BWV 47 - IMES-UVA

advertisement
BWV 47
Lezing in het kader van het Theaterfestival 1991, programma Den Haag, op zondag, 1
september in de grote foyer van de Koninklijke Schouwburg.
Bart van Heerikhuizen
Dame's en heren,
In de roman Onsterfelijkheid beschrijft Milan Kundera zijn opgetogenheid, wanneer hij als jong,
Praags auteur een brief, getekend door de secretaresse van zijn Franse uitgever ontvangt, die
eindigt met de woorden: "Wees zo goed, waarde heer, de verzekering van mijn bijzondere
gevoelens te aanvaarden." Hij denkt: "In Parijs zit een vrouw die van me houdt! Het is haar
gelukt in het slot van een officiële brief een liefdesverklaring te moffelen! Ze koestert niet alleen
gevoelens voor me, maar laat me bovendien weten dat ze bijzonder zijn! Zoiets heeft niet één
Tsjechische ooit tegen me gezegd!" (Kundera, p. 215) Toen hij er later achter kwam dat hij een
beleefdheidsformule ten onrechte letterlijk had opgevat, moet zijn eigenliefde flink zijn
gekwetst, want nu nog voel je de ergernis als hij schrijft: "Frankrijk is een oud en vermoeid
land, waar van het gevoel alleen de vorm is overgebleven."
Deze Tsjechische afkeer van wat wordt gezien als een soort onoprechtheid doet heel
Nederlands aan. Die Fransen verbergen wat ze echt voelen achter een scherm van rituele
formule's, ze menen niets van wat ze zeggen, ze zijn niet authentiek, ze spelen toneel. Dat is één
van de ergste verwijten die je in Nederland naar het hoofd geslingerd kunt krijgen: waar het jou
aan ontbreekt is oprechtheid, je doet maar alsof, je bent een komediant.
Waar zo'n cultuur heerst zal niet gemakkelijk een toneel-traditie ontstaan. Nederlanders
zijn wars van de geposeerde houding, het dramatische gebaar, de theatrale toon - de ethnoloog
S.R. Steinmetz schreef het al in de jaren dertig. Vandaar dat een Nederlander met geen tien
tractoren een podium is op te sleuren om een toneelstukje te spelen. Het enige waarvoor hij
bereid is een verhoging te beklimmen is om een preek te houden of het geseculariseerde
equivalent daarvan, bij voorbeeld een oproep te doen om Amsterdam kernwapenvrij te maken.
Wie dat durft wordt bewonderd omdat hij het tegendeel doet van wat toneelspelen heet te zijn:
zo iemand zegt eerlijk wat hij voelt. We hebben daar allerlei heel Hollandse uitdrukkingen voor:
recht voor zijn raap, zonder poespas, voor het vaderland weg, zeggen waar het op staat, het hart
op de tong, het luchten van het gemoed; zo, dat moest er even uit. Vandaar dat het in Nederland
wemelt van de amateur-dominees en hun ongelovige evenknieën, maar dat het met de amateuracteurs droevig is gesteld. Alle typisch Nederlandse personages lijken wel samen te spannen
tegen het toneel: de burger vindt het aanstellerij, de koopman vreest winstderving, de
fatsoensrakker is bang voor zedeloosheid, de regent bekijkt achterdochtig of het volk niet op
gezagsondermijnende ideeën wordt gebracht en de dominee vindt sowieso dat een godvrezend
Christen het theater moet mijden. Waar de Fransman en de Duitser met carnaval kluchten
opvoeren, waar de Engelsman zich in travestie op een cafétafel hijst, daar zit de Nederlander
nog wat overwerk te doen, opdat het bureau op maandagmorgen tenminste schoon is.
