weboratie Bons 1..30

advertisement
“Het mooiste en het beste”. Een
gemeenplaats in de “Grafrede van
Pericles” (Thucydides II, -)
“Het mooiste en het beste”. Een
gemeenplaats in de “Grafrede van
Pericles” (Thucydides II, -)
Rede
uitgesproken bij de aanvaarding van
het ambt van hoogleraar in Geschiedenis van de retorica
aan de Universiteit van Amsterdam
op  september 
door
J.A.E. Bons
Dit is oratie , verschenen in de oratiereeks van de Universiteit van Amsterdam.
Opmaak: JAPES, Amsterdam
© Universiteit van Amsterdam, 
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel B Auteurswet  j° het Besluit van  juni , St.b. , zoals gewijzigd bij het Besluit van  augustus ,
St.b.  en artikel  Auteurswet , dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus ,  AW Amstelveen). Voor het overnemen
van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 
Auteurswet ) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Mijnheer de Rector Magnificus,
Geachte toehoorders,
.
In zijn tractaat over de retorica behandelt Aristoteles een groot aantal bestanddelen, patronen of strategieën van argumentatie die de redenaar ter beschikking staan. Hij duidt ze aan met het begrip topos, dat letterlijk “plaats” betekent. In de contekst van de retorica hebben we hier met een metafoor te
maken: bedoeld is een “plaats” in de zin van “vindplaats” van een argument of
van “uitgangspunt”, afgeleid van het militaire domein waar topos de plaats kan
zijn van waaruit een aanval wordt ingezet. Deze topoi of “plaatsen” komen bij
Aristoteles voor in hoofdzakelijk twee soorten:
. allereerst als koinoi topoi of “gemeenschappelijke topen” (vandaar ons gebruik: gemeenplaats): hiermee zijn argumentatie-structuren bedoeld, of
typen van argumenten en redeneringen, die onafhankelijk van het onderwerp van toepassing zijn in alle betoog-genres. Voorbeelden van deze categorie zijn het gezagsargument of het a-fortiori-argument. Men kan ze
omschrijven in termen van de vormkenmerken van een argument.
. dan als idioi topoi of “bijzondere topen”: deze zijn van inhoudelijke aard
en zijn ontleend aan specifieke terreinen van kennis voorzover deze rechtstreeks relevant zijn voor het onderwerp en het genre van het betoog. Zo
behoort het bijvoorbeeld tot de topiek van de politieke rede, dat bij het
aanraden of afraden van politieke voorstellen de redenaar ervan uitgaat
dat mensen in het algemeen streven naar welbevinden (eudaimonia) en
dus hun oordeel mede daarvan zullen laten afhangen: om die reden verschaft Aristoteles dan ook een uitgebreid overzicht van criteria waaraan
mensen hun welbevinden meten, zoals die in de praktijk voorkomen. Hier
wordt overigens het onderscheid duidelijk van het verschil in perspectief
tussen de retorica en de ethiek: het tractaat Retorica neemt de bestaande
opvattingen over welbevinden als uitgangspunt, terwijl de Ethica Nicomachea een filosofische analyse en definitie van welbevinden aanbiedt. Aldus
geeft Aristoteles de volgende retorische definitie van het welbevinden en
zijn bestanddelen:

Een welzijn dat gepaard gaat met voortreffelijkheid van karakter, of een
leven onafhankelijk van anderen, of het aangenaamste leven dat verenigbaar is met zekerheid, of welvaren in bezit van goederen en mankracht gepaard met het vermogen deze te behouden en ten nutte te maken – want
iedereen is het er wel zowat over eens dat welbevinden één of meer van
deze dingen behelst.
Als welbevinden dus zo iets is, dan moeten zijn bestanddelen zijn: een
goede afkomst, het hebben van veel en goede vrienden, rijkdom, gezegend
zijn met kinderen en die in groten getale, een gezegende ouderdom, lichamelijke eigenschappen als gezondheid, lichaamskracht, postuur en potentieel voor wedkampen, een goede naam, eer, succes en voortreffelijkheid van
karakter.
Het belang van deze topiek is gelegen in het gebruik dat Aristoteles er van
maakt in het construeren van het enthymema of retorisch argument. Het enthymematisch redeneren typeert de retorica tegenover de dialectiek: terwijl in
de dialectiek alles draait om de logisch-formele correctheid van een redenering, erkent de retorica dat de aanvaarding van een redenering afhangt van
meer factoren dan alleen deze logisch-formele correctheid. Naast het puur argumentatieve, gevat onder de term logos, wijst Aristoteles ook op de rol van de
gevoelens en stemming aan de kant van het gehoor (pathos), en op de indruk
die de spreker maakt op zijn gehoor door wat hij zegt (ethos) als twee verdere
bepalende factoren. De essentie van het retorische perspectief op het proces
van aanvaarding van een redenering of betoog is nu, dat deze drie factoren
van ethos, pathos en logos gelijktijdig werkzaam zijn en elkaar wederzijds beïnvloeden. Deze retorische hoofdwet kan men het best weergeven met het model
van de zgn. “retorische driehoek”, die verbeeldt hoe de drie factoren, gepositioneerd op de punten van de driehoek, interdependent zijn [fig. ]. Het enthymematisch redeneren zal dus altijd rekening houden met de drie factoren van
wat men het persoonlijke appèl (ethos), het redelijke appèl (logos) en het gevoelsappèl (pathos) kan noemen.
Aristoteles legt niet precies uit hoe zijn technische gebruik van het gangbare
woord enthymema, dat men met “gedachtegang” zou kunnen weergeven, tot
stand is gekomen. Hij zegt alleen dat een enthymema “een soort van syllogisme” is. Het syllogisme is de sluitrede uit de dialectiek, waarbij op grond
van de verbinding van twee premissen (één van algemene aard en één van
specifieke aard) een conclusie mogelijk wordt, waarvan de epistemische kwaliteit afhangt van de epistemische kwaliteit van de premissen. Een conclusie
is dus alleen dan waar, als ook de premissen waar zijn. Verder vereist het
“    ”

Figuur : De retorische driehoek
syllogistisch redeneren dat de sluitrede volledig is, dus dat alle delen expliciet
zijn. Het klassieke voorbeeld luidt: “Alle mensen zijn sterfelijk. Socrates is een
mens. Dus: Socrates is sterfelijk.”
Hoe onderscheidt zich nu het enthymema van het syllogisme? Een voorbeeld kan als uitgangspunt dienen. Laten we het volgende enthymematisch
argument nemen: “Socrates is een goed mens, want hij is wijs.” Indien we nu
het syllogisme als analytisch model nemen, vallen de volgende eigenschappen
van het enthymema op:
– allereerst is er de onvolledigheid: bij nadere beschouwing kan dit argument
alleen dan aanvaard worden als ook de algemene premisse “wijze mensen
zijn goede mensen” erbij betrokken wordt. Het feit, echter, dat het enthymematisch argument deze premisse impliciet kan laten, maakt het retorisch effectief. Het argument wordt er korter van, en dat vermijdt dat het
gehoor ophoudt te luisteren als het argument te lang zou worden of expliciet zou maken wat men al weet.
– dat laatste element is meteen het tweede karakteristiek van een enthymema:
de aard van de impliciete premisse is niet zozeer dat het een noodzakelijk
ware uitspraak is of dat er voldoende redenen zijn om de uitspraak voor
waar aan te nemen, zoals bij dialectische premissen, maar dat de uitspraak
voor een bepaald publiek een niet-reflectieve waarheid representeert waar
tevens een gevoelscomponent bij aanwezig is. In ons voorbeeld: de meeste
mensen zullen het met de algemene premisse eens zijn, en zij zullen het er

