Theorie, geschiedenis en sociologie. enige recente stellingnames Chris Lorenz Wie het heden wil verklaren mag het verleden niet vergeten. Zo ongeveer luidde één van de boodschap­ pen van degeen die de sociologie zo'n tien jaar geleden de pols voelde en naar de ziekenafdeling van de tempel der wetenschap verwees (1). Het ver­ lies van "de historische dimensie" was natuurlijk maar één van de verklaringen voor "de crisis van de sociologie", maar deze verklaring bezat wel de nodige overtuigingskracht. Ondanks het feit dat vanaf de onheilsboodschap "het probleem van de sociale verandering" wat extra aandacht kreeg, won namelijk toch vrij algemeen de overtuiging veld dat het statische bouwwerk van het (dominante) structureel-functionalisme niet meer "gedynamiseerd" kon worden via wat plaatselijk reparatiewerk met begrippen als "dysfunctie" en "structural constraint". Een fundamentele verandering van perspec­ tief leek geboden en de "grondslagencrisis" was een feit. Vrijwel elke zichzelf respecterende socioloog zag zich genoodzaakt om zich tot hele of halve (wetenschaps-)filosoof om te scholen om in dit grondslagen-debat tot de ontdekking te kunnen komen of Hegel, Husserl dan wel Popper zijn guru was en of de redding voor de sociologie in de empirischtheoretische kruisbestuivingen van "de dialectiek", het subtiele transcendentaal "tussen haakjes zet­ ten" van de fenomenologie of de rigoureuze "trialand-error" methode van het falsificationisme gele­ gen was. Slechts weinigen hielden nog tijd over om bij de geschiedwetenschap zelf te rade te gaan om na te gaan of daar nog aanknopingspunten waren om tot een "dynamische" of "historische" sociologie te komen (2). Van de stromingen, die het grondslagendebat overleefden, bepleitten alleen de Frank­ furter Schule (abstract) en de lokaal opgeschoten "figuratie-sociologie" (iets minder abstract) een 845 "integratie" van geschiedenis en sociologie (3). Het is dan ook op het eerste gezicht paradoxaal om te constateren dat bepaalde groepen historici in verband met het oplossen van de grondslagencrisis van de geschiedwetenschap - die al van iets oudere datum was (4) - onder andere hoopvolle blik­ ken in de richting van de sociologie begonnen te werpen. Deze situatie wekt associaties op met het beeld van een drenkeling, die via een mede-drenkeling op het droge hoopt te komen. De roep om "sociologisering" van de geschiedenis, om "historische sociologie", om "maatschappij­ geschiedenis" of "historische sociale wetenschap" is echter ontegenzeggelijk in een steeds groter aantal tijdschriften, boeken en bundels verwoord. Het aantal publicaties waarin "het nut" om op de oude, traditionele manier met de geschiedenis door te gaan werd betwijfeld, hield daarmee gelijke tred(5). Naast (kwantitatieve) methoden hoopten de "moderne" historici sociaalwetenschappelijke "mo­ dellen" of "theorieën" in de geschiedenis te kunnen importeren om de intersubjectiviteit van haar on­ derzoeksresultaten (= wetenschappelijke status) op te krikken. Het belang van kwantitatieve methoden voor de geschiedenis is in dit verband inmiddels niet meer omstreden, al kan nog steeds niet ge­ sproken worden van een warm enthousiasme onder de meerderheid der historici. Ten aanzien van de "theorie" in de geschiedenis kon dit amper gezegd worden: hierover bestaat nog te veel onduidelijk­ heid. Doel van dit artikel is: 1) na te gaan wat historici voor ogen staat wanneer ze pleiten voor "theorie- en modelgebruik" in de ge­ schiedenis ; 2) te onderzoeken of sociologische theorieën en modellen hierbij een speciale functie wordt toe­ gedacht, en zo ja welke. Vanuit deze probleemstelling zal ik drie belang­ rijke "moderne" stromingen in de geschiedwetenschap onder de loupe nemen, namelijk de geschiedconceptie van de Franse Annales-school aan de hand van Braudel en - belangrijk voor de Nederlandse con­ text - Bertels (I), de geschiedconceptie van de kring van Duitse sociaal historici rond H. Wehler en J. Kocka (II) en tenslotte de 846 Engelse sociaal historici van marxistische signa­ tuur als Hobsbawm en Stedman Jones (III). I Er kan geen twijfel bestaan over het feit dat de klaroenstoot tot de vernieuwing van de geschied­ wetenschap in de richting van de sociale weten­ schappen afkomstig was uit de kring van de Franse "Annales". Het is hier niet de plaats om deze be­ weging "en détail" uiteen te zetten, maar voor het begrip van haar drijfveren is het toch noodzakelijk summier op enkele problemen in te gaan, waarmee de traditionele geschiedconceptie (het "historisme") geconfronteerd werd rond de eeuwwisseling. Deze problemen vonden hun oorsprong in de methodeopvatting en de daarmee samenhangende objectbepaling van het historisme. De historische methode - bestaand uit een verzameling regels met behulp waarvan historische bronnen ontsloten en op hun waarde geschat konden worden, de zogenaamde bron­ nenkritiek - resulteerde namelijk alleen in de vast stelling van feiten. De volgorde in de tijd leverde in het algemeen het ordeningsprincipe van de feiten op en de traditionele vorm van geschiedschrijving was danook die van het chronologische verhaal, waarin de ontwikkeling van een "centraal subject" (bijvoorbeeld een persoon, groep, institutie, be­ weging of een gebeurtenis als een oorlog) werd ge­ schetst. In het verhaal werd de ontwikkeling van het "centraal subject" begrijpelijk gemaakt door haar context te verhelderen; deze "contextuele verheldering", die onder de naam van het "Verstehen of de "interpretatie" beter bekend is, vormde methodisch gezien het equivalent van de causale ver klaring in de systematische wetenschappen (6). De stelling dat historische verschijnselen (behorend tot de sfeer van de "Geist") alleen vanuit hun genese en in hun "context" begrepen konden worden - één van de wortels van de "uniciteits"-theorie impliceerde ook een afwijzing van generaliserende vergelijkende benaderingen en de daarmee samen­ hangende causale verklaring (7). Deze "historische methode" leverde, toegepast op met name politieke, militaire en religieuze bronnen, het type "Grote Mannen" geschiedenis op, dan sinds tijden als 847 schietschijf (en volgens velen als stropop van eigen makelij) van de "moderne" historici figu­ reert. Dit type geschiedenis was onlosmakelijk met de "verstehende" methode verbonden, omdat deze "geesteswetenschappelijke" benadering vooronder­ stelde dat de politieke processen gereconstrueerd konden worden uit het schriftelijke bronnenmateri­ aal, zoals dat in officiële documenten als kabinetsverslagen vervat was, zonder een analyse van de sociale en economische "invloeden" op de politiek (8 ) . Tegen deze methode en objectbepaling trokken begin deze eeuw de "moderne" historici in Frankrijk ten strijde met de ruggesteun van het sociologische positivisme van Durkheim. De oorlog werd verklaard aan het "evenementiële", het "politieke" en het "chronologische", "idool" van de geschiedwetenschap (Simiand) in naam van een op "sociale feiten" gebaseerde, "structurele" en "totale" geschiedenis. Het object van de geschiedenis was niet alleen de politiek, maar de maatschappij in haar geheel incluis haar materiële basis. Deze kwam pas binnen het vizier wanneer men de blik afwendde van de "oppervlakte" van de steeds wisselende politieke evenementen en doorstootte naar de "diepte" en de relatief stabiele economische, sociale en demogra­ fische kaders, waarbinnen de evenmenten plaats­ vonden. Zo'n structurele geschiedenis vereiste een "lange adem", want de contouren en bewegingen van deze structuren worden alleen over lange periodes zichtbaar (9). Methodisch was het streven de aldus ingevulde geschiedenis niet alleen "contextueel te verhelderen", maar zo mogelijk causaal te verkla­ ren. Ook in dit opzicnt gingen de "moderne" histo­ rici bij Durkheim te rade: in plaats van de niet nader methodisch gedisciplineerde "contextuele ver­ heldering" van het historisme plaatsten zij de in­ tersubjectief controleerbare logica van de causale of functionele - vergelijkende - benadering (zo mogelijk in de vorm van een kwantitatieve variabelen analyse), die zich niet aan de chronologie stoort ( 10 ) . Met deze ommezwaai van "verstehende" naar "ver­ klarende" methode werd de deur van de geschied­ wetenschap tegelijkertijd opengezet voor de bij848 Produkten van de "verklarende" benadering, die de historici tot die tijd zo ijverig als "sociologisch" buiten de deur hadden gehouden. Dürkheims positi­ vistische geest zou zich namelijk, eenmaal binnen de muren van de vesting van de hermeneutische wetenschap, als het Paard van Troje ontpoppen (11). Tegen de achtergrond van deze probleemsituatie wilde ik nu nagaan welke functies de "grand old man" van de Annales, Fernand Braudel, aan het modelbegrip in de geschiedenis toekent en in zijn voet­ spoor Kees Bertels' positie onder de loupe nemen, die de nodige opschudding veroorzaakte met zijn in 1973 verschenen proefschrift "Geschiedenis tussen structuur en evenement". Hoewel geen van beide zich exclusief tot de sociologie richt, is duide­ lijk dat hun algemene uiteenzettingen over sociaal­ wetenschappelijke modellen de sociologische model­ len omvatten (12). Braudel koppelt zijn pleidooi voor modelgebruik in de geschiedenis aan het feit dat de geschiedenis niet meer alleen het (vluchtige) evenementiële, maar ook het (duurzame) structurele tot object van onderzoek verheven heeft. De struc­ turele benadering vereist zijns inziens nieuwe "onderzoeksinstrumenten", namelijk modellen: "Les modèles ne sont que des hypothèses, des systèmes d'explication solidement liées selon la forme de l'équation ou de la fonction" (13). Elders noemt hij een model "un essai d'explication de la structure, instrument de contrôle, de com­ paraison, vérification de la solidité et de la vie même d'une structure donnée" (14). Hoewel deze definities niet uitblinken in precisie is wel duidelijk dat modellen volgens Braudel de status hebben van hypothesen, met behulp waarvan de his­ toricus zijn object - een structuur - kan "ver­ klaren" . Wat dat precies is zullen we nog nader moeten onderzoeken. Braudel benadrukt voor de geschiedenis de noodzaak om modellen met de tijd te confronteren om de rol en de grenzen van de "verklarende waarde" van het model te kunnen preciseren (15). Modellen zijn als "scheepjes", die moeten bewijzen of ze blijven drijven op "de stroom van de tijd" (16). Als voor­ beeld van deze confrontatie verwijst hij naar een 849 door hem ontworpen model van het handelskapita­ lisme tussen de 14e en 18e eeuw, een gesimplifi­ ceerde schets van de hoofdtrekken van dit systeem met een "longue durëe" (17). Op basis van deze kor­ te schets ontstaat de indruk dat Braudel het model­ begrip met het typebegrip (18) identificeert, een indruk die versterkt wordt wanneer hij met Kellenbenz Schumpeters ondernemersbegrip bestempelt als "un modèle, un type idéal" (19). De identificatie van het modelbegrip met het typebegrip wordt bijna compleet wanneer we zien welke functie hij het modelbegrip in z'n meest uitgewerkte voorbeeld de strijd van de kerk om het onderwijs in Spanje eind 19e eeuw - toekent (20). Hij suggereert daar namelijk dat de voornaamste, constante elementen van die strijd, die we ook in andere landen in de­ zelfde periode aantreffen, in een model gegoten kunnen worden ("modélisation"; "construction théorique"), waardoor "de eenheid" achter de des­ betreffende diffuse feiten in die periode tot uiting komt. Gewapend met zo'n (op vergelijking van verschillende gevallen stoelend) model is het de taak van de historicus die het concrete geval van Spanje onderzoekt "de particulariser le modèle, d'en dëmonter les mécanismes, pour les vérifier et surtout les compliquer a loisir, les rendre une vie diverse et particuliêre, les dérober a la simplification scientifique" (21). Met behulp van het model, dat de algemene kenmerken van een bepaal­ de klasse van verschijnselen samenvoegt, is de his­ toricus volgens Braudel dus beter in staat het specifieke van zijn onderzoeksobject tot uiting te laten komen. Dit is precies één van de functies die Weber het ideaaltype had toegedacht. Verdere ondersteuning voor de stelling dat Braudel het modelbegrip met het typebegrip identificeert kan ontleend worden aan de wijze waarop hij in "Afterthoughts on Capitalism and Material Life" het voornoemde model van het handelskapitalisme uit­ werkt en gebruikt. Doel van deze studie is te onderzoeken waarom alleen in Europa het kapitalisme ontstaat en niet elders. Braudel vermoedt dat dit samenhangt met de ontwikkeling van de ruilinstituties: de markt, jaarmarkt en de beurs. Hij wil het ontstaan van het kapitalisme niet alleen beschrij­ ven, maar ook verklaren (22). Zijn werkwijze daar­ 850 bij is 100% Weberiaans: pas door een massa ver­ schijnselen (de economie) tot "typen" te stileren (het "drie-lagen"-model: materieel leven - markt­ economie - kapitalistische markteconomie) kan men elementen naar voren halen (de ruilinstituten: markten, jaarmarkten en beurzen), die vergeleken kunnen worden met dezelfde ruilinstituten in delen van de wereld waar het kapitalisme niet ont­ staan is en zo op hun "causaal gewicht" onderzocht kunnen worden voor een bepaalde historische ont­ wikkeling (het ontstaan van het kapitalisme). De functie van het model bij Braudel is dus identiek aan de belangrijkste functie die Weber aan his­ torische ideaaltypen toekende (23). Het model zelf is echter géén hypothese - zoals Braudel dacht maar stuurt de hypothesevorming in een bepaalde richting. We kunnen nu concluderen dat het modelbegrip bij Braudel een "abstractie" van een bepaald objectgebied vormt, waarbij de belang­ rijkste kenmerken tot typen worden samengevoegd. Dit soort typen stelt de historicus in staat om: 1) bijzondere gevallen met de typen te vergelij­ ken om zo hun bijzondere kenmerken beter op het spoor te kunnen komen (Spanje-voorbeeld); 2) vergelijkingen mogelijk te maken tussen soort­ gelijke gevallen en zo tot causale verklaringen te komen ("Afterthoughts"-voorbeeld) (24). Als deze reconstructie correct is, dan betekent dit tegelijkertijd: a) dat Braudel1s "modellen" ten onrechte door hem als "hypotheses" worden aangeduid, althans als we aan dat begrip de gebruikelijke betekenis toe­ kennen; b) dat de aard van de sub 1) genoemde typologische "verklaring" een nadere analyse behoeft. Deze nadere analyse zal bij de behandeling van Bertels en in paragraaf II aan de orde komen. Verder moet ten aanzien van sub 2) opgemerkt wor­ den dat de modellen (causale) verklaringen mo­ gelijk maken, maar ze zelf niet bieden, zoals Braudel soms lijkt te suggereren (25). Wat betekent het bovenstaande nu voor de relatie geschiedenis - sociologie? Op dit punt ziet Braudel een sleutelrol voor het modelbegrip weggelegd, want dit begrip vervult zijns inziens een brugfunctie tus­ sen beide wetenschappen. Wanneer beide wetenschap­ 851 pen zich met verschijnselen van "lange duur" bezig­ houden en daar modellen van construeren, vallen ze volgens Braudel zelfs samen (26). Veel concrete hulp op het gebied van de modellen-leverantie voor de geschiedenis verwacht hij echter nog niet van de sociologie want "cette sociologie reste à con­ struire" (27) . In het voetspoor van Braudel heeft Kees Bertels in Nederland een warm pleidooi voor het modelgebruik in de geschiedenis gehouden. Aan het slot van zijn dissertatie "Geschiedenis tussen structuur en evenement" suggereerde hij dat het modelbegrip de oplossing bood voor het probleem van het "ver­ klaren" in deze "onwetenschappelijke" wetenschap. Enkele kritici zijn daar toen over gestruikeld, hoewel het modelbegrip geenszins de belangrijkste steen des aanstoots in de dissertatie vormde. Ankersmit, die de grote waarde van het modelbegrip voor de geschiedenis niet betwijfelde, merkte op dat Bertels' pleidooi voor het modelbegrip "voor een groter deel op sympathie dan op argumenten" be­ rustte en van Benthem van den Berg stootte zich aan een verondersteld inconsequent nominalisme, gebrek aan aandacht voor het conceptualiseringsprobleem bij de modelbouw en hat aldaar ontbreken van een "ontwikkelingsperspectief" (28). Volgens Brands was de spanning tussen structuur en proces-analyse bij Bertels onvoldoende uit de verf gekomen en alleen Klapwijk kon de "modeltheoretische koerswending" bij Bertels zonder meer positief waarderen (19). In tegenstelling tot Braudel kan men Bertels niet verwijten dat hij onduidelijkheid laat bestaan over inhoud en functies van het modelbegrip: "Een model is een concrete representatie van situaties en entiteiten uit natuur en geschiedenis in een ver­ zameling van symbolen" (30). Het modelbegrip vereenvoudigt volgens Bertels ver­ schijnselen, "reduceert complexiteit". Hij onder­ scheidt drie functies van het model: 1) exploratieve en heuristische functie. Het model functioneert als "werkhypothese"; 2) descriptie en reductie. Het model beschrijft en vereenvoudigt een reeks verschijnselen; 3) verklarende functie. "Samenhangen komen daardoor 852 bloot en krijgen in het model verklaring" (31). Het type verklaring, dat met modellen mogelijk wordt gemaakt, stoelt op analogie ("de spil van het modelbegrip"), die Bertels als volgt aanschouwe­ lijk maakt: 1) er is een bekend systeem M; 2) er bestaat een (te onderzoeken) systeem 0; 3) M is onafhankelijk van 0; 4) als M in structuur over­ eenkomt met 0; 5) kan M informatie geven over 0; 6) M is dan model van 0 (32). Volgens Bertels biedt zo'n "verklaring" met behulp van een model de historicus de mogelijkheid om aan de strenge eisen van het hypothetisch-deductieve verklaringsmodel (Hempel, Popper) te ontsnappen en toch "wetenschappelijk" te blijven (33). Op dit punt blijft echter de nodige onduidelijkheid be­ staan, waarbij de vraag rijst of Bertels niet te gemakkelijk het "krediet" van de theoretische, de­ ductieve verklaring op het conto van de model­ matige verklaring overschrijft. Het probleem bij Bertels is namelijk dat hij enerzijds het model­ begrip in de nabijheid van het theoriebegrip brengt, maar anderzijds voor een identificatie van theorie en model waarschuwt. Een model lijkt bij hem op een "echte" theorie, maar is het niet (34). De vraag is nu, welke consequenties dat heeft voor de modelmatige verklaring. In de modelmatige verklaring zijn mijns inziens twee punten aan te wijzen, waar problemen kunnen rijzen die geen equivalent hebben in de theore­ tische, deductieve verklaring. Dat zijn problemen met betrekking tot de status van het explanans M en problemen ten aanzien van de relatie tussen explanans M en explanandum O. Het eerste probleem is het minst serieus en verwijzt naar premisse I van de modelmatige verkla­ ring: "Er is een bekend systeem M". De vraag die hier rijst is wat dit "bekend zijn" inhoudt en of er kriteria zijn die in het geval van meerdere "bekende" modellen kunnen aangeven met welk model er verklaard moet worden. Dit probleem bestaat niet bij de theoretische, deductieve verklaring, waar systemen alleen als "bekend" beschouwd kunnen wor­ den en als explanans kunnen fungeren, indien ze in 853 andere gevallen empirisch geverifieerd zijn: het explanans M moet immers al "waar" gebleken zijn om het explanandum O te kunnen verklaren. Bovendien bestaan hier duidelijke kriteria voor de theorieselectie, zoals precisie, reikwijdte en verklarings­ kracht. Zoals Bertels zelf opmerkt pretendeert een model in tegenstelling tot een theorie niet om "waar" te zijn, maar is het "op zijn best