking.
 Uiteindelijk bleef er weinig anders over dan terugkeer naar neutraliteitspolitiek. Koning en
regering beseften dat oorlog onvermijdelijk was en dat België er opnieuw in zou betrokken
raken, maar men hoopte door doordacht beleid de schade te beperken door te weigeren partij
te kiezen
1937: verdragen met Frankrijk in G-B ter garantie van Belgische neutraliteit, 1938 met
Duitsland  definitieve einde Locarno-stelsel
Eveneens uitbouw landsverdediging (tss. 1936-1940 minister van defensie steeds militair)
Tegenover Duitsland stelde België zich erg voorzichtig op: Belgische gezantschap kreeg
officieel statuut van ambassade en men hoedde zich ervoor Duitsland te ontstemmen (moeilijk
te verenigen met idee van landsverdediging)
Toen oorlog uitbrak in september 39 verklaarde België zich officieel neutraal maar kondigde
tegelijk algemene mobilisatie af (politiek van gewapende neutraliteit).
Hoofdstuk X: Oorlog en naoorlog (1940-1950)
§1. Duitse bezetting en Nieuwe Orde
Neutraliteit (door Koning ondersteund) kon niet verhinderen dat België toch in oorlog
betrokken raakte in mei 40 toen Duitsland Nederland, België en Luxemburg en Frankrijk
aanviel. België hield stand tot 28 mei (Achtiendaagse Veldtocht).
Capitulatie van Belgisch leger was beslissing van Leopold III, bracht hem in conflict met
regering-Pierlot die ondertussen al gevlucht was naar Frankrijk.
Conflict ging over positie van België in nieuwe oorlog: In de opinie van de koning moest
België alleen eigen neutraliteit verdedigen binnen grenzen van het haalbare en had het geen
engagementen tov Engeland en Frankrijk. Regering verdedigde daarentegen stelling dat
België door Duitse agressie en hulp van Frankrijk en Engeland ipso facto in kamp van
geallieerde was terechtgekomen en dus strijd moest voortzetten
 vraag naar positie vd koning: moest zich grondwettelijk schikken naar regering, maar
Leopold III stelde dat hij als opperbevelhebber vd strijdkrachten niet alleen persoonlijke
verantwoordelijkheid droeg voor oorlogsactiviteiten maar ook morele plicht had bij zijn
troepen te blijven: meende dat oorlog afgelopen was (versterkt door latere Franse capitulatie)
en hoopte op Belgische onafhankelijkheid in door Duitsland gedomineerd Europa (cfr. BWPvoorzitter De Man die opriep tot medewerking aan Nieuwe Orde).
Regering-Pierlot raakte door Franse capitulatie gedesoriënteerd: bood haar ontslag aan
(genegeerd door koning en Hitler), trok na paar maanden naar Londen als Belgische regering
in ballingschap, kozen zijde van geallieerden en stelden rijkdommen van Belgisch Kongo ter
beschikking. Na Duitse aanval op Sovjet-Unie en intrede USA in oorlog keerden kansen ten
voordele van geallieerden.
België werd samen met deel van Noord-Frankrijk bestuurd door militairen
(Militärverwaltung), omwille van militaire en politieke redenen: Hitler was onbeslist over
toekomstig lot België, onder leiding van hoogste ambtenaren (secretarissen-generaal).
Bezetter kon aanvankelijk ook rekenen op economische, sociale en politieke elites in
veronderstelling dat oorlog was afgelopen. Geleidelijk verstrakte bezettingspolitiek en
poogden Duitsers Nieuwe Orde in België ingang te doen vinden:
- instelling van corporaties
- gedwongen pacificatie arbeidsverhoudingen (Unie van Hand- en Geestesarbeiders)
 kregen hierbij steun van diverse organisaties zoals VNV (collaboreerde maar verzette zich
tegen opgaan van Vlaanderen in Duits rijk), DeVlag (kon rekenen op steun SS) en Rex (idem)
Meerderheid vd Belgische bevolking probeerde zich door verzet te slaan, minderheid
collaboreerde of ging in het verzet, waarbij Onafhankelijkheidsfront (gedomineerd door
communisten) zich als belangrijkste groepering ontpopte. Analoog met kering vd krijgskansen
en bezettingsregime groeide ook gewapend verzet.
§2. Bevrijding: restauratie of vernieuwing?
Nieuwe Orde-groeperingen werden door Duitse nederlaag en daaropvolgende repressie
uitgeschakeld. Aanvankelijk machtsstrijd tussen teruggekeerde regering-Pierlot en het verzet,
die beslecht werd in voordeel van regering. Oude partijen en zuilen bleken zeer
levenskrachtig.
Nieuwe controverse, gevoed door overschatte verzet: restauratie of vernieuwing? Echter
gehypothekeerd door onverwacht scherpe polarisatie na WOII.
Na bevrijding was er nochtans stroming naar consensus en pacificatie (bleek oa. uit Sociaal
Pact en instelling vd Sociale Zekerheid), werd echter verstoord door 2 elementen:
communisten en Koning. Koning was bovendien zelf onderwerp van controverse.
Sterkere rol van KPB dwong BSP tot verstrakking standpunten. Machtsontplooiing van KPB
kwam er door prestige v overwinning van Rode Leger, probeerde te komen tot
eenheidssyndicaat  uit fusie van oude socialistische vakbond en aantal communistische
comités ontstond in april 1945 het ABVV.
Socialisten waren ontredderd door collaboratie De Man, en bovendien verdeeld tussen
socialisten uit Londen en uit het bezette gebied  wijziging structuur socialistische partij:
voortaan niet meer gebouwd op vakbonden, mutualiteit en coöperatieve onderneming, maar
uit individueel aangesloten leden.
BSP stelde zich uit vrees voor KPB, zeer hard op in koningskwestie. Nadat communistische
invloed in ABVV was uitgeschakeld: opnieuw toenadering (Gemeenschappelijke Actie)
Aan katholieke kant was er een poging tot vorming ve travaillistische partij: Union
Démocratique Belge (UDB), geboren uit het verzet, maar ging roemloos ten onder.
Vernieuwing en verjonging vd katholieke partij werd na bevrijding snel doorgevoerd, mede
onder druk van UDB). In 1945 oprichting CVP, die oude confessionele karakter als
standenkarakter af te werpen (slechts in theorie gebeurd) en probeerde vernieuwing te
realiseren rond coherent programma, gebouwd op het communautair personalisme.
Parlementsverkiezingen van februari 1946: sterke KPB (in 1947 door Koude Oorlog in
diskrediet gebracht en uit regering gestoten), maar overwicht traditionele partijen.
§3. Repressie
Over de strengheid en omvang van repressie was niet iedereen het eens: thema dan ook
cruciaal in Belgische politiek tussen 1944-1949. Meerdere uitzichten:
- belangrijkste rol weggelegd voor overheid
- kon echter niet verhinderen dat in september 1944 en mei 45 straatrepressie toon aangaf,
waarbij vermeende verzetslieden werden opgepakt, vernederd en mishandeld
vraag: spontaan of georchestreerd? Poging tot staatsgreep communisten? In ieder geval werd
beeld van repressie grotendeels bepaald door wraak ipv gerechtigheid.
Overheidsrepressie diende dubbel doel: bestraffing collaboratie (militair, politiek,
economisch, verklikking) en zuivering gemeenschap van onvaderlandse elementen.
- Administratieve internering van tienduizenden Belgen onmiddellijk na bevrijding: sterke
verwevenheid met volksrepressie
- Berechting van de collaborateurs door militaire rechtbanken: kreeg onverwacht grote
omvang met uiteindelijk 242 voltrokken doodstraffen
- Burgerlijke epuratie: bedoeld om tienduizenden leden van Duitsgezinde organisaties uit
openbaar leven te verwijderen, geregeld door beruchte besluitwet van 19 september 1945, die
deze operatie toevertrouwde aan krijgsauditeur; inschrijving op lijst van krijgsauditeur
volstond om levenslang vervallen te worden verklaard van politieke en burgerlijke rechten.
- Zuivering politieke personeel en ambtenarij: benoemingen tijdens oorlog ongeldig verklaard,
alsook daarvoor benoemde ambtenaren die tijdens bezetting ‘onvaderlands gedrag’ pleegden
 repressie was dus noodzakelijk maar zeer omvangrijk en hard met ontsporingen, moet
gekoppeld worden aan bezetting en criminele uitwassen van nazi-regime, maar ook door
beoordelingsfouten en beleidskeuzes werd reikwijdte collaboratie sterk uitgebreid en
strafmaat verhoogd. Bovendien werden veel jonge, onervaren magistraten aangesteld die
onder druk van publieke opinie stonden (frappante ongelijkheid tussen strafmaten voor
dezelfde delicten).
 bereikte haar hoogtepunt tussen medio 1945-1947 onder linkse regering, daarna kentering
door Koude Oorlog waardoor communisten vijanden werden ipv bondgenoten  toenadering
tussen BSP en CVP. Tot 1952 werd repressiebeleid omgebogen door aantal correctiewetten
(nieuwe beroepsmogelijkheden, gratieverlening door wet-Lejeune). Vanaf dan ook amnestievraagstuk gesteld vanaf Vlaamse kant, maar zat vanaf het begin in partijpolitieke en
communautaire impasse. Onder impuls van de Volksunie zou amnestie tussen 1958-1962
hoogtepunt bereiken.
§4. Koningskwestie
Tussen 1945 en 1950 werd Belgische politiek beheerst door de koningskwestie: vraag of
Leopold III na zijn bevrijding naar België kon terugkeren en zijn grondwettelijke
bevoegdheden opnemen.
September ’44: Verenigde Kamers stellen Prins Karel aan tot regent
Mei 45: koning wordt bevrijd in Oostenrijk, in België breekt controverse uit over zijn houding
tijdens de bezetting en er bleek geen meerderheid te vinden om verantwoordelijkheid voor
zijn terugkeer op zich te nemen.
Beeld van koning was bovendien vertroebeld door partijdige voorstellingen, echte beeld was
dat koningskwestie wortelde in vooroorlog:
Leopold vertoonde neiging tot persoonlijk bewind (streefde naar meer letterlijke interpretatie
van Grondwet) en hekelde optreden van politieke partijen, ondernam tevens acties buiten
medeweten van regering.