... 
zelfs graag mee eens zijn. Dat er een verband bestaat tussen wijsheid en
goedheid nemen wij graag aan, al is het geen noodzakelijke waarheid en
zullen er bij nadere beschouwing tegenvoorbeelden te vinden zijn. Het
gaat dus om een categorie van uitspraken die men als “algemeen aanvaarde, niet-reflectieve meningen” kan karakteriseren, of met andere woorden, als “gemeenplaatsen” of topoi.
– dit brengt ons bij een derde kenmerk: een dergelijke gemeenplaats kan weliswaar verzwegen blijven, maar zij is wel degelijk operatief. Juist in het feit
dat zij onwillekeurig dient als factor bij het aanvaarden van de redenering
ligt de retorische kracht. Met het operatief worden van de gemeenplaats,
wordt zij bevestigd. Daarmee wordt het gehoor bevestigd in zijn sociaalculturele identiteit, die immers gezien kan worden als opgebouwd uit dergelijke algemeen aanvaarde meningen en gevoelens. Een dergelijke bevestiging is prettig en draagt aldus bij aan de aanvaarding van de redenering.
Als de retoricus een enthymematische redenering wil opbouwen, moet hij zich
van een aantal specifieke bouwstenen bewust zijn. De redenering moet logisch
klinken: er moet althans in principe, maar niet noodzakelijk expliciet merkbaar, een logische structuur in zitten. Daarnaast kan de redenering bij voorkeur werken met de algemene opvattingen en gevoelens die leven in de groep
van mensen die voor het moment het gehoor van de spreker uitmaken. Deze
opvattingen kunnen als verzwegen ondersteuning dienen bij het aanvaard krijgen van de redenering. Deze ondersteuning maakt bovendien deel uit van het
gevoelsappèl van de redenering door vooroordelen te bevestigen. Een enthymema richt zich dus zowel op het hoofd als op het hart van het gehoor.
Het is in deze noodzakelijk korte uiteenzetting van het enthymema nog van
belang op te merken dat een enthymematische redenering niet beperkt hoeft te
zijn tot één argument, in de zin van een uitspraak voorzien van een reden om
deze te aanvaarden. Ook een reeks argumenten kan tot een enthymema worden geconstrueerd, waarbij een opvallende afsluiting, bijvoorbeeld in de vorm
van een spreekwoord of gezegde, of een geslaagde wending, als conclusie kan
dienen. In het vervolg zal ik proberen te laten zien hoe deze enthymematische
techniek met het gebruik van één bepaalde topos, nl. die van “het mooiste en
het beste”, aanwezig is in de Grafrede van Pericles.
.
Als uitgangspunt voor mijn bespreking van deze beroemde rede neem ik wat
Aristoteles te zeggen heeft over de zgn. epideiktische rede: de gelegenheids- of
“    ”

ceremoniële rede, waarvan de grafrede of epitaphios logos een voorbeeld is. Hij
geeft aan welke voor dit soort van betogen de bijzondere topiek of idioi topoi
zijn. Aangezien het hier gaat om lofprijzing, speelt wat “edel” of “nobel” is, een
centrale rol. Aristoteles definieert het edele (dus voorzover het voor een redenaar van belang is!) als volgt:
edel is wat omwille van zichzelf verkieslijk en tegelijk prijzenswaardig is, of
wat goed is en doordat het goed is genot verschaft.
en:
edel is alles waarvoor het loon eerbetoon is.
Verderop merkt hij ook nog op:
Ook moet een spreker in het oog houden bij welk gehoor hij ... aanprijst:
zoals Socrates al zei: “het is niet moeilijk Atheners aan te bevelen bij Atheners” (...) Wat bij elk gehoor in het bijzonder waardering ondervindt ...
daarvan moet hij [de redenaar] vermelden dat het voorwerp van zijn lof er
inderdaad over beschikt.
Inderdaad is het zo dat to kalon in de zin van het fraaie, edele en mooie een
belangrijke rol vervult in Pericles’ Grafrede. Pericles weet een verband te leggen, zoals we zullen zien, tussen de opofferingsgezindheid van de gesneuvelde
Atheense burgers, die hun militaire plicht vervulden voor de polis waartoe zij
behoorden, en de schoonheid van die stad. Op een bepaald moment zegt Pericles zelfs dat liefde voor schoonheid een kenmerkende eigenschap van de
Atheners is. Welnu, voor een bespreking van de retorische rol van deze bijzondere topos in Pericles’ betoog wil ik Uw aandacht vragen. Wat volgt kan tevens
beschouwd worden als een exemplarische casus van topos-onderzoek, waarbij
in de retorische analyse behalve technische elementen ook socio-culturele en
historische perspectieven een belangrijke plaats innemen.
.
Ik begin met een uitgebreid citaat uit de dialoog Menexenus van Plato. Socrates
ontmoet daar op straat Menexenus, die zojuist van een raadsvergadering terugkeert, waar de kwestie van de keuze van de spreker voor de jaarlijkse dodenherdenking of epitaphios logos aan de orde was geweest. Socrates zegt dan:

... 
Eerlijk gezegd, Menexenus, het lijkt toch wel in veel opzichten iets moois te
zijn in de oorlog te sterven. Men krijgt immers een mooie, deftige begrafenis, ook al zou men arm gestorven zijn; en, aan de andere kant, ook al was
men een alledaags personage, krijgt men een lofrede mee van geleerde
mensen die niet zomaar zonder plan spreken, maar die hun rede lang van
tevoren klaargemaakt hebben. En hoe mooi weten ze te prijzen! Door aan
iedereen hoedanigheden toe te schrijven, zowel die welke hij bezat als die
hij niet bezat, en door – mag men wel zeggen – een schitterende woordentooi te borduren, weten ze onze zielen te betoveren. Op alle mogelijke wijzen verheerlijken ze de staat en de gesneuvelden in de oorlog: ook al onze
voorouders, die ons voorafgingen en eveneens onszelf die nog in leven zijn
hemelen ze op. Ik voel mij, Menexenus, wanneer ze zo mijn lof zingen, echt
een edel mens van hoge komaf. Telkens als ik daar sta te luisteren kom ik
onder de betovering, en vind ik mezelf op slag groter en edeler en mooier.
En zoals dat meestal gaat, zijn er telkens vreemden bij me die me vergezellen en mee toeluisteren: en ogenblikkelijk krijg ik meer importantie in hun
ogen. Want ik denk dat die mensen hetzelfde voelen als ik, zowel ten opzichte van mij als ten opzichte van de stad, die ze meer bewonderenswaardig achten dan tevoren, dankzij het overredingstalent van de spreker. En
dat gevoel van importantie blijft me meer dan drie dagen lang bij. Met zo’n
sterke naklank dringen het woord en de toon van de spreker in mijn oren,
dat ik me pas de vierde of vijfde dag met moeite kan herinneren wie ik
eigenlijk ben, en dat ik dan pas begin te beseffen waar ter wereld ik me
bevind. Al die tijd scheelt het niet veel of ik verbeeld me een bewoner te
zijn van de Eilanden der Gelukzaligen. Zo behendig zijn onze redenaars.
Uiteraard is Socrates hier ironisch in zijn beschrijving van het effect van een
epitaphios logos op het gehoor: een effect dat men welhaast een narcistische
extase kan noemen, als men Socrates gelooft. Toch kunnen we aan deze passage al wel enkele belangrijke retorische elementen ontlenen. Allereerst heeft
een Grafrede in de Atheners haar primaire gehoor. De lof op de gesneuvelden
is ook een lof op de aanwezigen zelf en waar het gehoor voor is gekomen is een
bevestiging van de hoge idealen en waarden van de stad waartoe zij als burgers
behoren. Deze bevestiging gaat verder dan een instemming met de spreker: zij
uit zich ook in een gevoel van trots en superioriteit, in een ervaring van identiteit en gemeenschapszin. Dit wij-gevoel wordt nog bevestigd door het tegelijk
zich voordoende besef van onderscheid met de niet-Atheners, de “anderen”.
Zoals we later zullen zien betreft dit niet alleen de bij de herdenking aanwezige
vreemdelingen, waar Socrates over spreekt. Juist de “anderen” in de zin van de
Spartanen of andere vijanden van de stad Athene, zoals ook de Perzen, kunnen
“    ”

