Open Access version via Utrecht University Repository

advertisement
Patronage en sociaal kapitaal
Een maatschappelijke vergelijking tussen Holland en Friesland (1300-1450)
Masterthesis Universiteit Utrecht 2015
Politiek en Maatschappij in Historisch Perspectief
Tiewen Visser
3549968
Aantal woorden: 20213
Omslag: Floris V verleent Vlaardingen stadsrechten in 1273.
Inhoudsopgave
Inleiding
pagina 4
Hoofdstuk 1: Feodalisme in context
pagina 11
Hoofdstuk 2: Holland en Leiden
pagina 28
Hoofdstuk 3: Friesland en Bolsward
pagina 41
Hoofdstuk 4: Conclusie
pagina 55
Literatuurlijst
pagina 59
2
Figuur 1: Nederland omstreeks 1300 1
1
M.B. van der Hoeven (ed.) Meulenhoff historische atlas (Amsterdam 1966) 14.
3
Inleiding
Holland staat bekend als een gebied van steden en burgerlijkheid en maakte vanaf de veertiende eeuw
een economische ‘jump-start’. 2 In de middeleeuwen stond daar Friesland tegenover; een land van
boeren en de ‘Friese vrijheid’, een samenleving van vrije boeren zonder staatsgezag. In deze ‘vrije’
samenleving waren moord en doodslag aan de orde van de dag in de vorm van veten. Over Holland en
de adel zegt de Leidse historicus Antheun Janse: “Blauw bloed gedijt niet in een moerasland. Een
platte horizon biedt geen perspectief voor nobiliteit.” 3 Volgens Janse was er wel adel in Holland, maar
wordt er over het algemeen nogal denigrerend over zijn invloed gedacht. In Holland zou eerder sprake
zijn van een burgerlijke cultuur. Immers, vanaf de veertiende eeuw kwamen steden als paddenstoelen
uit de grond. En dan niet enkele grote steden, maar er was eerder sprake van een palet aan kleine
handelsstadjes die zich aan de vele rivierstromen nestelden. Holland staat bekend om zijn burgerlijke
traditie. Dat betekende: ‘voorkeur voor handel, opkomen voor persoonlijke vrijheden.’ Dit
contrasteerde met de adellijke cultuur, waarin: ‘een militaire carrière, grootgrondbezit, familie,
erfelijke privileges en stijl belangrijke elementen zijn.’ 4 Volgens Janse wringt er te veel aan dit
verouderde beeld. Zo stelt hij dat tussen 1500 en 1650 de adel nog veel invloed had. En laat voorop
staan dat het beeld over de zestiende en zeventiende eeuw van Holland nog meer ‘verburgerlijkt’ is
dan het beeld van middeleeuws Holland. Met andere woorden: aan de visie, dat adel afwezig was in
middeleeuws Holland zitten te veel haken en ogen om dit als voldongen feit te beschouwen. Over de
vrije Friese samenleving zijn de historici ook niet eensgezind geraakt. Deze ‘vrijheid’ impliceert dat in
Friesland feodale structuren afwezig waren en dat de boeren in een vrije en soms zelfregulerende
maatschappij leefden. Het gebrek aan een landsheerlijk of feodaal gezag gaf conflicten en geweld
echter vrij spel in Friesland.
Achtergrond van het onderzoek
Wat betreft de economische geschiedenis van Holland wordt het gebrek aan adel gezien als
aanwijsbare verklaring voor het succes dat zich voordeed vanaf de veertiende eeuw. Economisch
historicus Jan Luiten van Zanden werkt de algemene visie uit in zijn boek, Arbeid tijdens het
handelskapitalisme: “De ‘middeleeuwse’ benadering benadrukt dat in Holland, door de perifere
ligging en de late kolonisatie van het centrale veenkussen, het feodale stelsel zich niet of nauwelijks
heeft ontwikkeld. De feodale blokkades voor de vorming van een vrije markteconomie, zoals
beperkingen op het ‘vrije’ gebruik van arbeid en landbouwgrond en de afroming van het surplus aan
feodale heffingen, waren hierdoor in Holland afwezig. Al in de late middeleeuwen vindt men hier vrije
boeren, een moderne grondmarkt, loonarbeid, enz.; de vroege achterstand kon haast vanzelf omgezet
B. van Bavel en van J.L. van Zanden, ‘The Jump-Start of the Holland Economy during the Late-Medieval
Crisis, c.1350-c.1500’, in: The Economic History Review, Vol. 57, No. 3 (Aug., 2004) 503-532.
3
A. Janse, Riddersschap in Holland; Portret van een adelijke elite (Hilversum 2009) 11.
4
Janse, Ridderschap in Holland, 11.
2
4
worden in een voorsprong.” 5 Maar net als Janse plaatst ook Van Zanden hier vraagtekens bij. Sterker
nog, wanneer hij in 2013 samen met de Utrechtse historicus Maarten Prak een boek presenteert over
Nederland en het poldermodel, wordt het gebrek aan feodaliteit in Holland allerminst aangemerkt als
succesfactor voor de sociaaleconomische verhoudingen. In het boek proberen de schrijvers te laten
zien dat in de Nederlanden, en met name in Holland, al in de middeleeuwen een voedingsbodem is
gelegd voor de vorming van een corporatief systeem waarin burgers en adel elkaar in een
machtsbalans hielden. Een mengvorm van adel en burgerlijkheid die volgens de schrijvers iets
specifieks ‘Hollands’ leek te hebben. 6 Volgens de schrijvers speelde een zekere mate van
aanwezigheid van feodalisme hierin een belangrijke rol. Dat verklaren ze aan de hand van een ‘NoordZuid vergelijking’, waarin vorstendommen als Vlaanderen en Holland worden vergeleken met
Friesland. Het feodale systeem was in het zuiden van de Nederlanden het sterkst. Te denken valt aan
wat nu ongeveer Luxemburg en België is. Maar ook in Oost-Nederland, zoals in Gelre (Gelderland),
was de adel prominent aanwezig in de politiek en het sociale leven. Meer naar het noorden was deze
invloed minder merkbaar. Met name in Friesland bleef de invloed van het feodalisme tot ver in de late
middeleeuwen gering. 7
Volgens Prak en Van Zanden had het feodalisme een paradoxale invloed op de
sociaaleconomische structuur van de Nederlanden: “Enerzijds was het feodale systeem een effectieve
manier om surplus van boeren af te romen, vooral via herendiensten en allerlei ‘banale rechten’. Met
dit laatste doelt men op het feit dat een lokale heer zich allerlei privileges kon toe-eigenen, zoals lokale
rechtspraak, het heffen van belastingen op bijvoorbeeld de instelling van de markt, waaraan ook
inkomsten voor hem (en belastingen voor betrokkenen) waren verbonden. Dit feodale systeem leidde
tot de concentratie van inkomen bij een kleine groep edelen en geestelijken” 8 Anderzijds zorgde de
vraag naar luxeproducten impliciet voor handel. Tevens zagen heren in dat het stimuleren van
vrijhandel gunstig zou kunnen uitpakken voor hen, zo konden steden dankzij tolrechten en belastingen
geld opleveren. Het verlenen van stadsrechten werd daarom lucratief voor de vorst. Daarnaast schetsen
Prak en Van Zanden dat de graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht zich bemoeiden met
het ontginnen van het veen. Ze beschouwden zich als de heren van deze ‘woeste gronden’. Het in
cultuur brengen van de landen bracht voordeel op. 9 Zowel het ontginnen van het land als het stichten
van een stad gebeurde bottom-up maar werd al snel overgenomen door de lokale heren in een topdownmodel. Daarin kon de heer functioneren als coördinator door bijvoorbeeld stadsrechten te
verlenen. Maar waarom zou het ‘vrije’ Noorden (Friesland) achter moeten blijven op deze feodale
5
J.L. Van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme: Opkomst en neergang van de Hollandse economie
1350-1850 (Bergen 1991) 31.
6
M. Prak, en L. van Zanden, Nederland en het poldermodel: sociaal-economische geschiedenis van Nederland,
1000-2000 (Amsterdam 2013) 64.
7
Prak en van Zanden, Nederland en het poldermodel, 33-34.
8
Ibidem, 34.
9
Ibidem, 36-37.
5
ontwikkelingen in bijvoorbeeld Holland? “Het ‘vrije’ noorden van het land, met haar eigen vorm van
zelforganisatie, miste veel van precies deze ontwikkelingen, en bleef daardoor op den duur achter bij
het westen en zuiden, waar de groei aanjagende effecten van een door het feodalisme gestarte
ontwikkeling sterker zichtbaar werden,” 10 stellen de schrijvers van het boek.
Prak en Van Zanden veronderstellen dat Friesland inderdaad een vrije samenleving was waar
feodalisme ontbrak. Deze vrijheid plaatsen zij echter in een anarchistisch kader: het ontbrak de Friezen
aan een gereguleerd (feodaal) bestuur, hetgeen in Holland wel aanwezig was. De kern van hun betoog
ligt daarom in het contrast tussen het gereguleerde Holland enerzijds en het anarchistische Friesland
anderzijds. De crux ligt volgens Prak en Van Zanden bij het feodalisme, hetgeen volgens de schrijvers
in Holland aanwezig was en in Friesland afwezig was.
0.1 Probleemstelling en hoofdvraag
Dit contrast tussen Holland en Friesland vormt maar een korte passage in het onderzoek van Prak en
Van Zanden. Dat wil niet zeggen dat deze aangemerkt kan worden als bijzaak. Immers, de
aanwezigheid van adel en zeker diens invloed zijn van groot belang om de sociaaleconomische
verhoudingen in Holland in de middeleeuwen te doorgronden. Omdat het echter maar een kleine
passage betreft binnen een lange termijnontwikkeling van het maatschappelijke middenveld, lijkt hier
een nog reeds onontgonnen gebied te liggen voor nader onderzoek. Over de adelsgeschiedenis en
middeleeuwse vormen van centralisering van staatsmacht in Friesland en Holland is veel
wetenschappelijke literatuur geschreven. Aan de hand van deze veelvoud aan secundaire bronnen en
enkele eigentijdse oorkonden zal in deze thesis dieper worden ingegaan op de sociale en politieke
verschillen tussen Friesland en Holland in de late middeleeuwen. De keuze voor deze periode komt
voort uit het feit dat vanaf de dertiende eeuw Friesland en Holland pas duidelijkere verschillen
begonnen te vertonen. Aan de hand van deze vergelijking zal een antwoord worden gezocht op de
volgende onderzoeksvraag: welke maatschappijorganisaties bestonden er in Holland en Friesland
tussen 1300 en 1450 en op welke manier zijn de verschillen te verklaren?
Met deze hoofdvraag zal worden teruggekeerd naar de kern van de maatschappelijke verschillen
tussen Holland en Friesland zonder de vaste theoretische kaders te hanteren van feodalisme. Er zal
daarom een alternatief theoretisch kader worden geformuleerd waarin de maatschappelijke
organisaties beter vergelijkbaar zijn.
0.2 Theorie en methoden
Om deze maatschappijorganisaties te bestuderen zal in deze thesis de theorie van patronage in verband
worden gebracht met sociaal kapitaal. Het theoretische kader vormt het raamwerk waarbinnen de
10
Prak en Van Zanden, Nederland en het Poldermodel, 63.
6
hoofdvraag beantwoord kan worden. Het is daarom van belang in te gaan op de achtergrond en inhoud
van de begrippen sociaal kapitaal en patronage.
Socioloog Jelle Haemers toonde aan dat door terug te keren naar de beginselen van sociaal
kapitaal, zoals opgesteld door Bourdieu, een goed werkveld voor historici geschapen kan worden.
Sociaal kapitaal wordt veelal gehanteerd in de antropologische en sociologische wetenschap en
betekent dat sociale groepen of personen beschikken over hulpmiddelen om sociale status te vergroten
of sociale relaties uit te breiden. Daarnaast beschikken individuen over sociaal kapitaal binnen velden
en soorten habitus. Het veld bestaat uit ongeschreven regels en de habitus is een geïnstitutionaliseerde
vorm van dwingende structuren waarbinnen sociaal gedrag wordt bepaald. 11 In de middeleeuwen was
een onderdaan nooit actief als individu, al het handelen was vastgelegd in organisaties. Dat kon een
gilde zijn, een schutterij, een dorpscommune, een maagschap of een vroedschap. Deze
organisatievormen zijn cruciaal voor dit onderzoek. Tussen de organisaties bestonden verschillende
relaties. Het is daarom belangrijk dat al het handelen in de middeleeuwen plaats vond binnen een
bepaalde habitus. Bourdieu onderscheidde naast sociaal kapitaal ook economisch kapitaal, cultureel
kapitaal en symbolisch kapitaal. Economisch kapitaal grijpt terug op de financiële verhoudingen
tussen actoren, zoals de relatie tussen koper en verkoper. Cultureel kapitaal hangt nauw samen met
kunst en onderwijs. Symbolisch kapitaal geeft de actor bepaalde autoriteit om te handelen. 12 Sociaal
kapitaal bevindt zich in een netwerk dat hulpmiddelen voortbrengt. Haemers vat het als het volgt
samen: “De plaats van een individu in de maatschappij is de optelsom van de verschillende
kapitaalsvormen die hij bezit. Bepaalde personen in de samenleving hebben bijgevolg meer macht
over anderen omdat ze de nodige financiën (economisch kapitaal) bezitten, een functie hebben die hun
de legitimiteit geeft om over anderen te beslissen (symbolisch kapitaal), de nodige eerbewijzen hebben
ontvangen (cultureel kapitaal) en over invloedrijke connecties (sociaal kapitaal) beschikken. 13 In de
middeleeuwse samenleving kon sociaal kapitaal bijvoorbeeld verschaft worden door familiare banden,
gilden of de kerk. 14
Sociaal kapitaal is ook van belang bij het onderzoeken van patronagenetwerken. Binnen deze
netwerken was het bezit van verschillende vormen van kapitaal belangrijk om een ‘wederkerige’
relatie te onderhouden. Patronage, dat ook binnen de sociologie en de antropologie als belangrijk
onderzoeksobject wordt gebruikt, lijkt op het oog nogal top-down van karakter: in ruil voor
bescherming kreeg de vorst of patroon belastingen in geld of natura. Maar in de praktijk werkte het
systeem veel meer wederkerig. Het systeem was bedoeld om zowel de stedelijke patriciërs als de
vazallen aan de vorst te binden. Blockmans omschrijft het systeem als een ‘verburgerlijkte vorm van
J. Haemers, ‘Protagonist of antiheld; Over sociaal kapitaal en geschiedenis’, in: Tijdschrift voor sociale en
economische geschiedenis 5 (2008) nr. 4, 33-34.
12
Haemers, ‘Protagonist of antiheld’, 34.
13
Ibidem, 34.
14
W. Blockmans, Metropolen aan de Noordzee: De Geschiedenis van Nederland 1100-1560 (Amsterdam 2010)
466-467.
11
7
de banden tussen hoge adellijke heren en hun vazallen.’ 15 Blockmans en Damen hebben patronage
met name behandeld in de Bourgondische periode (van 1433 tot 1482), omdat het toen de grootste
omwikkeling vertoonde. Blockmans omschrijft de Bourgondische variant als ‘een groot piramidespel’,
het was sterk gepersonaliseerd rond de persoon van de hertog. 16 Toch was het patronagesysteem ook
voor de Bourgondische periode een vast maatschappelijk gegeven.
0.3 Hoofdvraag en opbouw onderzoek
Het onderzoek bestaat uit de volgende deelvragen die in drie hoofdstukken uiteen worden gezet: Het
eerste hoofdstuk zal antwoord geven op de deelvraag: waarom is feodalisme als theoretisch kader niet
bruikbaar om een vergelijkend onderzoek te doen naar maatschappijstructuren en welk alternatief kan
geboden worden voor dit theoretische probleem? Aanvankelijk zal worden ingegaan op enkele
hardnekkige ‘romantische’ voorstellingen van vrijheden en zelforganisatie in de late middeleeuwen, de
reden daarvoor is dat vrijheden naast feodalisme worden geplaatst, in dit hoofdstuk zullen echter
vrijheden veel meer ingepast worden in het model van patronage. Daarna zal worden bediscussieerd of
feodalisme als organisatievorm van vazalliteit, bezit en horigheid wel houdbaar is, om vervolgens
patronage en sociaal kapitaal te behandelen als mogelijk alternatief. Om patronagenetwerken te
onderzoeken is het van belang de middeleeuwse actoren te analyseren en de daarbij behorende vormen
van sociaal kapitaal weer te geven. Cruciaal voor dit onderzoek zijn daarom sociale gemeenschappen
of communes, er zal daarom aandacht besteed worden aan deze middeleeuwse gemeenschappen
waarin claims en rechten konden worden verzilverd. Daarnaast waren sociale gemeenschappen
belangrijk bij het oplossen van conflicten. Doorgaans gebeurde dit in de vorm van veten. In dit
hoofdstuk zal daarom ook kort worden ingegaan op de theorie van vetevoering en welke invloed
patronage en sociaal kapitaal hadden op het oplossen van conflicten en veten.
Het tweede hoofdstuk zal specifieker ingaan op de Hollandse situatie. Er zal antwoord worden
gegeven op de deelvraag: Welke actoren speelden in Holland een belangrijke rol en hoe verhielden die
zich tot elkaar in een patronagemodel? Daarin zal kort worden gekeken hoe zich dit representeerde in
de casusstad Leiden. In dit hoofdstuk zal tenslotte een patronagemodel worden geschetst voor de
Hollandse situatie. Eerst zal gekeken worden naar de manier waarop de Hollandse ‘politiek’
georganiseerd was om vervolgens dieper in te gaan op enkele organisatievormen zoals steden en
waterschappen. Daarbij zullen de wisselwerking tussen de cliënt en patroon en de vormen van sociaal
kapitaal die daarmee gepaard gaan centraal staan.
Het derde hoofdstuk zal tenslotte ingaan op de Friese situatie en de zelfde onderwerpen
behandelen als in hoofdstuk twee. De deelvraag luidt daarom: Welke actoren speelden in Friesland
een belangrijke rol en hoe verhielden die zich tot elkaar in een patronagemodel? Daarin zal wederom
15
16
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 466.
Ibidem, 467.
8
kort worden bekeken hoe zich dit representeerde in de casusstad Bolsward. Helaas zijn de bronnen
over Friese steden een stuk minder onuitputtelijk dan in Holland, daarom zal zoveel mogelijk gekeken
worden naar vergelijkbare structuren in Bolsward als in Leiden. Er zal dus worden ingegaan op de
politieke organisatie in Friesland. Daarnaast zullen ontginningen en steden worden behandeld in een
vergelijkend perspectief met Holland.
Omdat steden een belangrijke rol speelden voor de sociale verhoudingen in de middeleeuwen
is gekozen voor het behandelen van twee casussteden: Leiden in Holland en Bolsward in Friesland. De
keuze voor deze cases is met name voortgekomen uit beschikbaarheid van bronnenmateriaal en de
representativiteit van de steden. Zo is Bolsward een typisch voorbeeld van een stad met kenmerken
van de ‘Friese vrijheid’ en is er in Leiden een unieke relatie tussen burgers en burggraaf waardoor de
feodale verhoudingen tussen poorters, graaf en burggraaf duidelijk naar voren komen. Leiden is
daardoor uniek in Holland maar tevens representatief omdat de verhoudingen tussen lokale adel en
poorters in deze casus concreet vorm krijgen.
Tenslotte zullen in de conclusie de hoofdstukken over Friesland en Holland met elkaar worden
vergeleken en zal gereflecteerd worden op de theorie en methoden van sociaal kapitaal en patronage.
9
Hoofdstuk 1: Feodalisme in context
Het traditionele beeld van feodalisme is gebaseerd op het feodale stelsel zoals dat wordt voorgesteld in
een piramidaal model. Feodalisme is dan gebaseerd op vazalliteit en horigheid. Dit traditionele beeld
van feodalisme is menigmaal onderwerp geweest van historische debatten. In dit hoofdstuk zullen
enkele relevante debatten over feodalisme aan de orde worden gesteld. Aan de hand van deze debatten
zal een alternatief voor feodalisme als theoretisch kader worden gegeven door gebruik te maken van
theorieën over patronage en verschillende vormen van sociaal kapitaal. Daarbij zal worden ingegaan
op belangrijke sociale organisaties die de middeleeuwse samenleving rijk was. Tot slot zal gekeken
worden hoe patronage en sociaal kapitaal ook ‘conflictoplossend’ konden zijn en wat het verband was
tussen veten en sociaal kapitaal. Niet alleen omdat hier andere vormen van sociaal kapitaal belangrijk
zijn, maar ook omdat de vete nieuwe vormen van sociale cohesie voortbrachten.
Voor Holland geldt dat het gebied wordt gezien als ‘burgerlijk’. Vanaf de veertiende eeuw groeide
het aantal (kleine) steden er flink. Tevens zou Holland gevrijwaard zijn van horigheid. Dat laatste gold
ook voor Friesland, ook hier waren boeren ‘vrij’, maar het idee van de Friese vrijheid reikte verder dan
dat. Was in Holland de adel zwak, in Friesland was hun positie nog slechter, zo luidt de opvatting. Een
vetemaatschappij, zo wordt de Friese samenleving gekenschetst door verschillende Friese historici. In
dit hoofdstuk zal, daarom eerst aan de hand van zo recent mogelijke literatuur, gekeken worden hoe
houdbaar deze beelden zijn. De laatste decennia is er veel geschreven over de Friese vrijheid door
historici als P.N Noomen en N.E. Algra. Voor de Hollandse literatuur geldt dat sinds het millennium
verschillende boeken over maatschappelijke organisaties zijn geschreven zoals de studie over
stadsrechten van Joost C.M. Cox, Hebbende Privilege van Stede en een uitvoerig onderzoek naar de
Hollandse adel van Antheun Janse: Ridderschap in Holland.