Ik ontleen deze stereotypen over het Nederlandse karakter aan een veelheid van
geschriften over dat onderwerp. Aan die literatuur wijdde ik een overzichts-artikel en dat is,
vermoed ik, één van de redenen dat ik hier ben uitgenodigd. In het schitterende boekje
Nederland, een bewoond gordijn, verwijst Rudy Kousbroek naar enkele van de door mij
aangetroffen "typische trekken", hoewel hij mij ook bekritiseert omdat me de opvallende
1
afwezigheid van hypocrisie als nationale ondeugd was ontgaan. Elders merkt hij op dat ik als
gewaarschuwd socioloog natuurlijk wel verplicht was om allerlei slagen om de arm te houden
bij een zo riskant onderwerp als nationaal karakter, maar dat in wat hij plagerig noemt "de echte,
dat wil zeggen onwetenschappelijke literatuur" tous les coups sont permis, godzijdank.
(Kousbroek, pp. 26-27) De aard van deze voordracht staat me toe - althans: dat houd ik mij voor
- om wat minder behoedzaam te werk te gaan dan in dat artikel, hoewel ik toch wil signaleren
dat het psychologische begrip "karakter", wanneer het wordt verbonden met sociologische
categorieën als volk, natie of ethnische groep het denken dikwijls meer vertroebelt dan
verheldert en dat het kan leiden en ook heeft geleid tot gevaarlijke onzin. En ook wil ik,
alvorens het spel over de nationale eigenaardigheden zonder al te veel scrupule's mee te spelen,
nog even vaststellen dat de opmars van een nieuw soort wereldcultuur (vroeger steevast
aangeduid met verwijzingen naar The Beatles en spijkerbroeken, tegenwoordig vaak
geïllustreerd met Madonna en de Nintendo computerspelletjes) de betekenis van dit soort
differentiaties in cultuur en identiteit in een geheel nieuwe context plaatst - of ze er minder
belangrijk door worden, staat nog te bezien.
In de literatuur over dit onderwerp geldt inderdaad het beginsel anything goes en juist
daarom is het belangrijk om ongefundeerde cliché-voorstellingen tegen te spreken, of ze nu
worden verkondigd in geschriften van academici of niet, zoals het er ook niet toe doet of de
weerlegging wordt geleverd door iemand die aan een universiteit werkt.
Veel van wat ik zojuist zei over die typisch Nederlandse afschuw om als acteur een
podium te bestijgen is - ook al verwees ik naar allerlei nationale trekken, die hopelijk plausibel
klonken - in strijd met wat sociologen ons over de Nederlandse samenleving kunnen vertellen.
Als er nu iets is waar veel Nederlanders aardigheid in hebben, dan is het wel in het amateurtoneel. En dan denk ik nog niet eens in de eerste plaats aan de gewone alledaagse ervaring, aan
al die klasse-avondjes en al die school-uitvoeringen, al die komische sketches op bruiloften en
partijen, al die vrolijke verkleedpartijen bij jubilea en promotiefeestjes. In publicaties van het
ministerie van WVC is te lezen dat meer dan een miljoen Nederlanders in verenigingsverband
zingen, toneelspelen, dansen of een andere kunstvorm beoefenen. Zo zijn er in Nederland 2600
toneelgezelschappen actief, dat zijn er gemiddeld vier per gemeente. En de cijfers maken
duidelijk dat het hier niet gaat om de restanten van een eertijds bloeiend verenigingsleven, maar
dat er voortdurend nieuwe gezelschappen worden opgericht.
Ik ontleen deze gegevens aan de sociologen Ton Bevers en Erik Hitters, die om de
cijfers wat meer te laten spreken eens keken wat dit nu betekent op plaatselijk niveau. Hun
beschrijving van het amateurtoneel in de Brabantse gemeente Hilvarenbeek is buitengewoon
levendig. Een actieve toneelclub zorgt er voor uitvoeringen in zalen en in de open lucht. Niet
alleen spenderen spelers en toeschouwers veel tijd en energie aan het theater, ze blijken ook
bereid er geld voor uit te geven. De contributies van de leden en van een vriendenvereniging en
de opbrengst uit de kaartverkoop van de voorstellingen zijn belangrijke bronnen van inkomsten.
Het mag die zogenaamd zuinige Nederlanders dus best iets kosten.