hier nadrukkelijk bedoeld zijn. Interessant is ook dat Socrates het effect van de
Grafrede uitdrukt in termen van “betovering” en een “buiten zichzelf treden”:
een zeer sterk gevoelsappèl.
.
De Grafrede van Pericles is de bekendste epitaphios logos, en staat opgetekend
in het geschiedwerk van de Atheense historiograaf Thucydides (ca. -
vC): een omstandigheid die het nodig maakt eerst iets te zeggen over Thucydides en zijn werk, en de plaats van de redevoeringen daarin.
Zoals hij aan het begin van zijn werk in het zgn. “methode-hoofdstuk” uiteenzet, heeft Thucydides zich laten leiden door een aantal principes. In de
eerste plaats wil hij zich baseren op feiten. Om deze te achterhalen heeft hij,
naar eigen zeggen, “nauwkeurig onderzoek” verricht door eigen waarneming
en ook op basis van verslagleggingen van informanten. Tijdens dit onderzoek
werd hij geconfronteerd met het feit dat ooggetuigen verschillend rapporteren
over dezelfde gebeurtenissen. Partijdigheden en het beperkte herinneringsvermogen van mensen heeft hij daarom in zijn eigen verslag verdisconteerd. Een
bijzonder probleem vormde het grote aantal redevoeringen die in de loop van
de oorlog gehouden werden. Wat sprekers precies gezegd hadden, was meestal
niet te achterhalen. Daarom heeft Thucydides bij het weergeven van toespraken twee criteria aangehouden: wat een spreker “gezegd moet hebben” gegeven
de omstandigheden van het moment, en wat de “algemene strekking” was van
de werkelijk gehouden toespraak.
Vooral de toespraken plaatsen de lezer van Thucydides voor een probleem.
Wat bedoelt hij als hij zegt in zijn methode-hoofdstuk dat de sprekers woorden in de mond gelegd krijgen die zij gezegd “moeten” hebben? En hoe verhouden de door Thucydides weergegeven woorden zich tot de historische inhoud als zij de “algemene strekking” bevatten van wat werkelijk gezegd is? Er
bestaat geen consensus over de beantwoording van deze vragen. De opvattingen bewegen zich tussen twee uitersten, waarbij men aanneemt dat Thucydides ofwel zeer dicht bij de oorspronkelijke inhoud en bewoordingen is gebleven, ofwel dat hij zowel voor de inhoud als de vorm van de toespraken zelf
verantwoordelijk is. Het is in elk geval zinvol te wijzen op het feit dat er verschillende typen redevoeringen aan te wijzen zijn. Er zijn toespraken die in de
mond worden gelegd van bepaalde historische personen, zoals Pericles. En er
zijn toespraken die de opvatting van een groep weergeven, zoals “de Atheners”
of “de Corinthiërs”. Het lijkt dan redelijk om aan te nemen dat bij de geïndividualiseerde toespraken een hogere graad van historische betrouwbaarheid aan
... 
wezig is. Het blijft niettemin een feit dat alle redevoeringen stilistisch sterk op
elkaar lijken, en blijkbaar niet met een persoonlijke stijl aan de spreker van het
moment zijn aangepast. De Grafrede van Pericles neemt echter een uitzonderingspositie in ten opzichte van de overige redevoeringen. Zij is langer dan
enige andere rede in het werk van Thucydides en is ook een complete en volledig uitgewerkte redevoering. Samen met het feit dat zij Pericles in de mond
wordt gelegd, kunnen deze gegevens tot het vermoeden aanleiding geven dat
Thucydides hier, meer dan elders, dichtbij de oorspronkelijke woorden en
structuur van Pericles’ betoog is gebleven.
Volgens Thucydides hield Pericles zijn grafrede aan het einde van het eerste
oorlogsjaar,  vC. Eerst heeft hij beschreven hoe de Spartanen onder leiding
van Archidamus het Atheense territorium, het schiereiland Attica, binnenvallen. Onder leiding van Pericles besluiten de Atheners om de Spartanen niet
met een legermacht tegemoet te treden, maar zich te concentreren op hun zeemacht. Er worden fortificaties gebouwd die de stad met de haven Piraeus verbinden, om zo vrije toegang tot de zee te verzekeren. Deze zogenaamde Lange
Muren bieden de Atheners de mogelijkheid hun maritieme suprematie te behouden en te stad te blijven bevoorraden. De plattelandsbewoners van Attica
worden geëvacueerd en ondergebracht binnen de muren van Athene. Thucydides benadrukt dat deze evacuatie een hard gelag is voor de bewoners van
Attica. Zij wonen van oudsher in kleine zelfstandige gemeenschappen, hun
eigen demos met eigen heiligdommen en gewoonten. De gedwongen overgang
naar een verblijf in de grote, ommuurde stad, het verlaten van huis en haard,
de erbarmelijke leefomstandigheden in de stad, ook tussen de Lange Muren,
vormen een voedingsbodem voor ontevredenheid en onrust. De verongelijktheid en onvrede worden nog versterkt door het optreden van Archidamus,
wiens troepen in het zicht van de stad vernielingen aanrichten op het platteland. Archidamus voert hiermee de spanningen binnen Athene verder op. De
vernielingen raken de evacués diep en wakkeren hun gevoelens van onvrede
over het politieke leiderschap van Pericles en zijn strategie om een landoorlog
te vermijden aan. Daar komt bij dat de Atheense zeestrijdkrachten geen duidelijke successen behalen tegen de Spartanen. Aan het einde van het eerste oorlogsjaar is er dus militair weinig bereikt en zijn de sociale en politieke spanningen binnen Athene groot.
.
Het is zeer wel denkbaar dat Pericles met het houden van zijn grafrede geprobeerd heeft aan deze politieke moeilijkheden in de stad het hoofd te bieden. De
“    ”

gelegenheid is er immers naar: de epitaphios logos maakt deel uit van een publieke ceremonie van herdenking, waaraan de gehele Atheense gemeenschap
deelneemt. Daarmee heeft de grafrede, die een hoogtepunt vormt van de
plechtigheden, een groot politiek potentieel. Een vergelijking van Pericles’ betoog met andere, elders overgeleverde, grafredes laat zien dat zijn rede op enkele punten opvallend afwijkt. Gewoonlijk is een epitaphios logos opgebouwd
uit conventionele inhoudelijke elementen en verloopt volgens een bepaald patroon. Er is een aantal vaste onderdelen: na de opening ten eerste de lofprijzing
van de gevallenen (epainos), dan soms een weeklacht (threnos) – die bij Pericles ontbreekt, maar dat hoeft dus geen speciale betekenis te hebben –, gevolgd
door een aansporing van de aanwezigen tot navolging van de heldenmoed van
de gesneuvelden (protreptikon), en tenslotte een vertroosting van de nabestaanden (paramythia). Elk van de onderdelen bevat standaard topiek en conventionele argumenten. Zo begint een grafrede meestal met een bevestiging
van het goede gebruik ze te houden. De lofprijzing bevat een verwijzing naar
de hoge afkomst en het nobele karakter van de eigen gemeenschap, naar de
mythische en historische oorlogsprestaties van de voorouders in wier voetsporen de gesneuvelden met hun oorlogsdaden zijn getreden, naar hun vorming
en opvoeding tot moedige en verdienstelijke burgers en soldaten, en naar de
cultuur van heldhaftigheid en opofferingsgezindheid van de stad als geheel. In
de aansporing worden de levenden ertoe aangezet om het voorbeeld van de
gevallenen indien nodig te volgen en ook zelf bereid te zijn met inzet van eigen
leven de stad en haar normen en waarden te verdedigen. Ten slotte is er de
troost die de nabestaanden kunnen putten uit de eer en eeuwige roem die de
gesneuvelden ten deel is gevallen. Vaak wordt er ook op gewezen hoe moeilijk
het is de nabestaanden te troosten, maar dat ongeluk in het leven niet onverwacht komt, dat de doden nu rusten en dat zij hun leven hebben gegeven om
de levenden in staat te stellen aan de toekomst gestalte te geven.
Wat opvalt aan de grafrede van Pericles is dat er geen aandacht wordt besteed
aan de militaire prestaties van Athene, noch die van het mythische tijdperk,
zoals de overwinning op de Amazonen of de strijd van Lapithen en Centauren,
noch aan die van het recente verleden in de oorlog met Sparta. Dit zal zeker te
maken hebben met de omstandigheid dat er over dat eerste oorlogsjaar weinig
prijzenswaardigs te zeggen valt. Belangrijker is echter dat met het wegvallen
van deze standaardinhoud er meer nadruk komt te liggen op de redenen om
Athene in het algemeen te prijzen. Vooral één specifiek thema dringt zich op:
het belang van eendracht en saamhorigheid in de polis Athene. De centrale
gedachte is dat Athene met haar unieke politieke en culturele superioriteit, gebaseerd op de typisch Atheense manier van leven, het waard is om voor te