1.1 Het ideaaltype: Friese vrijheid en Hollandse burgerlijkheid
In de probleemstelling kwam naar voren dat Friesland en Holland, in de beeldvorming, met elkaar
contrasteerden. De maatschappelijke achtergronden van dit contrast hebben sterke ‘romantische’
wortels. Voordat het probleem van feodalisme als vergelijkend theoretisch kader aan de orde kan
komen zal eerst moeten worden ingegaan op de belangrijkste ideaaltypen en romantische beelden die
bestaan en bestonden in de bestudering van middeleeuws Friesland en Holland.
Prak en Van Zanden beschrijven de kern van het feodalisme als onderlinge relaties tussen
edelen en vorsten, via eden van trouw: “ Een soort contract verbond vorst en vazal, dat soms werd
opgezegd. (..) feodale heren probeerden echter in de negende en tiende eeuw meer greep op hun
gebied te krijgen door het inrichten van burchten en door het beter organiseren van hun inning van hun
10
tienden en andere feodale heffingen via het opzetten van hoven.” 17 Later vatten de schrijvers dit
samen langs een marxistisch-aandoende vergelijking: de adel als ‘bovenbouw’, met onderlinge
verbanden, de horigheid en daarbij ‘afroming van agrarische overschotten’. 18 Volgens Prak en Van
Zanden is dit de ‘enge’ versie van feodalisme, zoals het zich met name in Noord-Frankrijk
manifesteerde. Ze volharden hierbij niet in een romantische voorstelling van zaken. Ze wijzen erop dat
de sociale verschillen tussen hoofdelingen en vrije boeren klein waren in Friesland, het grote verschil
tussen Friesland en het feodale kerngebied lag volgens hen met name op het gebied van heervaart. 19
Hoofdelingen waren Friese nobiles of ridders, de Friese adel dus, hun bestaan wordt door Prak en Van
Zanden eerder beschreven als dat van een herenboer of een rijke boer met een wapenrusting.
De vraag welke sociale rol de hoofdelingen hadden, vormt een belangrijk twistpunt in de
historische discussie over de Friese vrijheid. Deze ‘vrijheid’ betekende dat de Friezen vrij waren van
een vorst of andere heerser. Maar rond het Friese vrijheidsideaal is in de loop der jaren een sluier van
romantiek getrokken. 20 Deze sluier van romantiek bestaat vooral uit moderne idealen van een
egalitaire en vrije samenleving. De Friese historicus P.N. Noomen probeert deze sluier te doorbreken,
maar ook historici als Matthijs Gerrits en J.R.G Schuur verwijzen het vrije en democratische Friesland
naar het rijk der fabelen. Deze historici zouden opgevat kunnen worden als ‘opvolgers’ van Algra, die
op zijn beurt probeerde de muren der romantiek rond de Friese Vrijheid te slechten en zich daarmee
keerde tegen historici als Gosses en Blok. Het is volgens Algra onzin de vrijheid op te vatten als een
voorbode van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ zoals dat eeuwen later naar voren zou komen in
de Franse revolutie. 21 Wortels van het ophemelen van deze vrijheid liggen volgens Algra in de
romantiek. De invloed van de Hollanders werd gelaakt door de Friezen en het begrip ‘vrijheid’ werd
versmald waardoor de vetemaatschappij buiten schot bleef. 22 Noomen betoogde echter dat ook in de
vroege middeleeuwen onder het grafelijk rechtsbestel al vetes werden uitgevochten. 23 Dit patroon was
ook in Holland terug te vinden, waar veten en ‘staatsgezag’ langs elkaar leefden. Algra stelt juist het
tegenovergestelde vast: tot 1256 werden vetes aan banden gelegd door de overheid. 24 Over Westergo
in de veertiende een vijftiende eeuw schrijft hij: “Hier maakten rijken (hoofdelingen, kloosterabten) de
dienst uit, na het wegvallen van het landsheerlijk gezag was er geen boven de partijen staande instantie
meer, die de beslissing van een gerecht tegen hen zou executeren.” 25 Er bestond dus een verband
tussen het zwakke staatsgezag in Friesland en oplaaiende veten. In het hoofdstuk over Friesland zal
17
Prak en Van Zanden, Nederland en het poldermodel, 29.
Ibidem, 30.
19
Ibidem, 30-31.
20
A. Janse, ‘Graaf Willem II en de Friese vrijheidslegende’, in: H. Breuker en A.Janse (ed.) Negen eeuwen
Friesland-Holland; geschiedenis van een haat-liefde verhouding (Zutphen 1997) 77-85.
21
N.E. Algra, Zeventien keuren en vierentwintig landrechten (Utrecht 1991) 130.
22
Algra, Zeventien keuren en vierentwintig landrechten, 136-137.
23
P.N. Noomen, Friese Vetemaatschappij, sociale structuur en machtsbases’, in: J Frieswijk (ed.), Fryslân: staat
en macht (Hilversum 1999) 53.
24
Algra, Zeventien keuren en vierentwintig landrechten, 168.
25
Ibidem, 171.
18
11
dieper worden ingegaan op dit verband en worden gekeken hoe patronage en sociaal kapitaal ervoor
konden zorgen dat veten aan banden werden gelegd.
Een zelfde probleem doet zich voor bij de ontginningen. In de populaire geschiedschrijving
over de Hollandse ontginningen bestaat een haast idyllisch beeld van vrije boeren die in onderlinge
harmonie, overleg en consensus hun landerijen ontgonnen en beschermden. Het ‘poldermodel’ werd
hierdoor een containerbegrip van harmonie en consensus. 26 Onder meer de Britse journalist en
historicus Michael Pye, voegde zich bij de romantici van de kolonisatie. Volgens Pye hadden de
Hollanders vanaf 1250 zoveel naam gemaakt met hun droogleggingen dat hun expertise elders werd
gevraagd. Maar deze expertise hing volgens Pye ook samen met het meebrengen van hun eigen
wetten. Toen de Hollanders op uitnodiging van de bisschoppen van Bremen of Hamburg zich aldaar
ook mochten vestigen, namen ze de rechten mee van vrije en zelf exploiterende burgers. Een beeld dat
volledig indruist tegen feodaliteit: grond geëxploiteerd van onderaf. Pye spreekt hier dus over: “Vrije
grond met vrije mensen.” 27
Historicus Bas van Bavel sluit zich min of meer aan bij het idyllische beeld van Pye. Onvrijen
zochten volgens Van Bavel doorgaans naar een bestaan als vrij man door zich aan te sluiten bij de
ontginningen of zich als poorter in een stad te vestigen. 28 Wim Blockmans is iets genuanceerder. Hij
stelt vast dat de waterschappen autonoom werkten, maar wel erkend werden door de landsheer. Deze
autonome constructie was noodzakelijk omdat het stelsel van dijken, dammen sluizen en greppels veel
geld en inzet kostten. Strenge naleving van de voorschriften was broodnodig en daarin was
gelijkwaardigheid van de boeren in de waterschappen van belang: “Zo kreeg eenieder
verantwoordelijkheid in een systeem van collectieve bescherming.” Dat resulteerde zelfs in een
‘mentaliteit van rationele afwegingen in doelen en middelen, zorgvuldig bestuur van de verworven
goederen en medebeslissingsrecht en onderhoudsplicht van alle betrokkenen.’ 29
Historicus P.W.A Immink concludeert echter dat het beeld van vrije polders met vrije boeren
nogal ‘fantasierijk’ is. Hij stelt namelijk vast dat vrij en onvrij niet begrepen moeten worden in de
moderne context. Onvrij betekende volledige afhankelijkheid van de heer, maar ook de vrije boer was
niet geheel onafhankelijk van zijn heer. 30 Voor de heren was het gezagsrecht het belangrijkste. Ze
wensten zeggenschap over hun mensen. De grond zelf was niet belangrijk, de waarde werd uitgedrukt
in prestaties van de boeren die op het land werkten. 31 Het beeld van een samenleving waarin vrije
boeren in onderling overleg tot het besluit zouden komen tot ontginningen mag ook volgens historicus
J.C. Besteman een anachronisme worden genoemd. De vroege middeleeuwen kenmerkten zich niet
T. Soens, ‘Polders zonder poldermodel; een onderzoek naar de rol van inspraak en overleg in de waterstaat
van de laatmiddeleeuwse Vlaams kustvlakte (1250-1600), in: Tijdschrift voor sociale en economische
geschiedenis 3 (2006) nr. 4., 3-4.
27
M. Pye, Aan de rand van de wereld; hoe de Noordzee ons vormde (Antwerpen 2014) 205-206.
28
Van Bavel, Manors and Markets, 88-89.
29
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 284.
30
Immink, ‘eigendom en heerlijkheid’, 55.
31
Ibidem, 44.
26
12
door een open een vrije samenleving. Er was wel degelijk sprake van een sterk sociaal onderscheid. Zo
is bekend dat er in de veengebieden grootgrondbezit was, onder meer uit kerkelijke schenkingen. 32
Historici Tielhof en Van Dam onderstrepen tenslotte dat het in de dertiende eeuw niet geheel
ongebruikelijk was dat het initiatief van onderop kwam, maar dat alles in onderhandeling ging met de
graaf. Ze stellen dat het onnodig is al te scherp te formuleren of het initiatief van boven of onderaf
kwam in de middeleeuwen. Volgens hen ontstond zowel op lokaal als op centraal niveau de behoefte
tot goede waterregulering in een steeds complexere samenleving. 33
Prak en Van Zanden sluiten zich hier ongeveer bij aan. Volgens hen traden lagere edellieden
op als ‘projectontwikkelaars’, aangesteld door de bisschop of de graaf. “Deze speelden een belangrijke
coördinerende rol waarbij het ging om de afstemming van verschillende groepen betrokkenen (nieuwe
ontginners en bestaande dorpen die dezelfde gebieden als veenweide gebruikten). De
projectontwikkelaars sloten vervolgens met een groep ontginners een contract, ‘cope’ genaamd.” 34 De
ontginners kwamen waarschijnlijk uit naburige dorpen. Prak en Van Zanden veronderstellen, net als
Van Bavel, dat het ontginnen voor hen sociale mobiliteit betekende. Ze konden er door los komen uit
de horigheid. Maar gebrek aan schriftelijke bronnen verklaart niet alles. Tevens noemen de schrijvers
deze vorm van ontginnen aan de hand van een cope, ‘zelforganisatie’. Deze zelforganisatie was
succesvol omdat free-riders tot deelname werden gedwongen door gemeenschappelijke belangen. 35
1.2 Feodalisme als vazalliteit en bezit
De middeleeuwse geschiedenis van Holland en Friesland wordt zo nu en dan door historici enigszins
anachronistisch behandeld: moderne opvattingen over vrijheden worden geplaatst in een hiërarchische
samenleving. Het probleem van deze benadering is dat vrijheden van boeren en stedelingen zouden
contrasteren met feodalisme en hiërarchische bezitsstructuren. Prak en Van Zanden omschrijven
daarom het Hollandse feodalisme als een ‘mengvorm van vrije en onvrije structuren’. Een mengvorm
omdat het enerzijds hiërarchisch is en anderzijds bestaat uit vrijheden en het claimen van rechten.
Deze paradox werkt verwarrend. Bij Prak en Van Zanden is feodalisme immers vernauwd tot een
systeem van bezit.36 In hun theorie wordt feodalisme vooral opgehangen aan het aloude beeld van de
piramide, waarin de graaf van Holland fungeerde als de koning. In deze context wordt het noorden
afgedaan als zelforganisatie en Holland als een mengvorm van structuren. Juist de lokale heren, de
zogenaamde nobiles, spelen een cruciale rol bij een vergelijking tussen Friesland en Holland omdat de
aanwezigheid van ridders en heren een uniek maatschappelijk fenomeen was in de middeleeuwen en
J.C. Besteman, ‘Van Assendelft naar Amsterdam. Occupatie en ontginning van de Noord-Hollandse
veengebieden in de middeleeuwen’, in: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (ed), Holland en het
water in de middeleeuwen; strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water (Hilversum 1997) 35.
33
M. van Tielhof en J.E.M. van Dam, Waterstaat in stedenland; het hoogheemraadschap van Rijnland voor
1857 (Amsterdam 2006) 36.
34
Prak en van Zanden, Nederland en het poldermodel, 37.
35
Ibidem, 37-38.
36
Ibidem, 34.
32
13
daarom belangrijk was voor de sociale verhoudingen toentertijd. In deze thesis zal daarom gezocht
worden naar een beter theoretisch kader om de Friese en Hollandse situatie met elkaar te vergelijken.
Maar voordat dit kader geschetst kan worden zal eerst ingegaan worden op het debat over feodalisme
in de historiografie. Historicus C. van de Kieft onderzocht de ideeën over feodalisme van historici als
Duby, maar ook die van Bloch en Ganshoff en komt tot de volgende conclusie:
“Bij geen van de schrijvers, die ik de revue heb laten passeren, hebben we een overtuigend,
beredeneerd, gesloten beeld aangetroffen van een maatschappij die door één element, het
feodale, zo dominerend beheerst wordt dat zij haar naam er aan kan ontlenen. Zeer precieze
voorstellingen bestaan er over het stelsel der feodavazallistische betrekkingen. Veel auteurs
trachten dit stelsel in verband te brengen met de politieke structuur en zien de verbrokkeling
van het staatsgezag als een typisch feodaal kenmerk. Worden er andere elementen bij
betrokken dan vertroebelt het beeld. De inpassing van de heerlijkheid gelukt niet goed, het
verband met het systeem van de agrarische exploitatie wordt in het geheel niet duidelijk
gemaakt en van de grote sector der culturele en religieuze elementen worden alleen de
denkgewoonten en leefwijze der aristocratie in feodaal verband gebracht.” 37
Feodalisme als politiek model werkt dus vooral verwarrend stelt Van de Kieft. Hij spreekt daarom
liever van een bestaanseconomie gebaseerd op agrarische elementen waarin het geloof een grote rol
speelde en een grote invloed had. 38 Maar dat geeft nog steeds geen duidelijk theoretisch kader om
middeleeuwse maatschappijen te kunnen vergelijken. Van de Kieft vernauwt de middeleeuwse
maatschappij tot een economische maatschappij, over de sociaal-politieke verhoudingen zegt zijn
‘bestaanseconomie’ vrij weinig.
Een belangrijke visie op dit probleem van feodalisme werd later gevormd door de
Amerikaanse Susan Reynolds. In haar boek Fiefs and Vassals opent historica Reynolds de aanval op
het volgens haar eenzijdige en verouderde beeld van feodalisme in de geschiedwetenschap. Ze zet zich
af tegen historici als Bloch en Ganshof en noemt hun ideeën over feodalisme ‘postmedieval’ 39
Daarmee bedoelt ze dat Bloch en Ganshoff te veel redeneren vanuit de moderniteit waarin de
maatschappij is verburgerlijkt. Haar betoog heeft als kern dat er niet zoiets bestaat als een vastomlijnd
stelsel van feodalisme. Het systeem van fiefs and vassals verschilde in haar opinie te veel van tijd tot
tijd en plaats tot plaats.40 Ze is daarom ook van mening dat vergelijkende historie niet gebaat is bij een
smalle definitie van feodalisme. Ze stelt dat het concept of de notie te veel afwijkt van het woord of
C. van de Kieft, ‘De feodale maatschappij der middeleeuwen’, in: M. Nijhof, Bijdragen en Mededelingen
betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89 (Den Haag 1974) 201.
38
C. van de Kieft, ‘De feodale maatschappij der middeleeuwen’, 210.
39
S. Reynolds, The Middle Ages without feudalism; essays in criticism and comparison on the Medieval west
(Farnham Surrey 2012) 197.
40
S. Reynolds, Fiefs and Fassals; the medieval evidence reinterpreted (Oxford 1994) 34.
37
14
het fenomeen, zoals dat naar voren komt uit de bronnen. 41 Een tweede belangrijk punt aan Reynolds’
these is de koppeling die ze maakt tussen persoonlijke en territoriale relaties. De band tussen vazal en
vorst was niet alleen een persoonlijke relatie, maar ook een territoriale. Een vorst kon moeilijk met al
zijn vazallen in direct persoonlijk contact staan. Deze band zou dan ook niet als hoeksteen van de
samenleving gezien moeten worden. 4243 Tenslotte stelt Reynolds dat historici de termen vazal en vorst
moeten mijden, gelaagde relaties zijn ook op een andere manier te bestuderen in de middeleeuwse
samenleving. 44
Hoewel feodalisme als stelsel nauwelijks stand kan houden door grote verschillen in tijd en
plaats was de middeleeuwse maatschappij wel een hiërarchische maatschappij. De vorst speelde een
belangrijke rol in deze hiërarchie. In Holland en ten dele ook in Friesland werd de rol van de vorst
ingevuld door de graaf. Hij was de centrale figuur in de Hollandse politiek. Blockmans zegt hierover
het volgende:
“Hierbij is te denken aan de mate waarin in het gebied rijkdommen voortgebracht en in
bepaalde kernen (steden) geconcentreerd kunnen worden, en in de vraag hoeverre die voor de
vorsten via diverse wijzen van belastingheffing een bron van inkomsten vormen. De
concentratie van grote rijkdommen is voor vorsten zowel aantrekkelijk als bedreigend: ze
kunnen delen tot steun als weerstand opleveren. Ontbreken zulke hulpbronnen echter in een
gebied, dan ontbeert het hoogste gezag ten enenmale de mogelijkheden om een voldoende
machtsoverwicht op te bouwen tegenover interne mededingers, met name de hoge adel, en
zich te verdedigen tegen de opdringerigheid van naburige vorstendommen waar wel burgerlijk
commercieel kapitaal geconcentreerd is.” 45
Blockmans veronderstelt dat er een driehoeksverhouding bestond tussen stad, adel en vorst. Deze
verhouding was echter niet gebaseerd op een algemeen belang, maar op uitwisselingen van
verschillende eigen belangen. Deze uitwisseling ging gepaard met het bezit van verschillende vormen
van sociaal kapitaal die de actoren een bepaalde status of macht konden verlenen. Het idee dat de
vorst een primus inter pares was, is eerder een middeleeuwse mythe dan praktijk. Onder meer de
Italiaanse schrijver Dante gaf aan hoe belangrijk het verschil was tussen adel en de vorst. Dante
verwachtte alle heil van de Roomse keizer en het Roomse rijk. Hij beoogde eenheid voor Italië, maar
ook heil voor de hele wereld onder het gezag van de keizer.46 Hij vond dat de plaatselijke heren in zijn
41
Reynolds, The middle ages without, feudalism, 195.
Reynolds, Fiefs and Vassals, 26-27.
43
Ibidem, 30.
44
Ibidem, 32-33.
45
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 376-377.
46
R.F.M. Brouwer (ed.), Dante Alighieri: De monarchie en andere politieke teksten (Baarn 1993) 45.
42
15
stad weinig goeds voortbrachten. Deze heren waren niet meer ‘edel’. De lokale edelen waren niet
gevormd naar het ideaal van deugdelijkheid.
Het is duidelijk geworden dat feodalisme als theoretisch kader onhoudbaar is om tot een goede
conclusie te komen van deze thesis. Reynolds en Van de Kieft geven terecht aan dat feodalisme
‘verwarrend’ werkt, omdat het uitgaat van een ondynamisch construct of model. Uitzonderingen van
dit model zijn zo talrijk dat er geen sprake is van één model. Feodalisme verklaart daarom
onvoldoende de hiërarchie in de middeleeuwse maatschappij. En de rol van de vorst of de adel kan
evenmin een duidelijke plaats krijgen door de grote verschillen in tijd en plaats.
Patronage biedt een model om de middeleeuwse hiërarchie op een andere manier weer te
geven. Patronage kan beschreven worden als ‘het geheel van persoonlijke betrekkingen tussen hoger
en lager geplaatsten, waaraan de eerstgenoemde politieke steun, en de laatstgenoemden protectie,
geldelijke beloning of een carrière ontlenen. 47 Anderzijds kan patronage terugslaan op het recht om
civiele ambten benifica te geven. Dat wil zeggen dat een hogergeplaatste beschikt over het
zogenaamde patroonsrecht: de cliënt belooft daarin trouw (fidelité) aan de patroon. 48 In deze laatste
omschrijving van patronage zitten te veel kenmerken van feodalisme om als alternatief te dienen. Er
zal in dit onderzoek daarom meer gekeken worden naar het geheel van betrekkingen. Daarin speelt een
wederzijdse relatie een grote rol. In de antropologie wordt verondersteld dat patronage een
‘asymmetrische vriendschap’ is, met als belangrijke verschil met echte vriendschappelijke relaties dat
patronage altijd tussen verschillende sociale lagen plaatsvindt en niet gericht op een bepaald doel. 49
1.3 Cliëntelisme en patronage: sociaal kapitaal rond de vorst
Patronage is gebaseerd op de relatie tussen actoren. Daarom zal nu dieper in worden gegaan op de
specifieke middeleeuwse actoren. Een van de belangrijkste hiervan is de vorst. Hij stond als
‘opperpatroon’ bovenaan het patronagesysteem. De vorst werd in de middeleeuwen voorgesteld als
een soort pater familias die regeerde bij gratie Gods over zijn volk. Volgens F.C. Copleston
correspondeerde dat niet met de politieke praktijk van de middeleeuwen. 50 Hij noemt Engeland als
voorbeeld, daar was de koning het meest duidelijk gebonden aan een feodaal contract tussen hem en
zijn heren, zoals in de Magna Carta uit 1215. De koning was hierin onderdeel van de wet. “According
to the feudal concept he was linked by contractual bonds to the community, at any rate as represented
by the feudal lords.” 51 In de zevende en achtste eeuw ging de koning zich tegenover zijn volk
representeren als koning bij gratie Gods. Legitimatie hiervoor lag in de christelijke traditie, volgens de
H. van Nierop, ‘Willem van Oranje als hoog edelman: patronage in de Habsburgse Nederlanden?’, in: BMGN,
99, afl 4., 1984, 652.