De band tussen de Nederlanders en het theater is niet van recente datum en beperkt zich
ook niet tot het amateur-toneel. Velen van U kennen ongetwijfeld de hieraan gewijde alinea's in
De lage landen bij de zee van Jan en Annie Romein. In de 15e, 16e en 17e eeuw speelde het
toneel een grote rol in het culturele leven. Het theater vervulde tot op zekere hoogte functies die
later zouden worden vervuld door de massa-media. Goed, we hadden geen Racine en Corneille,
maar stukken als Warenar van Hooft en De Spaensche Brabander van Breeroo trokken volle
zalen. Tussen haakjes: toen enkele jaren geleden een deel van de Amsterdamse binnenstad was
afgezet voor een spectaculaire, door Jules Croiset opgezette, Breeroo manifestatie, zag het zwart
1
van de mensen.
Dat de koele, afwachtende, bedaarde Nederlander het toneel passief over zich heen zou
laten komen is ook al niet vol te houden. Van Vondels Palamedes tot de Fassbinder-affaire
hebben toneelstukken in Nederland van tijd tot tijd de emoties hoog laten oplopen. Allerzielen
van Heyermans, Jan Pieterszoon Coen van Slauerhoff, er werd fel over gepolemiseerd. Zelfs een
vrolijke musical van Annie M.G. Schmidt leidde tot protest-acties van feministe's. Als er al van
enige calvinistische invloed sprake zou zijn, dan toch vooral in het gemoraliseer en in de
hartstocht waarmee voor- en tegenstanders elkaar verketteren, als betrof het een kerkscheuring.
Deze constateringen maken allerlei beweringen over de Nederlandse
ongepassioneerdheid en afkeer van het theatrale moeilijk vol te houden. Valt er nog iets te
redden van de stereotiepe voorstelling door te veronderstellen dat veel Nederlanders, juist omdat
ze zo gesloten en terughoudend zijn, graag even in hun vrije tijd wat rare kleren aantrekken en
zo hun inhibities voor een ogenblik overwinnen? Heel wat buitenlanders die ons land bezochten
hebben een soortgelijke simpele psychologische theorie gebruikt om te verklare waarom die
stugge Hollanders zulke verbazingwekkende hoeveelheden jenever naar binnen sloegen. Toch
lijkt het me niet zo waarschijnlijk. Er zijn zó veel andere situaties waarin Nederlanders op de
meest hartstochtelijke wijze aan hun gevoelens uiting geven, dat je je moet afvragen of dat
cliché van bedaardheid eigenlijk niet beter kan worden afgedankt. Of ze nu op het Museumplein
juichen voor de winnaars van het Europese voetbalkampioenschap of protesteren tegen de kruisraketten, van een gedempte toon of van koele behoedzaamheid is niets te bespeuren. Veel van
de hedendaagse uitspraken over het Nederlandse volkskarakter kunnen moeiteloos getraceerd
worden naar publicaties over dat onderwerp uit de jaren dertig en veertig en die auteurs
schreven vaak weer lijstjes over van waarnemers uit de tweede helft van de negentiende eeuw.
Toen Busken Huet en Fruin over de typische Nederlander schreven, was die misschien nog wel
zo "bedaard", maar er is wel wat veranderd tussen de wereld van Hildebrand en ons huidige
sociale milieu.
Als U mij wilt toestaan om even van het privilege dat tous les coups sont permis te
genieten: het lijkt me niet onmogelijk dat Nederlandse religieuze routine's zelfs een zeker
positief neven-effect hebben gehad op de receptiviteit voor het theater. Elke zondag werden de
kerkgangers geconfronteerd met een professionele performance en na de dienst werd de
presentatie van de dominee aan een kritisch onderzoek blootgesteld, zoals we bij voorbeeld
kunnen lezen bij Maarten 't Hart. De wijze van voordracht, de retorische kunstgrepen, dat alles
werd met kennis van zaken bediscussieerd. Het is een soort scholing in de voordrachtskunst, in
de technieken van de overtuigend klinkende monoloog. Iets van die kerkgalm hoor je nog
doorklinken bij bepaalde acteurs, bij sommige politici - en niet alleen van het CDA - en wellicht
bij een enkele socioloog, die op zondagmorgen een voordracht houdt.