... 
sterven. Pericles appelleert op dwingende wijze aan het besef van gedeelde
identiteit en idealen onder de aanwezige Atheners. Hij roept de grootsheid
van hun stad op en schetst haar intrinsieke waarde en kracht. Democratische
gezindheid, vrijheidszin, besef van verantwoordelijkheid, humaniteit, vriendschap, zin voor kunst en cultuur, dapperheid in de oorlog. Dat zijn de voortreffelijke eigenschappen van de burgers die samen de polis Athene uitmaken.
Het zijn evenzovele bronnen waaruit die gemeenschap zal putten om moeilijkheden het hoofd te bieden. Verleden en heden smelten samen in een aanstekelijke lofprijzing van Athene, het culminatiepunt van de aspiraties en idealen
van haar burgers. Voor die stad sterven is een eer.
Om zijn doel te bereiken bedient Pericles zich van een aantal retorische middelen. Zijn toespraak is een voorbeeld van ceremoniële retorica die, anders dan
de betogen in de volksvergadering of pleidooien voor de rechtbank, niet gericht is op het nemen van een concreet besluit voor of tegen een bepaald politiek voorstel of juridische strijdvraag, maar die bevestiging en instemming wil
bereiken. Het onderwerp van de grafrede is niet controversieel: alle aanwezigen zullen bij voorbaat hun oorlogsdoden willen herdenken en prijzen. Zijn
eerste retorische taak is dan ook om aan die verwachting te voldoen en op gepaste wijze te verwoorden waarmee de aanwezigen hun instemming kunnen
betuigen.
Om de gevoelens van gemeenschappelijkheid en eigenheid te versterken
schept Pericles met woorden een geïdealiseerde werkelijkheid, een beeld van
hun stad dat de Atheners graag zullen willen accepteren. Zijn betoog is daarom
niet zozeer alleen logisch correct of feitelijk juist, maar speelt ook in op de
emoties. Hij weet dat mensen geloven wat ze willen geloven. Dat verklaart de
verwijzingen naar die elementen waar de Atheners trots op zijn: de democratische ideologie met haar standaard elementen van de natuurlijke superioriteit
van de Atheners, hun principiële gelijkheid voor de wet, hun aristocratische,
“homerische” idealen van strijd en competitie, hun edele beweegredenen van
handelen, en hun vrijheidszin. Maar ook de zelf-presentatie, het ethos, van de
spreker is dienstig aan het retorische doel. Typerend is de bijna anonieme collectiviteit van de grafrede: de redenaar spreekt niet namens zichzelf, maar in
naam van de polis. Nadrukkelijk verklaart Pericles dat hij zich houdt aan wat
voorgeschreven is, en in grote delen van zijn betoog gebruikt hij de eerste persoon meervoud, de wij-vorm, om zich met zijn gehoor te identificeren. Zijn
epitaphios logos kan zo worden tot een viering van solidariteit en harmonie.
“    ”

.
Het gevoelsappèl in deze rede komt mijns inziens het sterkst tot uitdrukking in
het gebruik van één topos of gemeenplaats in het bijzonder. Het gaat bij deze
topos om de rol van de schoonheid, en in het bijzonder om de algemeen menselijke respons op het zien daarvan: verliefd worden, en de gevolgen die deze
staat heeft op het gedrag van de persoon of personen in kwestie. Wij raken
hierbij aan een gedragspatroon, bekend uit het klassieke Athene, dat zal blijken
tenminste ten dele af te wijken van wat wijzelf als moderne mensen aan verwachtingen en associaties bij de schoonheids-respons hebben. Juist deze confrontatie met het vreemde is, mijns inziens, essentieel om een juist begrip van
de door Pericles gehanteerde argumentatie en van de toepassing van de betreffende topos mogelijk te maken. De retorische analyse vereist hier dus dat wij de
juiste cultureel-historische contekst van de rede niet uit het oog verliezen.
Het gaat mij in concreto om de volgende twee passages:
[A] Bezonnen maar onomwonden belijden wij onze politiek en streven wij
naar het mooiste en het beste.
[B] ... omdat wij onze ogen van dag tot dag gericht houden op de almacht
van onze stad, worden wij verliefd op haar.
Tekst [A] is de zinsnede waarmee Pericles het gedeelte van de grafrede opent
waarin hij de bijzondere kwaliteiten van Athene behandelt. In het origineel
staat er (in transliteratie):
philokaloumen te gar met’ euteleias kai philosophoumen aneu malakias.
Deze zinsnede heeft een hoge retorische kwaliteit. Allereerst is het aantal lettergrepen van de twee zinsdelen gescheiden door het verbindende kai (= en)
gelijk (isokolon). Ook is er sprake van klank- en betekenisspel in de beide
hoofdwerkwoorden philokaloumen en philosophoumen: er is gelijkheid van
klank in het beginelement philo-, en ongelijkheid in de elementen -kaloumen
en -sophoumen (paronomasia). Typisch voor Thucydides’ stijl is dan weer dat
er in de beide voorzetselgroepen met’ euteleias en aneu malakias variatie is
toegepast in de voorzetsels, terwijl gelijke eindklank is behouden bij de zelfstandige naamwoorden (assonantie). Van bijzondere betekenis lijkt het gegeven dat het openingswoord philokaloumen “wij streven naar het mooiste en
beste” een neologisme lijkt te zijn. Indien dat juist is, zou het goed kunnen