tijdelijk informatief" (35). De afwezigheid van kriteria voor de inschatting van het informatie-gehalte van mo­ dellen (als equivalent van het verificatiekriterium van de theorie en de kriteria voor theorie-selectie) heeft echter tot gevclg dat de "individuele wille­ keur" mogelijkerwijs precies weer die ruimte her­ overt, die de modelmatige verklaring geacht werd tegen de invloed van methodisch oncontroleerbare subjectieve keuzes in te dammen. Dat dit probleem niet denkbeeldig is bewijst bijvoorbeeld het feit dat de historicus Lawrence Stone het "J-curve" model van Davies informatief vindt en er de Engelse Revolutie tot op zekere hoogte mee verklaart ter­ wijl de socioloog Wertheim hetzelfde model twijfel­ achtig noemt. Het "keuze-probleem", zoals Bertels dat hij de verschillende "schema's" van Goubert en Baehrel of die van Fogel en Fishlow laat zien, lijkt dus bij de aanwezigheid van grotere aantallen "schema's" of modellen veel op het topje van de bekende ijsberg (36). De sociologie in haar "polyparadigmatische" fase biedt een illustratie, hoe onaantrekkelijk zo'n ijsberg er uit kan zien. Het tweede probleem van de modelmatige verklaring is ernstiger en heeft betrekking op premisse 4 "Als M in structuur overeenkomt met O". Hier wordt namelijk de vraag naar de "modelverificatie" opge­ worpen. "Wil er sprake zijn van een model, dan mag de vereiste isomorfie tussen de structuur van het model en de structuur van het voorwerp van onder­ zoek niet onbewezen blijven. Ieder model moet ge­ heel of gedeeltelijk geverifieerd worden" (37). De termen bewijs en verificatie roepen hier weer associaties op met de theoretische verklaring, waar alleen van een verificatie van M door 0 en van een verklaring van O door M gesproken kan worden wanneer O uit M gededuceerd kan worden (met behulp van de zogenaamde "beginvoorwaarden"). Het cruciale probleem is hier dat Bertels geen kriteria benoemt, 854 die als equivalent van het deductie-kriterium kun­ nen fungeren en op grond waarvan men kan vaststel­ len of O door M geverifieerd of gefalsifieerd is. De bepaling van de "fit" ofwel de mate van isomorfie tussen model M en object van onderzoek 0 wordt bij afwezigheid van dit soort kriteria weer overgele­ verd aan "subjectieve inschattingen": de bepaling van de verklarende waarde van modellen berust in dat geval op een onzekere basis. Bertels onderkent dit probleem natuurlijk ook, maar de vraag "Hoe kan men intersubjectief kriteria vaststellen, om uit te maken wat wel en wat niet belangrijk is in een systeem 0 (in relatie tot een model M - C.L.), dat men maar half kent" wordt door hem slechts be­ antwoord met een "Het kan, maar het kost veel moeite en het gaat in elk geval ten koste van de precisie van taalgebruik, waarvoor men juist uit­ week naar de wiskunde" (38). Nader beschouwd bestaat de modelmatige verklaring dus niet uit een logisch dwingende deductie van 0 uit M, zoals bij een theoretische verklaring, maar uit een vergelijking van een model M met een onder­ zoeksobject 0, waarbij de bepaling van het belang van overeenkomsten en verschillen tussen M en 0 niet nader methodisch gedisciplineerd is. In de praktijk blijkt danook deze bepaling van de mate van isomorfie tussen M en 0 een punt te zijn dat de nodige onenigheid oplevert: de discussies over de toepasbaarheid van het Bonapartisme-model op het duitse keizerrijk ten tijde van Bismarck leveren daar een duidelijk voorbeeld van (39). We kunnen concluderen dat modelmatige verklaringen veel "poreuzer" zijn dan theoretische verklaringen en wat de status van het explanans en de relatie tussen explanans en explanandum betreft zeer veel gelijkenis vertonen met Webers ideaaltypische be­ naderingswijze. Zijn ideaaltypen waren immers ook onfalsifieerbaar en werden door hem als "begriffliche Mittel zur Vergleichung und Messung der Wirklichkeit" aangeduid (40). In de volgende para­ graaf zal ik hier nog nader op terug komen. De vraag in hoeverre de sociologie de geschiedenis kan helpen als "modellenleverancier" komt bij Ber­ tels niet aan de orde. Hij pleit voor het "lenen" 855 van modellen bij de buurwetenschappen in het al­ gemeen en verder wijst hij de modelzoekende histo­ ricus op "het probleem van de creativiteit". Een enkele opmerking doet het vermoeden rijzen dat hij wat de sociologie betreft nog het meeste van klas­ se- en stratificatiemodellen verwacht (41). II Werd in de kring der Annales het begrip "model" tot op zekere hoogte als de brug naar de sociale wetenschappen gezien, in de discussies van de Duitse sociaal-economische historici is dat het begrip "theorie". Sinds + 1970 stapelen zich hun geschriften op waarin het "Theoriedefizit" van de traditionele geschiedwetenschap aan de kaak gesteld en haar "theorievijandigheid" bejammerd wordt. Globaal gezien worden met de roep om "theorie" twee verschillende zaken aangeduid: 1) de behoefte aan een wetenschapsfilosofische be­ zinning op de grondslagen van de geschiedenis van­ uit de historische praktijk om haar plaats ten aanzien van de andere sociale wetenschappen te be­ palen ; 2) de behoefte aan inhoudelijke theorieën voor het gebruik in historisch onderzoek (42) . Ik zal me hier tot de problematiek van de inhoude­ lijke theorieën beperken. Evenals in de Franse Annales-kring de introductie van het modelbegrip aan de overstijging van de evenementiële geschiedenis en de introductie van een "structurele" geschiedenis werd verbonden, wordt in de Duitse discussies de noodzaak van theorie in het algemeen aan de "overstijging" van de "verstehende", individu- en handelingsgerichte geschie­ denis gekoppeld ("Geschichte jenseits des Historismus"). De onbedoelde, bovenindividuele structuren en processen als bijvoorbeeld bureaucratisering en staatsvorming treft de historicus immers niet direkt in zijn bronnen aan en voor inzicht hierin is hij dan ook in de eerste instantie aangewezen op de theorieën, die over deze verschijnselen ont­ wikkeld zijn in de sociale wetenschappen. Jürgen Kocka heeft de meest systematische uiteenzetting gegeven waarom historici niet buiten dit soort 856 theorieën kunnen (voor definitie zie hieronder), en welke functies deze vervullen. Theorieën zijn in de "maatschappijgeschiedenis" noodzakelijk om aan het gevaar te ontsnappen dat men: a) "in de zee der feiten verdrinkt" en b) een­ voudigweg verschillende aspect-benaderingen (eco­ nomisch, sociaal, cultureel bijvoorbeeld) onver­ bonden naast elkaar zet en aan elkaar plakt. Het is de nadruk op de noodzaak van theorieën die de maatschappijgeschiedenis van Duitse stempel onder­ scheidt van de Franse "histoire totale" (43). Deze theorieën moeten vijf functies vervullen: 1) de theorie moet ten eerste de afbakening van dat­ gene wat onderzocht wordt aangeven en daarmee de selectie van het belangrijkste bronnenmateriaal funderen. De historicus moet besluiten welke factoren meetellen en welke niet en dat besluit bevindt zich "auf der Ebene der Theorie". Pas nadat deze theoretsiche beslissing is gevallen beginnen de bronnen "te spreken" en in die zin is er sprake van een "primaat van de theorie". De bronnen behouden echter tegenover de theorie een "vetorecht" want ze verbieden interpretaties die strijdig zijn met de bronnen (44). Mommsen noemt dit de "materiaalordenende" functie van theorieën. Theorieën fungeren dan als "orde­ ningsprincipes" en vormen de "begripsmatige ruggegraat" van analyses. De mate van uitgewerktheid en belang van zo'n "ruggegraat" kan variëren; bij Barrington Moore's "Social Origins of Democracy and Dictatorship" is deze zeer belangrijk en ex­ pliciet uitgewerkt (de "theorie van de nietsynchrone sociaal-economische en politieke mo­ dernisering") . Bij Wehlers "Kaiserreich" is deze veel minder uitgewerkt en van minder belang (de "theorie van de niet-synchrone sociaal-economische en politieke modernisering") (45). 2) De theorie moet ten tweede toetsbare hypothesen leveren, waarmee de onderzochte deelgebieden ver­ bonden kunnen worden. Er moeten causale of func­ tionele relaties tussen de deelgebieden (bij­ voorbeeld economie, politiek, cultuur) geïden­ tificeerd worden evenals de determinanten van verandering. Mommsen spreekt hier over de "in­ strumentele functie" van theorieën. Theorieën worden hier - zoals in Wehlers "Kaiserreich" de 857 theorie van het sociaal-imperialisme, het bonapartisme-model en de theorie van het georgani­ seerde kapitalisme - als verklarende interpretatie-kaders gebruikt binnen een beperkt onder­ zoeksveld. Dit soort theorieën lijkt op de "theories of the middle range" uit de sociolo­ gie en deze bedoelt men in het algemeen wanneer men het over "historische" theorieën en over "theorie-gebruik" heeft (46). 3) De theorie moet in de derde plaats aanwijzingen geven voor een geschikte periodisering. Daarbij moet rekening gehouden worden met verschillende veranderingstempi van de verschillende sectoren (bijvoorbeeld economie en cultuur) en het pro­ bleem van de "Gleichzeitigkeit des Ungleichzeitigen". De aldus aangeduide "theorie van his­ torische tijden" vormt volgens Koselleck de be­ langrijkste theoretische omissie in de geschied­ wetenschap (47) . 4) De theorie moet ten vierde een begripsmatig in­ strumentarium bieden voor synchrone en dia­ chronische vergelijkingen. Met behulp van "sleu­ telbegrippen" moeten de verschillen en overeen­ komsten tussen verschillende maatschappijen zichtbaar gemaakt worden, zodat inzicht ver­ kregen kan worden in verschillende functionele equivalenten (de staat kan bijvoorbeeld als functioneel equivalent voor de banken optreden in de beginfase van industrialisering). 