Vooral houding tijdens Actiendaagse Veldtocht en daaropvolgende bezetting die hem kwalijk
werden genomen:
- Koning oordeelde dat oorlog tegen Duitsland niet moest voortgezet worden omdat deze toch
al verloren was, itt regering  koos dus in feite voor persoonlijke politiek tegen regering in,
dit kreeg bovendien nieuwe dimensie toen bleek dat Koning als krijgsgevangene
voorbereidingen trof om in het bezette land een nieuwe regering te installeren ( vandaar
beslissing van Belgische regering in Parijs dat koning wegens krijgsgevangenschap ‘in
onmogelijkheid verkeerde om te regeren’)  koning werd discreter, maar bracht in november
’40 toch een bezoek aan Hitler om een aantal politieke vraagstukken te bespreken.
- Koning huwde in ’41 met Liliane Baels  doorprikte mythe van ‘krijgsgevangen koning’ en
was bovendien niet conform grondwet (was eerst gehuwd voor kerk en dan voor wet)
 dalende populariteit van koning onder bevolking
Na bevrijding en terugkeer regering naar België (september ’44) bleek terugkeer koning al
snel omstreden: Politiek Testament vd Koning lokte wegens koele houding tegenover
geallieerden, rancuneuze houding tov regering van Londen en veroordeling van vooroorlogse
politieke gewoonten veel kritiek uit.
Zowel bij regering als in publieke opinie sloeg houding tov koning om in loop v 1945:
- vele gebeurtenissen uit oorlogsperiode uit oorlogsperiode kwamen voor het eerst aan het
licht  al wie onvoldoende afstand had genomen van Duitsland werd mee in deze afkeer
betrokken; socialisten werden gedwongen zich te profileren op dit punt om communisten
wind uit de zeilen te nemen.
7 mei ’45: Koning wordt door Amerikaanse troepen in Oostenrijk bevrijd  er kwam in
rechte en feite een einde aan zijn ‘onmogelijkheid om te regeren’, maar regering-Van Acker
weigerde politieke verantwoordelijkheid op te nemen en koning slaagde er zelf niet in om
nieuwe regering te vormen. Regering liet zelfs wet goedkeuren waardoor einde van
‘onmogelijkheid tot regeren’ door parlement zelf moest worden vastgesteld.
 Voor CVP was de volstrekte meerderheid het enige middel om koning te laten terugkeren:
haar politiek werd er helemaal op afgestemd (bleek oa. in 1949 toen CVP gewezen Vlaamsnationale kopstukken in haar rangen opnam om vorming van nieuwe Vlaams-nationale partij
te beletten).
1945: kampen gekozen:
- CVP wenste onvoorwaardelijke terugkeer van koning, schaarde zich achter idee van
referendum net zoals koning zelf
- communisten en socialisten eisten troonsafstand
- liberalen dubbelzinnige houding
1950: referendum georganiseerd door CVP-liberale regering-Eyskens, werd oorzaak van
nieuwe moeilijkheden: meerderheid stemde voor terugkeer, maar was ongelijk verdeeld over
het land: in Vlaanderen 72% pro, Brussel en Wallonie respectievelijk 52 en 58%. Bovendien
leken ja-stemmen te bestaan uit partijdige meerderheid versmolten met CVP-aanhang
 slechte voortekenen aangezien koning als symbool van gans de natie moest fungeren.
 juni ‘50: CVP behaalde absolute meerderheid, vormde homogene regering en kon haar
programma uitvoeren
 juli ’50: Leopold III keerde terug
 anti-Leopoldistische beweging (gedragen door Waalse en socialistische krachten) werd
zodanig groot dat regering moest inbinden en uit vrees voor opstandige beweging druk
uitoefende op de koning om zich terug te trekken ten voordele van zin zoon, prins Boudewijn
(1 augustus 1950)
11 augustus 1950: eedaflegging Boudewijn
Betekenis koningskwestie: geen strijd voor of tegen monarchie, maar conflict rond persoon
van Leopold III
Gevolgen:
- Definitieve einde van periode waarin koning politieke rol kon spelen 
invloedsvermeerdering politieke partijen, die al snel het vacuüm zouden opvullen
- Versterkte kloof tussen Vlaanderen en Wallonië
- Polarisatie tussen links en rechts (socialisten en katholieken) die pas bij ondertekening
schoolpact een einde zou nemen
Hoofdstuk XI: De Jaren ‘50
§1. Pacificatie of polarisatie?
Verkiezingen van 17 februari 1946 bevorderden polarisatie: electorale profilering voor en
nieuwe electorale ambities na de verkiezingen van CVP en BSP
BSP: hoopte via coalitie met communisten en liberalen een meerderheid te kunnen halen om
“pro-collaboratie en pro Leopold” CVP te breken in Vlaanderen, was echter onderhevig aan
interne spanningen
CVP: behaalde groot succes bij eerste verkiezingen in 1946 en hoopte bij volgende
verkiezingen absolute meerderheid te halen: zette zich aan zijde van Leopold, probeerde in
1949 kopstukken uit bezettingsadministraties aan te trekken uit vrees voor Vlaams-nationale
dissidenties. Had zich aangediend als ledenpartij maar bleef de facto standenpartij, bovendien
kregen progressieven die confessionalisme hadden doen verdwijnen steeds meer tegenwind v
conservatieven
 beiden zagen in koningskwestie middel om eenheid te bewaren
(Impliciete) keuze voor meerderheidsstrategie maakte tijdelijk einde aan klassieke
coalitiestelsel en zorgde voor diepgaande polarisatie tot 1958  het was net dat coalitiestelsel
dat in 1918 belangrijkste bouwsteen was vd massademocratie bij invoering algemeen
enkelvoudig stemrecht, had bovendien gezorgd voor wederzijdse controle en evenwicht (oa in
onderwijsproblematiek), homogene regeringen brachten dit natuurlijk in gevaar
 wegdeemsteren liberalen in naoorloogse periode deed hier ook geen goed aan,
pacificatiepolitiek nog moeilijk realiseerbaar
Gevolgen:
- politieke bestel kreeg stilaan allures van tweepartijenregime met hechte meerderheid en
hechte oppositie
- mindere neiging tot consensusgericht beleid
- electorale situatie waarbij winst voor de ene verlies opleverde voor de andere
- polarisering van debat in duidelijke voor- en tegenstanders
- tussen 1950-1958 werd regeringswissel gekenmerkt door afwezigheid constante factor
(revanchisme)
Communautaire breuklijn onmiddellijk na WOII niet manifest aanwezig (gevolgen repressie
en epuratie), alsook sociaal-economische breuklijn (sociaal pact dat vrede had gewaarborgd in
ruil voor producitiviteitsstijgingen, overlegeconomie aanvaard, welvaartspolitiek),
confessionele breuklijn kreeg vrije ruimte: socialisten hielden vast aan Erfurtdoctrine
(“godsdienst is privézaak”), katholieken aan beginselen van suppletiviteit en ideologisch
pluralisme.
§2. De schoolkwestie
Tijdens interbellum was confessionele breuklijn ten koste v sociaal-economische politiek op
achtergrond verdwenen. Liberalen en socialisten kwamen in deze periode lijnrecht tegenover
elkaar te staan en hadden katholieken nodig om meerderheid te vormen 
schoolproblematiek werd volledig geminimaliseerd
Onderwijsvraagstuk werd vooral acuut door expansie en democratisering middelbaar
onderwijs na de oorlog
Tss 1945-1947 namen linkse regeringen verschillende maatregelen om expansie
rijksmiddelbaar onderwijs te bevorderen, katholieken voelden zich echter benadeeld door
hoge schoolgeld dat het voor middelbaar onderwijs moest aanrekenen: vraag naar gelijke
behandeling van officieel en vrij middelbaar onderwijs  CVP liet verschillende wetten
goedkeuren die ruime subsidiëring vh vrij middelbaar technisch en normaalonderwijs
invoerden (1952, wetgeving Harmel): schoolgeld in katholiek onderwijs verlaagd, bezoldiging
personeel verbeterd  felle kritiek van links, vooral op zgn. “gemengde commissies”, die
volgens hun inmenging van het vrij in het rijksonderwijs waren, ze slaagde er echter niet in te
mobiliseren rond dit thema, o.m. omdat schoolproblematiek doorkruist werd door sociaaleconomische breuklijn en gebrek aan goed georganiseerde vrijzinnigheid. Bovendien sturden
veel meer ouders hun kinderen naar katholieke scholen dan er voor de CVP stemden.
11 april 1954: CVP verloor volstrekte meerderheid in de Kamers  linkse regering
(socialisten en liberalen) olv Achille Van Acker en met Léo Collard als minister van
Openbaar Onderwijs (socialist), omdat BSP dit dossier naar zich toe had getrokken.
 Wetgeving Harmel werd ongedaan gemaakt, wet Collard (1955) gaf overheid onbeperkt
recht tot oprichting nieuwe rijksscholen, verminderde subsidies aan vrij onderwijs en
onderwierp lln vh vrij middelbaar onderwijs aan gemengde jury
 Katholieken voerden felle oppositie tegen deze wetgeving maar konden slechts
detailwijzigingen afdwingen  grootscheepse mobilisatie met ouders van lln uit katholieke
scholen, katholieke organisaties, katholieke kerk en CVP, vooral Vlaams
 Katholieke karakter van CVP werd opnieuw benadrukt en banden met zuilen werden terug
nauwer aangehaald na afwerping standenstructuur
keerpunt: verkiezingen van 1 juni 1958: CVP behaalde volstrekte meerderheid in Senaat,
maar niet in Kamer  zowel regering zonder CVP als homogene CVP-regering onmogelijk
 overtuiging groeide dat nationale oplossing voor schoolvraagstuk nodig was ter
bevordering van politieke stabiliteit: CVP-minderheidsregering nam initiatief tot
onderhandeling, dossier werd toevertrouwd aan speciale commissie met vertegenwoordigers
van 3 grote partijen  schoolpact van 20 november 1958:
- vrijheid van schoolkeuze garanderen door gelijkheid van 2 schoolnetten
- voldoende scholen van beide netten moesten aanwezig
 stichting van nieuwe rijksscholen
 kosteloosheid katholiek onderwijs (toekenning van toelagen voor weddes, werking,
uitrusting)
gevolgen:
 oplossing drukte echter zwaar op overheidsbegroting
 bevestigde belangrijke invloed die politieke partijen sedert koningskwestie hadden
verworven
 confessionele breuklijn gepacificeerd, er kwam energie vrij voor andere breuklijnen
 partijstrategische gevolgen: liberalen stelden zich vanaf 1961 open voor gelovigen, binnen
CVP en BSP groeiende interesse voor progressieve frontvorming
 verzet tegen zuilen groeide en werd politiek gekanaliseerd via nieuwe partijen zoals VU
§3. De institutionalisering van sociale zekerheid en sociaal-economisch overleg
Tijdens crisis van jaren ’30 was overtuiging gegroeid dat sociale verzekeringen moesten
veralgemeend worden en dat ordening van het bedrijfsleven noodzakelijk was  discussie
was echter vermengd geraakt met die over corporatisme en daardoor geblokkeerd,
gedeblokkeerd door Duitse bezetting die patroons en vakbonden dichter bij elkaar bracht;
ondertekenden in april ’44 zelfs ontwerp van Sociaal Pact. Dit sociaal overleg werd na
bevrijding wettelijk verankerd en eveneens werd Sociale Zekerheid doorgevoerd.