48
Van Nierop, ‘Willem van Oranje als hoog edelman: patronage in de Habsburgse Nederlanden?’ 653.
49
Ibidem, 654.
50
F.C. Coplestone, A history of medieval philosophy (Londen 1972) 296.
51
Coplestone, A history of medieval philosophy, 297.
47
16
doctrine van de apostel Paulus. 52 In het theocratische koningschap stond de vorst boven het volk, hij
was soeverein en bepaalde de wetten, want volgens het Bijbelboek Korinthiërs stond de koning tussen
God en het volk in. Het absolutisme van deze vorm van koningschap betekende echter geen willekeur
of straffeloosheid van de wet. 53 Als de vorst of paus soeverein was, zou dat betekenen dat hij boven
het volk staat. Dat was ver buiten alle politieke realiteit. De middeleeuwse vorst was daarom niet
alleen theocratisch, maar ook een feodaal vorst. Veel middeleeuwse vorsten combineerden beiden
vormen van koningschap. In deze vorm van koningschap was de koning gebonden aan een contract
met zijn heren, zijn vazallen. Hij stond dus niet meer boven zijn onderdanen, maar was er onderdeel
van. 54 Doordat de koning en vazallen een contract sloten kon de koning zich ook niet, zoals in het
theocratische model, als een tiran gaan gedragen. Onder meer Thomas van Aquino heeft zich gebogen
over deze vraag en stelde voor dat het volk de koning mocht afzetten en zelfs doden wanneer hij zich
echt als een tiran gedroeg. Het volk bestond in deze middeleeuwse filosofieën doorgaans uit de adel
(de vazallen of fideles). Zij stonden in rechtstreekse relatie tot de vorst, onder meer door zich te
bewegen aan het (grafelijk) hof. 55
Ook de Hollandse graven gedroegen zich als vorsten zoals de koning of keizer. Als vorst
tussen hun heren maar ook als vorst van het volk, zoals gebruikelijk was in de middeleeuwse politieke
filosofie. De middeleeuwse ambtenaar Philips van Leiden definieerde de band tussen de Hollandse
graaf en zijn onderdanen als een belangengemeenschap, de Respublica. Dat kon ook worden opgevat
als een huwelijk of zelfs als een familie, de vorst beheerde het erfgoed van de Respublica. 56 Het rijk
van de vorst omvatte namelijk niet alleen zijn territorium maar ook de bevolking die erin leefde. Deze
was gehoorzaamheid aan hem verschuldigd. Echter, functies die tegenwoordig worden toegeschreven
aan een staatsgezag waren in de middeleeuwen een vorstelijke taak. 57 Toch oefenden in de
middeleeuwse praktijk verschillende krachten hun gezag uit. Philips van Leiden zag met lede ogen aan
hoe gemeenschappen als de adel, stadsbesturen en gilden zich onttrokken aan, wat hij zag als, het
algemene belang. 58 Een blik op de middeleeuwse praktijk in Holland en Friesland leert echter dat dit
ideaalplaatje verre van realistisch was. Rijk Timmer merkt terecht op dat Van Leiden in zijn eenzijdige
visie op de rol van de vorst voor het algemene belang nogal conservatief is. In Philips’ ogen konden
steden het publieke belang niet dienen. Philips zag geen rol weggelegd voor gilden of een
maatschappelijke middenveld (als daar al sprake van kan zijn in de middeleeuwse context). Hij ging te
veel voorbij aan bijvoorbeeld het ondertekenen van verbondsakten door steden.59 In de middeleeuwse
samenleving probeerden veel machtsgroepen hun private belangen te laten prevaleren boven een
52
W. Ullmann, Medieval political thought (Londen 1979) 130.
Ullmann, Medieval political thought, 133.
54
Ibidem, 147.
55
Immink, ‘eigendom en heerlijkheid’, 54.
56
Timmer, Profeet in eigen land, 21.
57
Ibidem, 20-21.
58
Ibidem, 24.
59
Ibidem, 220-224.
53
17
algemeen of publiek belang. Patronage bood de vorst een alternatief voor dit algemene belang. De
verschillende sociale groepen konden zo in een patronagenetwerk aan elkaar gekoppeld worden. Dit
netwerk en de bureaucratie rondom de vorst waren van groot belang voor de onderlinge verhoudingen.
1.4 Sociale gemeenschappen
Zoals gesteld bestond de middeleeuwse samenleving uit sociale gemeenschappen. Deze
gemeenschappen vormden samen met de adel, de geestelijkheid, de ambtenarij en de vorst het
patronagenetwerk. Sociale gemeenschappen bestonden in de vorm van dorpscommunes, steden en
horigen. Maar ook maagschappen, gilden, schutterijen en familiare banden konden mensen binden.
Toch zal in dit onderzoek meer de focus liggen op de grotere sociale verbanden zoals steden en
dorpscommunes. In tijden van oplaaiende veten konden ook facties en partijen ontstaan. Dat wil
zeggen dat een groep edelen en stedelijke elites dezelfde belangen deelde in een politiek conflict.
Verhoudingen in de middeleeuwse samenleving waren doorgaans gebaseerd op claims van
rechten. In de feodale staat in enge zin had het land geen monopolie van de staat, het was niet van een
enkele bezitter. Bezit lag zowel in de handen van de vorst als de lokale heren. Maar later zouden ook
steden hier een rol in spelen. Deze claims vertoonden regelmatig grote overlap met elkaar. Dat zorgde
voor een afhankelijkheid van elkaar in het hebben, maken en verlenen van claims en rechten en tevens
voor stabiliteit. 60 Rechten konden liggen bij horizontale organisaties als dorpsgemeenschappen,
gilden, maagschappen, families en clans. Rechten werden verleend op verticaal niveau. 61 De lokale
heer of vorst had hier een cruciale rol. De macht van de vorst of de heer in zijn of haar territorium
gaven de doorslag. Een zwakke vorst moest claims en rechten veelal afstaan aan lokale heren. 62
Horizontale verbanden bestonden zowel in de stad als op het platteland. Deze verbanden
hadden doorgaans een communaal karakter. Deze ‘commune’ noemt Blockmans ‘de gezworen
gemeenschap van de burgers’, hij noemt dit de organisatievorm bij uitstek voor de middeleeuwse
burgers. In zo’n sociale groep konden ze strijden tegen alle vrijheidsbeperkingen. 63 Doorgaans was de
stad de uitgelezen plek om dit soort rechten te verzilveren. Sociale verbanden waren niet per definitie
sociaal gelijk. Zeker vrienden, clans en maagschappen waren sociaal niet homogeen opgebouwd, maar
deze groepen zouden opgevat kunnen worden als secundair aan stedelijke en dorpscommunes. Maar
ook de ‘adel’ kan opgevat worden als een horizontaal verband dat geenszins een homogeen sociale
groep vormde. In de middeleeuwse maatschappij liepen de lagen doorgaans in elkaar over. 64 Net als
moderne belangenorganisaties, zoals werknemersbonden, een bestuur hebben, zo waren ook
60
Van Bavel, Manors and Markets, 51-52.
Ibidem, 93.
62
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 296-297.
63
Ibidem, 58.
64
Reynolds Fiefs and Vassals, 40.
61
18
horizontale verbanden in de middeleeuwen hiërarchisch georganiseerd. In horizontale verbanden
konden claims worden gemaakt en rechten worden verzilverd.
Op het Hollandse en Friese platteland bestonden dorpsgemeenschappen, Dorpen waren een
‘rechtspersoon’, die ontstond door zich te organiseren als een soort commune. 65 Deze
dorpsgemeenschappen konden zelfs gezamenlijk land bezitten, evenals een molen, een oven een
dorpshuis enzovoorts. Zo’n dorpsgemeenschap stond soms onder de invloed van een lokale heer, maar
ook kon er een ambtenaar in de vorm van een schout aangewezen worden. Deze ambtenaren waren
doorgaans ook van adellijke komaf. 66 Dat juist in Holland de dorpsgemeenschap zo kon floreren
verklaart Van Bavel aan de hand van het volgende: “The role of the village commmunity was fairly
prominent in Holland where manorialism, coercion, and personal ties had always been weak, and
which was dominated by a terretorial lord (de graaf) who strove for a modern union of free subjects
with equal rights and obligations within his territory.” 67 Van Bavel stelt de vorst hier haast voor als
een verlicht despoot. Dat gaat wel erg ver. Het is maar de vraag of de graaf van Holland zo was
begaan met de sociale gelijkheid van zijn volk. Het klopt dat hij ‘streed’ tegen lokale machthebbers,
hetgeen hem in Holland doorgaans beter lukte dan in Friesland. In Holland was zijn macht groter. De
graaf mag daarom gerust opgevat worden als een patroon voor de ‘gewone’ burger. Ook de adel
voegde zich tot het patronium van de graaf. Door het verlenen van ambachten en plaatsen in de raad
kon de graaf de adel aan zich binden. Ook de machtige stedelijke elites moest hij ‘inkapselen in een
systeem van cliëntelisme.’ Deze elite was nodig om sociale controle te waarborgen over
‘ambachtslieden, het stadsbestuur en de stadsbewoners in het algemeen’. 68 Sociale onrust in de stad
zou de vrede en welvaart kunnen bedreigen.
De stad was, en daar ging het de graaf nu juist om, de plaats waar in Holland geld verdiend
werd. De stad had daarom een bijzondere juridische basis. Het was net als de dorpsgemeenschap een
sociale gemeenschap maar kende veel meer aparte rechten en plichten dan een dorp. Het verlenen van
vrijheden betekende dat de stad een vrijheid op zich werd waarin eigen regels en wetten golden die
werden opgetekend in een zogenaamd keurboek. 69 Het werd in de late middeleeuwen een belangrijk
‘sociaal-lichaam’ tegenover het platteland en de landadel. 70 De stad werd steeds meer een vrijplaats.
Met name in het Zuiden van de Lage Landen (Brabant, Vlaanderen en Henegouwen) was dit het geval.
Historicus Joost Cox noemt de stad een universitas en communitas: “Deze termen brengen goed tot
uitdrukking dat de stedeling voortaan deel uitmaakt van het genootschap van de gezamenlijke poorters
of burgers en hieraan door een onderlinge eed is verbonden, met inbegrip van de daaruit
65
J.C.M. Cox, Hebbende privilege van stede; de verlening van stadsrechtprivileges in Holland en Zeeland (13de15de eeuw) (Den Haag 2011).36-37.
66
Janse, Ridderschap in Holland, 356.
67
Van Bavel, Manors and Markets, 94.
68
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 466
69
Cox, Hebbende privilege van stede, 19-21.
70
Ibidem, 101.
19
voortvloeiende rechten en verplichtingen ten opzichte van de (leden van de) gemeenschap en van de
stad als zodanig.“ 71 Dat konden rechten zijn op gebied van rechtszekerheid, financieel-economische
voorrechten, politieke en militaire voorrechten maar ook plichten als respecteren en stand houden van
de stadsvrede, wonen in de stad, belasting betalen, stedelijke heervaart, brandbestrijding en
werkzaamheden binnen de stadpoorten. 72
De stad wordt door Van Bavel als een vrijplaats omschreven. Burgers zijn er vrij van banale
feodale rechten. In Holland en Friesland waren steden inderdaad vrijplaatsen voor poorters tegen de
bemoeienis van lokale heren. Dat maakt de steden als ‘sociaal-lichaam’ (met maagschappen, gilden en
andere horizontale organisaties) voor de Hollandse graaf juist een instrument om meer macht naar zich
toe te trekken dan macht af te staan, zoals dat gold voor lokale heren. 73 Deze gedeelde belangen
tussen stad en vorst waren belangrijk in de middeleeuwse maatschappij, graaf en burgers hadden
beiden gewerkt aan het stichten van steden. Vorsten stimuleerden stadsrechten in hun gebied en gaven
regalia (rechtsmiddelen) die in hun handen lagen zoals tolrechten uit aan de stad. Het verlenen van
deze rechten in oorkonden lag uitsluitend in vorstelijke handen. 74 In de dertiende en vroege veertiende
eeuw kregen de steden extra privileges wanneer de graaf geld nodig had. De band was voornamelijk
gebaseerd op economisch kapitaal. In ruil voor privileges (symbolisch kapitaal van de vorst) werd geld
verdiend in de stad waar de graaf op zijn beurt economisch kapitaal uit haalde. Zo hadden de steden en
de graaf een gemeenschappelijk belang. 75
De vorst beschermde zijn onderdanen bovendien tegen de vijanden en gevaren dit was zijn
militaire kapitaal. Stadsrechten werden daarom ook verleend vanuit militair-strategische
overwegingen. Zoals het versterken van het grafelijke gezag, bijvoorbeeld door de stad aan zich te
binden als militair steunpunt.76 In de loop van de middeleeuwen veranderde de band tussen vorst en
onderdaan. Veel van de onderdanen gingen in de stad wonen en werden poorters. De steden boden de
onderdanen een initiatief om vrij te komen van hun land en daarmee de band met de landadel. 77
Naast economische, financiële en militaire motieven voor stadsrechten konden ook
bestuursorganisatorische en machtspolitieke motieven een rol spelen. Bij bestuursorganisatie ging het
vooral om een wederzijdse behoefte van vorst en/of onderzaten om bestaande rechten aan te passen
aan een bestuurlijke situatie. 78 Machtspolitieke motieven voor het verlenen van stadsrechten zijn
veelal gebaseerd op binnenlandse conflicten tussen de adel en de vorst (veten) of als machtsoverwicht
tegenover buitenlandse ‘concurrenten’. Ook hier kunnen belangen van burgers en de vorst
71
Cox, Hebbende privilege van stede, 37.
Ibidem, 37-38.
73
Van Bavel, Manors and Markets, 112.
74
Cox, Hebbende privilege van stede, 59.
75
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 331
76
Cox, hebben privilege van stede, 62.
77
Algra, Zeventien keuren en vierentwintig landrechten, 149-150.
78
Cox, Hebben privilege van stede, 63.
72
20
samenvallen. De vorst trad dan samen met de burgers op tegen de lokale adel, ze deelden een sociaal
belang; ze onderhielden een wederkerige relatie. 79
1.5 Geschenkencultuur en makelaarschap
Het netwerk van patroon en cliënt was doorgaans gebaseerd op wederkerigheid Deze wederkerigheid
was in de middeleeuwse samenleving onder meer gebaseerd op economisch kapitaal. Door het
uitdelen van geschenken konden edellieden, vorsten, ambtenaren en sociale gemeenschappen hun
netwerk verbreden. Het aanbieden van geschenken had volgens historicus Mario Damen een
verplichtend karakter. Sociologen als Maus en Marshall onderstrepen het belang van geschenken voor
sociale netwerken en wederzijdse solidariteit. 80 Blockmans beschrijft het vanuit de antropologische
literatuur als een: “Persoonlijke, dyadische verhoudingen tussen ongelijken, waarbij de hoger
geplaatste (de patroon) bescherming en materiele steun biedt, en de lagere (de cliënt) eerbetoon,
volgzaamheid en diensten.”81 Daarbij kwamen ook tussenpersonen (brokerage of makelaarschap) om
de hoek kijken. Tussen de patroon en de cliënt waren verschillende lagen en verbindingen.
Geschenken pasten bij de gangbare beleefdheidsvormen, maar waren niet onbaatzuchtig. Stedelijke
magistraten probeerden ambtenaren en edellieden ‘te paaien’ om zo gebruik te kunnen maken van hun
contacten aan het hof. Wanneer buiten de officiële bureaucratie schenkingen werden gedaan, was pas
sprake van steekpenningen of pots-de-vin, volgens Brand. Het ging dan om de informele diplomatie. 82
Socioloog J. Breman, die onderzoek deed naar makelaars en patronage, benadrukt dat om in
aanmerking te komen voor makelaarschap krediet nodig is, ‘men moet in staat zijn contraprestaties te
leveren’.83 Vorsten hadden daarom baat bij mensen uit hun eigen kring (bijvoorbeeld familie of
maagschap) baantjes in de ambtenarij te geven, deze zouden hen loyaal zijn. Er kleefde namelijk een
risico aan het bestaan van tussenpersonen in het patronagenetwerk. Blockmans omschrijft dat als
volgt:
“Het geven van geschenken in de vorm van wijn of duurzame goederen door vorsten om hun
positie te versterken kan als een algemeen verschijnsel worden beschouwd. Maar wanneer
deze handelswijze navolging vindt bij tussenpersonen, verzwakt dit de positie van de vorst
omdat die tussenpersonen een eigen clientèle opbouwen waar hij geen rechtstreekse invloed
79
Cox, Hebbende privilege van stede, 62.
J.H.M. Damen, Geven door te schenken. De functie van wijngeschenken in Leiden (14de-16de eeuw), in:
Holland. Historisch Tijdschrift Volume 39 (2006) 271.
81
W. Blockmans, ‘Corruptie, patronage makelaarschap en venaliteit als symptomen van een ontluikende
staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, elfde
jaargang, nummer 3 (augustus 1985) 231.
82
H. Brand, Over macht en evenwicht: Stedelijke elites in Leiden (1420-1510) (Apeldoorn 1996) 126-128.
83
J. Breman, ‘Over oude en nieuwe afhankelijkheidsrelaties; de maatschappelijke context van patronage en
makelaarschap’, in: Buiten grenzen; sociologische opstellen aangeboden aan prof. Dr. F. Wertheim (Meppel
1971) 42.
80
21
op heeft. Zo wordt hij dus om zijn doelstellingen te verwezenlijken afhankelijk van anderen.
Als deze laatsten hun gunstbewijzen uit eigen middelen bekostigen, kan hun optreden als
patronage worden omgeschreven. Maar als zij hiervoor middelen van overheden aanwenden of
gebruik maken van de toegang die zij hebben tot personen die hierover het beheer uitoefenen,
wordt dit als makelaarschap beschouwd. Machtsmakelaars fungeren als bemiddelaars tussen
centrale staatsmacht en regionale belangengroepen.” 84
Er bestond een groot verschil tussen makelaars en patroons. De makelaar was aangewezen op de
middelen van een andere actor. De patroon had een eigen clientèle. Breman omschrijft de makelaar als
een ‘verbindingsman’ en een ‘middelaar’. Omdat de patroon over schaarse goederen beheert
‘verschaft de makelaar anderen er toegang toe’. Breman noemt hem ‘de sleutel in een omvangrijker en
uitgestrekter netwerk van transacties en veel minder dan een patroon de beslissende figuur in een
dyadische situatie.’ 85 Het staatsapparaat functioneerde nog niet als een centraal gezag en moest
daarom terugvallen op informele regels. 86 Breman wijst ook op het feit dat makelaarschap optreedt
wanneer een primitieve samenleving steeds bureaucratischer wordt en een centraal gezag steeds meer
zeggenschap naar zich toetrekt. Door schaalvergroting ontstaat namelijk een sterke toename van
bemiddelaarsrollen. Makelaars zijn de sluiswachters geworden in een ingewikkeld systeem van
patronage. 87 Patronage is door schaalvergroting niet langer een op een contact tussen patroon en
cliënt. Aan de hand van patronage en makelaarschap kan daarom het volgende model geschetst
worden:
Figuur 4: Makelaarschap en patronage
Blockmans, ‘Corruptie, patronage makelaarschap en venaliteit als symptomen van een ontluikende
staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden’, 235.
85
Breman, ‘Over oude en nieuwe afhankelijkheidsrelaties’, 34.
86
Blockmans, ‘Corruptie, patronage makelaarschap en venaliteit als symptomen van een ontluikende
staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden’, 245: Damen, ‘Corrupt of hoofs gedrag?’, 93.
87
Breman, , ‘Over oude en nieuwe afhankelijkheidsrelaties’, 32-33.
84
22
In dit model staat tussen de patroon en de cliënt een makelaar. Deze makelaars waren belangrijk in het
patronagesysteem maar niet cruciaal. Patronage kon namelijk ook in een direct contact plaatsvinden
tussen patroon en cliënt.
1.6 Geestelijkheid en patronage
Tot dusver zijn sociale gemeenschappen, steden, adel en de vorst aan de orde gekomen en zijn hun
vormen van kapitaal en wederkerigheid binnen het patronagenetwerk behandeld. Maar naast deze
profane groepen verdient de geestelijkheid als sociale gemeenschap binnen het patronagenetwerk extra
aandacht. Allereerst was de geestelijkheid een intermediair voor het zielenheil. Om de periode in het
vagevuur, een soort voorkamer van de hemel, te bekorten kon de middeleeuwer giften doen of werken
van barmhartigheid om deze periode te bekorten. 88 Dat zou opgevat kunnen worden als economisch
kapitaal. Ook sociaal kapitaal kon het leven na de dood verbeteren was de gedachte. Onder meer door
zielenmissen en veel gebeden in parochiekerken en kloosters probeerde de middeleeuwer te zorgen
voor zijn zielenheil. De dodengedachtenis werd een publieke aangelegenheid. Wie beschikte over veel
vermogen kon dit investeren in de bouw van een parochiekerk of kloosterkerk en het opdragen van
missen. Ook kunstschatten werden geschonken of natuurlijk aflaten in de vorm van geld, deze heetten
memoria. Al deze middelen van economisch kapitaal leverden de geestelijkheid geld op en daarnaast
een sociale status. 89
Arnoud-Jan van Bijsterveld stelt een sociaal aspect vast aan deze memoria: “By giving land to
religious communities, the secular elite consolidated their mutual alliances. In this way, gifts
contributed considerably to medieval processes of social integration and to building up of power and
lordship.” Dat kwam volgens Van Bijsterveld omdat bij het geven van schenkingen de adel sociaal
prestige opbouwde. 90 Zowel in Friesland als in Holland bestond deze band tussen de geestelijkheid en
adel. Ook vermogende burgers konden zich dit soort memoriehandelingen veroorloven. Toch had de
geestelijkheid naast een religieuze ook een profane rol in de middeleeuwse maatschappij. Door de vele
geschenken vergaarde ze veel rijkdom en aanzien. Haar wereldlijke en politieke gezag was echter
sterk wisselend in Europa. In Holland had de geestelijkheid als politieke stand nauwelijks iets te
vertellen. Er waren wel geestelijken in dienst als ambtenaar aan het grafelijke hof, maar meer dan dat
ook niet.