... 
zijn dat Thucydides hiermee een authentieke wending van Pericles heeft bewaard.
Dit woord heeft twee componenten: -philo en -kalo. Het laatste, to kalon,
wordt gebruikt voor “het mooie, het waardevolle” en kan verwijzen naar zowel
het esthetisch mooie als het ethisch goede en waardevolle. In het meervoud
kan ta kala bovendien verwijzen naar “mooie objecten”, zoals de prijzen die
een atleet kan verwerven in een wedstrijd als bij de Olympische Spelen. Dit
laatste lijkt vooral mede bedoeld door Pericles, zoals ook uit het vervolg van de
passage blijkt. Het waardenpatroon van de oude aristocratie met zijn felle
competitieve instelling wordt uitgebreid tot de gehele Atheense burgerij. De
prijs voor een overwinning is kostbaar in zowel materiële als immateriële zin,
en verschaft de uit- en inwendige bevestiging van status.
Het werkwoord philosophein heeft bij Thucydides nog niet de technische
betekenis van “filosoferen”: dat gebeurt pas bij Plato zo’n vijftig jaar later, als
zijn gebruik voor dit woord voor de voor hem typerende intellectuele activiteit
van wat wij thans de dialectische filosofie van Plato noemen, dominant wordt.
Hier wijst het woord in bredere zin naar het scherpen van de geest en het
ontwikkelen van rationele denkvermogens, zoals dat in Athene bijvoorbeeld
gebeurde door middel van het houden van debatten. Dit verschijnsel wordt
ook gereflecteerd in de tragedie van die tijd, vooral bij Euripides, waar debatten plaatsvinden door het paarsgewijs houden van speeches. Dat intellectuele
activiteit niet, zoals een andere gemeenplaats wil, leidt tot verslapping en
weekheid (malakia), en dat overleg niet leidt tot gebrek aan daadkracht, onderstreept in zijn paradoxale karakter de draagwijdte van de uitspraak.
Schoonheidsliefde is geen verwijfd estheticisme, en verstandig overleg geen
politieke zwakte.
Daarnaast komt in deze openingszinsnede een bijzonder gewicht toe aan het
element philo-, gebruikt in beide werkwoorden, dat uitdrukking geeft aan
“streven naar”. De stijl staat hier ten dienste van de inhoud, die met nadruk
naar voren wordt gebracht: de Atheners zijn mensen met hoge aspiraties en
hun manier van leven verenigt met overtuiging en engagement liefde voor het
mooiste en beste met politieke daadkracht. Dit motief van aspiratie, het de
ogen gericht houden op een hoog ideaal en zijn handelen daarop afstemmen,
is een steeds terugkerend element in deze grafrede. In ieder onderdeel van het
betoog komt de spreker daarop uit, meestal door het geven van kenmerkende
voorbeelden, zodat het lijkt alsof dit motief met de regelmaat van de golfslag
op het strand bij het gehoor terugkeert, telkens in een nieuwe contekst. De
voorbeelden laten bovendien toe dat het gehoor ze erkent als zodanig, waarbij
de eraan ten grondslag liggende premisse telkens wordt bevestigd. Door de
variatie wordt de herhaling echter niet eentonig, zodat het gehoor bijna zonder
“    ”

het te merken een aantal malen hetzelfde te horen krijgt en daarmee instemt.
De kunst is de kunst van het enthymema te verbergen.
Tekst [B] maakt het retorische grondmotief van Pericles concreet. Letterlijk
staat er: de macht van de stad van dag tot dag feitelijk beschouwend en op haar
verliefd wordend. Het gebruik van een werkwoord behorend tot het domein
van eros maakt dat aan deze uitspraak een bijzondere lading wordt verschaft.
De burgers worden erastai, “verliefden”: zij worden verliefd op hun stad. Deze
politieke metafoor verdient onze bijzondere aandacht, omdat het gebruik van
erastes voor het klassieke Athene een speciale weerklank heeft.
Terecht is al eerder in de geleerde literatuur gewezen op het erotische karakter van dit beeld. Door de burgers “minnaars van de stad” te noemen, zinspeelt
Pericles – althans volgens een bepaalde school van interpretatoren – op de
overigens aan stricte formele regels en etiquette gebonden en cultureel geladen
relatie tussen een volwassen mannelijk burger (erastes) en een vrij-geboren
jong-volwassen man of adolescent (eromenos), zoals die in de hogere kringen
in Athene placht voor te komen. Hij suggereert daarmee dat de burgers zich
ten opzichte van de stad conformeren aan een gedragscode zoals die was voorgeschreven in een erastes/eromenos-relatie. In een uitvoerige studie heeft Sarah
Monoson de implicaties van dit appèl onderzocht, en ik geef hier de hoofdzaken van haar studie in het kort weer.
. Gezien de rolverdeling in een erastes/eromenos-relatie, waarbij van de
erastes een leidende, actieve, zo niet dominante rol werd verwacht, gaat
van dit appèl een sterke associatie uit met een gedragspatroon van activisme. In de Atheense opvattingen van mannelijkheid gaat dit activisme
tegelijkertijd gepaard met een vereiste van zelfbeheersing. Mannelijkheid
vereist naast een bereidheid tot krachtig optreden een rigoreuze beheersing van de eigen begeertes naar bevrediging van genot. Een vrij man zijn
betekent dus ook het vertonen van zelfbeheersing en matiging, kortweg:
sophrosyne. De negatieve keerzijde is dus een gebrek aan weerstand tegen
de verlokkingen van genot, hetgeen gevat wordt in termen van verwijfdheid en weekheid (malakia: zie boven).
. Zo kan het beeld ontstaan van de Atheense burgers (waarbij men dus
moet bedenken dat het hier uitsluitend om de vrij geboren volwassen
mannen gaat) als een “daadkrachtige elite” met een dominante positie ten
opzichte van vrouwen, meisjes, slaven en vreemdeling-ingezetenen. Retorisch gezien is het oogmerk van het appelleren aan dit beeld dat de aandacht wordt afgeleid van mogelijke verschillen en spanningen binnen deze
groep burgers. Pericles benadrukt dus de eenheid en collectiviteit van de
mannen-burgers en hoopt zo op een middelpunt-zoekend effect.

... 
.
De omgangsvormen en gebruiken, ja men kan zeggen de delicate etiquette,
van de erastes/eromenos-relatie reguleren een in essentie asymmetrische
verhouding. Terwijl de erastes streeft naar dominantie en een actieve rol,
bestaan er bepaalde regels voor de manier waarop de erastes zijn doel probeert te bereiken, en die gereguleerde omgangsvormen verschaffen de eromenos of junior partner, die immers als jong-volwassene op weg is naar de
staat van volwassenheid en burgerschap, de mogelijkheid om aan het sociale stigma verbonden aan de onvermijdelijke passieve rol te ontkomen.
Op deze wijze ontstaat er een verhouding van uitwisseling en wederzijds
voordeel die, in het ideale geval, zich uit in een aantal aspecten:
a. beide partijen worden geacht een langdurige band van vriendschap en
respect te ontwikkelen, met bijzondere gevoelens van loyaliteit en verantwoordelijkheid die mettertijd de oorspronkelijke erotisch getinte
relatie overstijgt;
b. de wederzijdse band van erastes en eromenos kan beschreven worden
in termen van camaraderie, zoals die ook in het soldatenleven bekend
is, en die, gegeven het samenvallen van de rol van burger en krijger/
soldaat in een Griekse polis-gemeenschap, ook gezien werd als het
cement van de gemeenschap der burgers;
c. de eromenos geeft alleen toe aan de wensen van de erastes als tegenprestatie voor specifieke weldaden zoals training en geestelijke en morele vorming, nodig voor het bereiken van de volwassenheid en het
burgerschap. Het toegeven van de eromenos aan de erastes, dat niet
zonder verzet dient plaats te vinden en geenszins een gevolg van sexuele appetijt hoort te zijn, wordt dan ook opgevat als een stap vooruit
in het proces van opvoeding, vorming en het verwerven van sociale
status. De basis van de verhouding is charis of dankbaarheid.
De politieke metafoor van de burger, verliefd op zijn stad als een erastes op
zijn eromenos, impliceert dus in de visie van Monoson dat een burger er goed
aan doet zich te realiseren dat zijn verhouding tot de stad geworteld is in een
specifiek verwachtingspatroon van verlangens en bewuste handelingen en gedragingen ten opzichte van haar, waaronder de bereidheid zijn leven voor haar
te geven, en niet zozeer het vanzelfsprekende gevolg is van het feit dat hij er
geboren is. Anderzijds is de interesse van de stad in de burger evenmin een
gegeven, maar eerder een verworven omstandigheid. Dit punt lijkt bevestigd
te worden in de observatie dat Pericles nergens een toespeling maakt op de
natuurlijke ouder/kind-verhouding als beeld voor de relatie van stad en burger. In andere grafredes treft men dit beeld overigens wel aan: een indicatie
dat Pericles bewust voor deze metafoor heeft gekozen.
“    ”