Opvallend: grote continuïteit in sociaal-economisch beleid ondanks politieke polarisatie en
regeringsinstabiliteit: hiertegenover stond immers akkoord tussen werkgevers en werknemers
en bovendien was er relatieve stabiliteit inzake ministers van Arbeid en Sociale voorzorg
(zekere consensus tussen katholieken en socialisten inzake uitbouw SZ).
Wel bestonden er ideologische tegenstellingen tss christelijke en socialistische
arbeidersbeweging: socialisten streefden itt christelijke mutualiteit naar verplichte sociale
verzekering, eenheidsmutualiteiten en wilden voorafhoudingen van sociale bijdragen door de
staat  eerste en laatste werden ingevoerd tegen sneltempo maar slechts als voorlopig
beschouwd.
Uittekening van sociaal-economisch overleg was minder eensgezind, met name omtrent
economische raden: socialisten streefden naar medebeheer in de economie en onderneming
(betrekken van werknemersvertegenwoordiging in beheer vd onderneming en organisatie
nationale economie). ACV en werkgevers zagen dit medebeheer wel zitten voor zover het
inspraak en recht op informatie betekende id geest van klasseverzoening.
Discussie draaide vooral rond onaantastbaarheid werkgever: socialisten stonden aanvankelijk
echt medebeheer en effectieve arbeiderscontrole voor, pas grotere compromisbereidheid toen
communistische invloed in ABVV sterk afnam.
A. De uitwerking van de sociale zekerheid
Besluitwet van 28 december ’44: regering van nationale unie voert SZ in voor arbeiders en
bedienden: wet-Van Acker:
- Had betrekking op 5 sectoren: ziekte- en invaliditeit, rust- en overlevingspensioen,
werkloosheid, gezinsvergoedingen, jaarlijkse vakantie  bracht eigenlijk brokstukken van
bestaande wetgeving onder dezelfde noemer, voerde verplichting in waar ze nog niet bestond,
veralgemeende patronale bijdrage en voerde centrale inning van bijdragen in (Rijksdienst
voor Maatschappelijke Zekerheid, die eveneens gesubsidieerd werd door overheid)
- Paritair beheer door werknemers- en werkgeversorganisaties (bijkomend effect:
vermindering sociale spanningen)
Belangrijke economische gevolgen:
- productiefactor arbeid werd zwaar belast en dit zou leiden tot spaarzaam gebruik ervan (loon
kan slechts stijgen bij stijging productiviteit  noodzaak productiviteitsakkoorden)
- financiering SZ kwam werkgelegenheid niet ten goede
B. Het institutionaliseren van het sociaal-economisch overleg
1944-1952: overleggebouw opgetrokken, in deze periode was steeds iemand vd
arbeidersbeweging minister van sociale voorzorg en arbeid  verschafte vakbonden
onmiddellijke toegang tot beleid dat hierdoor sociaal-economisch was:
- had zowel betrekking op nationale en sectoriële bedrijfsleven als op de ondernemingen zelf
- afspraken voor economische materies waren eerder vrijblijvend
- ook regelingen voor ondernemingen bleven vaag
- 1945: paritaire commissies en CAO’s kregen wettelijke grondslag
- 1948: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en sectoriële bedrijfsraden opgericht
- vanaf 1950 vierjaarlijkse sociale verkiezingen
- tenslotte werden paritaire commissies aangevuld met de Nationale Arbeidsraad
 vooral institutionele uitbouw van sociaal-economisch overleg dus belangrijk, echt wegen
konden ze echter nog niet.
Concrete beleid uitgetekend tijdens Nationale Arbeidsconferenties: door de regering
voorgestane strakke loonpolitiek door sociale partners ondersteund ter bestrijding inflatie; ook
arbeidsvoorwaarden maakten deel uit van dit overleg.
Vanaf begin jaren ’50: tripartiete-overleg in NAC niet langer wenselijk beschouwd: overheid
koos volgens werkgevers teveel kant van vakbonden, maar ABVV stond eveneens
wantrouwig tegenover regering nu BSP in de oppositie zat, terwijl ACV zowiezo anti-etatisch
was  ipv NAC’s nu paritair overleg, waar productiviteitsakkoorden centraal stonden
(winstafruil tussen arbeid en kapitaal)
C. Controverse
Was er bijna niet, redenen:
- institutionalisering was gevolg van akkoord vd 2 belangrijkste actoren tijdens WOII
(werkgevers en werknemers), elke regering moest met hun krijtlijnen rekening houden
- sociaal pact op zich ruilcompromis: productiviteitsverhogingen in ruil voor
loonsverhogingen, sociale vrede in ruil voor SZ
- 2 grote politieke krachten na WOII (socialisten en katholieken) hadden elk eigen achterban
die ze achter het beleid konden zetten
 betekende echter niet dat er een volkomen eensgezindheid bestond tussen of binnen
katholieken en socialisten, ernstige ideologische meningsverschillen:
BSP: pro economisch medebeheer en wilde syndicale afgevaardigde erkend zien om
contestatiefunctie op werkvloef gewaarborgd te zien, zag grotere rol voor staat weggelegd,
streefde naar eenheidsvakbonden en –mutualiteiten
CVP: meer gericht op klasseverzoening, streefde meer naar paritair overleg en erkende het
gezag vd werkgever, pluralisme, gesubsidieerde vrijheid.
Werkgevers hadden het moeilijk bij de syndicale uitbouw op ondernemingsniveau en lagen
dwars bij het syndicale monopolie bij de voordracht v kandidaten voor de ondernemingsraad
en bij financieel- en economisch informatierecht
Eveens vraag of het de staat toekwam zich verregaand te organiseren en die taken naar zich
toe te trekken die historisch door anderen werden verricht, of of ze slechts een aanvullende rol
mocht spelen.
Hoofdstuk XII: België op een keerpunt (1960-1961)
1960: België verliest Congo  gevoelig prestigeverlies
1960-1961: land werd geconfronteerd met brede stakingsbeweging die nationale eenheid op
helling plaatste
§1. Het einde van een kolonie
Sedert overname van Kongo-Vrijstaat van Leopold II (1908) beheerde België Congo:
- gaf België prestige in het buitenland
- voor Belgen zelf nauwelijks punt van aandacht
- “beheer” was in praktijk vooral zaak van private belangen (oa Société Générale) +
koninklijke invloed
Rust verdween na WOII, toen breed dekolonisatieproces op gang kwam, aanvankelijk
onderschat door regering  gebrekkige planmatige voorbereiding, verklaart overhaaste en
chaotische wijze waarop dekolonisatie van Congo zich voltrok(1959-1960)
 Congo-kwestie stond nu in het centrum vd Belgische politiek
Na WOII had VN geleidelijke ontvoogding van alle volkeren geproclameerd
1949: goedkeuring “Tienjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling van Belgisch
Congo”, van onafhankelijkheid was echter geen sprake; wel inspanningen voor
basisonderwijs, gezondheidszorg, infastructuur, maar vorming van hooggeschoolde elite werd
bewust achterwege gelaten
1955: Conferentie van Bandoeng maakte duidelijk dat Europese kolonies geen toekomst meer
hadden  Jef Van Bilsen lanceerde plan voor stapsgewijze ontvoogding van Congo binnen
termijn van 30 jaar
- Positief ontvangen door Congolese katholieke intellectuelen (Conscience Africaine)
- Het Abako van Kasavubu eiste als reactie op dertigjarenplan echter onmiddellijke
onafhankelijkheid
 beide reacties waren eerste publieke manifestatie van Congolees nationalisme
Stroomversnelling (1958):
- verkiezingen in enkele stedelijke centra leidden tot verdere politieke bewustwording onder
de Congolezen
- bezoek honderden Congolese évolués aan Wereldtentoonstelling Brussel: eerste contact met
andere streken  versterking nationaal bewustzijn
 minister v Koloniën Petillon stelde werkgroep samen en belastte die met studie vh
probleem ter plaatse  Congolezen van diverse strekking richten Mouvement National
Congolais (MNC) op met na wat onenigheid Patrice Lumumba als leider die zich vrij snel
aligneerde met neutralisme van Bandoeng en panafricanisme van Nkrumah (president Ghana)
4 januari 1959: onrusten in Leopoldstad, bloedig onderdrukt door Force Publique  keerpunt
in Belgisch-Congolese verhoudingen
13 januari 1959: regering en koning spreken belofte tot onafhankelijkheid uit (zonder timing!)
 ontstaan verscheidene partijen met meestal ethnische basis, enkel MNC had nationale basis
Belgische regering verdeeld over de te volgen politiek, ontslag van minister Van Hemelrijck
en opgevolgd door August De Schryver. Zijn oplossing was macht stapsgewijs over te dragen
via plaatselijke, proviciniale en tenslotte nationale verkiezingen  Congolezen hier echter
niet mee akkoord omwille van eenzijdig opgelegd en te lang uitstellen van vorming regering
Januari 1960: Ronde Tafel Conferentie te Brussel, leidde tot verregaande besluiten:
eensgezind Congolees front abdiceerde Belgische regering en liet hen instemmen met
volledige onafhankelijkheid van Congo op 30 juni 1960
Belgische parlement werkte in sneltempo (op basis van resoluties vd Ronde Tafel
Conferentie) een voorlopig grondwet uit voor Congo: introduceerde politieke instellingen
naar Belgisch model: parlementair regime met tweekamerstelsel, eenheidsstaat met
decentralisatie naar 6 provincies
Mei 1960: Congolese verkiezingen leverden grote overwinning op voor Lumumba en zijn
MNC  Kasavubu werd president en Lumumba premier
België en Congo tekenden vriendschapsverdrag, waarbij België al zijn ambtenaren en
officieren ter beschikking stelde (dubbelzinnig: kon wijzen op hulp maar ook op poging tot
controle), onmogelijk af te wijzen door Congo vanwege gebrek aan inlandse elite
30 juni 1960: officiële onafhankelijkheid in aanwezigheid van oa. Boudewijn, Eyskens:
diplomatiek incident toen premier Lumumba onaangekondigd woord nam en koloniaal
bewind hekelde, dit in schril contrast met toespraak Boudewijn
6-9juli 1960: muiterij onder Force Publique  exodus tienduizenden Belgen  ineenstorting
leger en administratie
10 juli: militaire interventie vd Belgische troepen om de blanken en hun bezittingen te
beschermen
11 juli: provinciale regering van Tshombe roept onafhankelijkheid Katanga uit
 grootschalige internationale crisis die België en Congo als vijanden tegenover elkaar
plaatste, werd beschouwd door Kasavubu en Lumumba als poging tot herovering Congo
(vooral Katanga).