Dat Nederlanders zich van de bewoners der hen omringende landen onderscheiden
omdat ze zich in de dagen voor 5 december massaal ontpoppen als amateur-dichters, wil
natuurlijk nog helemaal niet zeggen dat ze een grote dichterstraditie bezitten of dat ze veel
belang stellen in de dichtkunst. Zo zegt de amateuristische toneelbeoefening nog weinig over de
interesse voor wat er gebeurt in onze grote schouwburgen en kleine avant-garde theaters. Maar
biedt het eerste dan niet een rijke voedingsbodem voor het tweede? Dat is een bekende gedachte
waarvan veel cultuur-ambtenaren een geloofsartikel hebben gemaakt, maar is het ook zo? Voor
het schaken op topniveau is het waarschijnlijk wel goed als er veel amateur-schaakclubs zijn,
maar met het dichten of toneelspelen ligt het toch anders. Geen clubschaker zal zeggen dat Jan
Timman eigenlijk een slechte schaker is wiens prestaties door een congsie van elkaar
napratende schaakjournalisten ten onrechte de hemel in worden geprezen, maar amateur-acteurs
1
of zondagsdichters kun je iets soortgelijks wel horen beweren. Het feit dat miljoenen
Nederlanders zich op Sinterklaasavond als dichters blootgeven zorgt er niet voor dat Jean Pierre
Rawie wordt herkend als één van onze grootste poëten. Zijn uiterst toegankelijke poëzie ziet er
zo bedriegelijk eenvoudig uit, hij verstopt zijn technische hoogstandjes zo hoffelijk en virtuoos,
dat menige vrijetijds-dichter al gauw zal zeggen: zo kan ik het ook. Misschien is het verband
zelfs wel omgekeerd: dat zou een leuk onderwerp zijn voor een kunstsocioloog. Prefereren
amateur-schilders vaker Rien Poortvliet boven Peter Vos dan kunstliefhebbers die nooit tekenen
of schilderen? Is de belangstelling voor het professionele toneel onder amateur-acteurs groter of
kleiner en als dat laatste het geval is, hoe staat het dan met het vooral in de jaren zestig zeer
avant-gardistische amateur-studententoneel? Vormt dat dan een uitzondering?
Onlangs zag ik met verbazing op de televisie hoe een menigte dol enthousiaste fans - de
bedaarde, secundair reagerende Nederlanders waren weer eens in geen velden of wegen te
bekennen - om handtekeningen bedelden bij de acteurs uit de televisieserie Goede Tijden
Slechte Tijden. De populariteit van die serie toont alweer dat je niet zonder precisering kunt
zeggen dat Nederlanders niet naar toneel kijken, maar daar gaat het nu niet om. Als zo'n jonge,
aantrekkelijke acteur of actrice op zaterdagmiddag door de Amsterdamse Leidsestraat loopt dan
zal hij of zij waarschijnlijk veel aandacht trekken; misschien ontstaan er wel taferelen à la A
Hard Day's Night. Maar als Ton Lutz door diezelfde straat wandelt, dan kijkt niemand op. Dit is
trouwens de enige zin die berust op zelf verricht sociologisch veldwerk: ik liep enkele weken
geleden achter Ton Lutz door de Leidsestraat. Het lijkt me prettig voor Ton Lutz, maar waar het
om gaat is dat een groot acteur de harten minder snel doet kloppen dan een nog wat klungelende
beginneling, die waarschijnlijk juist vanwege zijn amateuristisch ogende prestaties meer
identificatiemogelijkheden biedt dan de ongenaakbare titaan.
Eén ding staat vast: terwijl het amateurtoneel floreert en terwijl de krakkemikkigste tvseries hoge kijkcijfers halen, loopt het publiek voor het gesubsidieerde toneel nu al jaren terug.
De cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau zijn veelzeggend: bezochten in 1970 nog 111
op de 1.000 inwoners de schouwburg, in 1988 waren dat er nog maar 28. (Sociaal en Cultureel
Rapport 1990, p. 236) In combinatie maken deze gegevens een voor de hand liggende conclusie
onontkoombaar: niets in het Nederlandse karakter verzet zich tegen de toneelkunst, maar velen
prefereren - of het nu het toneel of een ander kunst betreft - het middelmatige boven het
uitnemende.
Sinds de verschijning van de studie van Pierre Bourdieu, La Distinction, weten we dat
het klasseren van artistieke prestaties naar hun esthetische kwaliteit veel te maken heeft met
sociaal-economische klasse. De gecultiveerde smaak, het vermogen om kwaliteit te onderscheiden, is ook van betekenis om zichzelf te onderscheiden van lager geplaatsten. Bourdieu
lijkt de goede smaak zelfs helemaal te willen oplossen in de distinctiezucht. In een sterk
gedemocratiseerde samenleving als de onze kan men met alles wat verwijst naar klassebindingen geen eer inleggen; het getuigt daar dus ook niet van goede smaak om blijk te geven
van goede smaak.
In dit opzicht benadert de Nederlandse samenleving het ideaaltypische model dat Alexis
de Tocqueville schetste van de volledig gedemocratiseerde maatschappij. In dat sociale
universum, waarin iedereen leeft onder precies dezelfde levensomstandigheden ontstaat een
krachtig gelijkheids-ethos. Er komt een premie te staan op gedrag dat de gelijkheid van allen
accentueert, terwijl alles wat de verschillen tussen mensen blootlegt negatieve reacties oproept
en soms zelfs leidt tot ernstige sancties. Wat Tocqueville schrijft over het remmend effect van
zo'n culturele code op de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen is nog altijd de moeite
1
van het lezen waard. Het alledaagse werk wordt goed gedaan, maar een virtuoos geleerde of een
briljant kunstenaar krijgt geen kansen. In de woorden van de Amerikaanse socioloog Robert
Nisbet: "Love of equality makes for a suspicion of the brighter and abler and induces as much
hostility to the thought of an intellectual aristocracy as to that of a political aristocracy." (Nisbet,
p. 277) De populaire Nederlandse metafoor van iedereen die dit verschijnsel bekritiseert is die
van de kop die boven het maaiveld uitsteekt. Je moet er maar liever niet aan denken wat er met
dat hoofd gebeurt. Toen ik deze voordracht uittypte op mijn computer en het bestand een naam
moest geven, wist ik geen goede code te verzinnen. Tenslotte heb ik er maar onder gezet: BWV
47. Cantate 47 van Bach heet immers "Wer sich selbst erhöhet, der soll erniedriget werden."
Niet alleen bestaat er bij velen een zekere achterdocht jegens wie zich in kunsten of
wetenschappen onderscheiden, er heerst ook rancune tegenover iedereen die meent het
onderscheidingsvermogen te bezitten dat die uitnemendheid herkent. Eminentheid wordt door
weinigen gewaardeerd en mensen met talent voor het herkennen van talent worden door de
talentlozen met wrevel bezien. Daarbij wordt graag een beroep gedaan op ons theologisch
vocabulair: zo-iemand is idolaat, doet aan heiligenverering, is een volgeling, een aanhanger, een
discipel. Nu is de Nederlandse cultuur natuurlijk een benadering en geen afspiegeling van
Tocqueville's ideaaltype en dus zijn er ook hier nog heel wat bewonderaars te vinden:
Kousbroek schrijvend over Karel van het Reve, Van het Reve over Renate Rubinstein,
Rubinstein over Kees van Kooten en Van Kooten over Wim Kan, wat maar weer bewijst dat de
eerste in zo'n rijtje niet per se de laatste hoeft te bewonderen. Het zijn allemaal generalisaties,
die U vanochtend hoort en er zijn vele onhollandse Hollanders, zoals de populariteit in bepaalde
kringen van de metafoor over de kop en het maaiveld bewijst.