1.7 Conflict en patronage
Patronage kon ook gebaseerd kan zijn op ‘militair kapitaal’ en daarmee bescherming tegen geweld. De
middeleeuwse maatschappij werd gekenmerkt door veten. Volgens socioloog James D. Montgomery
88
T. van Bueren, Leven na de dood: gedenken in de middeleeuwen (Turnhout 1999) 22-24.
Van Bueren, Leven na de dood, 62.
90
A.J. Van Bijsterveld, Do Ut Es; Gift giving, memoria and conflict management in the medieval low countries
(Hilversum 1998) 18-19.
89
23
bestaat er binnen het feodale systeem een onoverkomelijk probleem: in dit systeem zijn te veel
conflicten tussen de actoren die buiten de lijnen van de vazallistische banden uitgevochten worden.
Het feodale ideaal, zoals voorgesteld door Bloch en Ganshoff werkte volgens Montgomery in de
middeleeuwse praktijk niet afdoende. Hij stelt daarom voor ook hier patronage als alternatief te
gebruiken om de middeleeuwse verhoudingen in tijden van conflict beter in kaart te kunnen brengen:
“To restate the theoretical issues more generically, feudalism might be viewed as one type of
patronage system. This larger class of social systems might also include informal organizational
hierarchies, political alliances between elites, and millitary alliancies between nation-states. (..) In
order to guarantee that moral dilemmas cannot arise, the norms off the patronage system must be
structured in such a way that actors can never become obligated to fight themselves.” 91 Montgomery
gaat echter, net als Bloch en Ganshof, er vanuit dat patronage een ideaal is om morele dilemma’s te
voorkomen. Patronage kan, anders dan vazalliteit, een wederkerige relatie creëren tussen vorst en
vazal op basis van sociaal kapitaal. Echter betekende dat niet dat patronage daarmee alle conflicten
kon voorkomen. Patronagesystemen waren wellicht beter in staat morele dilemma’s tussen adel en
vorst en onderdanen onderling in te dammen, dat betekende niet dat het veten en conflicten helemaal
kon voorkomen. Veten spelen daarom een belangrijke rol in het onderzoek naar patronage. Vooral
omdat in zowel Holland als Friesland veten aan de orde van de dag waren en beide gebieden op
kenmerkende wijze probeerden deze veten in te dammen binnen patronale structuren.
De vetemaatschappij zou kort getypeerd kunnen worden als een maatschappij waarin het
centrale gezag zwak of afwezig was. Daardoor werden conflicten niet opgelost door het
staatsmonopolie van geweld maar in een onderlinge confrontatie: de vete. Vetes werden in de vroege
middeleeuwen in alle lagen van de bevolking uitgevochten. Maar vanaf de negende eeuw werd het, op
bloedwraak na, steeds meer een zaak van de adel. 92 De afstand tussen lokale heren en de vorst was
meestal groot. De lokale heer voelde zich veel meer verbonden met zijn eigen gebied en probeerde dit
te verdedigen. Zelfhulp, eigenrichting, geweldpleging en vete waren verweven in de Germaanse
traditie; ze kenden een wijde verspreiding en waren gaan behoren tot het gewoonterecht. 93 Blockmans
ziet daarom een belangrijke taak weggelegd voor de staatsmacht. Een ontwikkeling die vanaf de volle
en late middeleeuwen gestaag vorm kreeg. Toch was ook de staatsmacht zelf soms onderwerp van een
vete. Bij troonsopvolgingen mobiliseerden partijen om zich achter de vorst van hun keuze te scharen.
94
Dit was onder meer het geval na de dood van Floris V en de opvolging van graaf Willem VI, toen de
dochter van de graaf haar erfopvolging betwistte met haar neef Philips van Bourgondië en haar oom
J.D. Montgomery, ‘The structure of norms and relations in pattronage systems’, in: Social Networks 29 (2007)
566-567.
92
C. Glaudemans, Om die wrake wille; Eigenrichting, veten en verzoening in laat-middeleeuws Holland en
Zeeland (Hilversum 2004), 35.
93
Blockmans, ‘Vete partijstrijd en staatsmacht: een vergelijking (met nadruk op Vlaanderen)’, in: J.W. Marsilje,
Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990) 31.
94
Blockmans, Vete partijstrijd en staatsmacht, 31.
91
24
Jan van Beieren. 95 Noomen vraagt zich af of vetevoering wel het negatieve stigma heeft verdiend. Hij
vergelijkt veten met beurskoersen en verkiezingen van vandaag. Net als toen zette dit veranderingen
van machtsverhoudingen in gang. Het grote verschil is dat bij een vete doden konden vallen. Maar, zo
betoogt Noomen, ook wanneer een centraal bestuur het geweldsmonopolie op zich nam hoefde het
vallen van dodelijke slachtoffers niet uitgesloten te worden. De focus op het aantal dodelijke
slachtoffers van vetevoering is een cynische vorm van geschiedbeoefening, vindt hij. De vete zou
beter gezien kunnen worden als een archaïsche vorm van recht dat voornamelijk in de voormalige
Germaanse gebieden van vroegmiddeleeuws Europa werd gehanteerd.96
1.8 Partijen facties en veten
Vetevoering zorgde ook voor nieuwe sociale groepen. De veteleider werd een patroon die cliënten aan
zich kon binden. Deze groepen manifesteerden zich in facties enerzijds en partijen anderzijds. Er
bestond er een belangrijk verschil tussen beide: facties waren lokale of stedelijke groepen die elkaar
bestreden om de macht. Partijen vormden zich echter wanneer het landsheerlijke bestuur in een
dynastieke crisis verkeerde. In zo’n periode vormde zich in de stad en ook buiten de stadsmuren
partijen die zich voor of tegen de vorst schaarden. 97 Volgens Marsilje zijn familiebanden ‘in hoge
mate bepalend’ geweest voor de partijkeuze. 98 Hoewel het ontstaan van de twisten in bijvoorbeeld
Holland zich concentreerde rond de keuze voor de ene of de andere vorst werden partijen ook
gevormd langs de reeds bestaande vetes tussen verschillende adelfamilies. 99 Toch bestaat er onder
historici weinig consensus over de rol van familiebanden en andere vormen van stedelijk sociaal
kapitaal in de middeleeuwse samenleving. Historicus A.J. Brand sluit zich aan bij Goody en
Hoppenbrouwers die stellen dat familiebanden moeten worden gezocht in directe verbanden, dat
noemt Brand het conjugale gezin. Deze ontwikkeling kenmerkt hij als een ‘individualisering’, niet het
gezin als een onderdeel van magen en vrienden of een clan stond centraal, maar het kerngezin. Dat wil
niet zeggen dat de rol van magen en vrienden geheel uitgespeeld was, want zeker bij een verzoening
werd er volgens Brand een beroep gedaan op maagschap, vrienden en helpers. 100 Een clan wordt
meestal aangeduid als een gezamenlijk optreden van magen en vrienden binnen een familie. 101 De
clan zou dus opgevat kunnen worden als de familie met aanverwanten.
95
A. Janse, Een pion voor een dame: Jacoba van Beieren (1401-1436) (Amsterdam 2009) 134-162.
P.N. Noomen, ‘Anarchie of Recht? Vete in middeleeuws Friesland’, in: Fryslān JG4 (1998) N ͦ1., 10-12.
97
Brand, Over macht en evenwicht, 100-101.
98
Marsilje, ‘Ordeverstoring en partijstrijd in laat-middeleeuws Holland’, in: J.W. Marsilje, Bloedwraak,
partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990) 59.
99
Marsilje, ‘Ordeverstoring en partijstrijd’,40.
100
A.J. Brand, ‘Twistende Leidenaars: Verkenningen naar het voorkomen van clan en kerngezin, partij en factie
aan de hand van drie oproeren in een Hollandse stad in de 15 de eeuw’ , in: : J.W. Marsilje, Bloedwraak,
partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990) 96.
101
.Brand, ‘Twistende Leidenaars, 94.
96
25
1.9 Conclusie
De deelvraag van dit hoofdstuk luidde: waarom is feodalisme als theoretisch kader niet bruikbaar om
een vergelijkend onderzoek te doen naar maatschappijstructuren en welk alternatief bieden patronage
en sociaal kapitaal? Het antwoord hierop is niet in één zin te vatten. Ten eerste lijkt feodalisme als
getrapt systeem van bezit en macht vrijheden uit te sluiten. Zodra schrijvers vrije structuren ontwaren
in de middeleeuwse maatschappij, zoals vrije boeren of het gebrek aan een landsheerlijk gezag, wordt
gesteld dat de maatschappij een ‘mengvorm’ is van vrije structuren. Dat werkt verwarrend omdat
feodalisme impliceert dat zulke vrijheden niet in het systeem passen. Het patronagemodel biedt
daarom een veel beter alternatief. Dit veronderstelt namelijk niet dat de macht primair ligt bij de
hogergeplaatste. Cliënten bezitten net als patronen rechten plichten die zowel verplichtingen als
vrijheden bevatten. Een vorst geeft bijvoorbeeld een stad vrijheden in ruil voor belastingen. Dat deed
de vorst niet omdat hij de stad vanuit een paternalistische gedachte belangrijke privileges wilde
toedichten, maar eerder uit eigenbelang: het geven van stadrechtsprivileges was wederkerig. De vorst
kreeg in ruil voor het geven van privilege economisch kapitaal terug van de stad. Patronagebanden zijn
gebaseerd op sociaal kapitaal: het zijn veelal symbolische waarden die er aan ten grondslag liggen en
geen vormen van bezit die zijn vastgelegd in een feodaal stelsel. Het is onmogelijk een werkelijke
schets van het feodale stelsel weer te geven omdat het zoveel verschilde van tijd tot tijd en plaats tot
plaats.102 De belangrijkste verhoudingen zijn daarom in het model op de volgende pagina
weergegeven.
102
B.H. Rosenwein, A short history of the middele ages (Toronto 2009) 156-158.
26
Figuur 2: Het feodale schema
Het gebrek aan bepaalde actoren in het model geeft ook direct het probleem van het model weer: Voor
ieder gebied moet een persoonlijk model getekend worden. Er is geen echt vast model zoals dit.
Dit probleem heeft het patronagemodel niet. Het is vergelijkbaar met een bouwpakket waarin steeds
de specifieke actoren kunnen worden gepast. Hoe dit bouwpakket in elkaar mag worden gezet in de
Friese samenleving tegenover de Hollandse samenleving zal aan de orde komen in de volgende twee
hoofdstukken.
27
Hoofdstuk 2: Holland en Leiden
In Holland was centralisatie van de macht van groot belang voor het grafelijke patronagenetwerk.
Een van de belangrijkste manieren om in Holland een centraal gezag te vestigen was het instellen van
een grafelijk hof. Hoven waren niets meer of minder dan het ‘huis’ van de vorst. Hier ontving hij
gasten, werd gegeten, gefeest maar ook vergaderd en om advies gevraagd. Vorsten moesten op hun
hoede zijn voor de groeiende macht van steden en tevens de macht van de oude aristocratie. Oorlogen
en het hofleven werden gefinancierd met belastinginkomsten. Belastingen werden afgedwongen in
statenparlementen, dagvaarten of stadsparlementen. 103
Socioloog Wilbert van Vree merkt op dat de Hollandse, en later Bourgondische, hofraden
werden gekenmerkt door een dominante positie van de steden. De zwaardadel en de clerus hadden
minder inspraak dan elders. 104 Dit impliceert dat Holland al vroeg verburgerlijkt was. Maar ook in dit
geval zitten er enkele haken en ogen aan dit ideaaltype van de Hollandse burgersamenleving. De
invloed van de steden mag niet overschat worden. Steden zaten weliswaar ‘aan tafel’, maar hadden
daarmee in hun aantal niet altijd meer invloed dan de zwaardadel. Via de raad, maar ook in
dagvaarten van steden was de invloed van de adel vaak nog erg groot. 105 De volgende tabel wijst uit
dat steden inderdaad steeds frequenter deelnamen aan dagvaarten. Deze aantallen waren daarmee
echter eerder kwantitatief dan kwalitatief van aard. De steden zaten weliswaar in grote getalen aan de
vergadertafel, maar hun invloed was niet zo groot als die van de adel.
Figuur 3: Frequentie van dagvaarten van ridderschap en steden 106
Vorst
Aantal dagvaarten
Aantal dagvaarten
Ridderschap
Steden
Willem III (1304-1337)
5
33
Willem IV (1337-1345)
4
13
Margaretha (1346)
-
11
Willem V (1346-1358)
7
127
Albrecht (1358-1404)
30
454
Willem VI (1404-1417)
11
164
Jacoba/ Jan (1417-1425)
12
234
Philips de Goede (1425-1433)
26
271
Philips de Goede (1433-1467)
98
Ongeveer 900
Karel de Stoute (1467-1477)
47
383
103
W. van Vree, Nederland als vergaderland; opkomst en verbreiding van een vergaderregime (Groningen
1994) 68.
104
Van Vree, Nederland als vergaderland, 69.
105
Janse, Ridderschap in Holland, 382-383.
106
Ibidem, 383.
28
De graaf zag in dat steden commerciële, financiële en militaire belangen hadden waar hij van wilde
profiteren.107 Maar ook het strikte onderscheid tussen stad en adel is niet per definitie te maken. In de
vijftiende eeuw werd ‘menig stedelijk afgevaardigde’ nog opgeroepen als ridderschap. 108
De hofraad vormde een van de manieren voor de graaf om zijn rijk meer als een bureaucratische
eenheid te laten functioneren. Deze ‘eenheidsstaat’ was weliswaar ingericht naar feodale structuren,
maar dat wil niet zeggen dat de landadel of zwaardadel hierin een belangrijke rol had. Eind dertiende
eeuw zagen hoge edelen al met lede ogen aan hoe graaf Floris V steeds meer macht naar zich toe trok,
waarop een groep edellieden besloot de graaf om te brengen. De vele veten en conflicten in Holland
maakten duidelijk hoe verbeten de lokale adel soms was in het behouden van hun rechts - en
machtspositie in Holland. Het zelfde gold voor de Friese hoofdelingen, die net als de Hollandse edelen
regelmatig in conflict kwamen met de graaf. Echter kon de graaf ook proberen de adel in zijn bestuur
in te zetten als ambtenaren. In die zin waren personen van adellijke geboorte geen leenman meer maar
ambtenaar. In Holland en Zeeland werd rond 1300 een ‘Gemene Raad’ gevormd, waardoor ook bij
afwezigheid van de graaf regionale ambtenaren en de kanselarij een ‘doeltreffend beleid’ konden
voeren. 109
Holland werd ingedeeld in baljuwschappen (bestuurlijk en juridisch) en rentmeesterschapen
(domeinbeheer). 110 Tussen de graaf en ambtenaar bestond, net als tussen de vorst en vazal, een soort
overeenkomst. In dit geval ging het niet om heervaart maar om een geldlening. Tegenover zo’n lening
moesten ook tegenprestaties staan. Bijvoorbeeld de belofte van de graaf zijn ambtenaar niet te
ontslaan. 111 Aan dat soort overeenkomsten kleefde echter een groot nadeel: “Vele baljuwen
beschouwden het ambt als een bezit dat voor eigen gewin geëxploiteerd mocht worden. Zo waren
baljuwen gewoon bij de dagvaarding van hun ambt van hun onderdanen een ‘gift’’ te eisen. Dit lijkt
een algemene praktijk geweest te zijn,” stelt Janse. Hij schetst ook andere vormen van
machtsmisbruik, met name in de rechtspraak. Zo worden soms verkrachters vrijgesproken na betaling
of koeien ten onrechte in beslag genomen. 112 Met andere woorden: zelfs binnen de structuren van een
ambtelijk staatsapparaat moest de graaf de ‘adel’, in dit geval zijn baljuwen, in toom houden.
Anderzijds schetsten Mario Damen en Wim Blockmans juist voordelen van ambtelijk misbruik. Zij
zien zelfs een vorm van patronage en sociaal kapitaal in het geven van onrechtmatige giften. In dit
geval werd corruptie gedoogd omdat de graaf hiermee zijn vazallen en ambtenaren beter aan zich kon
binden. Maar ook veel ambtenaren zagen hun domein als eigen bezit. Loyaliteit tegenover de vorst
107
Cox, Hebbende privilege van stede, 43.
Janse, Ridderschap in Holland, 383.
109
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 332.
110
J.A.M.Y. Bos-Rops, Graven op zoek naar geld; de inkomsten van de graven van Holland en Zeeland 13891433 (Hilversum 1993) 22.
111
Bos-Rops, Graven op zoek naar geld, 30.
112
Janse, Ridderschap in Holland, 396.
108
29
kwam hiermee wellicht onder druk te staan. Het aannemen van geschenken op lokaal niveau
betekende immers een schending van het dienstverband. Volgens Damen en Blockmans werd deze
vorm van corruptie niet alleen gedoogd door de graaf, hij stimuleerde het zelfs. Enkel het aannemen
van steekpenningen die de rechtsgang beïnvloedde, werd nadrukkelijk verboden. Het aannemen van
geschenken bevorderde niet alleen economisch gewin, het betekende ook sociaal kapitaal voor de
cliënt. Door intermediairs en patronen te paaien met goederen verbreedde de stadbesturen immers hun
sociale kapitaal. “Deze relaties zijn geen vast gegeven maar moeten door middel van materiele of
symbolische ruiltransacties worden opgebouwd en in stand worden gehouden. Ruiltransacties zorgden
voor wederzijdse erkenning en verplichten,” aldus Mario Damen. 113
2.1 De Hollandse steden
Een belangrijk kenmerk van de Hollandse maatschappij in de late middeleeuwen was het bestaan van
vele kleine steden die steeds meer economische, politiek en militaire macht naar zich toetrokken. Ook
binnen het patronagenetwerk vormden steden een belangrijke actor omdat stadsbesturen relaties
onderhielden met mensen aan het grafelijk hof enerzijds en met hun poorters anderzijds.
Ongeveer gelijktijdig met de centralisering onder Floris V groeiden dorpjes en andere handelskernen
uit tot succesvolle handelssteden. Dordrecht was al langer een handelsplaats in Holland maar later
werden onder meer Leiden, Haarlem en Delft belangrijke handelssteden. Weer later zouden ook steden
als Rotterdam en Amsterdam hierbij komen. De banden tussen steden en graaf waren hecht. Ze
bezaten gezamenlijke belangen. Van Bavel spreekt van ‘economische mogelijkheden’ voor de vorst.
De steden boden hem een alternatief voor het leenstelsel om zijn hof en landen te financieren. 114
Binnen het patronagenetwerk bestond een belangrijke wederkerigheid tussen vorst en de stad. Een van
de praktische manieren om deze band gestalte te geven was de huldiging van de nieuwe graaf, ook wel
de blijde inkomst genoemd. Dit soort huldigingen waren een vorm van contact tussen de vorst en de
stad. In dit soort huldigingen probeerde de stad de vorst te imponeren. Deze probeerde op zijn beurt de
stad te overtuigen van het gedeelde belang. 115 Ook op het platteland vonden huldigingen van de vorst
plaats, maar hierover bestaan zo weinig bronnen dat er nauwelijks iets over te zeggen valt. 116 Het was
waarschijnlijk het meest directe contact tussen de graaf en de burgers.
Een belangrijk element van de huldigingsintocht was het afleggen van de eed. Met deze eed
bevestigden de stad en de vorst hun verhoudingen. Over het afleggen van de eed zegt historicus J.G.
Smit het volgende: “In de procedure van het afleggen van de eed is het logisch dat de graaf dat als
M. Damen, ‘Corrupt of hoofs gedrag; geschenken en het politieke netwerk van een laatmiddeleeuwse
Hollandse stad’’, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 2 (2005) nr.471.
114
Van Bavel, Manors and Markets, 89.
115
Brand, Over macht en overwicht, 128.
116
J.G. Smit, Vorst en onderdaan: Studies over Holland en Zeeland in de late middeleeuwen (Leuven 1995) 263264.
113
30
eerste deed. Pas nadat hij had beloofd en gezworen de kerk, de weduwen en de wezen te beschermen,
de stedelijke handvesten te bekrachtigen en alles te doen jegens zijn onderdanen wat een goed vorst
behoorde te doen, bezwoeren de eedsaflegger namens de stedelijke magistraat en andere
vertegenwoordigers van de burgerij (hoofdlieden van de gilden bijvoorbeeld) op hun beurt de vorst als
graaf aan te nemen, hem en zijn dienaren te gehoorzamen en hem te dienen zoals loyale onderdanen
verplicht waren.” 117 Deze eden kenden een politieke achtergrond. De onderhandelingen achter de eed
gingen om de vraag: ‘hoeveel geld kreeg de graaf en hoeveel privileges de onderdanen?’ De
onderdanen konden punten aanstippen waarop de voorganger van de nieuwe vorst tekort was
geschoten, ze wilden dan nieuwe privileges vastgelegd hebben. De onderhandelingen gingen volgens
Smit over de ‘bandbreedte’ waarbinnen de vorst kon opereren. Hoeveel mocht hij ontvangen van de
steden en hoeveel konden de steden daarvoor terugverwachten van hem aan de hand van privileges?