.
Hoewel ik Monosons verwijzing naar het referentiekader van de erastes/eromenos-relatie interessant vind als achtergrond bij Pericles’ betoog, ben ik tegelijk
van mening dat daarmee niet een voldoende verklaring voor de werking van
de schoonheid/verliefdheidstopos wordt gegeven. In het algemeen genomen
acht ik het niet waarschijnlijk dat de Athener genegen zou zijn om zijn stad te
zien in de positie van eromenos, een sterk erotisch gemarkeerde en vanwege
het stigma socio-cultureel riskante positie. Dat eros wel degelijk een rol
speelt, alleen niet op de manier zoals Monoson en haar volgers denken, wil ik
in het volgende proberen duidelijk te maken.
Laten we beginnen met het bekijken van een fameuze beeldengroep, die een
fraaie visuele uitbeelding is van wat boven werd beschreven. De beeldengroep
van Harmodios en Aristogeiton, de zgn. Tyrannendoders, [fig. ] stond in
Athene op de Agora, het centrale plein, en werd er geplaatst in / vC.
Hoewel feitelijk onjuist, kon in de beeldvorming van de geschiedenis de in
Athene algemeen aanvaarde opvatting ontstaan dat deze beide mannen – Aristogeiton volgens de overlevering de erastes van zijn eromenos Harmodios –
verantwoordelijk waren voor het verdrijven van de tyrannie uit Athene in
 vC. Zij werden beschouwd als helden van de democratie en hun beeldengroep werd het symbool van de Atheense democratische vrijheid.
Figuur : De beeldengroep “Harmodios en Aristogeiton”

... 
We zien beide mannen in een heroïsche pose, zij aan zij een krachtige stap
voorwaarts doen: Harmodios met het zwaard geheven voor de aanval, Aristogeiton met zijn linkerarm Harmodios afdekkend en beschermend; een krachtig rhythme lijkt de contra-puntische en symmetrische lichamen te bewegen
vanaf de vooruitgeplaatste voet tot aan de achteruit gehouden schouder; spieren en pezen zijn vol en aangespannen, aderen staan zichtbaar; de bereidheid
tot krachtdadig optreden spreekt uit de energieke houding en vastberaden blik:
de beide kameraden dringen op als waren ze krijgers in een gevecht verwikkeld. De mannen tonen zich verenigd in het vastberaden voornemen hun edele
doel te bereiken en zijn bereid lijf en leden daarvoor te riskeren. Zij konden
worden gezien als een voorbeeld voor alle burgers die de democratie en de
vrijheid van Athene, en daarmee Athene zelf, liefhebben.
Tot zover past de interpretatie van deze beeldengroep in de voorgestelde erastes-metafoor. Met detzelfde beeldengroep als uitgangspunt wil ik nu echter
voorstellen om het bereik van de schoonheid/verliefdheidstopos uit te breiden
en niet te beperken tot de specifieke contekst van de erastes/eromenos-relatie.
Het gaat mij daarbij om de in deze beeldengroep aanwezige esthetiek: het zgn.
“heroisch naakt” en de Polykleitische orde in de lichaamsproporties. Deze specifieke vorm van het naakt is, in de termen van de kunsthistoricus John Berger, op te vatten als een kostuum dat tevens de uitbeelding van een idee is.
Daarmee komen we op het terrein van de inhoud en betekenis van het Griekse
kalon of “het mooie”.
Er zijn sterke aanwijzingen te vinden in de Griekse filosofie en literatuur dat
het paar “schoonheid” en “verliefdheid/verlangen”, dus kallos of ook to kalon
en eros, en wel in het bijzonder eros gezien als respons op of gestimuleerd door
kallos, operationeel was in vrij brede kring. De gedachte is dat schoonheid, in
eerste instantie vooral als lichamelijke schoonheid maar morele en intellectuele schoonheid evenzeer, de emoties van de beschouwer prikkelt en hem ertoe
aanzet het schone te willen bezitten en daarom zich er toe aangetrokken te
voelen. De redenaar en filosoof Isocrates van Athene formuleert het als volgt:
De superioriteit van de schoonheid boven alles wat bestaat is af te leiden uit
onze houding jegens alle dingen afzonderlijk. Al het andere waaraan we
behoefte voelen willen we alleen maar hebben: er doen zich verder in onze
ziel geen speciale gevoelens voor. Maar voor wat mooi is hebben wij een
aangeboren passie, evenveel sterker dan onze wil als de schoonheid superieur is.
“    ”

Op mensen die ons de baas zijn in intelligentie of in iets anders zijn wij
afgunstig, tenzij ze ons door dagelijkse weldaden voor zich winnen en ons
dwingen hen te eren. Maar mooie mensen zijn we al op het eerste gezicht
welgezind en alleen aan hen – net als aan de goden – blijven we onze verering tonen. Liever nog zijn we hun slaven dan dat wij over anderen regeren,
en voor hen voelen we meer dankbaarheid als zij ons veel taken geven dan
wanneer ze ons niets vragen. (...) Dienaren van de schoonheid betitelen we
als minnaars van wat mooi en de moeite waard is.
De mens bezit volgens Isocrates het vermogen de schoonheid te appreciëren
en er een bijzondere passie voor te voelen. Deze passie brengt hem ertoe om
zich voor de schoonheid te willen inspannen en haar te willen dienen, omdat
ze deelheeft aan het goddelijke. Zo ontwaakt in de mens de ambitie naar wat
mooi en goed is, het mooiste en beste. Nu wordt begrijpelijk dat atletische
wedstrijden en atleten in het oude Griekenland een uitdrukking zijn van religie, want bij gelegenheden als de Olympische Spelen (die immers een religieus
festival zijn) vertoont de mens zich in zijn ambitie het goddelijke en zijn perfecte schoonheid zo dicht mogelijk te benaderen.
Hier moet wel gewaarschuwd worden voor een mogelijk misverstand in het
hanteren van het begrip “schoonheid”. Met dit woord vertalen we doorgaans
het Griekse kallos of to kalon, maar deze vertaling is problematisch. In het
moderne taalgebruik is het bereik van “schoonheid” veel groter geworden dan
van het Griekse kallos/to kalon. De toegevoegde domeinen waarop schoonheid
voor ons in het bijzonder betrekking kan hebben zijn die van de kunst en van
de natuur. Deze referenties zijn niet als zodanig aan te treffen voor het Griekse
schoonheidsbegrip. Daar gaat het veel meer om een normatief begrip met,
zoals we zullen zien, een tegelijk esthetische en ethische lading. Voor het goede
begrip: een Griek zal zeker de schoonheid van kunst en natuur erkend hebben,
maar hij bracht het niet in verband met de schoonheid van het kalon. Wel is
het zo dat een in de natuur geobserveerde orde, dus bijvoorbeeld die van het
lichaam, wordt verheven tot een norm in de cultuur. De natuurlijke schoonheid van de orde kan dan de bron worden van de verheffing van de mens in
zijn vermogen tot cultuur.
Dit schoonheidsbegrip kan concreet gemaakt worden in een specifieke esthetiek. Ik laat U daarom het volgende plaatje zien: het gaat om een Romeinse
kopie van de zgn. Doryphoros of Lansdrager van de beeldhouwer Polycleitus
[fig. ]. Dit beeld werd beschouwd als de visuele expressie van het ideaal van
mannelijke schoonheid, en van het ideaal van de burger/krijger van de polis.
Polycleitus maakte het volgens een door hem ook in woorden gevatte theorie,
die hij neerlegde in een geschrift getiteld Kanon of Richtsnoer. De titel van dit