12 juli: vraag steun VN tegen “buitenlandse agressie”
14 juli: resolutie VN die België opriep zijn troepen terug te trekken, VN kreeg mandaat tot
militaire operatie  Congo-crisis geboren, die in grote mate door Oost-West tegenstellingen
zou bepaald worden
België trok uiteindelijk troepen terug maar probleem van Katangese secessie (gesteund door
België) bleef bestaan: Katanga was dunst bevolkte Congolese provincie maar met grootste
concentratie blanken en vooral de rijkste provincie met sterke belangen vd Belgische
financiële groepen. Erkenning van Katanga zou België in een internationaal isolement hebben
gebracht (vrees Westerse bondgenoten voor Oost-West conflict zoals Korea)
Echter wel de facto erkenning door Belgische belangen, Belgen ter plaatse en uitdrukkelijke
vraag van Tshombe om steun  wel op gecamoufleerde wijze wegens kritiek VN
Politiek van Lumumba en zijn reactie op de crisis leidde in Congo zelf ook tot oppositie, die
wortels had in kerkelijke en syndicale milieus en kon rekenen op Belgische steun ter plekke
 Kasavubu overhaald tot optreden tegen Lumumba
 5 september: “staatsgreep” waarbij Lumumba door Kasavubu werd afgezet als premier,
maar door Kasavubu opgezette regering-Ileo kon zich niet consolideren
 gezagsvacuüm vergrootte alleen maar
14 september: Joseph Mobutu (stafchef leger) pleegt eerste staatsgreep, “neutraliseerde”
politici tot einde van 1960 en installeerde commissie van technici, jonge Congolese
universitairen die uitvoerende en wetgevende macht kregen bedeeld (college van
commissarissen-generaal)
 in werkelijkheid bleef in Leopoldstad vrij chaotische situatie bestaan, met feitleijke macht
bij Kasavubu, Mobutu en Bomboko (voorzitter college commissarissen-generaal)
10 oktober: Lumumba kreeg feitelijk huisarrest in Leopoldstad
 nadat Algemene Vergadering VN de delegatie van Kasavubu ipv zijn delegatie had erkend
als vertegenwoordiger van Congo, vluchtte hij naar Stanleystad, maar tijdens zijn vlucht werd
hij gearresteerd en gevangengezet  medestander vice-premier Gizenga riep tegenregering
uit in Stanleystad, en zou er in slagen bijna helft van Congo onder zijn militaire controle te
brengen.
Gedurende heel deze periode speelde Belgische diplomatie actieve rol in Congo:
- politiek was gericht op verzoenen v zgn. gematigde krachten in Leopold- en
Elisabethstad  indammen Lumumba-dreiging
17 januari ’61: Lumumba + 2 metgezellen overgebracht naar Elisabethstad in Katanga, waar
ze werden vermoord
 lokte anti-Belgische betogingen uit in verschillende hoofdsteden en bracht België opnieuw
op beklaagdenbank bij VN, België ontkende echter betrokkenheid, maar later zou blijken dat
Belgische minister van Afrikaanse zaken had aangedrongen op overplaatsing gevangenen.
In de daaropvolgende maanden: militair akkoord tussen leiders van Leopoldstad, Bakwanga
en Elisabethstad + akkoord voor confederale structuur, herstel Belgisch-Congolese diplomatie
Betekenis Congo-kwestie:
- leidde tot felle spanningen in regering en tussen koning en regering
- regering geklemd tss publieke opinie (eiste kordaat optreden) en opinie vh
Westen en VN (steunde terugtrekking Belgische troepen uit vrees voor conflict
met Sovjet-Unie)
 anti-politieke sfeer, sommigen eisten sterk regime in België
 herschikte regering-Eyskens (1960) die sterk beleid aankondigde dat zou leiden tot
eenheidswet
§2. De staking tegen de eenheidswet
In de winter van 1960-1961 sociaal conflict met verstrekkende politieke gevolgen: brede
stakingsbeweging tegen zgn. eenheidswet die zowel openbare diensten als bedrijfsleven
lamlegde.
Eenheidswet (compromis tussen liberalen en christen-democraten): bevatte 7 miljard extra
belastingen, 4 miljard besparingen in leger, onderwijs en sociale wetgeving, bedoeld om
ontsporing van overheidsfinanciën tegen te gaan
 onmiddellijk felle oppositie (vooral bij ABVV) die sociale besparingen op de korrel nam.
Nochtans geen bedoeling tot algemene werkstaking, maar op 20 december braken in Luik
spontane stakingen uit die in de rest vh land gevolgd werden die 4 weken zou duren; was
echter niet algemeen want ACV distantieerde zich en ABVV was verdeeld langs VlaamsWaalse lijnen, waarbij Vlamingen vooral rekenden op BSP terwijl Walen vooral rekenden op
directe actie
23 december: Waalse gewestelijke verbonden richtten comité onder leiding van André Renard
op om staking richting te geven
Verdeeldheid van ABVV geen verrassing:
- Waalse ABVV kende andere syndicale structuur
- aftakeling Waalse traditionele industrieën (oa steenkoolmijnen)
Omstreeks jaarwisseling kwam politieke karakter v staking op de voorgrond: Waalse
socialisten eisten federalisme als hefboom voor sociaal-economische hervormingen
§3. Institutionele veranderingen: particratie en neo-corporatisme
Groeiende rol syndicale en patronale organisaties was direct gevolg vd sociale pacificatie na
de oorlog. Samen met het belang van SZ groeide ook macht en invloed van de organisaties die
ze bepaalden  sociale partners kregen prominente plaats in besluitvorming naast
constitutionele instellingen, invloed werd zelfs nog versterkt door hun opname in allerlei
publieke instellingen
 versterkte ook verzuiling door erkenning vh syndicaal en mutualistisch pluralisme
 tegelijk ook ontzuilende dynamiek door toenemend contact tussen 2 grote vakbonden 
1961: Gemeenschappelijk Vakbondsfront
Politieke partijen traden sedert oorlog eveneens meer op voorgrond:
- stichting CVP en BSP (1945) creëerde gedisciplineerde organisaties die op hun
mandatarissen en parlementaire en gouvernementele werk een grotere impact konden
uitoefenen
- uitholling monarchie na ’45 creëerde machtsvacuüm
regeling van koningskwestie (1950) was eerste groot akkoord tussen politieke partijen
vanaf ’58: streven naar pacificatie, vereiste samenwerking CVP en BSP  kon slechts op
gang komen door afspraken tussen leiding van deze partijen.
’61: vorming van coalitie tussen CVP en BSP steunde voor het eerst op grondige
onderhandeling tussen de partijleidingen
Bleek ook uit frappant verschil tussen voorbereiding grondwetsherziening in de
zittingsperioden 1950-1954 en 1961-1965: in beide gevallen was invloed van parlement
beduidend kleiner, maar bij bij verklaring van ’54 speelde regering centrale rol, terwijl in ’65
vooral partijen bepalend waren.
 belangrijkste slachtoffer van deze oligarchische besluitvorming was dus parlement:
introductie van term “particratie” nav
Hoofdstuk XIII: Travaillisme en communautaire spanning (1961-1971)
§1. Travaillisme versus conservatisme ?
Na confessionele pacificatie werden CVP en BSP natuurlijke bondgenoten, beide gedragen
door sterke vakbondsvleugel  hieruit ontstond idee van travaillisme, door sommigen zelfs
vertaald naar progressieve frontvorming
Versterking door 2 elementen:
- Tweede Vaticaans Concilie bracht algemene vernieuwingsdynamiek op gang in katholieke
wereld, centrale vraag: waren eigen katholieke organisaties, laat staan eigen katholieke partij
nog noodzakelijk
- in jaren ’60 langdurige periode van economische groei, die een royale sociale politiek
mogelijk maakte
belangrijke gangmaker travaillisme: regering-Lefèvre-Spaak (1961-1965)  constructieve
langdurige coalitie
Hiertegenover stond hergroepering vd conservatieve strekking: Omer Vanaudenhove
(voorzitter liberalen) stelde partij open voor katholieken (1961)  Partij voor Vrijheid en
Vooruitgang (PVV): boekte al in ’65 forse vooruitgang
1966: coalitie CVP-PVV tot groot ongenoegen van arbeidersvleugel  oproep tot
progressieve frontvorming (1969) door BSP-voorzitter Collard, vond echter geen gehoor bij
christen-democraten (tenzij bij CVP-jongeren olv Wilfried Martens)
 slinkend electoraat BSP en CVP in de jaren ’60 moet in dit licht gezien worden, maar
herschikking politiek landschap volgens travaillistische methode werd echter geremd door
groeiende communautaire spanningen
A. Versterking van de Sociale Zekerheid
Wet-Leburton (1963) belangrijkste wet in deze periode: resultaat van jarenlange discussies
over rol ziekteverzekering en rol vd artsen hierin.