118
De eed zelf had wortels in de universele Europese riddertaak en ridderidealen, die teruggaan op de
koningseed en adelseed. De eed had volgens Smit ook kenmerken van wat hij noemt ‘vorstelijke of
heerlijke’ idealen. Het ging in dit geval om algemeen geformuleerde zinsneden’, die impliceerden dat
de vorst verplichtingen had naar zijn onderdanen binnen de feodale structuren. Ook financieel
verplichtten de onderdanen zich met hun eed. “Want de belofte om de persoon van de graaf en zijn
staat te beschermen, betekende impliciet de bereidheid om daaraan financieel bij te dragen.” 119 De eed
was in principe niets meer of minder dan een officiële bevestiging van de band die de stad (cliënt) en
de graaf (patroon) met elkaar waren aangegaan.
Ook binnen de steden was het onderhouden van het sociale netwerk van belang. Tussen het
stadsbestuur en andere groepsverbanden als gilden, vroedschappen en geestelijken binnen of buiten de
stadsmuren bestond een sociale relatie. De schutters hadden een belangrijke taak, zij waren namelijk
ook de belichaming van de ‘stedelijke heervaart’. In oorlogstijd werd in Holland niet alleen gerekend
op de landadel, ook de steden droegen in materiële zin bij aan de oorlog. Tevens fungeerde de
schutterij als een lijfwacht van de vorst, met name in woelige tijden van partijtwisten was het nodig de
vorst veilig te ontvangen. 120 Later werd de functie van de schutterij steeds meer ceremonieel. 121 Het
was van groot belang dat het stadsbestuur op goede voet stond met de schutterij, want in tijden van
partijtwisten had zij een groot wapenmaterieel om in opstand te komen. Ook in deze context bestond
er daarom een cultuur van giften en wijnschenkingen om de goede band tussen het bestuur en de
schutterijen te onderhouden. 122
117
Smit, Vorst en onderdaan, 328.
Ibidem, 356.
119
Ibidem, 376.
120
Ibidem, 275-276.
121
Ibidem, 276-277.
122
Damen, ‘Geven door te schenken’, 15.
118
31
2.2 De vorst als arbiter
In tijden van conflict veranderde de rol van de graaf als patroon en werden andere vormen van sociaal
kapitaal belangrijk. In het eerste hoofdstuk werd duidelijk dat Holland als ideaaltype een
burgersamenleving is, maar volgens Antheun Janse moet de Hollandse maatschappij niet al te
harmonieus worden voorgesteld. Over de oplaaiende conflicten tussen de Hollandse edelen schrijft de
historicus: “De persoonlijke ambities van individuele edelen leidden regelmatig tot botsingen, die vaak
ook met geweld werden uitgevochten. Hoewel Holland in de beeldvorming wel wordt voorgesteld als
prototype van het poldermodel, waar alles sinds de vroege Middeleeuwen in goed overleg en in
onderlinge harmonie werd geregeld, was de middeleeuwse samenleving in het graafschap in
werkelijkheid vol geweld.” 123
Conflicten en veten konden worden opgelost doordat de vorst zich boven de partijen stelde.
Hij kon bijvoorbeeld rivaliserende edelen aan zijn hof aanstellen en een hofraad samenstellen waarin
verschillende partijen een plaats kregen. Ook tussen de vorst en het platteland bestond zo’n patrooncliënt relatie. Relaties tussen patroon en cliënt werden niet alleen onderhouden tussen steden en vorst.
Een goed voorbeeld van deze relatie werd zichtbaar in het conflict in Kennemerland, in het huidige
Noord-Holland. De Kennemeropstand was een dorpsopstand. 124 Toen in 1303 graaf Jan II in oorlog
was met de Vlamingen en zijn machtsbasis nog wankel was probeerden de huislieden in
Kennemerland een ‘wensenlijstje’ aan te bieden aan de graaf. Ze maakten gebruik van het brede
netwerk dat er bestond in Holland: het brede sociale kapitaal onder de grafelijke vorst. De graaf ging
akkoord en stelde dat welgeborenen met harde bewijzen moesten komen van hun ridderlijke afkomst
wilden ze in aanmerking komen voor schotvrijheid. De Kennemers waren waarschijnlijk in opstand
gekomen omdat welgeborenen (lage edellieden) gevrijwaard waren van het betalen van schot, een
middeleeuwse belasting. Omdat het ambacht van Kennemerland niet betaalde per inwoner, maar per
gebied betekende vrijwaring van welgeborenen dat de prijs van het schot per hoofd van de huislieden
omhoog zou gaan. 125 In 1324 laaiden de problemen weer op, hoe de graaf toen uitspraak heeft gedaan
is onduidelijk. Wat volgens Janse wel blijkt is dat de graaf met edelen buiten Kennemerland de zaak
had besproken. Hoewel in dit conflict de graaf ingreep spreekt het nog steeds niet helemaal voor de
zaak van de huislieden. Het enige dat de graaf voor ogen had was rust in zijn land. Het conflict maakte
volgens Van Bavel het volgende duidelijk: “The Kennemers not only defended their communal
organization and customary law, but even sought to extend their associative communality over a
much wider area.” 126 Het belangrijkste verschil met de band tussen vorst en stad en vorst en het
platteland is het feit dat er voor makelaars nauwelijks iets te halen was op platteland. De stad kon een
makelaar bijvoorbeeld economisch kapitaal schenken in ruil voor sociaal kapitaal. De band tussen het
123
Janse, Ridderschap in Holland, 401.
Ibidem, 65.
125
Ibidem, 66.
126
Van Bavel, Manors and Markets, 271.
124
32
platteland en de vorst was veelal gebaseerd op de Respublica. Door partij te kiezen voor de
Kennemers ten opzichte van de landadel gaf de vorst aan niet gediend te zijn van al te veel
eigenrichting door zijn edelen. Er zou daarom gesproken kunnen worden van symbolisch kapitaal.
Kapitaal werd uitgedrukt in gezagsrecht.
2.3 Veen en de vorst
Bij ontginningen speelden vormen van sociaal kapitaal een duidelijker rol op het platteland. De relatie
tussen ontginners en vorst was veel meer wederkerig te noemen. In Holland ontstonden door
ontginningen nieuwe stukken platteland met daarop nieuwe dorpscommunes. De graaf was daarin
wederom een belangrijke spil in het patronagenetwerk. Hij fungeerde als werkgever voor kolonisten
en kon de rechten van het ‘niemandsland’ in zijn naam verlenen. 127 In dit hoofdstuk zal daarom
aandacht worden besteed aan deze bijzondere vorm van patronage.
Vanaf de Karolingische tijd werd al veen ontgonnen in Holland. Voor die periode was
Holland, evenals Friesland een gebied waar klei was afgezet, maar bovenop die klei lag een dikke laag
van veen als een spons. Wanneer dit werd afgegraven klonk het in, de plantenresten hielden het
‘veenkussen’ bij elkaar als een dikke spons. Soms waren deze sponzen zo dik dat het ‘veenkoepels’
werden. Bij het ontginnen werden rond de koepel sloten gegraven om het te ontwateren. Op iedere
ontginningskavel kwam een boerderij te staan. De Utrechts-Hollandse cope-ontginningen werden
gekenmerkt door ‘een zeer regelmatig kavelpatroon’, wat kwam door de bepalingen die top-down
werden opgelegd aan de grootte en de langgerekte vorm van de kavels. 128 Een cope was een
overeenkomst waarin werd bepaald dat een gebied mocht worden ontgonnen. Dit ontginnen van veen
was een arbeidsintensieve klus. De reden dat mensen zich hiertoe toch hebben gezet is te verklaren
door een wisselwerking van stuwende krachten. Klimaat en overexploitatie en ontbossing in het
duingebied worden onder meer aangevoerd als beweegredenen om veengronden klaar te maken voor
landbouw. 129 Ook de waterwegen veranderden door het afgraven van veen. Dijkaanleg, afdamming
van open verbindingen zorgden voor een ander verloop van het water. Handel kon groeien en steden
en heren konden profiteren van tolheffing en stapelrecht
De eerste gebieden die werden ontgonnen in Holland waren in West-Friesland rond
Medemblik en het gebied tussen Texel en Wieringen. 130 Het afgraven van veen betekende niet alleen
een toename van de landbouwgrond. Ook de handel groeide er door de vorming van grote ‘zeegaten’.
Plaatsen als Dordrecht, Alkmaar, Haarlem en Leiden profiteerden hier van. Maar ook het aanzien van
127
Van Bavel, Manors and Markets, 99.
Noordhoff Atlasproducties, De Bosatlas van de geschiedenis van Nederland (Groningen 2011) 128-129.
129
J.C. Besteman, ‘Van Assendelft naar Amsterdam’, 24.
130
H. Schoorl, ‘Het Hollands kustgebied tussen Helinium en Vlie vanaf de Romeinse tijd tot 1421’, in: D.E.H.
de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (ed), Holland en het water in de middeleeuwen; strijd tegen het water
en beheersing en gebruik van het water (Hilversum 1997) 14-15.
128
33
de graaf steeg door het kolonialiseren van het veenkussen. De graaf moest regelend optreden en was
betrokken bij de instelling van waterschappen. 131 Hij had belang bij het in cultuur brengen van grond
doordat het hem inkomsten opleverde uit jurisdictie en belastingopbrengsten, ofwel: economisch
kapitaal. De kolonisten kwamen direct onder het bewind van een vorst te staan, ze waren afhankelijk
van de landsheer in de nieuwe polder. 132 Immers kon alleen hij toestemming verlenen tot ontginning.
In een oorkonde uit 1332 stelde graaf Willem II enkele bepalingen vast waaraan de inwoners
van de Zwijndrechtse waard zich dienden te houden na de bedijking van deze polder. Daarnaast
presenteerde de graaf ook enkele privileges. De oorkonde bestaat uit elf bepalingen waarvan de derde
en de vierde opvallend zijn. Hierin verklaart graaf Willem:
“3. Ende dit ambocht sal half vri wesen ende die ander helft zal dienen in die herevart; ende binnen
den eersten VII jaren en zalmenre ghien herevart of varen.
4. Vort zal dit land altoes vri bliven van beden, van ghiften ende van allen anderen oncoste.” 133
Oftewel: de graaf bevestigde dat het land half vrij is en half onder de vorstelijke heervaart viel.
Blijkbaar was in de onderhandelingen tot dit compromis besloten. Het stimuleren van het stichten van
nederzettingen en het uitdelen van privileges was van groot belang voor de graaf van Holland. Op
verkeersknooppunten en overslagplaatsen of bij afgedamde wateren ontstonden handelsnetwerken.
Omdat bovendien op veeteelt was overgegaan, was er minder werkkracht nodig op het land en vond
een sterke urbanisatie plaats. 134
2.4.1 Leiden
In dit onderzoek is gekozen om Leiden als casusstad te gebruiken om een voorbeeld te geven van
patronage en sociaal kapitaal in Holland. Leiden kreeg stadsrechten in 1266 van graaf Floris V. Door
de aanwezigheid van de burggraaf, die tussen de poorters en de graaf in stond, had de stad een
bijzonder maar representatief karakter in Holland. 135
In 1306 herhaalde graaf Willem III de keur die hij de stad Leiden had gegeven en bevestigde
zo de band die hij met de stad was aangegaan. Zo stelde de graaf de poorters van Leiden te “nemen in
onser sonderlinghe bescarmenesse tieghens alle manne, ende vernuwen hem ende beloven vor onsg
ende vor onse nacomelinghe wittelike ende trouwelike alle hare oude vryheden ende handvesten te
Schoorl, ‘Het Hollands kustgebied tussen Helinium en Vlie vanaf de Romeinse tijd tot 1421’, 18.
Immink, ‘eigendom en heerlijkheid’,61.
133
‘Graaf Willem III geeft de Zwijndrechtse waard uit ter bedijking, en stelt een aantal bepalingen met
betrekking tot het bestuur en de verdeling van de opbrengsten en lasten.’A: AGH 304 (klein register Zeeland), f.
120r, nr. 591 (primaire registratie).Opschrift: Zwindrecht.B: AGH 303 (groot register Zeeland), f. 96v-97r, nr.
569 (na 1333 mei 7-wrs. vóór 1334 mrt. 6, naar A).Opschrift: Zwijndrecht.Editie/regest: Van Mieris, ChHZ II, p.
507, ad 1331 januari 14.( Brussel 1332 14 januari).
134
J.C. Besteman, ‘Van Assendelft naar Amsterdam’, 37.
135
Cox, Hebbende privilege van stede, 104-105.
131
132
34
houden ende te sterken, elke ende alle die hem ghegheven sijn ende verlient van onsen voervorders
graven van Holland.” De oorkonde bestond uit vijfentwintig punten waarin de graaf aanvullingen en
wijzigingen aanbracht in de Leidse stadskeuren. Dat waren de rechten van de stad. Dit soort
oorkonden waren in de middeleeuwen van groot belang voor zowel de stad als de graaf.
2.4.2 Vetes in de stad
Veten waren niet alleen een probleem op het platteland. Ook in de stad konden dit soort conflicten
oplaaien. Tussen de Hollandse adel en de stedelijke elites bestonden nauwe banden. Hierdoor werd de
stedelijke oligarchie betrokken in de adellijke partijtwisten.136 Om te begrijpen hoe adelsveten ook in
de steden plaats konden vinden is het belangrijk eerst te kijken naar de manier waarop het stedelijke
patriciaat was georganiseerd. Deze stedelijke topelite dook in alle Europese steden op. Zeker in
Italiaanse steden namen bekende families, meestal van adellijke komaf, een prominente positie in.
Deze families hadden zich in de stad gevestigd als een sociale laag. Familiebanden of maagschappen
waren bronnen van sociaal kapitaal. Net als in de Hollandse en Friese steden waren ook de
stadsbesturen (vroedschappen), gilden en schutterijen in dit opzicht van belang. Familiebanden en
maagschappen hangen nauw samen met adeldom. Dat wil echter niet zeggen dat alle vormen hiervan
in de stad adellijk te noemen zijn, het patriciaat kon zowel adellijk als burgerlijk zijn. Om te dit
verduidelijken biedt de studie van F.J.W. van Kan naar het Leidse patriciaat meer inzicht in deze
materie. Om het patriciaat te definiëren wil Van Kan zich aansluiten bij Kocka, die spreekt van een
sociale laag, Van Kan definieert deze als: “het geheel van personen die eenzelfde sociaal kenmerk
bezitten en als dragers daarvan gelijke levenskansen en interesse hebben, overeenkomen in
levenshouding en mogelijk ook hetzelfde gedrag vertonen; zo onderscheiden ze zich van andere
sociale lagen.” 137 Het is volgens Van Kan onzinnig het patriciaat van de stad alleen als een politieke
elite te behandelen, sommige patriciërs waren enkel economisch invloedrijk. 138 Daardoor komt van
Kan tot de volgende definitie: “Het begrip ‘patriciaat’ zal daarom worden gehanteerd als een sociale
laag van vooraanstaande families in de middeleeuwse stedelijke samenleving, bestaande uit regerende
families, hun verwanten en degenen die hen in sociaal en economisch opzicht evenaarden.” 139 De
Leidse situatie maakte eens te meer duidelijk hoe het patriciaat en de adel zich tot elkaar verhielden.
Deze twee groepen moeten niet gezien worden als verschillende sociale lagen.
Blockmans, ‘Partijstrijd, vete en staatsmacht’, 32.
F.J.W. Van Kan, Sleutels tot de macht: De ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420 (Hilversum 1988)
11.
138
Van Kan, Sleutels tot de macht, 12.
139
Ibidem, 13.
136
137
35
2.4.3 In conflict met de burggraaf
In Leiden zetelde een burggraaf, die woonde in de burcht in de stad. Al in de elfde eeuw bestond deze
burcht, die in eerste instantie in leen van de Utrechtse bisschop was gegeven. Pas toen de graaf van
Holland het Leidse gebied in handen kreeg stelde hij een burggraaf aan in het kasteel. 140 De Leidse
burggraaf had aardig wat privileges in de stad. Zo mocht hij de schout en schepenen aanstellen, hij
bezat enkele accijnzen, recht op visserij op de Rijn tussen Zwammerdam en Katwijk en bezat ambten
als schoolmeester, koster secretaris en bode. 141 Met andere woorden: de burggraaf was een invloedrijk
man in Leiden en stond desondanks buiten het Leidse patriciaat. De burgraaf stond tussen de graaf en
de poorters van Leiden in als een adellijk rechtspersoon. De aanwezigheid van de burgraaf als
specifiek rechtspersoon was uniek. De band tussen lokale adel en poorters was dat niet. Elders in
Holland waren de verbanden tussen lokale edelen en de poorters ook aanwezig, maar minder zichtbaar
in concrete juridische verhoudingen zoals in Leiden. Volgens Cox liepen de belangen van de Leidse
burgers en de graaf parallel. Beiden waren gebaat bij minder invloed van de burggraaf op de stad. 142
Volgens Cox speelden daarom bij het verlenen van stadsrechten aan Leiden ‘machtspolitieke’
motieven een rol. 143 Dat wil niet per definitie zeggen dat het Leidse patriciaat eensgezind voor of
tegen de burggraaf was. In principe was het ambt van Leidse burggraaf een leen van de graaf van
Holland. Tussen hem en de graaf ontstond vaak genoeg frictie. De vraag was daarin steeds welke kant
het patriciaat zou kiezen. Voor het Leidse patriciaat gold immers dat de grenzen tussen adel,
ridderschap en patriciaat (burgerlijk) vloeiend waren. 144 Sommige families waren in sociaal opzicht
gelijk aan de ridderschap. 145 Soms werden de verbanden ‘vloeiend’ door huwelijkse vermenging. 146
Toch vormde de hogere en zelfs de middeladel wel een breuk met het stadpatriciaat. Van Kan
zegt hierover het volgende: “Behalve de reeds beschreven adellijke families Van Zwieten en Van
Alkemade behoorden de riddermatige geslachten binnen het patriciaat in het algemeen tot de laagste
regionen van de adel en was hun welgeborenschap slechts met enige moeite te traceren (…) Gezien
hun onbetekenende positie binnen de adel is het niet zo vreemd dat nogal wat welgeboren families het
uitoefenen van hun rechten als welgeborenen als spoedig inwisselden voor de status van poorter en
volledig opgingen in de burgerij. “ 147 Veelal stonden financiële motieven hierbij aan de basis. In de
stad was immers geld te verdienen. 148 Maar ook andersom maten elitaire families in de stad door hun
vergaarde rijkdom een adellijke levensstijl aan. Soms gingen ze zelfs op in de adel. 149 Deze adellijke
140
Van Kan, Sleutels tot de macht, 27.
Ibidem, 28.
142
Cox, Hebbende privilege van stede, 103-105.
143
Ibidem, 62.
144
Van Kan, Sleutels tot de macht, 35.
145
Ibidem, 36.
146
Ibidem, 39.
147
Ibidem, 47.
148
Ibidem, 48.
149
Ibidem, 49.
141
36
vermenging bij het Leidse patriciaat verklaart waarom een adellijk conflict als de Hoekse en
Kabeljauwse twisten ook in een stad als Leiden invloed kon hebben. Toch hadden de vetes in de stad
volgen Brand een stedelijk karakter, het ging veelal om macht in de stad zelf en om wraakgevoelens
jegens families die de goede baantjes in handen hadden.150
2.4.4 Schenkingen in Leiden
In het eerste hoofdstuk werd duidelijk dat steden belang hadden bij een groot sociaal netwerk (sociaal
kapitaal). Daarbij was een cruciale rol weggelegd voor de makelaars. Patronage in Holland was een
vrij complex sociaal netwerk. Tussen de vorst en de steden bestond niet altijd een direct verband. Bij
huldigingen was deze band er lijfelijk wel, maar lang niet altijd waren ontmoetingen tussen het
stadsbestuur en de vorst direct. Tussen hen stonden verschillende ‘makelaars’. In Holland waren dat
met name de ambtenaren en de adel, maar ook de geestelijkheid speelde een intermediërende rol. Om
deze makelaars te ‘te paaien’ werd wijn geschonken en werden diners of geschenken aangebonden. In
Leiden waren dit soort schenkingen aan de orde van de dag. Zo schonk het stadsbestuur in Leiden wijn
aan adellijke geslachten als: Van Assendelft, Van Arkel, Van Brederode, Van Egmond en Van
Montfoort. Ook hun vrouwen werd wijn geschonken, het was volgens Damen belangrijk dat ook zij de
stad gunstig gezind waren aan het grafelijk hof. 151 De ‘oeradel’ kon dus op twee manieren aan het
patronagewerk verbonden worden. Enerzijds door ze posities te geven aan het grafelijke hof of als
ambtenaar maar anderzijds, wanneer ze hun eigen landerijen behielden, konden ze als makelaars
optreden. Op deze manier hadden alle actoren een plaats in het patronagenetwerk. Toch waren
makelaars doorgaans ambtenaren, deze hadden nu eenmaal een directere band met de graaf omdat ze
bijvoorbeeld aan het hof verkeerden.
Een andere belangrijke heer waar wijn aan werd geboden was de Leidse burgraaf, die al eerder
als belangrijke machtsfactor aan bod kwam. Hij had directe bemoeienis met de samenstelling van het
stadsbestuur en was daarom een belangrijke makelaar, ondanks de wankele relatie tussen hem en het
Leidse stadsbestuur. 152 Over de situatie in Leiden zegt Mario Damen: “In de late middeleeuwen
bestond er in een Hollandse stad als Leiden een geschenkencultuur. Het ging de stad in de eerste plaats
om het hooghouden van de eer en de reputatie, oftewel het vergroten van het symbolisch kapitaal.
Daarnaast verwachtte men dat de investering van economisch kapitaal een vergroting van het sociaal
kapitaal van de stad zou opleveren. Op termijn kon dit weer vergroting van het economisch kapitaal
betekenen.” 153 Damen past hiermee de door Bourdieu en Haemers genoemde vormen van kapitaal toe
op de middeleeuwse maatschappij. Zijn visie op symbolisch kapitaal is minder gericht op macht dan
bij Bourdieu en meer op eer, hetgeen in de moderne context waarin Bourdieu zijn theorie uitwerkte
150
H. Brand, Over macht en evenwicht, 69.
Damen, ‘Geven door te schenken’, 283.