... 
Figuur : De “Doryphoros” van Polycleitus, met metingen van E. Berger ()
werk ging overigens over op het beeld zelf. Het standbeeld kan dus gelden als
een didaskalia of exemplarisch werk dat de representatie van een concept is.
We hebben van dit geschrift slechts enkele fragmenten over, maar dankzij een
combinatie met gegevens uit andere schriftelijke bronnen en met (zoals U ziet)
de metingen en calculaties uitgevoerd door kunsthistorici en archaeologen,
zijn we toch in staat enkele uitspraken te doen over het schoonheidsbegrip in
kwestie. Ik citeer eerst één van de fragmenten van Polycleitus:
Schoonheid (kalon) bestaat ... in de harmonische proporties van de delen:
de proporties van vinger tot vinger, vingers tot de hand, de hand tot de
pols, van deze tot de onderarm, van de onderarm tot de hele arm en, om
kort te gaan, van alle delen tot al het andere (= geheel) ...
De schoonheid van het Doryphoros-lichaam bestaat in de regelmatige verhoudingen van alle het lichaam articulerende delen tot elkaar en tot het geheel.
Deze verhoudingen zijn uit te drukken in wiskundige ratios, die beschreven
kunnen worden in termen van de Gulden Snede of van het Fibonacci-getal.
Tegelijkertijd worden deze verhoudingen gevat in patronen van rechte hoeken
en zelfs vierkanten. Het raffinement van de kunstenaar is dan verder daarin
“    ”

gelegen dat het voor de beschouwer gaat om de ervaring van de proporties en
angulariteiten. Een nauwkeurige meting van deze en dergelijke kunstwerken
laat zien dat ze een bepaalde onnauwkeurigheid bezitten die echter de vervorming in de waarneming corrigeert. Zo ontstaat een esthetiek waarvan de kernwoorden zijn: orde, hiërarchie, regelmaat, eenvoud, symmetrie en harmonie,
terwijl tegelijkertijd een zekere dynamische spanning aanwezig is. De allure
van het atleet/krijger-lichaam is gelegen in de harmonische perfectie en integrale symmetrische functionaliteit: een ideale realisering van de fysieke potentie van het mannelijk lichaam, dat geschikt is het juiste op het juiste moment te
doen. Daarmee drukt het canonieke lichaam van de Doryphoros de “fraaie
mannelijkheid” of euandria uit, en komt het mooie en het goede samen te
vallen. Natuur en cultuur verenigen zich en de schoonheid krijgt een morele
kwaliteit. Deze en dergelijke meer dan manshoge standbeelden waren talrijk
op publieke plaatsen in de polis, zoals de agora. Voor de toeschouwer is het
beeld exemplarisch: als individueel burger wordt hij aangesproken op zijn ambitie het hoogste te willen bereiken, en als geïntegreerd geheel staat het lichaam
van de Doryphoros model voor de best mogelijke organisatie van de polis, en
belichaamt dus het concept van de kalokagathia: het mooiste en beste zijn.
Hetzelfde esthetische principe is aanwezig in de architectuur van een gebouw dat in de contekst van de Grafrede relevant is: de Parthenon-tempel op
de Acropolis in Athene. De tempel werd gebouwd als deel van een groot
bouwproject, aangezwengeld door Pericles, ter verfraaiing van de stad die zich
had ontwikkeld tot de zetel van de Attisch-Delische Zeebond. Ook in dit gebouw treffen we het principe aan van de klassieke schoonheid, zoals boven
beschreven [fig. ]. De tempel symboliseert, als deel van de gehele Acropolis-bebouwing, de grootsheid en attractiviteit van Athene. Zoals de harmonische proporties van het atleten-lichaam een uitdrukking zijn van de ambitie
naar het mooiste en beste, van to kalon in de esthetische en ethische zin, zo
wijst de indrukwekkende perfectie van de Parthenon-tempel op de grandeur
en ambitie van Athene, de ideologie van de beste willen zijn, met een aantrekkelijke en stimulerende uitwerking op de beschouwer. Men ziet hier ideële en
ideale schoonheid, die bij de trotse beschouwer het sterke verlangen oproept
erbij te willen horen.
.
Als Pericles de woorden spreekt “wij streven naar het mooiste en het beste” en
“wij worden verliefd op de almacht van onze stad”, kan hij (en ik geef toe dat ik
hier speculeer!) met een handgebaar de blik van zijn gehoor richten op de

... 
Figuur : De Parthenon-tempel met architectonische verhoudingen in de Gulden Snede
(φ- of Fibonacci-getal: :,…)
schoonheid van de stad, met haar nieuwe gebouwen en met de talrijke canonieke atletenfiguren en heldenstandbeelden, alle uitgedrukt volgens het klassieke esthetische ideaal. Of dat handgebaar er geweest is of niet, in ieder geval
doet Pericles in zijn betoog een beroep op wat zijn gehoor graag wil horen, een
premisse die niet expliciet gemaakt wordt: alwie de schoonheid weet te waarderen beantwoordt aan de hoogste roeping van de mens. Het volgen van deze
roeping is meer dan alleen de bewustwording van het behoren tot de hoogste
vorm van humaniteit, maar betekent ook het hebben van de bereidheid zich
op te offeren aan deze schoonheid in dienstbaarheid, eventueel tot het uiterste
toe. Dat is de volle omvang van het bereik van de schoonheid/verliefdheidtopos in de Grafrede van Pericles. De erastes/eromenos-relatie is daarvan enkel
en hoogstens een onderdeel dat past in het patroon van het geheel. De retorische effectiviteit van de erastes-metafoor van Pericles, gebaseerd op deze topos,
berust op het telkenmale laten resoneren ervan bij de regelmatige verwijzingen
naar voorbeelden van de grootsheid van Athene en haar burgers. Zo vindt de
enthymematische redenering haar weg naar zowel de hoofden als de harten
van het gehoor.
“    ”

Dankwoord
Ik ben dank verschuldigd aan het College van Bestuur van de Universiteit van
Amsterdam, de Decaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen, het Bestuur van de Stichting AUV-Fonds, en het Curatorium van deze leerstoel,
voor het in mij gestelde vertrouwen. Ik beschouw deze leeropdracht als iets
eervols, om niet te zeggen edels, en wil daarom graag de aan mij gestelde verwachtingen niet beschamen.
Bij deze gelegenheid wil ik ook mijn diepe waardering en dankbaarheid uitspreken aan het adres van diegenen die ik als mijn leermeesters en voorbeeld
beschouw: Zeer Geleerde Janssen, mijn goede vriend Ton Kessels (beiden, ieder op geheel eigen wijze) sinds de leerzame, gelukkige en memorabele dagen
van de studie aan het Klassiek Instituut van de Utrechtse Universiteit; de
Hooggeleerden Schenkeveld van de VU en Sicking van de Leidse Universiteit.
Ik sta nu op Uw schouders, zij het enigzins wankel, maar het uitzicht is prachtig.
Mijn goede vriend Keimpe Algra ben ik dankbaar voor meer dan hier kan
worden uitgedrukt. We waren commilitonen, collegae promovendi, collega
medewerkers, en nu zijn we collega hoogleraren. Ik hoop en vertrouw op de
voortzetting in vriendschap.
Zeer dankbaar ben ik om te zijn opgenomen te midden van de leerstoelgroep
Taalbeheersing, Argumentatietheorie en Retorica van Frans van Eemeren. Het
is me een eer en een genoegen om deel te kunnen uitmaken van deze groep
van hardwerkende, enthousiaste en hartelijke mensen, die bovendien ook nog
eens nationaal en internationaal zo hoog staat aangeschreven. Mijn benoeming
is om deze redenen een verrijking van mijn leven.
Bijzonder dankbaar ben ik voor de ondervonden collegialiteit en vriendschap
bij de instellingen waaraan ik verbonden ben geweest en nog ben.
Mooie herinneringen bewaar ik aan de tijd die ik mocht doorbrengen aan de
Radboud Universiteit Nijmegen, voorheen de Katholieke Universiteit Nijmegen. Ik denk hierbij aan mijn goede vriend Vincent Hunink, de Hooggeleerde
Brouwers, alweer Ton Kessels, en heel bijzonder aan Marc van der Poel, met
wie ik in de toekomst graag verder zal samenwerken op het gebied van de
retorica-studies.