CVP hervormde ziekteverzekering op basis van subsidiariteit, financiële
verantwoordelijkheid, pluralistisch mutualisme en medebeheer
 slechts beperkte rol voor overheid, ziekteverzekering paritair beheerd
Troclet (minister v Arbeid en Sociale Voorzorg) streefde naar controle vd staat op SZ en
streefde naar eenheidsvakbonden en eenheidsmutualiteiten
Inzake ziekteverzekering was er eveneens noodzaak naar duurzaam compromis  wetLeburton: trachtte beide visies te verzoenen, ook inzake artsenverzet trachtte deze wet een
antwoord te geven:
Met de verplichting van ziekteverzekering was ineens debat op gang gekomen over rol van
artsen hierin: konden zij hun loonafhankelijkheid wel behouden of moesten er loonafspraken
gemaakt worden (dit laatste was mening van alle partijen, vakbonden en mutualiteiten,
hoewel christelijke vleugel vd vakbond en artsenmutualiteit ook geen zuiver staatsambt
wilden)  leidde tot grote artsenstakingen maar werd uiteindelijk door wet-Leburton opgelost
B. Sociale programmatie en economische expansie
1960-1970: Belgisch overleg kende zijn hoogdagen: werknemers kregen ongeziene
welvaartsverhogingen, sociale conflicten zeldzaam en sociaal overleg stond in teken van
samenwerking  7 interprofessionele akkoorden tussen 1960-1975
- loonsverhogingen werden afhankelijk gemaakt van productiviteitsstijgingen (Keynesiaans
met belangrijke rol voor overheid, kwam om tot uiting in oprichting Bureau voor
Economische Programmatie, werd later Planbureau)
- sociale vrede zolang akkoord van kracht is
- voorstellen tot fusie Nationale Arbeidsraad en Centrale Raad voor Bedrijfsleven om zo
sociale eisen ook te kunnen afwegen tegenover de economische planning  viel bij vakbond
niet in goede aarde
Staking rond eenheidswet vooral Waals en socialistisch, ACV vreesde dat afgesproken
akkoorden op helling zouden worden gezet: was idd zo, werkgevers eisten dat vrede
verplichtbaar werd gemaakt, regering reageerde met uitbreiding van wet van ‘48
§2. De communautaire breuklijn: naar de grondwetsherziening van 1970
Tot 1958 communautaire dossiers verdrongen door links-rechts polarisatie, unitaire reflex
overheerste na 1944, desondanks was communautaire contentieux na Bevrijding aanwezig: - - aan Vlaamse zijde ongenoegen over toepassing taalwetten, effecten talentellingen en
uitblijven culturele autonomie
- aan Waalse zijde bekommernis over economische en demografische stagnatie (mogelijke
minorisering)
 culturele vs. economische eisen (of nog: cultuurgemeenschappen vs. gewesten)
Vlaamse beweging was echter verlamd door repressie, terwijl Vlaamse collaboratie net
heropleving van Waalse beweging opriep
3 versnellingen in derde grondwetsherziening:
- koningskwestie: confrontatie tss Vlaanderen en Wallonië, maakte federalisme opnieuw
bespreekbaar
 ontstaan Volksunie (1954) uit oud-VNV’ers en ‘slachtoffers der repressie’, ondanks
poging tot blokkering nieuwe Vlaams-nationale partij door CVP (opname oud VNV’ers
(1949)  ‘verruimingsoperatie’). Aanvankelijk electoraal getemperd door schoolstrijd (werd
als bedreiging gezien voor CVP), maar na Schoolpact ontwikkeld tot middelgrote partij.
Profileerde zich door actie tegen talentelling en afbakening taalgrens.
- staking tegen eenheidswet: vooral Waals protest dat geënt was op economische teloorgang
v Wallonië, zocht autonomie om eigen economisch beleid te kunnen voeren. Uit
stakinsdynamiek ontstond Mouvement Populaire Wallon (MPW) olv André Renard,
belangrijk Waals ABVV-leider  uit MPW ontstond dan weer Rassemblent Wallon als
tegenhanger Volksunie
 regering Lefèvre-Spaak zette nieuwe belangrijke stap in taalwetgeving: culturele
autonomie door splitsing ministerie van cultuur, eentaligheid beide landsdelen (vastlegging
taalgrens), versterking tweetaligheid Brussel (dat laatste door Pact v Hertoginnedal)
 anti-regeringspartijen haalden desondanks toch sterke overwinning met PVV als
belgicistisch alternatief en Volksunie, Parti Wallon (later samen met andere groepen
Rassemblent Wallon) trad in parlement. FDF trad eveneens voor het eerst op als reactie op
nieuwe taalwetgeving rond Brussel.
- kwestie-Leuven: al dan niet handhaven van tweetalige universiteit op Vlaams grondgebied?
Deed regering-Van den Boeynants struikelen  escalatie communautaire twisten, splitsing
van traditionele partijen zelf, met als eerste uiteenvallen CVP in Vlaamse CVP en franstalige
PSC onder druk van taalpartijen
 aanpassing unitaire België onvermijdelijk: derde grondwetsherziening (1970):
- invoering 4 taalgebieden (Nederlandse, Franse, Duitse, tweetalige gebied BrusselHoofdstad)  vooral vastlegging Brussel van belang omdat verfransing zich verspreidde als
olievlek, Vlamingen hoopten hiermee deze evolutie te kunnen tegengaan.
- Cultuurraden werden geinstalleerd, bevoegd voor gebruik der talen in bestuurszaken en
onderwijs, samengesteld uit leden van Kamer en Senaat, ingedeeld volgens taalgroepen,
konden decreten uitvaardigen die kracht van wet hadden.
- introductie principe van Gewesten, werd echter gehinderd door mogelijkheid van Brussel als
3e gewest  probleem:
- discussie tussen voorstanderd van bipolair federalisme (2 cultuurgemeenschappen)
en die van driedelige gewestvorming
- vele Vlamingen huiverden bij gedachte van Brussel als 3e gewest omdat dit Brusselse
Vlamingen dreigde te minoriseren
 Brussel werd als ‘agglomeratie’ in de grondwet geschreven
- nieuwe procedures ingevoerd: bijzondere meerderheidswetten; alarmbelprocedure ter
bescherming vd gemeenschappen en ideologische of politieke minderheiden binnen de
gemeenschappen, pariteit in ministerraad en Brusselse agglomeratiecollege
Gebeurde onder regering-Eyskens, hoewel aantal overtuigde federalisten in parlement en
regering eerder miniem, het principe van federalisme zou pas in 1993 in grondwet worden
ingeschreven (Sint-Michielsakkoord)
Eveneens discussie of federalisme moest bestaan uit 2 cultuurgemeenschappen of 3 gewesten,
Eyskens was ervan overtuigd dat met 3 onmogelijk zou zijn en wou van cultuurraden spil
maken vh Belgisch federalisme, mislukte echter. Onder Wilfried Martens ging CVP definitief
federalistische koers varen, met idee van drieledige gewestvorming.
Hoofdstuk XIV:
Van buitenlands beleid naar supranationale samenwerking (1940-1970)
§. Herrijking van het Belgisch buitenlands beleid gedurende de oorlogsjaren
Duitse inval en Belgische capitulatie (1940) betekenden op buitenlands vlak het einde van
zekerheden, aangezien noch neutraliteitspolitiek als garantiesysteem voor 1914 resultaat
hadden gehad. Belgische regering in Londen zat in nieuwe situatie en was verplicht mee te
stappen in logica van geallieerde oorlogsvoering.
1942: België treedt toe tot Atlantisch Charter (geen aparte vredesverdragen met Asmogendheden), in praktijk bleef oorlogsinspanning België beperkt maar leverde wel
Congolese gondstoffen (uranium aan VS)
Breuk tussen Leopold III en zijn ministers betekende meteen einde van elitair buitenlands
beleid en werd voortaan beleidsdomein zoals alle andere. Architect van dit nieuwe
buitenlandse beleid: Paul-Henri Spaak (bijna ononderbroken minister van Buitenlandse zaken
van ’36 tot ’66)
 voorstander van globale oplossing ipv neutraliteits- of alliantiepolitiek, kern daarvan in een
West-Europees bondgenootschap olv Britten: integratie op militair, politiek, economisch en
cultureel gebied
eerste concrete realisatie: samenwerking tss België, Nederland, Luxemburg in het kader van
zogeheten Benelux, stond op eerste zicht niet zover van Oslo-politiek van voor oorlog maar
nadruk lag nu op economische samenwerking ipv militaire. 1943: monetair verdrag, 1944:
douane-overeenkomst
 door tegenvallende herstel na de oorlog (vooral Nederland) kon verdrag pas effectief
worden in 1948, deze vertraging was symbolisch voor verdere lotgevallen van Benelux, die
door spoedige successen van het algemeen-Europees integratieproces snel achterhaald bleek.
Globaal bleef er slechts uitbouw v Benelux-samenwerking wanneer samenwerking op
Europees niveau in impasse leek te raken, vanaf de jaren ’70 overigens gehypothekeerd door
groeiende communautaire spanningen
§2. Koude Oorlog, Atlantisch bondgenootschap en Europese integratie
1944: België definitief gereduceerd tot kleine mogendheid, regering-Pierlot kon zich slechts
handhaven door Britse en Amerikaanse steun, die hadden bovendien geen vertrouwen in
Leopold III. Ook Fransen mengden zich in Belgische aangelegenheden en steunden het Waals
separatisme, zonder veel succes. Vanaf ’48 zetten Britten en Amerikanen de toon, rekenend
op loyauteit van Spaak  bezorgde hem voorzitterschap van eerste algemene vergadering van
VN (1946)
Sterke aanwezigheid van KPB in parlement belette verder dat Belgisch beleid zich al te
onafhankelijk of kritisch zou opstellen tov Sovjet-Unie, deze vreesde eveneens dat elk nieuw
militair bondgenootschap (refererend naar militaire en economische integratie NoordwestEuropa) zou uitgroeien tot tegen haar gericht machtsinstrument. Ook Britse regering was
echter niet enthousiast over prominente rol die Spaak haar op het continent wou laten spelen,
uit vrees tot aanzetten Amerikaanse politici tot terugkeer naar hun isolationistische traditie.
 situatie veranderde zodra Koude Oorlog aantrad: zowel in Europa als Azië leek
communisme aan onstuitbare opmars begonnen (Oost-Europese staten kregen
communistische regimes, China werd communistisch etc…)  evolutie naar internationale
samenwerking moet vanuit dit punt begrepen worden
Pact van Duinkerke (1947): eerste vorm van militaire samenwerking tss Frankrijk en G-B,
Spaak streefde onmiddellijk naar verruiming van dit pact door toetreding Benelux-landen,
maar vond weinig belangstelling, echter toch gerealiseerd via Pact van Brussel (1948) na
communistische coup te Praag. Hierna op Brits initiatief uitbreiding met Canada en VS:
ontstaan NAVO was een feit (1949).