152
Ibidem, 281.
153
Damen, ‘corrupt of hoofs gedrag’, 92.
151
37
minder aan de orde was dan in de middeleeuwen, waarin gezag nog in sterke mate afhankelijk was van
eer. Het geven van geschenken in Leiden was daarom enerzijds een eervolle kwestie, maar was
anderzijds ook een uitwisseling van verschillende vormen van kapitaal tussen: makelaars als de
burggraaf, hoge edelen die een belangrijke positie hadden aan het grafelijk hof en ambtenaren.
2.5 Conclusie
In de late middeleeuwen was de aanwezigheid van de graaf en het grafelijke hof van zeer groot belang.
De graaf was in staat sociale groepen ‘aan zich te binden’. Dat kon hij doen door het uitdelen van
privileges, het innen van belastingen, een bepaalde militaire status, politieke zeggenschap maar
bovenal doordat de graaf sociaal kapitaal kon bieden. Daarbij speelde de persoonlijkheid van de vorst
wel een grote rol. Een zwakke dynastie veroorzaakte in Holland doorgaans oplaaiende conflicten. Dat
kwam doordat de sociale gemeenschappen hun eigen belangn lieten prevaleren boven het algemene
belang. Dit algemene belang, of de Respublica was het domein van de graaf: door het creëren van een
sterk patronagenetwerk waarin de graaf door verschillende vormen van sociaal kapitaal mensen aan
zich kon binden kon het algemene belang behartigd worden. Met andere woorden: wanneer alle
sociale gemeenschappen in Holland in hetzelfde patronagenetwerk van elkaar afhankelijk werden
gemaakt door de graaf was het niet nodig om de eigen belangen steeds voorop te stellen. Alleen als de
graaf niet over voldoende kapitaal, in welke vorm dan ook, beschikte om deze groepen aan zich te
binden werkte patronage niet naar behoren. Er was dus een zekere relatie tussen kapitaal en patronage.
Conflicten en veten hingen hier ook nauw mee samen. Zolang de graaf over voldoende militair
kapitaal beschikte en de verschillende partijen sociaal kapitaal bood door een plaats aan het hof kon hij
als bemiddelaar optreden en veten zoveel mogelijk indammen. Het grootste probleem aan zijn
patroonsrol was dat de graaf soms koos om als individu zijn eigen belangen te laten prevaleren boven
het algemene belang, het was daarom belangrijk dat cliënten de graaf ook iets te bieden hadden in de
vorm van sociaal kapitaal. De graaf was geen pater familias zoals de vorst als ideaal wel werd
afgeschilderd. Hij was eerder vergelijkbaar met een moderne werkgever. Net als een werkgever moest
de vorst onderhandelen over privileges en rechten. Dit toont de andere kant van patronage aan: de
façade van wederkerigheid die zich verbergt achter het top-downmodel dat patronage op het eerste oog
lijkt. Zonder wederkerigheid zou de graaf geen algemeen belang kunnen dienen. Hij was afhankelijk
van economisch kapitaal van steden en het sociale kapitaal of militaire kapitaal (de heervaart) van zijn
adel. In de middeleeuwen was een vorst bovendien gebaat bij symbolisch kapitaal dat in die tijd
verschaft kon worden door de kerk. Wederkerigheid en het algemene belang zijn daardoor de sleutels
tot stabiliteit in Holland.
Een belangrijke ‘laag’ in het patronagenetwerk werd in Holland gevormd door de makelaars.
Deze makelaars waren mede het gevolg van de bureaucratisering die de graaf had ingesteld in
Holland. Maar ook de oude landedelen konden zich als makelaars gedragen, zoals de rijke families
Van Egmond en Van Brederode. Tussen de graaf als patroon en zijn cliënten (de onderdanen) stond
38
een bemiddelaar, doorgaans een ambtenaar. Op deze manier is een verband geprobeerd te gegeven
tussen bureaucratisering en patronage. De opbouw van wat in de middeleeuwse context een
‘Hollandse staat’ genoemd mag worden was geconcentreerd rond het Hollandse hof, maar bovenal
gebaseerd op wederkerige patronale relaties.
Schematisch ziet het patronagesysteem in Holland er ongeveer zo uit:
Figuur 5: Patronageschema Holland
Het schema is als volgt opgesteld: de graaf van Holland, later de hertog van Bourgondië, fungeerde als
patroon. Deze onderhield een relatie met zijn onderdanen. Dat is weergegeven met de blauwe pijl.
Tussen alle actoren bestaat een zekere mate van wederkerigheid. Echter de belangrijkste
wederkerigheidsrelaties zijn aangeven met een pijl met twee punten. Tussen de clientèle en de patroon
staan de makelaars. Deze worden gevormd door: de geestelijkheid (symbolisch kapitaal), de
ambtenarij (sociaal kapitaal) en de adel (militair - en sociaal kapitaal). De ambtenarij fungeerde tevens
als tussenpersoon tussen de wederkerigheid van de steden en de vorst. In het onderzoek is veelvuldig
naar voren gekomen dat de stad en de graaf een ‘innige band’ onderhielden. Toch liep communicatie
doorgaans niet direct, maar via ambtelijke makelaars en soms via oude adellijke verbanden.
Hoewel er meerdere afhankelijkheidsrelaties te bedenken zijn geeft dit systeem de meest
evidente relaties weer. Tussen de steden en de geestelijkheid bestond natuurlijk ook een relatie. Met
name de stedelijke elite maakte net als de adel gebruik van hun liquide middelen door het opdragen
van zielenmissen of het stichten van een parochiekerk of andere geestelijke schenkingen. Maar omdat
39
de geestelijkheid nauwelijks een politieke rol had in Holland is er geen aandacht besteed aan deze
groep.
40
Hoofdstuk 3: Friesland en Bolsward
In het eerste hoofdstuk werd duidelijk dat Friesland bekend staat om de Friese vrijheid: dat betekende
dat de Friezen vrij waren van een landsheer en daarmee zichzelf regeerden. Dat ideaal had echter ook
een keerzijde: door de afwezigheid van een landsheer als een graaf konden conflicten niet worden
opgelost en werd Friesland een vetemaatschappij. Door de Friese samenleving net als de Hollandse te
bekijken binnen het theoretische kader van sociaal kapitaal kan echter een ander beeld ontstaan. In dit
hoofdstuk zal daarom gekeken worden op welke manier de Friese vrijheid en de vetemaatschappij
toegepast kunnen worden in een patronagemodel en welke actoren een belangrijke rol hierin speelden.
3.1 Hoofdelingen en graven: opperpatronen
Het Friese landschap werd in de middeleeuwen niet gedomineerd door grote kastelen, maar wel door
de kleine stinzen. De bewoners van deze versterkte huizen (oudfries: Stens) waren hoofdelingen. 154
Deze hoofdelingen zouden opgevat kunnen worden als een Friese vorm van adel. Het idee dat de
Friese adel een teruggetrokken bestaan leidde en op zichzelf stond is volgens Noomen een beeld dat
‘in sommige opzichten’ genuanceerd kan worden:
“Uit de Hollandse grafelijke administratie blijkt namelijk dat een deel van de stinsbewoners
relaties bleven onderhouden met de twee buitenlandse vorsten die gedurende lange tijd de
grafelijkheid in Friesland uitoefenden: de bisschop van Utrecht, maar vooral de graaf van
Holland. Dat was het geval omdat genoemde landsheren voor de uitoefening van hun rechten
in West Lauwers Friesland een beroep moesten kunnen doen op inheemse machtigen.
Zodoende speelden diverse stinsbewoners een belangrijke rol in het grafelijk-bisschoppelijke
bestel, zowel op militair als op juridisch en politiek terrein. Sommigen waren voor een deel
van hun goederen en rechten tevens leenman van de graaf en andere vorsten. Een aantal van
hen had bovendien, samen met Hollandse en andere edelen, op verschillende manieren deel
aan de internationale ridderlijke cultuur.” 155
Al in de vroege middeleeuwen waren er graven in Westlauwers Friesland. Aan het begin van de
twaalfde eeuw maakte zowel de bisschop van Utrecht als de graaf van Holland aanspraak op de
grafelijke rechten in Friesland. Sommige stinzen konden zelfs aangemerkt worden als vorstelijke
lenen, voornamelijk van de graaf van Holland, zoals het steen ’s-Gravenhofstede in Staveren. 156 Dit
soort banden en lenen waren niet incidenteel en vroegmiddeleeuws, ze waren structureel omdat Friese
154
P.N. Noomen, De stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners (Hilversum 2009) 9.
Noomen, De Stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 75.
156
Ibidem, 81.
155
41
hoofdelingen zelfs in de Hollands-grafelijke administratie van de veertiende en vijftiende eeuw
worden genoemd als leenmannen. 157
Figuur 6: Stins in Veenwouden met dertiende-eeuwse kern. 158
Ook de levenswijze van de hoofdelingen verschilde nauwelijks van de adel in omliggende streken.
Daarin waren, net als in naburige streken, familierelaties en relaties met kerken en kloosters van groot
belang. Maar ook de band met de Hollandse graaf was soms nog steeds aanwezig. Zo zijn er in de
veertiende eeuw enkele oorkonden bekend waarin de graaf de band met Friesland vastlegde. Dit
contact was meestal tussen de Friese steden en de graaf van Holland. Zo gelaste hij in 1325 “ju onsen
bailiuwen, scouten ende anders onsen goeden luden van Vrieseland” zijn vriend en kanunnik Jacob
van Benthem behulpzaam te zijn en vriendelijk te ontvangen. 159 In datzelfde jaar stelde graaf Willem
157
Noomen, De Stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 82.
Ibidem bewoners, 161.
159
‘Graaf Willem III gelast baljuws, schouten en zijn goede lieden van Friesland dat zij heer Jacob van Benthem,
kanunnik van de dom te Utrecht en proost van (West-)Friesland, behulpzaam zullen zijn.
A: AGH 325 (klein register Friesland), f. 17r, nr. 63 (primaire registratie).’B: AGH 324 (groot register
Friesland), f. 18v, nr. 63 (60) (na 1331 juli 17, wrs. vóór 1336 mrt. 15, naar A).Opschrift: Heere Jacob van
Benthem, a proest van Vrieslant. Editie/regest: Van Mieris, ChHZ II, p. 359. (Den Haag 1325 3 september).
158
42
II schoutambten aan in “half Warns, half Mirns, half Laaxum, Hindeloopen, Oosterhuizen en
Ubbinghehusen”. 160 Later stelde Willem II in 1325 ook een schoutambt aan bij dijk en de geest ten
noorden van het Sint Odulfsklooster bij Staveren.. 161 Op 24 april 1331 liet hij optekenen: “Wi
Willaema grave etc. maken cond etc. dat wi bevolen hebben ende bevelen mit desen brieve
Siccobende Heyco des Zienzi onse scoutambocht van Bodelswardec, also alst hare van ons comen es,
te bedriven ende te verwarend tonser e eren ende onserf lude orbair; ende dit sal gheduren tonsen
weder segghen.” 162
3.2 Het condominium
Een belangrijke politieke episode voor de Friese grafelijkheid was het condominium. Dit was een
periode die ontstond nadat Floris III van Holland en de bisschop van Utrecht met elkaar in conflict
kwamen. Keizer Frederik Barbarossa ging daarom (bij hoge uitzondering) met zijn vazallen om de
tafel zitten. Bij deze geschillen werd ook de ‘Friese kwestie’ behandeld. 163 Het condominium kwam
neer op een Salomonsoordeel. De keizer bepaalde dat de leenheren een vice-graaf zouden moeten
aanwijzen. Deze plannen waren vooral bedoeld om de inspraak op het noordwesten van het Heilige
Roomse Rijk meer in handen van de keizer te brengen. Maar het condominium had een geheel andere
effect: het speelde de vrijheid van de Friezen in de kaart. Simplistisch gesteld zorgde het idee van een
condominium juist voor nog meer onenigheid tussen de bisschop en de graaf over de Friese
aanspraken. Daardoor zagen lokale Friese heren hun kans schoon meer macht naar zichzelf toe te
trekken in deze periode. 164 Na 1200 waren er zeker nog Friezen die de graaf van Holland als vorst
wilden, maar het ‘Friese vrijheidsideaal’ zou de overhand krijgen. De overgang van grafelijk Friesland
naar ‘vrij Friesland’ betrof dus geen echte cesuur omdat het zich manifesteerde als een langzame
transitie. Dat blijkt uit de bronnen waarin de graaf aanspraak probeerde te maken op Friese
‘Graaf Willem III bekleedt Vlike Sybrande met het schoutambacht van half Warns, half Mirns, half Laaxum,
Hindeloopen, Oosterhuizen en Ubbinghehusen’ .A: AGH 325 (klein register Friesland), f. 17v, nr. 65 (primaire
registratie).B: AGH 324 (groot register Friesland), f. 18v, nr. 65 (62) (na 1331 juli 17, wrs. vóór 1336 mrt. 15,
naar A).Opschrift: Vlike Sybrande.Editie/regest: Van Mieris, ChHZ II, p. 360.
Vgl. nr. ZH 63.(Den Haag 1325 8 oktober)En: ‘Graaf Willem III bekleedt Agge Vriezegersz. met het
schoutambacht van half Mirns, half Warns en half Laaxum.’ A: AGH 325 (klein register Friesland), f. 17v, nr.
66 (primaire registratie).B: AGH 324 (groot register Friesland), f. 18v, nr. 66 (63) (na 1331 juli 17, wrs. vóór
1336 mrt. 15, naar A).Opschrift: Agge Vriesegers zone. Editie/regest: Van Mieris, ChHZ II, p. 361.Vgl. nr. ZH
62. (Den Haag 1325 8 oktober).
161
‘Graaf Willem III bekleedt Thedeman Gelmersz. van Staveren met het schoutambacht van de dijk en de geest
ten noorden van het Sint Odulfsklooster bij Staveren.’A: AGH 325 (klein register Friesland), f. 17v, nr. 67
(primaire registratie).B: AGH 324 (groot register Friesland), f. 18v, nr. 67 (64) (na 1331 juli 17, wrs. vóór 1336
mrt. 15, naar A). (Den Haag 1325 8 oktober).
162
‘Graaf Willem III bekleedt Sicco en Heyco des Zienzi met het schoutambacht van Bolsward.’
A: AGH 325 (klein register Friesland), f. 26r, nr. 120 (primaire registratie).B: AGH 324 (groot register
Friesland), f. 24v, nr. 121 (119) (na 1331 juli 17, wrs. vóór 1336 mrt. 15. (Den Haag 1331 24 april).
163
Janse, Grenzen aan de macht, 38.
164
Ibidem, 39.
160
43
eigendomen na de dertiende eeuw.165 Maar waarom lukte het de graaf dan niet zijn gezag te vestigen in
Friesland? Dat ligt volgens Noomen aan twee factoren: enerzijds het Friese territorium en het bezit
aldaar van de graaf en anderzijds de mate waarin de Friese hoofdelingen zich niet aan de graaf wilden
binden. 166
Wat Prak en Van Zanden typeren als ‘zelforganisatie’ bij de Friezen mag worden betwijfeld.
Ze stellen dat hoofdelingen niet zijn voortgekomen uit een grafelijk bestuur, maar enkele Friese
historici als Schuur, Noomen, Henstra en Algra hebben anders bewezen.167 Volgens Algra konden
hoofdelingen wel degelijk een adelstand vormen wanneer ze gezien werden als meerderen over
anderen (onvrijen). Adelstand op basis van een bloedlijn of als prerogatief van een vorst of koning was
de Friese adel evenmin. 168 Algra opent daarmee een debat over een nieuwe kijk op de Friese adel. De
hoofdeling kwam volgens hem niet ‘uit het niets’ opgedoken in Friesland. Van 1000 tot 1350 is er in
Friesland sprake van grafelijk gezag. 169 Vanaf de dertiende eeuw begon echter dit gezag in Friesland
af te brokkelen en namen de hoofdelingen de lokale macht in handen. Dat zou opgevat kunnen worden
als een vorm van zelforganisatie, maar desalniettemin zijn er zelfs in deze periode nog bewijzen van
banden tussen de graaf van Holland en de Friese hoofdelingen en steden. Algra stelt een verband vast
tussen de maatschappelijke structuren in Friesland voor en na het wegvallen van het grafelijk gezag.
Een belangrijk thema daarin is of de hoofdelingen als Friese landbezitters in directe afstammen van de
ambtelijke adel in Friesland die voor de dertiende eeuw nog in directer contact stond met de graaf.
De hoofdeling leefde als een burchtheer. Hij was geen leen meer verschuldigd aan de graaf en
was in facto zelfs direct leenheer onder de Rooms vorst.170 De Friese historicus Schuur valt Algra bij
in zijn these: “Ik onderschrijf de door Algra opgestelde hypothese, dat de hoofdelingen wat dit betreft
de voetsporen hebben gedrukt van de frana’s, schouten en drosten en andere landsheerlijke
ambtenaren, op wie tot de dertiende eeuw deze taak rustte. De hoofdelingen heerschappij was volgens
mij niet de verwording van een oudere geheel andere staatsvorm, maar slechts de continuering van
bestaande verhoudingen.” 171 Deze bestaande verhoudingen gingen van een ambtelijke of feodale
vorm over in een communale maatschappij. Communalisme wil zeggen dat in een gebied het
‘Voorwaarden waaronder de graaf (van Holland) naar Oost-Friesland kan komen om daar gehuldigd te
worden, lenen te verheffen en recht te spreken. A: AGH 2144 ('Papieren cartularium'), f. [35]v, nr. [180]’
(primaire registratie).B: AGH 2145 (kopie van het 'Papieren cartularium'), f. 27v, nr. 116 (1316 kort na augustus
22, naar A). (Den Haag 1312 december 21-ca. 1316 mei).
166
Noomen, De Stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 82.
167
Prak en Van Zanden, Nederland en het poldermodel, 30.
168
Algra, Zeventien keuren en vierentwintig landrechten, 177.
169
D.J. Henstra, Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer; Een overzicht van de grafelijkheid in middeleeuws
Frisia (Assen 2012) 195-198.
170
Henstra, Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer, 174-175.
171
J.R.G. Schuur, ‘De Friese hoofdeling opnieuw bekeken’, in: BMGN - Low Countries Historical Review Vol
102, No 1 (1987) 22.
165
44
landsbestuur, zoals de keizer of de graaf weinig of niets te zeggen heeft. Bestuur en rechtspraak
werden van onderaf gevormd. Bijvoorbeeld door een vergadering van hoofdelingen en geestelijken. 172
De hoofdelingenmaatschappij mag geenszins getypeerd worden als een ‘democratische
maatschappij’. 173 Friesland was opgedeeld in terrae, dat betekende dat het land bestond uit weer
kleinere gebiedsdelen die werden bestuurd door lokale geestelijken en hoofdelingen. De Friese
landgemeenten en de steden werden samengevoegd. Steden en platteland vormden een gezamenlijke
jurisdictie. De steden hadden weinig te vertellen in de Friese staat. In 1270 kozen de Friezen vanuit de
eigen gelederen nieuwe gezagsdragers, de grietmannen. Dat kiezen moet dus niet al te democratisch
worden opgevat. Deelname en invloed in de terrae en raden was gebonden aan grootgrondbezit.
Daarom was de invloed van hoofdelingen en kloosters ook zo groot in deze Friese voorloper van de
hofraad. 174 In Friesland kwamen verschillende communalen, dorpsgemeenschappen of steden uit de
verschillende terrae vanaf 1345 met enige regelmaat bij elkaar. Echter een degelijk ambtelijk apparaat
ontbrak. 175 Bovendien hadden de grootgrondbezitters als de hoofdelingen en de geestelijkheid plaats
in deze Friese voorloper van de hofraad. Zij representeerden als patroon de sociale gemeenschappen
als dorpsgemeenschappen en steden. 176 De zelforganisatie in het noorden van Nederland was eerder
de zelforganisatie van de hoofdelingen en kloosters.
Landsheerlijke rechten van Friese hoofdelingen waren een erfenis van de periode waarin er
wel een vorstelijk gezag was in Friesland. Nadat de macht van de vorst wegviel zijn
machtsverhoudingen op een lager niveau nauwelijks verschoven. 177 De hoofdelingen zijn naar de
mening van onder meer Schuur en Algra de feitelijke opvolgers van de schouten, drosten en andere
landsheerlijke ambtenaren zoals aangesteld door de graaf vóór de dertiende eeuw. De Friese adel was
een jonge adel en kreeg pas vanaf de twaalfde eeuw patrilineair bewustzijn. 178 Werkelijke
machtsverhoudingen in Westlauwers Friesland weken niet af van de verhoudingen in het westen. 179
Omdat de graaf in Holland wel eigen leengoederen had en in Friesland alleen leenmannen als vazal
had, lukt het de graaf niet of nauwelijks om regelmatig lijfelijk aanwezig te zijn in Westlauwers
Friesland. Voor de uitbouw van rechten was het belangrijk dat de graaf kon voorzien in betrekkingen,
patronage en met uiterlijk vertoon aanwezig was. Hij kon in Friesland de lokale adel nauwelijks aan
zich binden, omdat hij geen schenkingen kon doen. 180 Hoewel de graaf maar mondjesmaat invloed
M. Gerrits ‘Schieringers, Vetkopers en het einde van de Friese vrijheid De historiografie van veten en partijen
in een overgangssituatie’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis - 123e jaargang, nummer 2. (2010) 261.
173
Schuur, ‘De Friese hoofdeling opnieuw bekeken’ 21-22.
174
V. Robijn, Het recht van een vrije Friese stad: stadsboeken van Bolsward (1455-1479) (Leeuwarden 2005),
96.