5) Tenslotte moet de theorie zich laten verenigen met theorieën van een lager niveau over deel­ gebieden. Het aantal functies dat dit soort theorieën geacht wordt te vervullen is dus niet gering. Kocka's con­ statering dat tot nu toe slechts een zeer klein aantal theorieën in de geschiedenis aan een aantal van deze vereisten voldeed wekt dan ook geen ver­ bazing. Hij noemt in dit verband het historischmaterialisme, de lange golven theorie en de moder­ niseringstheorie (48). Alvorens na te gaan hoe de verdere mogelijkheden ingeschat worden om socio­ logische theorieën op de geschiedenis toe te passen, is het allereerst noodzakelijk om nader stil te staan bij wat nu precies onder een theorie verstaan wordt. Onder theorieën worden namelijk verstaan "explizite und konsistente Begriffs- und Kategoriensysteme, 858 die der Identifikation, Erschlieszung und Erklärung von bestimmten zu untersuchenden historischen Gegenständen dienen sollen und sich nicht hin­ reichend aus den Quellen ergeben, nicht aus diesen abgeleitet werden können" (49). In elk geval gaat het in de geschiedenis niet om de "positivistische" definitie van theorie als een verzameling conditio­ nele (als-dan) proposities, waaruit regelrecht hypothesen kunnen worden afgeleid, zoals Kocka ex­ pliciet naar voren brengt. Welke structuur en logische kwaliteiten zulke theo­ rieën dan wel bezitten, blijft tot nu toe een on­ opgelost probleem. Deze theorieën stellen de his­ toricus volgens Kocka in staat tot een "plausibele structurering" van het bronnenmateriaal, die zich enerzijds onderscheidt van een schijnbaar on­ theoretische, puur "verhalende" (narratieve) struc­ turering en anderzijds ook geen structurering in termen van causale verklaringen biedt. Het "narra­ tieve theoriegebruik", waarvan Marx in het Feuerbach-hoofdstuk van de Duitse Ideologie volgens Rüsen een voorbeeld geeft, is nog een filosofisch terra incognita. "Narratief" is het theoriegebruik in de geschiede­ nis omdat de theorie en de daarmee "verklaarde" ge­ beurtenissen altijd in een verhaal (narratio) zijn ingebed. Tussen de theorie en de gebeurtenissen bestaat geen deductieve relatie: de gebeurtenissen konden dus niet uit de theorie afgeleid worden. De gebeurtenissen worden door de theorie alleen in een vergelijkend perspectief gesteld en krijgen daardoor een "algemene" betekenis. Anderzijds krijgt de theorie pas betekenis aan de hand van de concrete gebeurtenissen; de theorie is dus beteke­ nisloos los van haar "verhalende functie". Dat is danook de reden dat Baumgartner historische theo­ rieën als conceptueel geordende "Erzählentwürfe" of "Erzählschemata" bestempelt en Rüsen ze gecon­ strueerde "Erzähgerüste" of "Baupläne von Geschichten" noemt (50). Dit soort theorieën bezit altijd een impliciet of expliciet hypothetisch karakter en lijkt bij nader inzicht het meest op Webers ideaaltypen (51) . Ze fungeren namelijk in verhalen als "vergelijkingsmaatstaf" voor de in de bronnen kenbare werkelijkheid, die ze op een be859 paalde wijze structureren en klassificeren en zo in zekere zin "verklaren". Zo "verklaart" Barring­ ton Moore1s "drie-wegen theorie" bijvoorbeeld waarom de ontwikkeling naar moderniteit in Japan en Duitsland anders is verlopen dan in Engeland, Frank­ rijk of China en zo "verklaart" Kocka's klassen­ model het verloop van de klassenstrijd in Duitsland ten tijde van de Eerste Wereldoorlog tot op zekere hoogte. Kocka benaderukt dat dit soort "plausibele structureringen" met behulp van ideaaltypische con­ structies in de geschiedenis een eigen recht heeft en niet alleen als voorbereiding op een causale verklaring gezien moet worden. Dit soort "verkla­ ringen" bezit echter een tot op grote hoogte onop­ gehelderd karakter, want ze bevinden zich volgens Kocka tussen "strikter Kausalerklarung und blosser Narration" (52). Naar de maatstaven van de analytische wetenschaps­ theorie zijn deze iheorieën noch empirisch veri­ fieerbaar, noch falsifieerbaar, hoewel ze de functie van explanans vervullen (5 3). De door hen geprodu­ ceerde "plausibele structurering" is danook evenmin als de modelmatige verklaring logisch dwingend. Daarmee wordt de vraag weer acuut of dit type ver­ klaringen en de inschatting van de verklaringskracht van verschillende historische theorieën niet weer aan de "subjectieve willekeur" worden overgeleverd. Kan Wehler bijvoorbeeld ten aanzien van de kritici, die zijn "Kaiserreich" niet "plausibel gestructu­ reerd" vinden aan objectieve kriteria appelleren of gaat het hier om een niet rationeel te beslissen "meningenstrij d"? Als kriteria van "adequaatheid" van theorieën wor­ den meestal informatiegehalte, empirische toets­ baarheid, verklaringskracht en reikwijdte genoemd, maar hoe de toepassing van deze aan het kritischrationalisme ontleende kriteria er in concrete ge­ vallen uitziet blijft vooralsnog onopgehelderd (54). Een enkele keer worden "object-adequaatheid" en overeenstemming me*- al bestaande "nomologische kennis" (naast overeenstemming met "kennisbelang") genoemd, maar die kriteria lijken in de praktijk niet minder problematisch (55). Mommsen heeft gesuggereerd dat de zo volledig mo­ gelijke "plausibele narratieve presentatie" van het 860 materiaal de "toets" voor de theorie in kwestie vervult, maar een beroep op "plausibiliteit" brengt ons natuurlijk niet veel verder (56). Brede overeenstemming bestaat er onder de duitse theorie-voorstanders - en dat raakt de kwestie van de toepasbaarheid van de sociologische theorieën direkt - over het feit dat het informatiegehalte en de verklaringskracht van theorieën vermoedelijk afneemt, naarmate de afstand in de tijd tussen het historische substraat, dat als basis voor de theorie diende, en het object, waar de theorie op toegepast wordt, toeneemt. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld theorieën, die aan 19e en 20e eeuwse maatschappijen zijn ontleend - en dat zijn toch de meeste sociologische theorieën - in een ongeamendeerde vorm weinig informatief zijn voor pre-industriële samenlevingen (5 7). Dit inzicht mondt in het algemeen uit in een pleidooi voor een zekere dosis "theorieënhistorisme", dat wil zeggen theorieën van de "middle-range", die niet in volslagen a-historische, amper te operationali­ seren begrippen vervluchtigen en evenmin in de begrippen van de bronnen blijven steken (58). Aangezien anderzijds toch ook niet de vruchtbaar­ heid van bepaalde "anachronistische" begrippen wordt betwijfeld (conjunctuur bijvoorbeeld) blijft de houding ten aanzien van het gebruik van al te anachronistische theorieën enigszins ambivalent. Sommige van deze theorieën zijn vruchtbaar, andere niet, maar daarvoor zijn a priori geen kriteria te geven. "The proof of the pudding is in the eating", zo luidt het pragmatische, maar theoretisch onbe­ vredigende, devies. Op dit punt van "anachronis­ tisch theoriegebruik" kan een onderscheid gemaakt worden tussen een groep "gematigde" historici, die de noodzaak van het "bijstellen" van anachronis­ tische begrippen en eigen theorievorming benadruk­ ken, en een groep "optimisten", die dat niet of minder doen (59). Hun inschatting van het "nut" van reeds ontwikkelde sociologische theorieën varieert navenant. Representatief voor het "gema­ tigde" standpunt is de positie van Chr. Meier (60). De kloof, die hij tussen de theorie van de geschie­ denis en het concrete historische onderzoek consta­ teert, herleidt hij namelijk niet alleen op de "spezifische Resistenz gegen Theorie" van de meeste 861 historici, maar ook op het feit dat de meeste theorieën op de 19e en 20e eeuw geënt zijn: "Die heute angebotenen Theorien aber scheinen selbst unter Berücksichtigung dieser notwendigen Gegeben­ heit (namelijk het feit dat de "algemeenheid" van theorieën en de "precisie" van de historicus haaks op elkaar staan) noch ein gutes Stück zu weit von den fernen historischen Gegenständen, die sie begreifen helfen sollen, entfernt zu sein" (61). Meier, die zelf laat zien welke vragen een poli­ tieke theorie voor de Romeinse tijd zou moeten beantwoorden, lijkt de oplossing meer van de kant van historici te zien komen, die periode-specifieke typologieën zouden moeten ontwerpen, dan in de toepassing van de "moderne" - in zijn voorbeeld: politieke - theorie. Deze helpt namelijk "vergleich­ weise wenig" (62) . Naast de ontwikkeling van "periodegebonden" theorieën blijft echter de ont­ wikkeling van algemene theorieën, die over de tijd­ vakken heen grijpen, noodzakelijk; de geschiedenis zit zijns inziens om een dergelijke theoretische tangbeweging te springen (63). Als representant van de "optimistische" richting kan W. Schulze beschouwd worden (64). Volgens hem biedt het "genuanceerde" gebruik van sociologische begrippen door historici (als machtsconfliet, stra­ tificatie en sociale mobiliteit) de mogelijkheid om het programma van de geschiedenis als "histo­ rische sociale wetenschap" ten uitvoer te brengen. Alleen dan wordt namelijk de kennis van historische veranderingen - de geschiedenis - via de "syste­ matisch georganiseerde kennis van maatschappelijke processen" - de sociologie - tegen een "theore­ tische achtergrond" geprojecteerd. Door sociolo­ gische begrippen over te nemen in haar onderzoek kan ook de geschiedenis zelf tot theorievorming komen. Daarvoor moet echter wel aan één voorwaarde voldaan zijn: de sociologische begrippen kunnen al­ leen van dienst zijn als een "quellen adäquaten" operationalisering van hen mogelijk is (65) . Socio­ logische begrippen vormen voor Schulze dus kenne­ lijk een voorwaarde voor historische theorievorming: een niet direkte evidentie (66). Ondanks de wederzijdse afhankelijkheid van geschie­ denis en sociologie is noch bij de "gematigden", 862 noch bij de "optimisten" sprake van een volledige integratie van beide wetenschappen. Niet alleen blijven historische theorieën - in tegenstelling tot