Guus Kuijer heeft in Het geminachte kind geopperd dat het onvermogen tot
bewondering vaak welbewust wordt aangeleerd. Kinderen zijn volgens hem bekwame
bewonderaars, maar daar wordt door ouders en opvoeders al snel een stokje voor gestoken:
"Wat zóu het nou dat Simcha op Koninginnedag zo prachtig de cellosuite's van Bach in de
Beethovenstraat speelt, jij bent weer heel goed in Super Mario 2 en dat kan die Simcha vast
niet." Volgens Bourdieu wordt het vermogen om artistieke kwaliteit te herkennen zorgvuldig
gecultiveerd in het gezin en op school; het ontstaat niet automatisch, ook al beweert de ijdele
connoisseur dat dat wel het geval is. Kuijer beschreef dus eigenlijk het omgekeerde: hoe
kinderen met een penchant voor het bewonderen van bijzondere prestaties wordt duidelijk
gemaakt dat het niet goed is om zo tegen iemand op te kijken, niet alleen doordat je jezelf
daarmee, zoals dat heet "naar beneden haalt", maar vooral omdat het not done is.
Dat hoeft allemaal niet tot zulke grote problemen te leiden als de criteria tamelijk
ondubbelzinnig zijn. Over de kwaliteit van Timmans schaakspel of de viooltechniek van Jaap
van Zweeden kan geen grote twist ontstaan, al moeten die jongens natuurlijk geen kapsone'e
krijgen, omdat ze toevallig goed zijn in een bepaald kunstje. De remmende effecten van het
gelijkheidsethos treden veel duidelijker naar voren waar stijlverscheidenheid en
smaakonzekerheid de beoordeling van wat de moeite waard is bemoeilijken.
De doorwerking van het gelijkheidsethos in het culturele leven is natuurlijk waar te
nemen in de toneelschrijfkunst, al moeten we met auteurs als Breeroo, Heyermans en de dezer
dagen geëerde Judith Herzberg nu ook weer niet te veel zeuren over het ontbreken van een
Racine of een Shakespeare. Veel fnuikender is het effect van het beschreven mechnisme voor
toneelmakers.
Ten eerste omdat op dit terrein de verscheidenheid in oordeel wel zeer extreme vormen
heeft aangenomen. Theater dat in de ogen van de één in de buurt komt van het hoogst
bereikbare - de optredens van het Théatre du Soleil bij voorbeeld - wordt volgens een andere
1
toneelliefhebber zwaar overschat. Ten tweede omdat een acteur in zekere zin kwetsbaarder is
voor dit soort effecten dan een schilder of schrijver. Karel Appel kan naar de Verenigde Staten
verhuizen; Gerrit Komrij kan, als het culturele nivelleringsstreven hem teveel beklemt, zijn heil
in Portugal zoeken. Het gezegde "Denk jij nou maar niet dat je zoiets bijzonders bent" is
gemakkelijker te negeren in de studeerkamer of het atelier dan wanneer je je artistieke prestaties
moet leveren voor een fysiek aanwezig publiek. Het proces waarin de ontplooiïng van een groot
theatertalent en de groeiende bewondering en liefde van zijn of haar publiek elkaar wederzijds
stimuleren, komt in de ideaaltypische democratische cultuur al gauw tot stilstand.
In een milieu waar voortreffelijkheid stuit op achterdocht ligt het in de lijn der
verwachtingen dat de overheid niet erg royaal zal zijn met het financieel ondersteunen van de
kunsten. Dat geldt, zoals Boekman reeds in zijn dissertatie uit 1939, Overheid en kunst in
Nederland, constateert, in het bijzonder voor het toneel. "Anders dan in het buitenland het geval
is", schrijft hij, "heeft de Nederlandse staat nimmer een eigen schouwburg geëxploiteerd, een
eigen toneelgezelschap onderhouden of enig gezelschap subsidie verleend. De invloed van het
calvinisme op de levenshouding van het Nederlandse volk en op de betrekkingen van de
overheid tot de kunst, heeft zich, zoal niet het sterkst, dan toch het duidelijkst gemanifesteerd
ten aanzien van het toneel. Zelfs wanneer de liberalen, toen zij in de Staten Generaal de
meerderheid vormden, als kunstbeschermers hadden willen optreden, zouden zij het toch zeker
niet hebben gewaagd met het toneel te beginnen, daar hier, meer dan op enig ander gebied, het
verzet het krachtigst zou zijn geweest." (Boekman, p. 124) Na de oorlog is de overheid een
andere rol gaan spelen, het toneel werd wel gesubsidieerd, de situatie veranderde fundamenteel.