175
O. Vries, Een communalistische voorloper van het hof van Friesland; De colleges van recht en raad van
Oostergo en Westergo, in: A. Tjerk Popkema, H. Nijdam en G. Jensma (ed.) De Taal van recht en vrijheid;
studies over middeleeuws Friesland (Bornmeer, Gorredijk 2012) 100-103.
176
Robijn, Het recht van een vrije Friese stad, 96.
177
Schuur, ‘De Friese hoofdeling opnieuw bekeken’, 19.
178
Noomen, De Stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 71.
179
Schuur, ‘De Friese hoofdeling opnieuw bekeken’23.
180
Noomen, De Stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 83.
172
45
kon uitoefenen op zijn Friese lenen wil dat niet zeggen dat door het wegvallen van zijn gezag een
Boerenrepubliek ontstond. J.R.G. Schuur betoogt dat de hoofdelingenmaatschappij geen verandering
betekende voor de lokale gezagsverhoudingen in Westlauwers Friesland. Enkel de persoon van de
graaf als leenheer en als patroon was weggevallen. Lokale ambten werden vervuld door de
hoofdelingen.
Figuur 7: Westlauwers Friesland in de vijftiende eeuw. 181
3.3 Friese Vetemaatschappij
Wanneer de hoofdelingen zonder een staatsrechtelijk gezag overgaan tot veten gedroegen ze zich min
of meer net zoals de Hollandse adel en stedelijke patriciërs. Soms doken hoofdelingen dan ook op in
de (kleine) Friese steden, maar hun belangrijkste plaats was toch het platteland. 182 De Friese
vetemaatschappij had ingedamd kunnen worden door een krachtig vorst, zoals de graaf van Holland.
Friese hoofdelingen vormden net als de Hollandse adel een elitaire tussenlaag. Bij gebrek aan een
grafelijk gezag vervulden de hoofdelingen de positie van landsheren. 183 Prak en Van Zanden gaan
Gerrits, Gerrits, ‘Schieringers, ‘Vetkopers en het einde van de Friese vrijheid’, 261.
Schuur, ‘De Friese hoofdeling opnieuw bekeken’, 24-28.
183
Ibidem, 20.
181
182
46
enigszins voorbij aan het adellijke karakter van de hoofdeling. Ze sluiten zich aan bij oude en vrije
idealen en zien de Friese maatschappij als vrij en coöperatief. In hun ogen ontbreken er feodale
structuren. In Holland zou er een mengvorm zijn van die structuren. Maar die mengvorm bestond
zowel in Friesland als in Holland. Het enige echt grote verschil tussen Holland en Friesland is de
plaats van een vorst die boven de partijen stond. De gebieden en de macht van de hoofdelingen waren
te versnipperd. Holland was niet ‘feodaler’ dan Friesland, maar eerder ambtelijker. Door het gebrek
aan een arbiter was de invloed van veten in Friesland groter op de maatschappij dan in Holland.
Patronage was in Friesland veel meer georganiseerd rond militair kapitaal en draaide veel minder om
bijvoorbeeld economisch of sociaal kapitaal. Lokale edelen konden bescherming bieden als
veteleiders, maar niet als scheidsrechter tegen veten, zoals de graaf van Holland. Deze leemte werd
bijvoorbeeld ingevuld door de geestelijkheid. Ze nam in Friesland niet alleen de rol aan van geestelijk
bemiddelaar. De geestelijkheid had ook een rol in het bemiddelen tussen de strijdende partijen. 184
Bemiddeling in veten was daarom in Friesland een alternatief voor economisch en sociaal kapitaal
zoals dat werd gevormd in de cultuur van patronage en geschenken in Holland. Vete waren daarom
ook conflictoplossing en een zoektocht naar machtsevenwicht. 185
In Friesland had de geestelijkheid een andere rol naast de zorg voor het zielenheil. De
geestelijkheid beschikte in Friesland over een ruime mate van grootgrondbezit. Deelname aan de
Friese terrae was immers gebonden aan grootgrondbezit, hetgeen in handen was van de Friese
hoofdelingen en veel kloosters. 186 Naast de rol van bemiddelaar in veten vulde de geestelijkheid ook
andere leemtes in die in Friesland waren ontstaan door het wegvallen van de grafelijkheid: “In ruil
voor land en natura boden de kloosters de schenkende elite gebedshulp en sociaal prestige waardoor
hun wederzijdse relatie werd bevestigd.” Tegen 1500 telde Friesland maar liefst vijftig kloosters. 187
De kloosters hadden, mede dankzij de schenkende elite (de adel) veel grootgrondbezit verworven. Met
name in de twaalfde en dertiende eeuw drukten ze een groot maatschappelijk stempel op de Friese
maatschappij. Het waren complexen waarin zorg voor het zielenheil, maar ook scholing plaatsvond.
Dat laatste was belangrijk omdat pastoors, abten, proosten, priors en andere kloosteroversten een
belangrijke rol speelden in onder meer de rechtspraak, de waterstaat en andere zaken in de politiek. 188
Omdat Friesland goeddeels een agrarische maatschappij was en grote steden ontbraken wisten
de vijftig kloosters hier meer een plaats in het maatschappelijk leven te verwerven dan in Holland. 189
Ook de afwezigheid van een landsheerlijk gezag speelde hierbij een rol: “Taken die elders werden
uitgevoerd door landsheerlijke functionarissen werden uitgevoerd, vielen in het vrije Friesland ten deel
184
Robijn, Het recht van een vrije Friese stad, 97.
Noomen, ‘De Friese vetemaatschappij sociale structuur en machtsbases’, 44.
186
Ibidem, 96.
187
J.A. Mol, ‘Kloosters in Friesland.’, in: Kloosterpad. Een bedevaart in het oosten van Friesland (1999) 7.
188
Mol, ‘Kloosters in Friesland’, 10-11.
189
J. A. Mol, ’Zielenheilseconomie en kloosterlijke concurrentie in de Friese steden’, in: SIGNUM: nieuwsbrief
13 (2001) 40-41.
185
47
aan de geestelijken.” Dat had volgens historicus Vincent Robijn te maken met het grootgrondbezit en
de deelname in de terrae dat hieraan verbonden was. 190 Maar ook in de weinige steden die er waren
speelde de geestelijkheid een profane rol.
3.4 Friesland: Kloosters en stinswieren
Ook bij het ontginnen en de strijd tegen het water had de geestelijkheid een profane rol in Friesland.
Net als in Holland waren in Friesland in de vroege middeleeuwen al talloze terpen te vinden:
kunstmatige heuvels waarop een (verdedigbaar) huis of kerk werd beschermd tegen het water. 191 Over
de geografische situatie in Friesland vertelt Blockmans het volgende: “In Friesland boden de kusten
ook wel mogelijkheden tot handel en andere stedelijke activiteiten, maar die bleven vrij beperkt.
Bovendien wierpen de drassige bodems en de grote afstand tot eerder ontwikkelde machtskernen tot in
de zestiende eeuw grote belemmeringen op tegen pogingen tot machtsconcentratie of verovering van
buitenaf.” 192 Het Friese landschap verschilde in eerste instantie niet zoveel van dat van Holland. Toch
wijst Blockmans op het feit dat Holland door alle ontginningen en de aanwezigheid van een sterk
riviernetwerk een geografisch voordeel had ten opzichte van Friesland. 193 Rond de periode van het
condominium en de ontginningen in Holland vonden ook in Friesland werkzaamheden tegen
wateroverlast plaats. In deze gebieden werden stinswieren gebouwd, vergelijkbaar met de eerdere
terpen. Omdat na het condominium het overheidsgezag van de graaf van Holland zwak was in
Friesland werden dit soort stinswieren door lokale magnaten opgezet. 194 Deze stinswieren vertonen
een nauwe samenhang met de Friese nobiles, de hoofdelingen. Hun stinzen werden gebouwd op de
wier, de kunstmatige verhoging als een terp, wat ook de naam verklaart. Zo’n stins diende niet alleen
als verdedigbaar huis, het was ook een statussymbool van macht. Evenals de dwangburchten van de
graaf van Holland aan het einde van de dertiende eeuw dienden als blijk van overmacht, zo lieten de
Friese hoofdelingen hun macht gelden door verdedigbare woonhuizen te bouwen. Rond de wier was
een gracht en pas daarbuiten stonden de boerderijen. 195
De lokaliteit van Friese ontginningen en dijkafspraken verschilde in die zin met Holland dat er
geen staatsrechtelijk gezag was dat copes en afspraken kon afdwingen. Deze zaken waren in het
noorden veel meer ‘lokaal’ georganiseerd door de adelstand, maar ook door de geestelijkheid. Dat
laatste vormde wederom een verschil met Holland, waar veel minder kloosters waren dan in Friesland.
De geestelijkheid had in Holland sowieso als stand geen politieke macht. Ze nam geen zitting in de
190
Robijn, Het recht van een vrije Friese stad, 96.
Van Bavel, Manors and Markets, 41.
192
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 377.
193
Ibidem, 377.
194
Van Bavel, Manors and Markets, 41.
195
G.J. de Langen en P. N. Noomen, ‘Stinzen, states en versterkingen’, in: Verborgen verleden belicht.
Introductie tot het historische en archeologische archief van Friesland (1996) 43-45.
191
48
grafelijke raad, ze was soms wel in dienst als ambtenaar aan het hof. 196 De Friezen hadden evenals de
Hollanders een reputatie opgebouwd op het gebied van ontginning van land. 197 Over de mate van
zelfregulering in de Friese waterstaat bestaat een Fries historisch debat. Zo betoogt O. Stoob dat de
Friezen een communale waterstaat hebben, gericht op zelfregulering. Maar Blom stelt daartegenover
dat alles van bovenop is geregeld in de grafelijke periode voor het condominium. 198 De schrijvers van
het boek De geschiedenis van Friesland positioneren zich iets genuanceerder. Er bestond volgens hen
namelijk zoiets als ‘gemeenschapshulp’ in het Friese recht. Bij dijkdoorbraak moest men elkaar
helpen. 199
Figuur 8: Spreiding van Stinswieren in Friesland 200
Tot de nieuwe vorstelijke periode in Friesland in 1500, toen graaf Albrecht van Saksen zijn intrede
deed, was er sprake van verval: zelfregulering bood te weinig kansen om het land te bewerken,
onderlinge veten maakten het onderhoud van dijken en samenwerking moeilijk. Pas toen het nieuwe
bewind een waterstaat instelde ontstond herstel. 201 Met andere woorden: er ontbrak een duidelijk
196
Blockmans, Metropolen aan de Noordzee, 375.
J.J. Kalma, Spahr van der Hoek, K. de Vries, (ed), Geschiedenis van Friesland (Leeuwarden 1980).
153.
198
Kalma, Spahr van der Hoek en De Vries, Geschiedenis van Friesland, 184.
199
Ibidem, 185.
200
De Langen en Noomen, ‘Stinzen, States en versterkingen’, 43.
201
Ibidem, 196.
197
49
patronagenetwerk waarin een boven de partijen staande vorst beschikte over vormen van kapitaal om
ontginningen en de bouw van dijken te organiseren.
Het Friese landbezit was veel meer versnipperd. Onder meer kloosters beschikten over grote stukken
land. Tussen de twaalfde en de veertiende eeuw besloten de kloosters daar zelf over te gaan tot het
verbouwen en ontginnen van land. 202 De kloosterorden hadden met opzet Friesland gekozen als
verblijfplaats vanwege het afgelegen karakter. Door het ontginnen en inpolderen van het land breidden
ze hun gebied sterk uit. 203 De vraag is echter of de kloosters hier echt zelf voor verantwoordelijk
waren of dat ze het ontgonnen land uit handen van de adel hadden gekregen. De abt nam doorgaans
het initiatief als kapitaalverschaffer maar besteedde (net als de Hollandse graven) het werk uit aan
anderen. 204 Overigens werd vóór het condominium ook land in bruikleen gegeven door de bisschop
van Utrecht. 205
Figuur 9: Grondbezit kloosterorden Friesland eind zestiende eeuw (cijfers overgenomen van
grafiek) 206
Kloosterorden
Grondbezit in hectare
Benedictijnen
8000 hectare
Cisterciënzers
18000 hectare
Reguliere kanunniken
45000 hectare
Premonstratenzers
15000 hectare
Duitse orde
800 hectare
Johannieters
3700 hectare
De kloosterorden bemoeiden zich enkel met het beheer van dijken en andere vormen van
waterbeheersing.207
3.5.1 Bolsward
In Bolsward zijn veel van de bovenstaande structuren terug te vinden. Ondanks het gebrek aan een
landsheerlijk gezag kreeg Bolsward in 1399 uit handen van de Hollandse graaf Albrecht van Beieren
stadsrechten. 208 Deze verlening van rechten zouden beter symbolisch beschouwd kunnen worden. De
Hollanders waren in die periode bezig met een veldtocht tegen de Friezen. Het verlenen van
stadsrechten aan belangrijke Friese steden was daarom een militaire handeling. De graaf probeerde op
202
Van Bavel, Manors and Markets, 91.
Bosatlas van de Nederlandse geschiedenis, 121.
204
J.A. Mol, ‘Middeleeuwse kloosters en dijkbouw in Friesland’, in: J. J. J. M. Beenakker (Ed.), Strijd tegen het
water. Het beheer van land en water in het Zuiderzeegebied (Zutphen 1992) 29, 33.
205
Mol, ‘Middeleeuwse kloosters en dijkbouw in Friesland’, 31.
206
Noordhoff Atlasproducties, De Bosatlas van de geschiedenis van Nederland, 120.
207
Ibidem, 34.
208
Cox, Hebbende Privilege van stede, 117.
203
50
deze manier Friese steden toe te voegen aan zijn patronagenetwerk. Het had een duidelijk politiek
doel: erkenning van aanspraken in Friesland voor graaf Albrecht. 209 Bolsward staat daarom, net als
veel andere Friese steden tussen de Friese vrijheid en de grafelijke aanspraken, van voor het
condominium, in. Door deze positie stonden de lokale patroonsbanden enigszins onder spanning.
Tussen de lokale hoofdelingen en het stadsbestuur was nauwelijks een wederkerige relatie. Het gevolg
daarvan was dat de Bolswarder stedelingen en de hoofdelingen regelmatig met elkaar in conflict
kwamen met kleine oorlogjes en veten tot gevolg.
In Bolsward deed het stadsbestuur er alles aan vetes zoveel mogelijk in te dammen. Dat
stadsbestuur was volgens Vincent Robijn ongeveer hetzelfde vormgegeven als stadbesturen van steden
buiten de Friese grens. Met Leeuwarden, Stavoren en Dokkum vormde Bolsward een belangrijk Fries
handelsnetwerk. Vanaf de dertiende eeuw kreeg de stad echter te maken met economische tegenslag.
Voor dit hoofdstuk is het van belang iets meer inzicht te krijgen in de sociale cohesie binnen de
Bolswarder stadsmuren. In de meeste middeleeuwse steden in de Nederlanden speelde de
geestelijkheid geen politieke rol. Dat is anders in de Friese steden. In Bolsward had de geestelijkheid
bijvoorbeeld stemrecht in de raadsverkiezingen, wetgevende macht, ze ‘mochten recht in appèl
spreken en waren bevoorrecht in het afleggen van getuigenissen.’ 210 De adel was in Bolsward ook niet
afwezig. De belangen van stad en hoofdelingen waren net als in Holland in een bepaalde
machtsbalans.211 Hoewel hoofdelingen vergelijkbaar zijn met de Hollandse adel, was er in de situatie
van Bolsward wel een belangrijk verschil aan te wijzen ten opzichte van bijvoorbeeld Leiden. In de
Hollandse stad vermengde de adel zich met het patriciaat. In Bolsward waren de levens van de burger
en de hoofdelingen meer gescheiden. Sterker nog, in de vijftiende eeuw ontstond er tussen de burgers
van Bolsward en de hoofdelingenfamilie Juwinga een conflict omdat de hoofdelingen zich hadden
aangesloten bij de Schieringers, waar de burgers van Bolsward voornamelijk Vetkopers waren.
Volgens Robijn moet dit uiteindelijk tot een kleine burgeroorlog hebben geleid in de stad, dat leidt hij
af aan het feit dat in 1464 een verzoening (Zoen) plaatsvond tussen beide partijen. 212 Verder zijn er
helaas weinig bronnen over deze conflicten in Bolsward bekend.
Het is tevens onduidelijk hoe de hoofdelingen politieke macht hadden verworven in Bolsward. De
familie Juwinga was oorspronkelijk afkomstig uit Tjerkweerd, alwaar ze grond bezaten. Robijn zegt
hierover: “Op een gegeven moment moeten zij hun zetel naar Bolsward hebben verplaatst want in
1331 schonk graaf Willem III (van Holland) het schoutambt van het oostelijke gedeelte van de stad
aan Eppo en Tako van Walten, zoals volgens de overgeleverde oorkonde hun ouders dat eerder hadden
gehad.” 213 Deze verbinding tussen de graaf en Bolsward was ook in Friese steden als Workum en
209
Cox, Hebbende Privilege van stede, 116-117.
Robijn, Het recht van een vrije Friese stad, 55.
211
Ibidem, 32-33.
212
Ibidem, 105-106.
213
Ibidem, 104.
210
51
Harlingen aan de orde. 214 Stavoren was echter weer een ander verhaal omdat het tijdens de
afwezigheid van een landsheerlijk gezag haast permanent onder grafelijk gezag bleef. 215
3.5.2 Sociaal kapitaal en patronage in Bolsward
In Bolsward stonden patroon-cliënt relaties onder een veel grotere spanning dan in Holland. In de
literatuur wordt niet gesproken over het verkeer van geschenken. De hoofdelingen stonden als patroon
op zichzelf. Veel meer dan bescherming bieden als militair konden zij niet. Met andere woorden: zij
konden nauwelijks sociaal kapitaal bieden, enkel militair kapitaal viel hen ten deel. De rol van de
Juwinga’s in Bolsward is waarschijnlijk het beste te vergelijken met de rol die de burggraaf had in
Leiden. Net als de burgraaf beschikte deze adellijke Friese familie over politieke macht in Bolsward.
Over de politieke rechten in Bolsward van deze familie is helaas veel onduidelijk. In 1331
beleende de Hollandse graaf een andere familie met het schoutambt in Bolsward. Van een grafelijke
consolidatie hoeft daarom geen sprake te zijn. Toch sluit Robijn niet uit dat de Juwinga’s voortkomen
uit de Friese dienstadel. 216 Het is hoe dan ook duidelijk dat deze familie in de vijftiende eeuw een
grote invloed heeft op de stad. Was de relatie tussen het Leidse stadsbestuur en de burggraaf al het
beste te typeren als een verstandhuwelijk, in Bolsward was de relatie tussen de Juwinga’s en de
burgers van Bolsward nog grimmiger: “De politieke situatie in Westlauwers Friesland was door de
strijd tussen de Bolswarder hoofdelingen en hun bondgenoten en de vele andere veten uiteindelijk zo
onoverzichtelijk geworden, dat Albrecht van Saksen zich in 1498 als gubernator van de Friese
gebieden kon laten benoemen, waarmee de Friese vrijheid definitief ten einde kwam,” stelt Robijn
vast. 217 Tussen de hoofdelingen en de Bolswarder burgers bewoog zich een groep die in Friesland een
veel belangrijkere rol speelde in het sociale kapitaal van de Fries, namelijk de geestelijkheid. Omdat
de lokale hoofdelingen het bestuur van de terrae vervulden en plaatsnamen in de Friese vergadering
was het onnodig dat tussen de centrale vergadering en de stedelingen een makelaar stond. Patronage
was immers veel meer versnipperd er teruggebracht tot één op één patroon-cliënt relaties. Zoals tussen
stedelingen en geestelijken. In Bolsward is daarom geen cultuur van schenkingen terug te vinden
omdat er ook geen makelaars of andere tussenpersonen waren waarmee onderhandeld kon worden in
ruil voor de verbreding van het netwerk bij een hogere patroon. De enige vorm van schenken die wel
teruggevonden kan worden in Bolsward zijn de memoria. Deze memoria waren in Bolsward politieker
geladen dan in Holland omdat in de Bolswarder keurboeken de geestelijkheid een politieke rol
aangewezen kreeg. Hoewel de geestelijkheid niet genoemd werd in het stadrecht van 1399, zoals dat
was uitgevaardigd door graaf Albrecht van Beieren van Holland, hadden de geestelijken passief en
214
Cox, Hebbende privilege van stede, 114-118
Ibidem, 113-114.
216
Robijn, Het recht van een vrije Friese stad, 104.
217
Ibidem, 108.
215
52
actief een rol in het stadsbestuur. Bijvoorbeeld als opstellers van oorkonden of actief als bestuurder. 218
De geestelijkheid had geen zitting in de raad, maar beschikte wel over wetgevende macht. 219
3.6 Conclusie
In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat Friesland op papier (in oorkonden) een grafelijk gebied was.
Met die wetenschap zou eenzelfde patronagenetwerk onderzocht kunnen worden voor dit gebied als in
Holland: een graaf die wederkerige relaties onderhield met zijn onderdanen, adel en geestelijkheid en
daarmee het algemene belang diende. In de praktijk was deze situatie in de late middeleeuwen echter
geheel anders in Friesland. Hier vond eigenlijk in het groot plaats wat in Holland alleen onder het
bewind van zwakke machthebbers gebeurde: door het wegvallen van het praktische grafelijke gezag
wisten sociale groepen hun eigen belangen daadwerkelijk te prevaleren boven het algemene belang.
Daardoor miste Friesland een patroon die bijvoorbeeld kon optreden in de oplaaiende partijtwisten of
op andere manieren groepen aan zich kon binden om rust en stabiliteit te waarborgen
Toch namen lokale machthebbers zoals edelen en de geestelijkheid deze rol van de graaf over
in de laatmiddeleeuws Friesland. Zo traden geestelijken op als bemiddelaars in vetevoeringen en
kwam het militaire kapitaal volledig in handen van de hoofdelingen. Ook ambtelijke taken als
rechtspraak, het uitgeven van privileges en grondbezit lag in Friesland in handen van de geestelijkheid
en de hoofdelingen. Dit zou opgevat kunnen worden als Friese zelforganisatie of een Friese vrijheid.