sociologische - altijd op de tijdfactor ge­ oriënteerd, maar tevens blijft de historicus vanwege zijn specifieke taak ook te tonen "hoe het werkelijk geweest is" - bij de weergave van de "expérience vécu" aan de begrippen (van de bronnen) van het door hem onderzochte tijdvak ge­ bonden (6 7). III Overheerst in de Duitse discussie een gematigd op­ timisme ten aanzien van de bruikbaarheid van de sociologische theorie voor het historisch onder­ zoek, in de Angelsaksische kring van marxistisch georiënteerde sociaal historici (Hobsbawm, Thomp­ son, Stedman Jones) valt een aanmerkelijk grotere scepsis in dit opzicht te bespeuren. Voorzover men in deze kring pleidooien aantreft voor een "theoretische" geschiedenis, gaan deze meestal gepaard met een waarschuwing om de theorie niet direkt aan "de" sociologie te ontlenen. Het vreed­ zame huwelijk tussen Weber, Marx en Merton, zoals dat in Duitsland is ingezegend, wordt hier wreed verstoord. De argumenten waarom de geschiedenis het niet zonder theorie kan stellen zijn in het algemeen dezelfde, welke we in de duitse discus­ sies aantreffen. Met de nodige kwalificaties kun­ nen we deze aanduiden als anti-empiricisme, antiinductivisme, anti-historicisme en anti-humanisme (68). Anti-empiricisme omdat de geschiedenis geen "fotomechanische" weergave van het verleden biedt, maar een conceptueel bemiddeld beeld. Anti-induktivisme omdat de gebruikte begrippen niet vanzelf "uit de feiten oprijzen", maar een theoretische produktie vooronderstellen. Anti-historicisme omdat een historische structuur niet alleen door haar genese verklaard kan worden, maar ook een functio­ nele analyse nodig heeft: de genese verklaart zoals Durkheim ons geleerd heeft immers alleen het ont­ staan, maar niet het voortbestaan van een struc­ tuur. En tenslotte anti-humanisme omdat de geschie­ denis niet verklaard kan worden vanuit "de mens", maar alleen vanuit bepaalde systemen van sociale verhoudingen. Stedman Jones trekt hieruit een radi863 kale conclusie: "In effect history is theory, and cannot be logically otherwise. It is the formulation of theoretical concepts with which to con­ struct history that determines the greatness of the historian" (69). De bezwaren tegen de import en het gebruik van sociologische theorieën in de geschiedenis, zoals die sinds de zestiger jaren gepropageerd wordt, zijn tweeërlei. Ten eerste wordt namelijk het traditionele beeld van de geschiedenis als "atheoretische" wetenschap niet ter discussie gesteld en de daarmee samenhangende tendens van theoretisch "angehauchte" historici "to seek a short cut theoretical salvation in sociology". En ten tweede worden de theoretische geloofsbrieven van de socio­ logie niet ter discussie gesteld, noch de vraag naar de bruikbaarheid van veel - statische - socio­ logische theorie van de specifiek dynamische pro­ blemen van de geschiedenis (70). Beide bezwaren zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het eerste bezwaar verwijst naar het feit dat het hele idee van "theoriegebruik" de traditionele tegenstelling tussen idiografische en nomothetische wetenschappen in takt laat. De geschiedenis wordt zo ontslagen van de noodzaak om haar eigen object te bepalen, dat wil zeggen haar eigen theoretische object te construeren (71). Het probleem van de "objectloosheid" van de geschiedwetenschap - één van de funda­ mentele oorzaken van haar "crisis" en haar vrees door de sociale wetenschappen "opgegeten" te wor­ den: alles heeft immers een "historische dimensie"? - blijft onopgelost. Nog erger, er wordt een schijnoplossing voor in de plaats gesteld: de vooronderstelling achter de import van de socio­ logische theorie is immers dat "de" sociologie wel een theoretisch object heeft en een remedie vormt om aan de "vormeloosheid" van de geschiedenis te ontsnappen. Deze vooronderstelling is onterecht want het object van de sociologie: "de maatschap­ pij" is net zo min als Rankes1 "wie es eigentlich gewesen ist" een theoretisch geconstrueerd object, maar een descriptieve kategorie (72). De socio­ logische theorievorming reflecteert deze stand van zaken: het ontbreken van een theoretisch object vindt zijn neerslag in het ontbreken van algemeen geaccepteerde grondbegrippen en de historici doen 864 er dan ook beter aan als een "theoretisch ricus overeenkomstig begrippen kan halen, om het beeld van de sociologie pakhuis", waaruit elke histo­ zijn specifieke behoeftes wat uit hun hoofd te zetten (73). De kwaliteit van de meeste sociologische begrippen voor historisch onderzoek is dan ook niet om over naar huis te schrijven: het gaat hier veelal om losjes gedefinieerde dyaden van het GemeinschaftGesellschafttype en "check-lists", die theoretisch uiterst primitief zijn (74). Dat hangt samen met het feit dat deze begrippen, ideaaltypen en mo­ dellen, de geschiedenis, dat wil zeggen de veran­ dering, succesvol hebben buitengesloten, en voor­ zover ze de verandering in zich opnemen, dit uiterst globaal doen. Het structureel functionalis­ tische maatschappijmodel bijvoorbeeld is synchro­ nisch en diachronische theorieën als de moderni­ seringstheorieën reduceren de geschiedenis tot éën veranderingsproces van "traditioneel" naar "modern". "The primitiveness of current historical catego­ rizations in sociology is in effect a symptom, not a cause of its inadequacy" concludeert Stedman Jones. De oorzaak is namelijk gelegen in het ont­ breken van een theoretisch geconstrueerd object, waarin synchronische (systematische) en diachro­ nische (historische) benaderingen met elkaar ver­ bonden worden (75). De enige maatschappijtheoreticus, bij wie de syn­ chronische en diachronische benaderingen wel theo­ retisch met elkaar verbonden zijn is volgens deze groep historici Marx. Marx biedt namelijk een model van een maatschappijstructuur, waar de interne dynamiek een centrale plaats inneemt; met zijn maatschappijmodel biedt hij een specifiek model van de historische ontwikkeling. Naast de "ingehouwde historiciteit" onderscheidt zijn model zich van structureel-functionalistische maatschappijtheo­ rieën door de nadruk op de hiërarchische relatie van sociale verschijnselen (basis-bovenbouw these) en de nadruk op de aanwezigheid van structurele sociale spanningen ("contradicties"). Deze eigen­ schappen van Marx' maatschappijmodel zijn volgens Hobsbawm belangrijk voor de geschiedenis want zij zijn het die "allow to explain unlike other structural-functional models of society - why and 865 how societies change and transform themselves" (76) Naast alle euforie over de aanwezigheid van een bruikbaar theoretisch model voor de geschiedenis zien we echter gepaste Britse bescheidenheid: Marx' model moet namelijk nog meer expliciet ge­ maakt worden dan in z'n eigen werk is gebeurd en vereist verdere uitwerking en ontwikkeling. In de uitwerking van de relaties tussen de verschillende "instanties" van zijn maatschappijmodel (economie, politiek, ideologie) is Marx zelf bijvoorbeeld nogal zuinig geweest en ook het koppelen van statische en dynamische modellen blijkt in de praktijk van het historisch onderzoek verre van eenvoudig (77). Als we onderzoeken wat voor type verklaringen deze historici van Marx' modellen verwachten, stuiten we weer op hetzelfde probleem als bij hun duitse en franse collega's: de modelmatige of typologische benaderingswijze wordt niet nader geanalyseerd, hoewel ze als "verklarend" wordt ervaren (vgl. Kocka). Marx' typologie - want volgens Hobsbawm is hier sprake van een typologie - "verklaart" in tegenstelling tot structureel-functionalistische typologieën, want deze kunnen de historicus hoog­ stens voorzien van "useful metaphors, concepts, or terms (such as 'role'), or convenient aids in ordering our material" (78). Deze blijven echter steken op een descriptief niveau (vgl. Stedman Jones). De verklarende waarde van Marx' typologie wordt door Hobsbawm in verband gebracht met de in de typologie gesuggereerde determinatie-relatie (basis-bovenbouw), maar welke status deze relatie heeft (toetsbare hypothese of losse "vingerwij­ zing"?) blijft duister. Hetzelfde is het geval met Stedman Jones, die het verklarende aspect direkt in verband brengt met de constructie van een theoretisch object en indirect met een "theorie over sociale causaliteit". Deze altijd in de ge­ schiedschrijving aanwezige theorieën over sociale causaliteit verschillen volgens hem in "adequaat­ heid", maar kriteria om die in te schatten blij­ ven onvindbaar (79). Het heeft er dus alle schijn van dat ook bij deze groep historici de analyse van het "theoriegebruik" en het daarbij behorende type verklaring in laatste instantie blijft steken 866 in wat Kocka "plausibele structurering" noemde, hoe onbevredigend dat ook moge zijn. Wanneer we het bovenstaande overzien kunnen we in de eerste plaats de conclusie trekken dat van de drie onderzochte "moderne" stromingen in de ge­ schiedenis de duitse richting het meest positief staat ten opzichte van het gebruik van sociologische theorieën in de geschiedenis en de engelse marxis­ tische stroming het minst. Bij alle drie stromingen wordt overigens opgemerkt dat het aantal sociolo­ gische theorieën, dat in de geschiedenis bruikbaar is gebleken, niet erg groot is. Deze kanttekening behelst in feite een fundamentele kritiek aan het adres van de sociologie, want wanneer haar theo­ rieën zich slechts voor een klein deel voor het onderzoek van het verleden blijken te lenen, ont­ staan toch ook tegelijkertijd de nodige twijfels ten aanzien van hun bruikbaarheid voor de analyse van het heden. De theorieën uit de sociologie, die wel bruikbaar worden bevonden in de geschiedenis, blijken met name afkomstig te zijn uit de hoek van de historische sociologie, enmet name uit de theo­ retische erfenis van Weber en Marx. In de tweede plaats kunnen we de conclusie trekken dat alle drie stromingen op het punt van het "theoriegebruik" ondanks de terminologische ver­ scheidenheid (theorie, model, ideaaltype) op de­ zelfde problemen stuiten, wanneer het gaat om de status van historische theorieën en de bepaling van de door hen geleverde verklaring. Deze problemen, die met name samenhangen met het on-falsifieerbare karakter van historische theorieën en het ontbre­ ken van objectieve kriteria voor hun verklaringen, blijken identiek te zijn met de onopgelose proble­ men rond Webers ideaaltypische methode. Op basis van de duitse discussies moet verwacht worden dat men voor een bij de praktijk aansluitende oplossing van deze problemen eerder bij de "narratieve" filo­ sofie dan bij het kritisch-rationalisme te rade moet gaan (80). Deze laatste conclusie is mijns inziens ook van kracht voor sociologen, die het karakter van die sociologische theorieën willen onderzoeken, die 867 in onderzoek "informatief" zijn gebleken, zoals bijvoorbeeld de theorieën van Wallerstein en Elias. De theorie, die Wallerstein in hoofdstuk 7 van zijn "Modern World-System" uiteenzet, heeft mijns inziens namelijk niets te maken met een theorie a la Hempel of Popper, maar veel meer met aaneen ge­ koppelde ideaaltypes of een conceptueel geordend "vertelschema". Hetzelfde geldt mijns inziens ten aanzien van de Elias-theorie over het proces van staatsvorming (81) . De enige weg om op dit terrein ook in de sociolo­ gie vooruitgang te boeken is mijns inziens de weg van de "theoretische" historici te volgen en te "theoretiseren vanuit d.e praktijk". Doet men dat niet dan ontstaat weer het gevaar van de verzelf­ standigde theorie en wat dat betekent heeft de ge­ schiedenis van de sociologie inmiddels toch af­ doende bewezen. Noten Ik dank Erik Bloemen, Han Jonker en Harry Kunneman voor hun commentaren op een eerdere versie van dit artikel. 1. Zie A. Gouldner, The Coming Crisis of Western Sociology, London 1971. Vergelijk ook R. Nisbet, The Sociological Tradition, London 1967, die de periode van de "historische sociologie" van de Tocqueville, Weber en Marx tot "de gouden eeuw" van de sociologie bestempelt. 2. Voor een overzicht over de "oudere" discussies met betrek­ king tot de relatie geschiedenis-sociologie, zie B. Slicher van Bath, Geschiedenis: theorie en praktijk, Utrecht/Antwerpen 1978, pp. 97-155. Zie eveneens Abrams recensie van de in 1968 onder redaktie van R. Hofstadter en S. Lipset verschenen bundel Sociology and History: Methods in Past & Present no. 52, 1971, pp. 118-126. 3. Dat verschillende sociologen als Barrington Moore en Tilly al eerder individueel de weg naar de geschiedenis waren ingeslagen en een "historische sociologie" hadden ontwik­ keld is natuurlijk een andere zaak. De "integratie" tussen sociologie en geschiedenis binnen de Frankfurter Schule is overigens problematisch gebleven. Zie J. Habermas, "Geschichte und Evolution", in: Zur Re­ konstruktion des historischen Materialismus, Frankfurt 1978, pp. 200-250, met name pp. 200-213 en 249-250. 868 4. 5. 6. 7. De invloed van de Frankfurter Schule op de "kritische maatschappijgeschiedenis" van H. Wehler en J. Kocka heb ik aangeduid in "Kritische geschiedwetenschap: een andere geschiedenis?" in de bundel Geschiedenis en bevrijding, L. Brug e.a. (red.), Odijk, 1980, pp. 170-187. Een inzichtelijk overzicht van de achtergronden van deze "crisis" geeft G. Iggers, "The crisis of the conventional conception of historiography", in: New Directions in European Historiography, Middletown 1975, pp. 3-43; L. Stone, "History and the social sciences in the twentieth century", in: Ch. Delzell (red.), The Future of History, Nashville 1977, pp. 3-43; W.J. Mommsen, Die Geschichtswissenschaft jenseits des Historismus, Düsseldorf 1971. Van de sociale wetenschappen beperk ik mij hier tot de sociologie; demografie en economie zijn natuurlijk minstens zo belangrijk. Zie met name L. Stone, op. cit. , en de daar aangegeven literatuur. De tegenstelling tussen "moderne" (= sociaal­ wetenschappelijk georiënteerde) en "traditionele" histo­ rici (= anti-sociale wetenschappen) is het scherpst in Duitsland, waar het vak geschiedenis in een enkele deel­ staat uit het curriculum verdrongen is door de een of andere variant van "maatschappijleer". Zie voor een hef­ tige verdediging van het "traditionele" standpunt bijv. C. Burckhardt (red.), Geschichte zwisahen Gestern und Morgen, München 1974. De anti-houding ten aanzien van de sociale wetenschappen gaat in de regel hand in hand met een anti-houding ten aanzien van het marxisme in al zijn varianten. Zie hiervoor met name het interview met Golo Mann in de bundel van Burckhardt. De sociaal-wetenschappelijke benadering wordt hier ongeveer afgeschilderd als een indoctrinatietruc van "links". Zie H. Gadamer, Wahrheit und Methode, Tübingen 1972, pp. 203-204. Het begrip "Verstehen" omvat in de geschie­ denis dus meer dan in de sociologie, waar met dit begrip meestal "het zich verplaatsen in de ander" wordt bedoeld. Dit is volgens Droysen slechts één vorm van het "Ver­ stehen", namelijk de "psychologische". Zie G. Droysen, Historik, tekstkritische uitgave van P. Leyh, Stuttgart 1977, pp. 163-216. Hedinger heeft erop gewezen dat de dubbele frontstelling tegenover het positivisme en de speculatieve geschied­ filosofie als "negative Leitideen" van het historisme ge­ zien kunnen worden. De anti-geschiedfilosofische houding sproot voort uit de vrees voor "speculatie" (een veel gehoord bezwaar tegen "theoriegebruik"). De anti-natuurwetenschappelijke houding sproot voort uit de vrees dat 869 8. 9. 10. 11. het zoeken naar historische "wetten" het vooronderstelde doel van de geschiedenis: het begrijpen van het his­ torisch bijzondere, in gevaar zou brengen. Zie H. Hedinger, "Theorienpluralismus in der Geschichtswissen­ schaft", in: A. Diemer (red.), Der Methoden und Theo­ rienpluralismus in den Wissenschaften, Meisenheim am Glan 1971, pp. 229-230. Gadamer, op. cit., p. 166, wijst erop dat deze weerstand tegen de geschiedfilosofie de geschiedenis in het vaar­ water van de filologie heeft gedreven: "Die Weltgeschichte ist gleichsam das grosze dunkle Buch, das in den Sprechen der Vergangenheit verfaszte Sammelwerk des menschlichen Geistes, dessen Text verstanden werden soll. Die his­ torische Forschung versteht sich selbst nach dem Modell der Philologie, deren sie sich bedient". Zie Iggers, op. cit., p. 26. Het structuurbegrip van Braudel is veel ruimer dan het sociologische structuurbegrip: hij duidt er met name verschijnselen mee aan, die over een lange periode een zekere constantheid en regelmaat vertonen, bijv. de preindustriële demografische structuur. Zie K. Bertels, Geschiedenis tussen struktuur en evenement, Amsterdam 1973, p. 126. Zie voor de rol van de vergelijkende benadering in de geschiedenis het uitstekende overzicht van R. Bichler, "Die theoretische Einschätzung des Vergleichens in der Geschichtswissenschaft", in: F. Hampl en I. Weiler (red.), Vergleichende Geschichtswissenschaft, Darmstadt 1978, pp. 1-88. Dat de vergelijkende benadering overigens niet de oplossing voor alle problemen in de geschiedenis is, omdat ze het bestaan van vergelijkbare gevallen voor­ onderstelt, is door J. Kocka opgemerkt. Zie J. Kocka, "Struktur und Persönlichkeit als methodologisches Problem der Geschichtswissenschaft", pp. 160-167, in: M. Bosch (red.), Persönlichkeit und Struktur in der Geschichte, Düsseldorf 1977, pp. 152-170. Een magistraal voorbeeld van de resultaten van de verge­ lijkende benadering in relatie tot die van "traditionele" benaderingen wordt geleverd door P. Bois in zijn Paysans de l'Ouest, Parijs 1971. Opmerkelijk blijft overigens dat de vergelijkende benade­ ring bij Windelband, Rickert en Weber niet op basis van methodologische, maar op basis van waardenfilosofische argumenten buiten de geschiedenis verbannen werd: het "algemene" in de geschiedenis zou niet "interessant" zijn voor historici. Zie Bichler, op. cit., p. 23 en G. Iggers, Deutsche Geschichtswissenschaft, München, pp. 192-218. 870 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. Een heftig verdediger van de "traditionele" positie in de geschiedenis als P. Veyne moet dan ook de hele ge­ schiedenis van het historisme onder tafel vegen wanneer hij beweert dat de sociologie in feite het gevolg is van het feit dat de geschiedwetenschap de vergelijkende b e ­ nadering "vergeten" had. Zie P. Veyne, Comment on êcrit l’histoire, Parijs 1978, pp. 192-195. Braudel is in "Histoire et Sociologie" met Gurvitch' sociologie in discussie getreden. Zijn uiteenzettingen over het modelbegrip in dat artikel verschillen amper van zijn andere uiteenzettingen hierover. Zie: Écrits sur l'histoire, Parijs 1969, pp. 97-123. Bij Bertels vindt men niet veel meer over "de" sociologie dan instemming met Wright Mill's en Habermas' stelling, dat alle sociologie "historische sociologie" zou moeten zijn. K. Bertels, op.cit., p. 303. E S H, p. 64. E S H, p. 72. E S H, p. 64. E S H, p. 72 en 92. Ik heb overigens de indruk dat de meeste historici - om Braudel's beeldspraak aan te hou­ den - veel liever aanmonsteren bij een onderzeeboot om deze "scheepjes" zo snel mogelijk te torpederen dan op deze scheepjes zelf om ze "zeewaardiger" te maken. E S H, pp. 53-54. Typebegrippen geven in de eenvoudigste vorm de voor b e ­ paalde historische verschijnselen bepalende kenmerken aan. Ze worden in de regel door een combinatie van meer­ dere constante of zich herhalende kenmerken gevormd. Daardoor maken ze vergelijkingen in de geschiedenis mogelijk. Voorbeelden van zulke typenbegrippen zijn "de soldatenkeizer in de Romeinse tijd" en "de Europese stad in de middeleeuwen". Zie K. Faber, Theorie der Geschichts­ wissenschaft , München 1974, pp. 89-109; Th. Schieder, "Der Typus in der Geschichtswissenschaft", in: Staat und Gesellschaft in Wandel unserer Zeit, München 1958, pp. 172-187. E S H, p. 92. E S H, p. 93. E S H, p. 93. F. Braudel, Afterthoughts on Capitalism and material Life, Baltimore 1977, p. 23. Zie M. Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre, Tübingen 1973, pp. 180-207, met name p. 190, en W. Schulze, Soziologie und Geschichtswissenschaft, München 1974, pp. 223-224. Braudel's opmerkingen dat de shema's van de psycho-analyse 871 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. en het marxisme "modellen" zijn - E S H, p, 91 en p. 80 en zijn geflirt met Levi-Strauss' modelbegrip onder­ steunen eerder Bertels conclusie dat Braudel in de "aan­ zet" tot modelbouw blijft steken en "in proza ontsnapt" dan dat ze tot precisering van zijn modelbegrip bij­ dragen . Zie de definities van het modelbegrip. E S H, p . 114. E S H, p. 112. In zijn voorwoord van 1969 klinkt op dit punt - gezien het overlijden van Gurvitch en de "desin­ tegratie" van de sociologie - enig pessimisme door. F. Ankersmit, Bespreking "K. Bertels, Geschiedenis tussen struktuur en evenement", Bijdragen en Mededelingen van de Geschiedenis der Nederlanden 89, 3, 1974, p. 405. G. van Benthem van den Bergh, "Een fijne neus voor nieuwtjes?", De Gids CXXXXVII, 1974, resp. p. 142, p. 141 en p. 143. M. Brands, "'Verharde' geschiedenis: van geval tot getal, van incident tot systeem", Hollads Maandblad XV, nr. 3 0 6 / 3 0 7 , 1973, p. 18. J. Klapwijk, "Methodenstrijd in de geschiedwetenschap", Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 66, 1974, p. 202. K. Bertels en D. Nauta, Inleiding tot het modelbegrip, Amsterdam 1974, p. 13. Ibidem, pp. 120-124; citaat ibidem, p. 159. K. Bertels, Geschiedenis tussen struktuur en evenement, pp. 345-346. Ankersmit heeft er terecht op gewezen dat voorwaarde 4 problemen op kan leveren. F. Ankersmit, o p . c i t . , p. 405. Zie K. Bertels, op.cit., p. 328: "De verschillende po­ gingen om het overkoepelend wetmatigheidsmodel te ont­ lopen zonder de explanation te willen opgeven zouden mijns inziens baat kunnen vinden bij het modelbegrip" en p. 331: "Wanneer het modelbegrip als één der peilers kan dienen van de historische verklaring, verdient geschiedanalyse met recht het predikaat wetenschap (...)'.' Voor­ zover mij bekend is D. van Arkel in Nederland de enige historicus die een onverkort Popperiaans verklaringsmodel propageert. Zie zijn oratie Clio en Minerva, Leiden 1967. K. Bertels, op.cit., p. 254: "Wie de methodologie van het modelbegrip wil enten op de hypothetisch-deduktieve me­ thode , dient het modelbegrip dezelfde status van voor­ lopigheid toe te kennen, welke de fase van theorievorming heeft in de empirische cyclus" en p. 254 n. 220: "Iden­ tificeer model niet met theorie". Zie ook p. 313 waar gesteld wordt dat een model in de empirische wetenschappen 872 bijna nooit 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. (mijn cursivering, C.L.) een algemene wet of universele hypothese" is en p. 348 waar gesteld wordt "dat het modelbegrip zich niet goed laat inpassen in het keurs­ lijf der hypothetisch-deduktieve methodologie". In de sociologie heeft o.a. D. Willer er op gewezen dat de meeste theorieën daar in feite modellen of potentiële modellen zijn. Zie: D. Willer, "The structure of the theory model", in: Scientific Sooiology, Theory and Method, New Jersey 1970, pp. 9-23. K. Bertels, op.cit., p. 348. L. Stone, The causes of the English Revolution 1529-1642, London 1972, met name pp. 15-22. W. Wertheim, Evolutie en Revolutie, Amsterdam 1971, pp. 257-267. K. Bertels, Gesohiedenis tussen struktuur en evenement, pp. 164-168 en pp. 180-184. K. Bertels en D. Nauta, Inleiding tot het modelbegrip, p. 164. Zie ook Gesohiedenis tussen struktuur en evene­ ment, p. 347. Ibidem. Bertels is niet blind voor dit probleem en spreekt ten aanzien van het modelbegrip dan ook over niet meer dan een "minimale methodologie". Op. cit., p. 256. Zie voor de discussies over het Bonapartisme-model: A. Mitchell, "Bonapartism as a model for Bismarckian politics", Journal of Modern History, vol. 49, 1977, pp. 181-209; L. Gall, "Bismarck und der Bonapartismus", Historische Zeitschrift, Bd. 223, 1976, pp. 618-638; H. Wehler, "Kritik und kritische Anti-kritik", His­ torische Zeitschrift, Bd. 225, 1977, pp. 347-385. M. Weber, op.cit., p. 199. Voor het probleem van de onfalsifieerbaarheid van Webers ideaaltypen: K. Hempel, "Typologische Methoden in den Sozialwissenschaften", in: E. Topitsch (red.), Logik der Sozialwissenschaften, Köln 1966, pp. 85-101 en J. Janoska-Bendl, Methodologische Aspekte des Idealtypus, Berlin 1965, pp. 77-89. De vraag "Hoe komt men aan een goed model?" wordt in de Inleiding tot het modelbegrip (p. 162) beantwoord met: "Het is een vraag naar de creativiteit". K. Bertels, Geschiedenis tussen struktuur en evenement, p. 87. "Men krijgt pas entree tot de sociale struktuur door een stratifikatiemodel te gebruiken". Het ontbreken van een verwijzing naar de bijdrage van Norbert Elias aan de geschiedenis schiet Benthem van de Bergh overigens in het verkeerde keelgat. Het pedanterige toontje van adepten zoals hij bemoeilijkt eerder de Elias-receptie in de geschiedenis dan dat deze bevorderd 873 42. 43. 44. 45. 46. 47. wordt. Men vergelijke bijv. zijn claim dat Elias' b e ­ handeling van het tijdsbegrip "informatiever" zou zijn dan die van Braudel met Roorda's omgekeerde claim; op. cit. p. 143. Zie D.J. Roorda, "Sociale geschiedenis: een situatieschets", in: J. van Herwaarden (red.), Lof der historie, Rotterdam 1973, p. 81 n. 88. Roorda wijst daar tevens terecht op het karikaturale beeld dat Elias van "de" geschiedwetenschap schetst in zijn verhandeling over sociologie en geschiedenis. Zie voor sub 1 met name K. Faber, Theorie der Geschichts­ wissenschaft , München 1974 en H. Baumgartner/J . Rüsen, Seminar: Geschichte und Theorie, Frankfurt 1976 en sub 2 met name J. Kocka (red.), Theorien in der Praxis des Historikers, Göttingen 1977, pp. 83-89 en 99-108; J. Kocka en Th. Nipperdey (red.), Theorie und Erzählung in der Geschichte, München 1979. Zie voor deze hele behandeling van het "theoretisch kader" J. Kocka, Sozialgeschichte, pp. 99-108. Voor het verschil tussen de Franse "structurele" geschiedenis en de Duitse "maatschappijgeschiedenis", ibidem, pp. 48-112. G. Iggers, New Directions p. 73, heeft ook gewezen op het ontbreken van een theorie van de sociale verandering bij de Annales en de noodzaak om theoretische formuleringen op te stellen die verder gaan dan losse variabelen in series. R. Koselleck, "Standortbindung und Parteilichkeit", in: R. Koselleck e.a. (red.), Theorie der Geschichte Bd. 1, München 1977, p. 45. Ook H. Hedinger kent de vraag van de bronnenselectie een theoretische status toe: "Schon solche quellenkritischen Überlegungen können sehr anspruchsvoll und kompliziert sein und haben logisch den Rang von Theorien" (...). Zie zijn "Theorienpluralismus in der Geschichtswissenschaft" p. 239, dat overigens niet in helderheid uitblinkt. W. Mommsen, "Die Mehrdeutigkeit von Theorie in der Ge­ schichtswissenschaft", in: J. Kocka en Th. Nipperdey (red. op.cit., pp. 347-348 en pp. 361-362. De functionele benadering blijkt bij veel historici op grote weerstanden te stuiten. Zie voor een genuanceerde kritiek bijv. Th. Nipperdey's kritiek op Wehler's "functionaliseringen" in zijn studie over het Duitse keizer­ rijk: "Wehler's 'Kaiserreich'. Eine kritische Auseinander­ setzung", Geschichte und Gesellschaft 1, 1975, pp. 539561, en L. Stone, "History and the Social Sciences in the 20th Century", p. 9, die over "de ziekte van het functio­ nalisme" spreekt. R. Koselleck, "Uber die Theoriebedürftigkeit der Ge- 874 48. schichtswissenschaft", in: W. Conze (red.), Theorie der Geschichtswissenschaft und Praxis des Geschichtsunter­ richts. Stuttgart 1972, pp. 15-20. Respectievelijk "toegepast" in: J. Kocka, Klassengesell­ schaft im Krieg 1914-1918, Göttingen 1973; Hans Rosen­ berg, Grosze Depression und Bismarckzeit, Frankfurt 1976; H. Wehler, Das deutsche Kaiserreich 1871-1918, Göttingen 1975. 49. J. Kocka (red.), Theorien, p. 10 en p. 179. 50. J. Rüsen, in J. Kocka (red.), Theorien, p. 171. H. Baumgartner, "Erzählung und Theorie in der Geschichte", in: J. Kocka en Th. Nipperdey (red.), op.cit., p. 283 en p. 286. J. Rüsen, "Wie kann man Geschichte vernünftig schreiben? Uber das Verhältnis von Narrativität und Theoriegebrauch in der Geschichtswissenschaft", in: J. Kocka en Th. Nipperdey (red.), op.cit., p. 328. 51. W. Mommsen, op.cit., p. 352. Dat de voornoemde "theorieën het beste als ideaaltypes opgevat kunnen worden en dat deze "verklaringen" bieden is in de kring rond Wehler algemeen geaccepteerd. Zie H. Hedinger, op.cit., p. 241: "Jeder dieser (Real- oder Ideal)typen stellt eine Theorie dar", die vervolgens een pleidooi doet voor "Typenbildungen". "Diese theore­ tischen Modelle gehen in 'Erklärung' über, wenn sie empirisch (oder real-typisch) ausgefüllt werden (...)" (op.cit., p . 240). Ook W. Schulze noemt ideaaltypische begrippen als "tegenreformatie", "ontwikkeling van de moderne Staat" en "industrialisering" een "Erklärungsmodel" (W. Schulze, op.cit., p. 204 en p. 206). Deze typen zouden functio­ neren als "theories of the middle ränge" (ibidem, p. 243). Chr. Meier, "Der Alltag des Historikers und die historische Theorie", in: J. Rüsen/H. Baumgartner, op.cit., p. 55, noemt het begrip "verklaring" niet in verband met "theo­ rie", maar definieert "theorie" als "eine Durchdringung der Materie weit über die Beschreibung hinaus". A. Bogue heeft opgemerkt dat ook in de V.S. de begrippen "theorie" en "model" met elkaar geïdentificeerd worden. Zie A. Bogue (red.), Emerging theoretical models in social and political history, Beverly Hills 1973, p. 10. 