Nauwe samenhang tussen economische en militaire integratie van West-Europa onder leiding
van Amerika:
1948: ontstaan OESO in het kader van Marshall-plan, waarvan Spaak voorzitter werd. Spaak
was echter van mening dat stabiele vrede slechts kon gewaarborgd worden indien
internationale samenwerking militaire niveau kon overstijgen.
1949: oprichting Raad van Europa die vorm moest geven aan politieke samenwerking tussen
West-Europese landen, eens te meer Spaak als voorzitter maar nam snel ontslag
Versnelde reïntegratie van Duitsland was prioritair aangezien het een bondgenoot was
geworden tegen Sovjetunie, Frankrijk vreesde echter te grote heropstanding  oprichting
EGKS (1951) waarbij door Schuman-plan zware industrie van Benelux, Duitsland, Italië en
Frankrijk onder 1 supranationaal bestuur werd gesteld. Amerikanen drongen tevens aan op
herbewapening van West-Duitsland.
Spaak was echter na 1950 in oppositie beland en kon zijn federalistische stempel niet meer op
Europese evolutie drukken. Integendeel werd onder Belgische druk ook Raad van Ministers
opgericht om verwaarlozing nationale belangen tegen te gaan  groeiende scepsis tegenover
Europese project in België.
Na uitbreken Korea-crisis werd oiv Franse premier Pleven plan voor Europese
Defensiegemeenschap (EDG) uitgewerkt (eveneens met bedoeling herbewapening WestDuitsland te controleren)  stootte op veel kritiek (vnml. constitutioneel) maar werd toch
goedgekeurd door Belgisch parlement, maar Franse parlement oiv gaullisten en communisten
besloten bespreking uit te stellen  meubelen uiteindelijk gered door uitbreiding Pact van
Brussel let Duitsland en Italië in zogenaamde West-Europese Unie (Verdrag van Parijs)
Sfeer van beperkte détente  inkorting dienstplicht, verlaagd defensiebudget, Van Acker en
Spaak ondernamen zelfs reis naar Moskou ter bezegeling van Belgisch-Russisch akkoord
(’56), maar Sovjetinvasie in Hongarije en incidenten rond Suez-kanaal brachten hier einde
aan, desondanks dienstplicht verder verlaagd, dit binnen kader van strikte trouw aan NAVO
(Spaak werd secretaris-generaal tss 1957-1961)
1957: Verdragen van Rome, 2 nieuwe luiken in Europese samenwerking: Euratom en EEG,
eens te meer gedeeltelijk door Spaak.
Inzake veiligheidspolitiek grote consensus, rond economische samenwerking echter debat, 3
groepen:
1) Spaak-minded: achtte Europese vrede fundamenteel verbonden met samenwerking op
economisch en cultureel gebied  macht staten overhevelen naar hoger niveau
2) Atlantisten: wantrouwig tov te verregaande Europese integratie omdat werd gevreesd
dat deze moest leiden tot verwijdering vd Verenigde Staten
3) Middengroep vertegenwoordigd door Van Zeeland: fundamenteel geen bezwaar tegen
Europese economische integratie maar toch wantrouwig tegenover alle tendensen tot
supranationaliteit en Europees federalisme uit vrees machtsverlies kleine staten en
vermindering democratische controle op beleid
§3. Détente en Harmel-politiek
In het begin vd jaren ’60: Nieuwe reflectie op toekomst veiligheidsbeleid, klaarblijkelijke
economische en militaire expansie van Sovjetunie liedde tot tanend vertrouwen in
Amerikaanse rol als wereldmogendheid  pleiten voor versterking van Europese pijler vh
Noord-Atlantische defensiesysteem. België bevestigde echter haar trouw aan huidige NAVOsysteem toen het zich in ’66 beried verklaarde het hoofdkwartier onderdak te verlenen.
1963: 2e Moskou-reis Spaak  nieuwe wending in Belgische veiligheidspolitiek: actieve
meewerking naar vreedzaam en herenigd Europa ipv af te wachten welke resultaten beide
grootmachten aan hun bondgenoten konden voorleggen, kaderde in context van verbeterde
gesprekssfeer tussen Oost en West in het kader van de Verenigde Naties.
Harmels buitenlandse politiek vooral symbolisch: groot aantal buitenlandse reizen naar
Oostbloklanden, paar concrete handelsakkoorden maar vooral wederzijdse bezoeken van
Poolse en Belgische defensieministers spraken tot verbeelding
 rapport-Harmel: herpositionering van NAVO
 inspanningen van Harmel echter aanzienlijk vertraagd door het neerslaan vd Praagse Lente
door troepen vh Warschaupact (’68), maar reeds in ’69 herstelde België als eerste Westers
land de contacten met Moskou en erkende het als eerste de DDR en communistisch China.
Hoofdstuk XV: Federalisering en herstelbeleid (1970-1995)
§1. Het communautaire spanningsveld
A. Het einde van de nationale politieke partijen
1970: grondwetsherziening werd nog beschouwd als vorm van decentralisatie, tegen ’80 won
federale formule als enige oplossing steeds meer veld:
- aantreden nieuwe generatie
- einde nationale politieke partijen
1968: CVP/PSC viel uiteen nav kwestie-Leuven (tot ’72 bleef er wel nauwe samenwerking)
1971: uiteenvallen PVV/PLP (nochtans door Omer Vanaudenhove Belgische roeping
meegegeven)
1971: BSP/PSB kreeg tweehoofdig voorzitterschap
1978: opsplitsing BSP/PSB  SP en PS
 Partijenstelsel had vorm aangenomen die paste binnen confederaal verband!
 Communautaire polarisatie, maar traditionele partijen slaagden er wel in taalpartijen tot
staan te brengen: na 1971-1974 haalden zowel VU, RW en FDF geen winst meer, integendeel,
door hun toetreding tot regering kregen ze met interne tegenstellingen te kampen (ontstaan
VB uit afscheuring VU, fusie Franstalige liberalen en deel vh RW tot Parti Réformateur
Wallon (PRL))
B. Egmontpact of het voorbeeld van een mislukte pacificatie
Staatshervorming van ’70 voerde principe vd gewesten in, maar liet de hervorming ervan over
aan gewone wetgever mits vereiste van bijzondere meerderheid  zou 2 decennia lang voor
spanning zorgen met afbakening en statuut van Brussel als grootste twistpunt.
1974: regering-Tindemans (christen-democratische en liberale partijen + RW) probeerde door
voorlopige gewestvorming terrein te effenen maar beschikte slechts over gewone
meerderheid. Communautaire partij dus voor het eerst aan de macht, aangezien socialisten na
Leburton niet met christen-democraten wensten te regeren. Regering riep via gewone wet
gewestelijke ministercomités in het leven in de schoot vd nationale regering, maar dit was
oplossing die weinigen bevredigde.
Communautaire was zodanig explosief dat parlementaire oplossing onmogelijk was  idee
van nationaal pact tussen partijen won veld, bovendien vonden christen-democraten dat
stabiele oplossing enkel mogelijk was wanneer men ook Waalse socialisten bij akkoord zou
betrekken.
1977: val regering-Tindemans  start v grote onderhandelingsronde
Toppunt van particratie: vooraleer eignelijke regeringsformatie van start ging,
onderhandelden voorzitters vd 6 partijen over communautair akkoord, sloten zich af in
Egmontpaleis en resultaat werd het Egmontpact. Pas wanneer dit akkoord rond was, zetten
partijen het licht op groen voor regeringssamenstelling.
 Werkwijze zorgde net voor mislukking van wat men beoogde: Formateur Tindemans was
eerder notaris dan architect vh compromis en diende uit te voeren wat partijvoorzitters hem
opdroegen. Buitenwereld evalueerde dit akkoord bijzonder slecht, in de hand gewerkt door
gebrekkige informatie en dus stemmingmakerij in de pers. Controversieel was vooral Brussel
met zijn inschrijvingsrecht.
Nochtans in latere grondwetsherzieningen verschillende elementen overgenomen (hervorming
tweekamerstelsel waarbij Senaat reflectiekamer werd, exclusieve bevoegdheden federale
overheid, rechtstreekse verkiezing gewestraden, oprichting arbitragehof, feitelijke
ontmanteling provincies, decreten en ordonnanties)
Egmontpact kon echter niet onmiddellijk worden uitgevoerd doordat het parlement geen
grondwetgevende bevoegdheid had  6 partijen sloten bestuursakkoord dat hen bond voor 2
volledige legislaturen om op die manier grondwetsartikelen die voor herziening noodzakelijk
waren aan te duiden. Bij bespreking in het parlement eisten verschillende fracties vd
meerderheid echter aanpassingen. Bovendien bracht Raad v State scherpe kritiek, deze
grondwettelijke bezwaren zouden uiteindelijk doorslaggevend worden. Partijvoorzitters eisten
echter stipte uitvoering vh akkoord en lokten daarmee breuk uit tss premier en de
meerderheidspartijen  ontslag regering
Gevolgen:
- polarisering in Parlement en pers hadden communautaire vat té explosief gemaakt
- deel vd VU scheurde zich af en groepeerde zich in het Vlaams Blok
- binnen CVP enorme tegenstelling tussen Tindemans en Martens
- splitsing BSP/SPB
C. Een nieuwe ronde in 1980
1980: België neemt definitief afstand van unitaire staatstructuren
Alle dossiers (ook de zuiver budgettaire en economische) dossiers bleken communautair
geladen  Martens beet zich hierin vast en realiseerde in 1980 belangrijke stap in verdere
federalisering:
- cultuurgemeenschappen van 1970 omgevormd tot gemeenschappen met eigen parlement of
raad en eigen regering of executieve
- oprichting Vlaams en Waals gewest, eveneens met eigen raad en executieve
- probleem Brussel in diepvries gestopt
- nieuwe uitvoerende instellingen waren volledig autonoom: raden werden samengesteld uit
leden vh nationale parlement (dubbelmandaat), gemeenschappen kregen er de
persoonsgebonden aangelegenheden bij, gewesten de plaatsgebonden aangelegenheden
- oprichting Arbitragehof ter bemiddeling van bevoegdheidsconflicten
 opmerkelijk was asymmetrische ontwikkeling vd gewesten en gemeenschappen in
Vlaanderen en Wallonië: Vlaanderen meer aandacht voor ontwikkeling eigen taal- en
cultuurgemeenschap, terwijl Waalse beweging meer geïnteresseerd was in economische
beslissingsmacht in eigen regio. Vlaanderen voegde gemeenschap en gewest dan ook samen,
wou hiermee ook duidelijk maken dat Brusselse Vlamingen deel bleven uitmaken van
Vlaamse Gemeenschap en dat Brussel geen afzonderlijk gewest zou worden.