Men stond los van een centraal gezag. Het grote probleem hiervan voor de Friese samenleving was het
ontbreken van een algemeen belang door de versnippering van machthebbers. Bovendien probeerde
deze machthebbers elkaar te beconcurreren in veten. Bemiddeling in deze veten vond niet centraal
plaats, vanuit het grafelijke hof, maar werd gedaan door de lokale geestelijkheid. Het probleem
hiervan is dat bemiddeling niet samenvalt met een algemeen belang, maar met het plaatselijke belang
van de geestelijkheid.
In Friesland ontbreekt met andere woorden: wederkerigheid tussen de patronen en cliënten. Er
traden daarom veel meer conflicten op tussen de verschillende sociale groepen. Zo was er in de
casusstad Bolsward regelmatig spanning tussen de lokale hoofdelingen en het stadsbestuur, evenals
dat het geval was in Leiden tussen de poorters en de burggraaf. Het grootste verschil tussen beiden is
de rol die de graaf als intermediair kon spelen.
De geestelijkheid nam sowieso veel taken over die wegvielen door het ontbreken van een
grafelijk gezag. Te denken valt aan rechtspraak, onderhouden van dijken en ontginningen. De
geestelijkheid had daarom ook ‘een zetel’ in de Friese vergadering. Deze vergadering was echter
onvergelijkbaar met de Hollandse raad omdat hij niet gebaseerd was op een Respublica of wederkerige
relaties tussen de raadsleden en de raadsheer. In deze vergadering werden persoonlijke belangen
uitgewisseld. Het is daarmee eerder vergelijkbaar met een raad van de Verenigde Naties dan een
218
219
Robijn, Het recht van een vrije Friese stad, 94.
Ibidem, 95.
53
centrale staatsmacht. Alleen bij zeer nijpende situaties, zoals een oorlog met een buitenlandse vorst
wisten bijvoorbeeld de hoofdelingen hun militaire kapitaal te bundelen voor een algemeen belang.
Maar andere vormen van kapitaal, met name economisch kapitaal en sociaal kapitaal, die zeer
belangrijk waren voor de Hollandse politiek, ontbraken in de Friese vergadering: deze waren te
versnipperd om van belang te kunnen zijn.
Het Friese patronagesysteem ziet er daarom als het volgt uit:
Figuur 10: Patronageschema Friesland
Het Friese patronagenetwerk is weinig complex. De lijnen zijn kort waardoor makelaars overbodig
zijn. Wat vooral opvalt aan het Friese model is het ontbreken van een centrale patroon. Zowel de
geestelijkheid als de hoofdelingen en Grietmannen hadden deze rol overgenomen. De Grietmannen en
geestelijken behoren bovendien tot dezelfde actorengroep: er is in Friesland geen verschil aan te geven
tussen ambtenarij en adel. De adel nam regelmatig taken over die in eerste instantie door de graaf voor
het condominium aan Friese ambtenaren waren gegeven. Verder waren er geen patronale banden
tussen adel en steden. Eigenlijk hadden beiden eerder concurrentie van elkaar doordat ze in het zelfde
vaarwater zaten. Wederom is hierbij het ontbreken van een opperpatroon cruciaal: een landsheerlijk
gezag zorgde er voor dat de adel een rol aan kon nemen al makelaar tussen stad en vorst of
opperpatroon.
54
Hoofdstuk 4: Conclusie
In het onderzoek is gebleken dat patronage als vergelijkend theoretisch kader aan kan tonen op welke
manier de politieke organisatie van Holland en Friesland in de late middeleeuwen met elkaar
verschilden. De vorst vormde hierin als ‘opperpatroon’ een belangrijke actor: hij was in staat mensen
aan zich te binden doordat hij beschikte over verschillende vormen van kapitaal. Het belangrijkste was
sociaal kapitaal: de vorst had een hof dat eveneens een sociaal netwerk vormde. Actoren die zich in dit
netwerken begaven deelden mee in het sociale kapitaal van de vorst. Op hun beurt hadden zij de vorst
ook iets te bieden. Bijvoorbeeld economisch kapitaal (belastingen) of symbolisch kapitaal (geestelijke
steun). Dat sociale netwerk was in Holland veel ingewikkelder en gelaagder dan in Friesland.
In deze conclusie zal daarom wederom worden gekeken naar de patronagenetwerken zoals naar voren
gekomen in hoofdstuk 2 en 3 om ze met elkaar te vergelijken.
Figuur 11: Patronagesysteem Holland
Het Hollandse model is een vrij gecompliceerd model: er zijn verschillende actoren die op allerlei
manieren relaties met elkaar onderhielden. Belangrijke actoren zijn natuurlijk de graaf maar ook
makelaars als ambtenaren en adel die op hun beurt contacten onderhielden met steden. De landadel,
geestelijkheid en dorpscommunes speelden een minder belangrijke rol in het netwerk omdat hun
relaties minder wederkerig waren.
55
Figuur 12: Patronageschema Friesland
Dit Friese schema is veel compacter. De banden die er bestonden tussen de adel en de stad waren
nauwelijks een patroon-cliënt relatie te noemen omdat er veel minder dan in Holland een wederkerige
relatie was tussen stad en adel. In Bolsward was hun relatie meestal gespannen. Maar wat vooral
opviel in Friesland is het ontbreken van de laag van de makelaars. Hier was deze intermediërende laag
vermengd met de patronage. Enkel de geestelijkheid zou opgevat kunnen worden als een
tussenpersoon. Zo traden zij op als arbiter bij een vete en hadden ze een geestelijke intermediërende
rol. Maar doordat patronage dusdanig versnipperd was in Friesland mag de positie van de
geestelijkheid aldaar niet vergeleken worden met de makelaars in Holland. Hun intermediërende rol
was veel sterker omdat het patronagesysteem zich concentreerde rond een persoon en een hof en niet
verdeeld was over meerdere heren en netwerken. Juist dit makelaarschap typeerde een samenleving als
die van Holland. De graaf diende de Respublica door alle verschillende sociale groepen aan zich te
binden in een gecompliceerd patronagesysteem waarin de sleutel lag bij de makelaars. Door de
‘oeradel’ aan zich te binden als ambtenaren en de vrije adel als makelaars tussen de rijke steden en zijn
grafelijke hof te positioneren zorgde hij voor een middeleeuwse coalitie. Net als in de moderne coalitie
diende de graaf een degelijk bestuurder te zijn. Door al te stellig partij te kiezen voor een bepaalde
groep verzwakte het gezag van de graaf en ontstonden vetes en andere geschillen. Deze alternatieve
actorenmodellen tonen aan dat: hoe ingewikkelder de sociale relaties waren hoe meer bestuurlijk
evenwicht er ontstond. In Holland was met andere woorden meer een onderhandelingscultuur dan in
Friesland. Daar waren de lijnen tussen patroon en cliënt korter en vormde het netwerk minder een
56
geheel. Er was sprake van versnippering van clientèle netwerken. Daarnaast ontbrak natuurlijk de
ambtenarij door het gebrek aan een centraal gezag en een duidelijke raad. Het gecompliceerde netwerk
van actoren als patronen, makelaars en cliënten met allemaal hun vormen van kapitaal en
wederkerigheid maakten Holland daarmee meer tot een ‘poldermodel’ dan Friesland.
Zowel in Holland als Friesland zou de adel opgevat kunnen worden als patroons onder de
graaf. Na het condominium hadden de Friese hoofdelingen hun band met de graaf verbroken. Op
stedelijk gebied wilde de graaf nog wel optreden als een patroon door bijvoorbeeld het aanstellen van
baljuws. Toch bestond er in Friesland geen systeem van makelaarschap tussen de graaf en de steden
zoals dat in Holland wel plaats vond. De afstand tussen de vorst en de stad speelde daarbij een rol,
maar dus ook het ontbreken van brokerage tussen patroon (vorst) en cliënt (stad). In Friesland
bouwden de geestelijkheid en de adel hun eigen clientèle op, los van het grafelijke gezag, hetgeen de
Hollandse adel die niet in dienst is als ambtenaar van de graaf ook probeerde. Hier wist de graaf hun
netwerken wel in te kapselen in zijn hofraad. De door de Hollandse adel opgebouwde
patronagenetwerken worden zo onderdeel van de centrale macht van de graaf. Het verschil met de
ambtenarij was dat de Hollandse adel eigen liquide middelen had om mensen aan zich te binden als
patroon. Dat wil niet zeggen dat ze niet konden functioneren als onafhankelijk makelaar. Door hun
positie aan het hof konden ze een goed woordje voor hun cliënten.
Het getrapte systeem van patronage en sociaal kapitaal van Holland verschilde met dat van
Friesland doordat in het noorden alleen bemiddeling plaats leek te kunnen vinden door conflict. In
Holland gebeurde dit zeker ook, ook hier zijn verschillende veten, maar deze vonden plaats binnen het
patronagenetwerk en konden daarom beter ‘gestuurd’ worden, wanneer de ‘opperpatroon’ over
voldoende bestuurlijke slagkracht beschikte. In Friesland vochten de verschillende patronagnetwerken
vooral met - en tegen elkaar. De Friese voorloper van het hof verbond hen wel, maar mag niet gezien
worden als een alternatief voor de graaf als patroon. Het Friese bestuursverbond kende veel zwakke
punten en ontbeerde een ambtenarij en vaste standplaats. 220 Het was eerder een netwerk van kleine
patronagenetwerken dan een sterk landsheerlijk gezag.
Wederkerigheid is de sleutel gebleken tot succes. Patronage lijkt een model dat top-down is
ingericht, maar deze hiërarchische relatie is niets meer of minder dan een façade waarachter
wederkerige relaties worden onderhouden. De graaf was afhankelijk van bijvoorbeeld de economische
positie van steden. Maar de graaf was ook afhankelijk van een goede relatie met zijn edelen. Deze
edelen boden met militair kapitaal, maar ook sociaal kapitaal als raadgevers en economisch kapitaal
als grootgrondbezitters. Andersom kon de graaf met zijn grondbezit ook weer mensen aan zich binden
als baljuw of als ambtenaar aan het hof. Op deze manier ontstond een wederkerige relatie tussen de
verschillende actoren. Ook de vrije en horige boeren hadden een wederkerige relatie tot hun patroon.
In ruil voor bescherming en sociaal kapitaal boden zij economisch kapitaal in natura door bijvoorbeeld
220
Vries, ‘Een communalistische voorloper van het hof van Friesland’, 113.
57
afdrachten van overschotten of het ontginnen van land. Deze vormen van wederkerigheid zijn alleen
succesvol voor de Respublica of het algemene belang als aan elkaar gekoppeld zijn in een
patronagenetwerk. In Friesland bestonden dit soort wederkerige relaties ook wel, tussen bijvoorbeeld
boeren, ontginners en lokale geestelijken en hoofdelingen, maar omdat ze versnipperd lagen over het
gebied is er geen sprake van een algemeen belang. Hierdoor ontstond ruim baan voor het prevaleren
van het eigen belang boven het algemene belang. Er was tenslotte nauwelijks een persoon die dit
egocentrisme kon beteugelen. De geestelijkheid leek zich daarin nog het meest aangesproken te
voelen, maar ook hun zeggenschap motieven en belangen waren te versnipperd om te spreken van een
Fries Algemeen belang. Ook de Friese vergadering was hierin geen gelijke van de grafelijke hofraad,
omdat in deze vergadering der versnipperde belangen enkel met elkaar in gesprek kwamen.
Tot slot verdient een laatste opmerking nog een punt van aandacht: omdat de debatten over
feodalisme en vrije structuren dusdanig veel stof voor onderzoek hebben opgeleverd is het
economische verhaal buiten het onderzoeksveld gevallen. Er liggen daarom voldoende kansen de
economieën van Friesland en Holland op tal van andere terreinen met elkaar te vergelijken zoals
geografische verschillen, handelsnetwerken en wellicht ook de invloed van belangrijke economische
centra in de buurt van Holland (Vlaanderen, Brabant) of Friesland (De Hanzesteden in de buurt). De
maatschappelijke verschillen zouden niet op zichzelf doorslaggevend hoeven zijn om het succes van
Holland te verklaren. Een vergelijking op basis van economische gegevens zou daarin een extra
dimensie kunnen geven aan de Hollandse ‘jump-start’ ten opzichte van het noorden. Daarbij zou ook
onderzoek gedaan kunnen worden naar een vergelijking tussen de Friese en Hollandse urbanisatie.
Wat betekenden deze politieke verhoudingen voor het inwoneraantal en de grootte van de Hollandse
en Friese steden? Dit onderzoek mag als opzet worden gezien dieper in te gaan op economische
verschillen tussen Friesland en Holland.
58
Literatuurlijst
Algra, N.E.., Zeventien keuren en vierentwintig landrechten (Utrecht 1991).
Van Bavel, B., en van J.L. van Zanden, J.L. ‘The Jump-Start of the Holland Economy during the LateMedieval Crisis, c.1350-c.1500’, in: The Economic History Review, Vol. 57, No. 3 (Aug., 2004).
Van Bavel, B., Manors and Markets; Economy and Society in the Low Countries 500-1600 (Oxford
2010).
Besteman, J.C., ‘Van Assendelft naar Amsterdam. Occupatie en ontginning van de Noord-Hollandse
veengebieden in de middeleeuwen’, in: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (ed), Holland
en het water in de middeleeuwen; strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water
(Hilversum 1997).
Blockmans, W., ‘Corruptie, patronage makelaarschap en venaliteit als symptomen van een
ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden’, in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis, elfde jaargang, nummer 3 (augustus 1985).
Blockmans, W., Metropolen aan de Noordzee: De Geschiedenis van Nederland 1100-1560
(Amsterdam 2010).
Blockmans, W.P., ‘Vete partijstrijd en staatsmacht: een vergelijking (met nadruk op Vlaanderen)’, in:
J.W. Marsilje, Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990).
Bos-Rops, J.A.M.Y., Graven op zoek naar geld; de inkomsten van de graven van Holland en Zeeland
1389-1433 (Hilversum 1993).
Brand, A.J., ‘Twistende Leidenaars: Verkenningen naar het voorkomen van clan en kerngezin, partij
en factie aan de hand van drie oproeren in een Hollandse stad in de 15de eeuw’ , in: : J.W. Marsilje,
Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990).
Brand, H., Over macht en evenwicht: Stedelijke elites in Leiden (1420-1510) (Apeldoorn 1996).
Breman, J., ‘Over oude en nieuwe afhankelijkheidsrelaties; de maatschappelijke context van patronage
en makelaarschap’, in: Buiten grenzen; sociologische opstellen aangeboden aan prof. Dr. F. Wertheim
(Meppel 1971).
Brouwer, R.F.M. (ed.), Dante Alighieri: De monarchie en andere politieke teksten (Baarn 1993).
Van Bijsterveld, A.J., Do Ut Es; Gift giving, memoria and conflict management in the medieval low
countries (Hilversum 1998).
Coplestone, F.C., A history of medieval philosophy (Londen 1972).
Cox, J.C.M., Hebbende privilege van stede; de verlening van stadsrechtprivileges in Holland en
Zeeland (13de-15de eeuw) (Den Haag 2011).
Damen, M., ‘Corrupt of hoofs gedrag; geschenken en het politieke netwerk van een laatmiddeleeuwse
Hollandse stad’’, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 2 (2005) nr.4.
Damen, M., Geven door te schenken. De functie van wijngeschenken in Leiden (14de-16de eeuw), in:
Holland. Historisch Tijdschrift Volume 39 (2006).
Gerrits, M., ‘Schieringers, Vetkopers en het einde van de Friese vrijheid De historiografie van veten
en partijen in een overgangssituatie’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis - 123e jaargang, nummer 2
(2010).
59
Glaudemans, C., Om die wrake wille; Eigenrichting, veten en verzoening in laat-middeleeuws Holland
en Zeeland (Hilversum 2004).
Haemers, J.,‘Protagonist of antiheld; Over sociaal kapitaal en geschiedenis’, in: Tijdschrift voor
sociale en economische geschiedenis 5 (2008) nr. 4.
Henstra, D.J., Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer; Een overzicht van de grafelijkheid in
middeleeuws Frisia (Assen 2012).
Van der Hoeven, M.B. (ed.), Meulenhoff historische atlas (Amsterdam 1966).
Immink, P.W.A., ‘Eigendom en Heerlijkheid; exponenten van tweeërlei maatschappelijke structuur’,
in: Tijdschrift voor de Rechtsgeschiedenis 36, 1959.
Janse, A., Een pion voor een dame: Jacoba van Beieren (1401-1436) (Amsterdam 2009).
Janse, A., ‘Graaf Willem II en de Friese vrijheidslegende’, in: H. Breuker en A.Janse (ed.) Negen
eeuwen Friesland-Holland; geschiedenis van een haat-liefde verhouding (Zutphen 1997).
Janse, A., Grenzen aan de macht; De Friese oorlog van de graven van Holland omstreeks 1400 (Den
Haag 1993).
Janse, A., Riddersschap in Holland; Portret van een adelijke elite (Hilversum 2009).
Kalma, J.J., Spahr van der Hoek, De Vries, K. (ed), Geschiedenis van Friesland (Leeuwarden 1980).
Van Kan, F.J.W., Sleutels tot de macht: De ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420 (Hilversum
1988).
C. van de Kieft, ‘De feodale maatschappij der middeleeuwen’, in: M. Nijhof, Bijdragen en
Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89 (Den Haag 1974) 201.
De Langen, G.J., en Noomen, P.N., ‘Stinzen, states en versterkingen’, in: Verborgen verleden
belicht. Introductie tot het historische en archeologische archief van Friesland (1996).
Marsilje, J.W., ‘Ordeverstoring en partijstrijd in laat-middeleeuws Holland’, in: J.W. Marsilje,
Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990).
Mol, J.A., ‘Kloosters in Friesland.’, in: Kloosterpad. Een bedevaart in het oosten van Friesland
(1999).
Mol, J.A., ‘Middeleeuwse kloosters en dijkbouw in Friesland’, in: J. J. J. M. Beenakker (Ed.), Strijd
tegen het water. Het beheer van land en water in het Zuiderzeegebied (Zutphen 1992).
Mol, J.A., ’Zielenheilseconomie en kloosterlijke concurrentie in de Friese steden’, in: SIGNUM:
nieuwsbrief 13 (2001).
Montgomery, J.D., ‘The structure of norms and relations in pattronage systems’, in: Social Networks
29 (2007).
Van Nierop, H., ‘Willem van Oranje als hoog edelman: patronage in de Habsburgse Nederlanden?’,
in: BMGN, 99, afl 4., 1984.
Noomen, P.N., ‘Anarchie of Recht? Vete in middeleeuws Friesland’, in: Fryslān JG4 (1998) N ͦ1.
Noomen, P.N., ‘Friese Vetemaatschappij, sociale structuur en machtsbases’, in: J Frieswijk (ed.),
Fryslân: staat en macht (Hilversum 1999).
60
Noomen, P.N., De stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners (Hilversum 2009).
De Langen, G.J., en Noomen, P.N., ‘Stinzen, states en versterkingen’, in: Verborgen verleden
belicht. Introductie tot het historische en archeologische archief van Friesland (1996).
Noordhoff Atlasproducties, De Bosatlas van de geschiedenis van Nederland (Groningen 2011).
Prak, M., en Van Zanden, J.L, Nederland en het poldermodel: sociaal-economische geschiedenis van
Nederland, 1000-2000 (Amsterdam 2013).
Pye, M., Aan de rand van de wereld; hoe de Noordzee ons vormde (Antwerpen 2014).
Reynolds, S., The Middle Ages without feudalism; essays in criticism and comparison on the Medieval
west (Farnham Surrey 2012).
Reynolds, S., Fiefs and Fassals; the medieval evidence reinterpreted (Oxford 1994).
Robijn, V., Het recht van een vrije Friese stad: stadsboeken van Bolsward (1455-1479) (Leeuwarden
2005).
Rosenwein, B.H., A short history of the middele ages (Toronto 2009).
Schoorl, H., ‘Het Hollands kustgebied tussen Helinium en Vlie vanaf de Romeinse tijd tot 1421’, in:
D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (ed), Holland en het water in de middeleeuwen; strijd
tegen het water en beheersing en gebruik van het water (Hilversum 1997).
Schuur, J.R.G., ‘De Friese hoofdeling opnieuw bekeken’, in: BMGN - Low Countries Historical
Review Vol 102, No 1 (1987).
Smit, J.G., Vorst en onderdaan: Studies over Holland en Zeeland in de late middeleeuwen (Leuven
1995).
Soens, T., ‘Polders zonder poldermodel; een onderzoek naar de rol van inspraak en overleg in de
waterstaat van de laatmiddeleeuwse Vlaams kustvlakte (1250-1600), in: Tijdschrift voor sociale en
economische geschiedenis 3 (2006) nr. 4.
Van Tielhof , M. en van Dam, J.E.M., Waterstaat in stedenland; het hoogheemraadschap van
Rijnland voor 1857 (Amsterdam 2006).
Timmer, R., Profeet in eigen land: Philips van Leiden en het publiek belang (Hilversum 2008).
Van Vree, W., Nederland als vergaderland: opkomst en verbreiding van een vergaderregime
(Groningen 1994).
Vries, O., Een communalistische voorloper van het hof van Friesland; De colleges van recht en raad
van Oostergo en Westergo, in: A. Tjerk Popkema, H. Nijdam en G. Jensma (ed.) De Taal van recht en
vrijheid; studies over middeleeuws Friesland (Bornmeer, Gorredijk 2012).
Van Zanden, J.L., Arbeid tijdens het handelskapitalisme: Opkomst en neergang van de Hollandse
economie 1350-1850 (Bergen 1991).
61
Download