52. J. Kocka (red.), Theorien, p. 180. 53. W. Mommsen, op.cit., p. 349 en p. 367. 54. H. Wehler, Bismarck und der Imperialismus, p. 26; J. Kocka (red.), Theorien, p. 182. De Popper-Kuhn-Lakatos discussie heeft al aan het licht gebracht hoeveel pro­ blemen er al ontstaan bij de vergelijking van "echte" theorieën. 875 55. J. Kocka, Sozialgeschichte, pp. 87-88. Terecht benadrukt Kocka het onopgeloste karakter van deze problemen. Popper bijv., die met nadruk de "interpretatiekaders" van de historicus onderscheidt van "echte" theorieën poneert wel dat deze qua "vruchtbaarheid" verschillen maar ver­ meldt niets over de kriteria op grond waarvan men dit zou kunnen funderen. K. Popper, The Poverty of Historicism, London 1974, p. 151. 56. W. Mommsen, op.cit., pp. 367-368. Dit kriterium lijkt overigens veel op het oude hermeneutische kriterium voor het geslaagd zijn van een interpretatie, namelijk het "ineenpassen van deel en geheel". Het is trouwens überhaupt opvallend dat de analyses van de "theorie-voorstanders" in Duitslnad in het vaarwater van de "narratieve" filosofie terecht beginnen te komen. De analyse van de ideaaltypische verklaringswijze bijv. vertoont enige overeenkomst met de analyse van de ver­ klaringswijze die Walsh aanduidt als "colligation under a concept". Zie W. Walsh, Philosophy of History, New York 1967^, pp. 59-72 en W. Walsh, "Colligatory concepts in history", in: W. Burston en D. Thompson (red.), Studies in the nature and teaching of history, London 1967, pp. 65-85. Zie voor goede overzichten van de "narratieve" filosofie: F. Ankersmit, "Het narratieve element in de geschied­ schrijving", Tijdschrift voor Geschiedenis, 91, 2, 1978, pp. 182-213; L. Mink, "The divergence of history and sociology in recent philosophy of science" in: P. Suppes (red.), Logic, methodology and philosophy of science, Amsterdam 1970, pp. 725-743; W. Dray, "On the nature and role of narrative in historiography", in: History and Theory 10, 1971, 2, pp. 153-172. 57. J. Kocka, Soziaïgeschichte, p. 103 en Theorien, p. 11. Voor deze problemen aan de hand van een concreet voorbeelc zie M. Miterauer, "Probleme der Stratifikation in mittelalterlichen Gesellschaftssystemen", in: J. Kocka (red.), Theox*ien, pp. 13-44. K. Marx was ook al tot dit inzicht gekomen. Zie R. Bichler, op.cit., pp. 83-84. 58. J. Kocka (red.), Theorien, pp. 182-183. 59. In Nederland heeft A. van der Woude de noodzaak van het "bijstellen" benadrukt. Zie: "Het gebruik van begrippen ontleend aan de sociale wetenschappen bij het analyseren van economische en sociale verschijnselen in het ver­ leden", AAG-Bijdragen 18, 1973, pp. 3-23. In de V.S. heeft R. Zemsky aan de "context-gebondenheid" van "theorieën" de conclusie verbonden dat de historici hun eigen "theorieën" moeten maken. R. Zemsky, "American 876 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. legislative Behaviour", in: A. Bogue (red.), op.cit., pp. 62-69 en p. 75. Zie verwijzing noot 54. Bij Kocka (red.), Theorien, pp. 184-185; bij R. Rürup (red.), Historische Sozialwissen­ schaft, Göttingen 1977, pp. 7-8; M. Rainer Lepsius, "Zum Verhältnis von Geschichtswissenschaft und Soziologie", in: H. Baumgartner/J.Rüsen (red.), op.cit. p. 131, treft men soortgelijke opmerkingen aan. Chr. Meier, op.cit., p. 38. Alleen Weber wordt van deze zonde vrijgepleit. Ibidem, pp. 41 en 42. Ibidem, p. 52. Zie verwijzing noot 23. De "vroege" Wehler, die zonder veel voorbehoud met sociologische begrippen als rol, status, referentiegroep en sociale structuur heeft gead­ verteerd, valt ook in deze groep. Zie bijv. H. Wehler, "Geschichte und Soziologie", in: Geschichte und Sozio­ logie, Keulen 1972, p. 20. Wehler lijkt ondertussen wat voorzichtiger geworden. Zie bijv. zijn discussiebijdrage in J. Kocka (red.), Theorien, p. 170. G. Eley heeft Wehler en Kocka vanwege hun niet nader geproblematiseerde pleidooi voor de import van sociologische begrippen in de geschiedenis scherp bekritiseerd. Zie G. Eley, "Memories of underdevelopment: social history in Germany", Social History 6, 1977, pp. 785-792. Zie verder W. Mommsen, op.cit., p. 345 voor kritiek op Kocka's theoretische "inconsistentie". W. Schulze, op.cit., pp. 242-245. Ibidem, p. 248. Het werk van de Engelse historicus Lawrence Stone (zeer zeker een "optimist") is voor Schulze het lichtende voorbeeld. Opvallend is overigens, dat Stone zelf het "vertalingsprobleem" niet aanroert. Stone pleit ten aan­ zien van de sociale wetenschappen alleen voor een bewust eclecticisme. Zie History and the social sciences in the 20th Century, p. 19. J. Kocka (red.), Theorien, p. 185. De "sociologische theorie" bestaat voor deze Duitse his­ torici in het algemeen uit begrippen van Weberiaanse, Marxistische en structureel-functionalistische herkomst in verschillende mengverhoudingen. Verder komen de begrippen van het CCP-project (over "nation-building") en van Habermas met enige frequentie voor. Zie redaktioneel "History and Theory", History Workshop Journal 6, 1978, pp. 1-7 en E. Hobsbawm, "Karl Marx contribution to historiography", in: R. Blackburn (red.), Ideology in social science, New York 1973, pp. 265-284. 877 Hoewel Althussers invloed op Stedman Jones onmiskenbaar is, blijft de relatie van deze groep historici tot hem bijzonder gespannen. Thompson heeft Althusser o.a. bekri­ tiseerd vanwege het feit dat het anti-empiricisme bij hem ontaardt in een absoluut theoreticisme en het antihumanisme bij hem in een statisch, van elke ervaringsdimensie abstraherend klassebegrip resulteert. Zie zijn The Poverty of Theory, London 1978 en "Eighteenth century English society: class struggle without class?", Sooial History 3, 2, 1978, pp. 147-151. Hobsbawm heeft zich kritisch ten opzichte van Althussers anti-historicisme uitgelaten. Zie "Karl Marx contribution to historio­ graphy", pp. 277-278. 69. G. Stedman Jones, "History: the poverty of empiricism", in: R. Blackburn (red.), op.cit., p. 114. Overigens zien we ook in deze kring weer de identificatie van de begrippen concept, theorie en model. Voor een hel­ dere uiteenzetting van het "theoretische" karakter van begrippen zie H. Koningsveld, Het verschijnsel weten­ schap, Meppel 1978, pp. 126-139. 70. G. Stedman Jones, "From historical sociology to theoretical history", British Journal of Sociology, vol. 27, nr. 3, 1976, pp. 295-296. Redaktioneel "History and theory", p. 4; E. Hobsbawm, "From social history to the history of society", in: M. Flinn en T. Smout (red.), Essays in social history, Oxford 1974, pp. 7-8. 71. Stedman Jones is het meest rigoreus op dit punt, Thomp­ son het minst. Hobsbawm neemt een middenpositie in. Op­ merkelijk is Thompson's terughoudendheid ten opzichte van "modelmatige" benaderingen en zijn argumentatie daarvoor: het probleem om de "volle werkelijkheid" in zijn "his­ torische specificiteit" uit het oog te verliezen en het gevaar van anachronismen. Zie zijn kritiek op J. Foster's Class struggle in the industrial revolution, "Testing class-struggle", in: Times Higher Education Supplement 8, 8-3-1974. Voor een kritiek op Thompson in deze zie R. Johnson, "Edward Thompson, Eugene Genovese and socia­ list humanist history", History Workshop Journal nr. 6, 1978, pp. 79-101. De rigiditeit van Stedman Jones ten aanzien van conceptu­ ele zuiverheid komt in zijn kritiek op Foster's boven­ genoemde boek goed naar voren. Hij verwerpt het "paren" van begrippen van verschillende afkomst (Marx, Lukâcs, Lenin) als "conceptual confusion" en als "an attempt to marry incompatible concepts" ("From historical sociology to theoretical history", p. 304; uitgebreid in New Left Review 90, 1975, pp. 35-69. Hobsbawm prees Foster's werk 878 (in z 'n voorwoord). 72. G. Stedman Jones, "From historical sociology to theoretical history, p. 301. 73. Ibidem, p. 300. 74. Ibidem, p. 301; E. Hobsbawm, "Karl Marx contribution to historiography", in: R. Blackburn, op.cit., p. 274. 75. G. Stedman Jones, "From historical sociology to theoretical history", p. 301; E. Hobsbawm, "Karl Marx contribution to historiography", pp. 275-277. Over de bruikbaarheid van moderniseringstheorieën voor de geschiedenis is al aardig wat afgediscussieerd. Zie met name H.U. Wehler, Modernisierungstheorie und Geschichte, Göttingen 1975 en M. Brands, "Modernisering. Een bruikbaar begrip voor historici?", Theoretische Geschiedenis 1975, 3, pp. 118-126. 76. E. Hobsbawm, "Karl Marx contribution to historiography, p. 274. 77. Ibidem, pp. 272, 277 en 286. Ook de Franse marxistische historicus Pierre Vilar heeft opgemerkt dat Marx met betrekking tot de geschiedenis alleen "zeer algemene principes" heeft gegeven en dat de marxistische ge­ schiedenis nog "geconstrueerd" moet worden. Zie zijn "Histoire marxiste, histoire en construction. Essai de dialogue avec Althusser", Annales 28, 1973, p. 167. 78. E. Hobsbawm, "From social history to the history of society", p. 20 en p. 7. Er bestaat binnen de marxistische traditie een sterke neiging om de eigen "theorie" een hogere status toe te kenhen dan die van een typologie. Zie bijv. G. Stedman Jones, "From historical sociology to theoretical history", p. 301. 79. G. Stedman Jones, "From historical sociology to theoretical history", p. 296. 80. Zie F. Ankersmit, op.cit. 81. Zie voor een zinvolle toepassing van Elias' theorie op de geschiedenis: H. Koningsberger: "Dominium regale, or dominium politicum et regale? Monarchies and parliaments in early modern Europe", Human Figurations, Essays for Norbert Elias, A.S.T. 1977, pp. 293-319. 879