Wrijvingen:
- effectieve totstandkoming vd fiscale autonomie, werd wel in grondwet ingeschreven maar
zeer eng geïnterpreteerd. Naarmate verschillende executieven een eigen koers gingen varen
groeide al snel kritiek op het financieringsmechanisme, aangezien G&G teveel gebonden
waren aan giften vd nationale overheid
- implementatie bevoegdheden
- statuut Brussel
- federalisering onderwijs
Intussen liet economische crisis zich voelen en werd ook hier communautair gespeeld: 5
nationale sectoren vroegen aan overheid financiële steun, leidde tot beruchte
wafelijzerpolitiek  onnodige uitgaven en spookmiljarden. Hierbij kwam nog eens kwestieVoeren zodat communautaire pacificatie nog ver verwijderd was.
D. De staatshervorming van 1988 in drie fasen
Communautaire spanningen na 1980 waren niet enkel gevolg van onafgewerkte
staatshervorming maar werden ook meermaals uitgelokt om electorale redenen of ter
verdoezeling van andere problemen (vb. Voeren waarbij regering Martens VII struikelde
bleek later middel voor ACV om liberalen uit en socialisten in regering te brengen)
Echter voldoende onafgewerkte communautaire dossiers: Voeren, statuut van Brussel en de
rand, financiële verantwoordelijkheid G&G, afschaffing dubbelmandaat, rechtstreekse
verkiezingen deelparlementen, Arbitragehof, verdere overdracht bevoegdheden,…
1988: langste politieke crisis uit zijn geschiedenis, na bijna 5 maand eindelijk coalitie met
CVP, PSC, SP, PS en Volksunie olv Wilfried Martens. 2 grote doelstellingen:
- economisch herstel
- definitieve stap in staatshervorming herstellen
staatshervorming in 3 fasen:
1) Gemeenschappen kregen quasi volledige bevoegdheid van onderwijs. Gewesten kregen in
belangrijke mate economische regionalisering. Ook tewerkstellingsbeleid werd deels
gefederaliseerd. Probleem Voeren werd opgelost in de faciliteiten- of pacificatiewet
2) (1989) Arbitragehof kreeg meer substantiële invulling. Fiscale autonomie en eigen
financiering van G&G was reeds in ’80 voorzien maar in praktijk compleet uitgehold,
Vlamingen protesteerden tegen toenemende belastingsstroom naar het Zuiden 
financieringswet die geleidelijke afbouw vd geldstromen voorzag en jaar na jaar het principe
van ‘juste retour’ zou laten spelen. Deel vd BTW-opbrengsten aan Gemeenschappen
toegewezen om het onderwijs te financieren en algemene solidariteitsbijdrage ingevoerd.
Brussel werd Hoofdstedelijk Gewest met ordonnantie-gevende bevoegdheid, werd geen
volwaardig 3e Gewest maar verschillen met andere gewesten waren eerder in de symboliek te
zoeken. Samenwerking tussen verschillende entiteiten werd gekanaliseerd en verbeterd door
diverse bepalingen (samenwerkingsakkoorden voor bevoegdheden, instellingen of
initiatieven)
3) Vanaf het begin bemoeilijkt door aantal hoofdrolspelers. Volgens regeerakkoord moest er
werk gemaakt worden van internationaal verdragsrecht aan G&G, overhevelen
restbevoegdheden, instellen rechtstreekse verkiezing voor raden, hervorming
tweekamerstelsel en Senaat en invoeren legislatuurregering en legislatuurparlement. De
aandacht werd door allerhande politieke incidenten echter afgelegd en stonden de
noodzakelijke cohesie binnen de regering in de weg om federalisering af te ronden. Regering
viel uiteindelijk, nieuwe verkiezingen in 1991: regeringspartijen leden fors stemmenverlies
ten voordele van Vlaams Blok en Rossem
E. Het Sint-Michielsakkoord (1992)
CVP besloot aan de kant te blijven staan na deze verkiezingen maar uiteindelijk nam Dehaene
toch het initiatief tot regeringsvorming met 3 belangrijke doelstellingen:
- afwerking staatsstructuren
- sanering openbare financiën
- contract met de burger
Het zou gaan om een rooms-rood kabinet dat beperkt moest zijn in tijd, opdacht en omvang.
Laatste fase vd 3e staatshervormingsronde begon vrij uniek: dialoog van gemeenschap tot
gemeenschap, tweehoofdig voorzitterschap met Schiltz en Deprez  vonden dus buiten
schoot van regering plaats waardoor die zich kon concentreren op 2 andere doelstellingen.
Dialoog was echter beëindigd zonder volledig akkoord  initiatief kwam terug bij Dehaene
en slaagde erin akkoord te bereiken: Sint-Michielsakkoord (1992)
- uitbreiding bevoegdheden
- verhoging financiële middelen en grotere fiscale bevoegdheid
- rechtstreekse verkiezing deelstaatparlementen
- hervorming tweekamerstelsel
- totstandkoming legislatuurparlementen
- opsplitsing provincie Brabant
E. Enkele karakteristieken van het Belgisch federalisme
- niet verlopen langs vooraf bepaalde strategie maar is het gevolg van geven en nemen waar
het feitelijk verloop vh spel de uiteindelijke uitkomst bepaalde
- beperkt aantal hoofdrolspelers: Martens, Dehaene, Schiltz en Deprez, Nothomb, Cools en
Spitaels
- werk van partij-politieke elite
- heeft basiselementen vh gangbare sociaal-politieke systeem ongewijzigd gelaten (verzuiling,
particratie, pacificatiemodel,…zijn allemaal gebleven)
- verregaande verstaatsing en doorgedreven bureaucratisering
§2. De sociaal-economische crisis en het herstelbeleid
A. Het einde van het keynesiaanse model
Keynesianisme gericht op behoud macro-economisch evenwicht afgemeten aan 4 criteria:
- stabiele consumptieprijzen
- overschot op betalingsbalans
- realisatie volledige tewerkstelling
- bevorderen economische groei
 lag aan basis van naoorlogse economische beleid: Dmv anticyclisch beleid probeerde
overheid economie te stabiliseren overheid diende dus weinig uit te geven en kon dus sparen
bij economische bloei maar moest actief optreden bij economische recessie  politiek van
deficit spending (overheidstekorten werden bij heropleving toch terug aangevuld)
 werd gezien als sluitend zelfregulerend systeem dat sociale herverdeling mogelijk maakte,
zodat SZ kon uitgebouwd worden als instrument bij uitstek voor herverdeling
 dit keynesianisme kon overleven dankzij nooit geziene economische groei in West-Europa
Economische crisis van 1973 werd aanvankelijk aangepakt door klassieke maatregelen maar
problemen waren van die omvang dat enkel structureel ingrijpen soelaas kon brengen:
- inflatie sloeg op hol
- structureel financieringstekort  besparen noodzakelijk (weinig populair)
Liberalen van oude garde meende met oude recepten (overheidsinvesteringen) de crisis te
kunnen aanpakken. Vanaf ’79 kwam jong-liberale generatie binnen PVV aangevoerd door
Verhofstadt: terugdringen sociale verworvenheden en macht vakbonden, ontvetting vd staat
en beperking sociale uitgaven  sociaal-economische pacificatie kon lange tijd afgekocht
worden dankzij economische groei; werknemers hielden zich aan sociale vrede in ruil voor tal
van sociale voordelen. Maar economische crisis dwong ertoe vroeger gedane afspraken
opnieuw te bekijken en verplichtte verschillende partijen om conflicten en eisenpakketten niet
langer te formuleren in termen van nieuwe sociale rechten, loonsverhogingen of betere
arbeidsvoorwaarden. Aanvankelijk redeneerden beleidsvoerders nog typisch in termen van
exploiteerbare ruil tussen inflatie en werkloosheid (men dacht dat crisis kort van duur zou
zijn)  expansieve budgettaire politiek als antwoord (kosten van economische groei dus
volledig op overheid afgewenteld). Communautaire spanning verhinderde volledige aandacht
voor economische problemen en communautariseerde ze zelfs (cfr. wafelijzerpolitiek).
Daarenboven leende overheid massaal geld uit voor reddingsplannen (problemen tijdelijk
opgelost maar factuur doorgeschoven naar later), paste volledig in Keynesiaans denken
(bedrijven zouden later rendabel genoeg zijn om terug te betalen) maar toekomst draaide
anders uit. Tenslotte werd periode 1973-1981 gekenmerkt door grote politieke instabiliteit
met 10 regeringen op 10 jaar tijd (kostbare tijd ging verloren).
Structurele kenmerken van Belgische economie:
- kleine en open economie (sterke concurrentie zowel op de uitvoer- als op de
binnenlandse markt)
- overwegend gericht op landen binnen de EU  gebruik van vaste
wisselkoersen
- loonvorming gebeurt grotendeels in kader van CAO’s die in principe voor 2
jaar worden afgesloten tussen werknemers en werkgevers  quasi- volledige
loonindexatie
B. De economische crisis en de crisis van de crisisbeheersing
Oliecrisis van 1973: stijging van inflatie tot 13% en verarming van 2%. Het zou logisch
geweest zijn deze te spreiden over alle bevolkingsgroepen maar er werd integendeel net het
tegenovergestelde gedaan: elke groep probeerde gevolgen op andere af te wentelen:
- Het gewicht van de olieproducten in de indexkorf werd verzwaard zodat de werknemers
olieprijsverhoging afwentelen op ondernemingen en de staat
 benadeelde concurrentievermogen vd Belgische ondernemingen, loonkosten stegen
spectaculair door 7 loonindexeringen
- definitieve einde Bretton-Woods systeem  economische instabiliteit wegens vlottende
wisselkoersen
1974-1977: regering-Tindemans probeerde herstelbeleid te voeren, gericht op terugdringen
inflatie door:
- beperking staatsuitgaven
- terugdringen geldcirculatie
- loonmatigingen ter verbetering vd concurrentiepositie van bedrijven
bedrijven reageerden door:
- productiviteitsstijging via rationalisatie
- sluiting van minder rendabele ondernemingen
 enorme stijging werkloosheid
Uiteindelijk deden vrijdagstakingen van februari ’77 regering-Tindemans door de knieën gaan
1977: 2e regering-Tindemans (met christen-democraten en socialisten ipv liberalen) keerde
terug naar gematigd keynesianisme:
- steunen nationale economische sectoren die in moeilijkheden waren dmv debudgettering
waardoor financiële lasten die met deze steun gepaard gingen op korte termijn opgelost
werden omdat leningen pas later moesten terugbetaald worden.