Of niet? In de uitvoerige brief waarin hij mij voor deze lezing uitnodigt schrijft Arthur Sonnen
mismoedig: "Tot op de dag van vandaag is het voor het grootste deel van onze subsidiënten
trouwens een uitgemaakte zaak als er over bezuinigingen op kunst gesproken wordt, dat er dan
in de eerste plaats gedacht wordt aan het toneel."
Dat de auspiciën voor een professionele theatertraditie in Nederland ongunstig zijn,
heeft dus mijns inziens niets te maken met de vermeende Hollandse afkeer van het toneel of de
veronderstelde weinig hartstochtelijke mentaliteit, maar met de kracht van het democratisch
ethos als een belangrijk element in onze cultuur. Hoe en wanneer dat ethos tot ontwikkeling
kwam en waarom juist zo sterk in dit land, daarop zal ik nu niet ingaan. Het is al vaak
beschreven: de afwezigheid van een centralistisch hof, de dominantie van een sobere elite van
handelaars en kooplieden, de overheersing van maatschappelijke middengroepen in het
politieke, economische en culturele leven en natuurlijk de invloed van het calvinisme met zijn
lof der deemoedigheid en waarschuwingen tegen hovaardigheid (Wer sich selbst erhöhet...). Het
is een onderwerp waarover veel te zeggen valt en waarover de discussies nog lang niet zijn
uitgewoed.
Het is niet omdat ik vind dat een socioloog altijd een soort evenwichtigheid in zijn
oordelen moet nastreven, wanneer ik er tenslotte op wil wijzen dat het democratisch ethos ook
sociale consequenties heeft die velen van ons waardevol achten en waarom buitenlanders ons
vaak benijden. Een paar weken in Engeland zijn voldoende om de in onze ogen wrede en
harteloze aspecten te ontwaren van een cultuur waarin verschillen in sociale hiërarchie veel
rauwer en onbeschaamder mogen worden getoond dan bij ons comme il faut is. Dat er een
samenhang bestaat tussen dat verschijnsel en het florerende Engelse toneel doet daar niets aan
af. Voor de aangename kanten van het leven in een sterk gedemocratiseerde samenleving moet
echter wel een prijs worden betaald. Wie zich in dit land door ijver en aanleg van zijn
medemensen onderscheidt, ontdekt al gauw dat hij leeft in een weinig genereus klimaat - en
begaafde professionele toneelmakers behoren tot die groep van kunstenaars die daar de meeste
1
hinder van ondervinden.
Ik dank U voor Uw aandacht en ik hoop dat U zo goed wilt zijn de verzekering te
aanvaarden van mijn bijzondere gevoelens voor U allen.
In de tekst genoemde literatuur
Bevers, Ton, en Erik Hitters, "Het spel en de knikkers. Particuliere zorg, overheid en
podiumkunst na 1945." In: C.B. Smithuijsen (red.), De hulpbehoevende mecenas. Particulier
initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990. Amsterdam: Boekman Stichting/Walburg Pers, 1990.
Boekman, E., Overheid en kunst in Nederland. Amsterdam: Hertzberger, 1939.
Bourdieu, Pierre, La Distinction. Critique sociale du jugement. Parijs: Minuit, 1970.
Kousbroek, Rudy, Nederland, een bewoond gordijn. Amsterdam: CPNB, 1987.
Kundera, Milan, Onsterfelijkheid. Baarn: Ambo, 1990
Nisbet, Robert A., The Sociological Tradition. London: Heinemann, 1966.
Romein, Jan en Annie, De lage landen bij de zee. Amsterdam: Querido, 1973. (oorspr.: 1934)
Sociaal en Cultureel Rapport 1990. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1990.
1
Download