- bestrijding werkloosheid prioritair door experimenteren met allerlei statuten
1979: 2e olieschok zorgde opnieuw voor problemen
1981: werkloosheid steeg fors, staatsfinanciën ontspoorden, concurrentiepositie vd bedrijven
zakte, Frank kwam onder enorme druk te staan  België op rand van economische afgrond
 duidelijk dat communautaire problemen dringend moesten opgelost worden en anderzijds
keynesianisme geen oplossing bood.
C. Het herstelbeleid
1981 was keerpunt: CVP-PSC verloor tijdens verkiezingen van 8 november 21 zetels in
Kamer en 17 in Senaat en verkeerde in diepe crisis, werden onbekwaamheid en
onverantwoordelijkheid aangewreven, bovendien interne twist tussen Martens en Tindemans
 CVP ruilde socialisten in voor liberalen deze coalitie dokterde herstelbeled uit,
verpersoonlijkt door Martens-Verhofstadt, deed beroep op bijzondere machten die ervoor
moesten zorgen dat noodzakelijke maatregelen in sociaal-economische en financiële sector
mogelijk werden. Herstelbeleid verliep vlot en zonder veel tegenstand.
(1) Eerste fase (1982-1983): Herstel van het ondernemingsklimaat
Omwille van economische doelmatigheid en korte-termijnweerslag op
werkgelegenheid gaf regering prioriteit aan het herstel vd concurrentiekracht vd
ondernemingen. Pas later zou klemtoon gelegd worden op het terugdringen vh tekort
vd overheidsfinanciën. Maatregelen:
- devaluatie Belgische Frank (1982)  definitieve begin van herstelbeleid
- inkomensmatiging en oordeelkundig prijsbeleid: inlevering lonen ten gunste vd
bedrijfswinsten
- nationale sectoren kregen aantal gunstmaatregelen, vooral van fiscale aard
Nationaal economisch beleid gericht op sectoren ernstig bemoeilijkt door roep naar
regionalisering omdat wafelijzerpolitiek zowel verlammend als duur was. Deze kosten
werden vaak gebudgetteerd (overheid nam schulden over en pompte vers geld in die
sectoren, overheid ging hiervoor lenen omdat zij hoopte dat eens de sectoren
erbovenop waren, deze schulden zouden terugbetalingen  werden buiten begroting
behandeld, maar moesten in praktijk door de staat betaald worden  spookmiljarden)
Verbetering vd handelsbalans in periode 1982-1985 was vooral te danken aan daling
vd invoer (door daling binnenlandse vraag, als gevolg van inleveringsoperaties) en
minder aan expansie uitvoer. Qua verbetering werkloosheid was het resultaat eerder
bescheiden.
(2) Tweede fase (1984): Sanering overheidsfinanciën
Hoewel reeds vanaf 1982 grote budgettaire orthodoxie aan de dag werd gelegd, bleven
resultaten eerder bescheiden omdat het herstel vd competitiviteit zeer grote financiële
inspanningen vereiste.
Meerjarenplan (1984) met 2 luiken:
1) algemene matiging van lonen, wedden, sociale vergoedingen, uitkeringen
2) specifieke maatregelen om de overheidsfinanciën terug te schroeven
 verder uitgediept met Sint-Annaplan (1986):
- afschaffing vervroegd pensioen
- besparingen onderwijs
- restrictievere werkloosheidsuitkeringen
- vermindering sommige ziekte- en invaliditeitsuitkeringen
- vermindering intrestbetalingen door schuldherschikkingen
- afschaffing fiscale voordelen voor ondernemingen
 doorgedreven besparingen en aangekondigde privatiseringen lokten reactie uit en
leidden tot de val vd regering-Martens.
1988: terug coalitie samen met socialisten, 2 doelstellingen:
- nieuwe communautaire ronde
- verdere aanpak economische crisis
1990: herleving economie en daling werkloosheid, mede dankzij internationale
hoogconjunctuur en hereniging Duitsland. Overheidsinvesteringen bereikten echter
dieptepunt. Lichte euforie (om. tot uiting gekomen in retour du coeur vd socialisten)
werd echter getemperd door conjunctuurbreuk als gevolg vd Golfoorlog  meer
orthodox beleid terug noodzakelijk
Overheidssanering was erop gericht rentelasten en schuld te verlagen  primaire
uitgaven drastisch teruggeschroefd tot niveau v begin jaren ’70, hoewel overheid
intussen veel meer taken had  rentelasten verdrongen aldus meer legitieme uitgaven.
Neoliberale beleid grotendeels verdergezet ondanks dat liberalen niet meer in coalitie
zaten:
- modernisering vd financiële sector (afschaffing dubbele wisselmarkt, afschaffing
begrotingsfondsen, hervormde markt van schatkistcertificaten).
- Belgische frank werd gekoppeld aan Duitse Mark met als bedoeling een prijs- en
wisselkoersstabiliteit en lager rentetarief op korte termijn.
- experimenten met alternatieve belastingsvormen
- regering ging op actieve manier optreden in financiële markten
- ging meer en meer de voorwaarden bepalen waartegen geleend kon worden
- privatisering van tal van overheidsinstellingen doorgezet
(3) Maastrichtnorm (1992)
Verdrag van Maastricht (1991) voorzag 5 evaluatiecriteria voor toetreding tot
Europese Monetaire Unie (EMU) mbt:
- muntdevaluatie (voldaan)
- inflatie (voldaan)
- intrestvoeten (voldaan)
- overheidstekort (zgn. 3% norm)(niet voldaan)
- schuldenberg (niet voldaan)
 Premier Dehaene zag het als persoonlijke uitdaging om België binnen EMU binnen
te loodsen: strakke agenda werd opgesteld: uitgaven aan banden gelegd, subsidies aan
SZ bevroren, nooit geziene privatiseringsoperatie, betere inning belastingen. EMUnormen werden in ‘97 bereikt en in ’98 trad België toe.
Naast convergentieplan kwam er ook Globaal Plan tot stand. Nadat nieuw sociaal pact
tussen werkgevers en werknemers onhaalbaar bleek, pakte regering zelf uit met plan
voor werkgelegenheid, hervorming SZ en herstel vh concurrentievermogen:
- financieel stimuleren arbeidsherverdeling  minder inkomsten SZ, werden
gecompenseerd met nieuwe belastingen en verhoging bestaande
- vermindering uitgaven SZ
- reële loonblokkering en invoering ‘gezondheidsindex’  versterking
concurrentievermogen
In deze periode kwam tevens het Sint-Michielsakkoord tot stand:
- financiële middelen van federale overheid naar deelstaten overgeheveld
- verbrokkeling van sociaal-economische bevoegdheden (SZ en werkgelegenheid niet
altijd even goed op elkaar afgestemd)
D. Sociale gevolgen van het herstelbeleid
(1) Tewerkstellingscrisis
Economische ontwikkelingen hebben basiscompromis waarop overlegsyndicalisme is
gebouwd op de helling gezet: economische crisis werd tewerkstellingscrisis en dus
moesten vakbonden ook hun eisen- en prioriteitenagenda aanpassen: werden gedwongen
tot grote sociale toegevingen om werkgelegenheid te activeren (vakbondspositie
verzwakt). Onder impuls vd regering werd concurrentievermogen ook het belangrijkste
uitgangspunt voor het collectief onderhandelen  het vrij en autonoom overleg tussen
werkgevers en werknemers werd aan banden gelegd.
Overheidsdilemma: maatregelen ter tewerkstellingsbevordering kosten geld en vergroten
daardoor het overheidsdeficit, maar maatregelen om dit overheidsdeficit te verminderen
schaden de tewerkstelling. Maar ook de stijgende werkloosheid weegt zodanig op het
budget dat de tewerkstelling indirect afneemt  in zekere zin dus onoplosbaar
- Tewerkstellingsbevorderende maatregelen zorgden vooral voor vermindering sociale
rechten: tal van nieuwe statuten en contracten die goedkoper maken van arbeid,
flexibilisering arbeidsvoorwaarden en ontslag beoogden.
- Bijdrageverminderingen: vermindering sociale lasten van kleinere en arbeidsintensieve
ondernemingen ten koste van grotere kapitaalsintensieve ondernemingen  werd steeds
ingewikkelder en deed ernstige afbreuk aan het verzekeringselement in de SZ
- Werd gecompenseerd door fiscale en quasi-fiscale en bijdragen op de uitkeringen
verhoogd
 van coherent tewerkstellingsbeleid dus niet echt sprake: maatregelen ter bevordering
tewerkstelling worden gecompenseerd door andere heffing van bijzondere bijdragen op
arbeid
(2) Democratisch deficit
herstelperiode werd dus gekenmerkt door sterker overheidsoptreden maar ook door
democratisch deficit dat hieruit voortkwam: regering regeerde van ’82 tot ’86 met
bijzondere machten en in 1996-1997 ook met kaderwetten  schoof op die manier
parlement aan de kant.
Vakbonden speelden eerder ondergeschikte rol:
- ACV aanvaardde bepaalde beperkingen op voorwaarde dat lasten billijk en rechtvaardig
tussen sociale groepen zouden werden verdeeld.
- ABVV meende echter dat niet werknemers maar wel onbegrensde vrije markteconomie
schuld had aan de crisis en dat overheid nu via publieke industriële ondernemingen de
gaten moest opvullen
- Ook het feit dat vanaf 1982 socialisten niet langer in regering zaten heeft samenwerking
allerminst bevorderd (ACV behield band met regering, ABVV niet)
Vanaf 2e helft jaren ’80 groeide er opnieuw zekere toenadering tussen 2 grote vakbonden,
omdat ACV het steeds moeilijker kreeg harde herstelmaatregelen te slikken en meende dat
gemeenschappelijke actie beter weerwerk kon bieden tegen neo-liberale regeringspolitiek
 intrede socialisten in regering (1988) herstelde dit
 Rol van overheid werd steeds meer en meer beperkt omdat het deel vd inkomsten dat
ervoor kan worden aangewend, steeds kleiner werd
(3) Mutaties
zowel op inhoudelijk als structureel vlak
Download