... 
De Universiteit van Utrecht was en is een essentieel deel van mijn academisch
en persoonlijk leven. Ik dank mijn goede collegae van Literatuurwetenschap
(waar ik als classicus een meer dan goed heenkomen mocht vinden) en het
University College Utrecht. Frank Brandsma, Ann Rigney en alle anderen van
Literatuurwetenschap; in het bijzonder collega en medestrijder Thomas Hart
aan het College.
Mijn vriend Harvey Yunis van Rice University te Houston, Texas, ben ik uiterst erkentelijk voor de gelegenheid die ik kreeg om aan zijn Universiteit in
een bijzonder aangename academische omgeving als gast-hoogleraar te hebben kunnen werken en studeren.
Een bijzonder woord van dank wil ik richten aan Patrick Everard en zijn Historische Uitgeverij. Hij is sinds jaren een toeverlaat en steun geweest, en heeft
mij de gelegenheid geboden om, onder meer, de vertaling van Pericles’ Grafrede te publiceren. Ik ben hem en mijn collega Jan van Ophuijsen zeer erkentelijk voor hun aandeel in dit werk: het zou anders nooit zo mooi geworden
zijn.
Van onuitsprekelijke betekenis is de rol van mijn ouders geweest. Mijn vader
heeft dit moment niet meer mogen meemaken. Ik ben Onze Lieve Heer dankbaar dat mijn moeder hier kan zijn. Ik weet dat de schoonheid een grote rol
speelt in haar leven, en dat zij ook de keerzijden van verlangen naar schoonheid heeft moeten ervaren. Ik hoop dat ik vanmiddag haar in meer dan één
opzicht een plezier heb gedaan.
Dames en Heren studenten, mijn laatste woorden richt ik tot U. Studeren is
het mooiste wat er is, en ik kan nauwelijks uitleggen hoe blij ik ben dat ik er in
geslaagd ben een carrière te hebben die gekarakteriseerd kan worden als een –
betaald, dat wel – permanent uitstel van afstuderen. Ik zie er naar uit mijn
fascinatie voor de retorica en haar rol en betekenis vanaf de oudheid met U te
delen, en in gezamenlijkheid stappen te zetten op weg naar kennis en waarheid, humaniteit, en misschien zelfs schoonheid.
Ik heb gezegd.
D.O.G.
“    ”

Noten
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Deze tekst is een bewerking van de originele oratie d.d.  september . De voetnoten bevatten ook verwijzingen naar literatuur van later dan de datum van het
uitspreken van de oratie. De datum van eindredactie van deze tekst is  Maart .
Ik maak voor deze oratie steeds gebruik van de vertaling van Huys (). In deze
uitgave vindt men ook een uitgebreid Glossarium: voor Topos, zie aldaar blz. 
met verwijzing naar de relevante passages in Aristoteles’ Retorica. Voor de militaire metaphoor zie i.h.b. Ritoòk (), .
De moeilijkheid van de begripsbepaling van de aristotelische topoi is notoir. Ik zie
in deze voordracht dan ook af van het vraagstuk van de idia. Zie voor een recent
overzicht Tindale (). Een belangrijke bijdrage, niet zonder kritiek ontvangen
maar richtinggevend, biedt de commentaar van Grimaldi (/), en vgl. Kinneavy (); zie nu ook Rubinelli () en (). Zie verder Schirren – Ueding
(), Eggs (), en het zeer informatieve maar door vele recente topoi-onderzoekers gemiste werk van Bornscheuer (); Zumsteg ().
Rh.  b  – .
Ook de begripsbepaling van enthymema in de Retorica van Aristoteles is moeilijk.
Ik volg hier in grote lijnen Walker () en (), passim; zie verder McAdon
() en ().
Zie voor de geschiedenis van het enthymema als technische term bij Aristoteles:
Bons (); het enthymema meer systematisch: Braet ().
De bibliografie van het enthymema-onderzoek is zeer omvangrijk: zie Hood ()
voor het oudere materiaal; verder noem ik nog Green (), Scenters-Zapico
(), Farrell (), Walton (), Haskins ().
 a -,  b -,  b -.
Plato, Menexenus  e –  c (vert. X. de Win).
Een uitstekende retorische interpretatie van de Menexenus-grafrede biedt Carter
(); zie ook Rosenstock () en Wickkiser (); voor de wij/zij-dichotomie
in dit specifieke genre zie Mackin (). Fundamenteel is de algemene interpretatie van Kahn ().
De bespreking in paragrafen . en . is gebaseerd op de inleiding bij mijn vertaling
van Pericles’ Grafrede van ; in het bijzonder verwijs ik nog naar Bosworth
() en Sicking ().
Zie voor het genre van de epitaphios logos Loraux (); voor de betreffende instituties, rituelen en de Kerameikos als officiële begraafplaats zie ook Jacoby ().
Tekst A: Thuc. II, , ; tekst B: Thuc. II, , ; ik citeer uit mijn vertaling van
Pericles’ Grafrede van .
Zie Scodel ().
Monoson ().
Voor de topiek van autochtonie, bv. middels de ouder/kind-topos, zie Pelling
() en Johnson ().
Voor een kritische bespreking van Monosons analyse (en andere die eveneens als
“erotisch” kunnen gelden) zie nu Davidson (), - en -; een aanvaarding van Monoson met de nodige nuancering geeft Balot (), -.

... 
. Zie Berger (), ; Clark ().
. Isocrates, Helena - (mijn vertaling).
. Zie Kosman (), en de overige bijdragen in het themanummer “Beauty, Harmony, and the Good” van het tijdschrift Philologus  (), fasc. ; voor een
belangrijke bespreking van de aard van de moeilijkheden bij het vertalen van dergelijke socio-cultureel en historisch gedetermineerde begrippen zie Boswell (),
-.
. Voor een analoog geval zie de Kairos (Het juiste moment) van Lysippus: Stewart
().
. Zie Steiner (); Stewart (), -; voor een uitvoerige metrologische analyse
van de Doryphoros en andere beeldhouwwerken van Polycleitus zie Berger ().
. Voor de interpretatie van de Doryphoros zie Spivey (), -; Moon ();
voor de retorisch-pedagogische dimensie van ditzelfde standbeeld zie Bons ();
verder ook Babich (); Hawhee (), -; voor de kalokagathia als ideologisch concept van de Atheense democratie zie Brock ().
. Zie voor een overzicht van interpretaties Van Mersbergen (), met verdere bibliografie. In het bijzonder zie Hurwit ()
“    ”

Bibliografie
Vertalingen
Aristoteles. Retorica. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Marc
Huys, Groningen (Historische Uitgeverij) .
Thucydides. De laatste eer. Pericles’ Grafrede vertaald door Jeroen A.E. Bons, met medewerking van Jan van Ophuijsen en een nawoord van David Rijser, Groningen
(Historische Uitgeverij) .
Secundaire literatuur
Babich, B., “Reflections on Greek Bronze and ‘The Statue of Humanity’. Heidegger’s
Aesthetic Phenomenology and Nietzsche’s Agonistic Politics”, Existentia 
(), -.
Balot, R., “Pericles’Anatomy of Democratic Courage”, American of Philology  (),
-.
Berger, E. – Müller-Huber, B. – Thommen, L., Der Entwurf des Künstlers. Bildhauerkanon in der Antike und Neuzeit, Basel .
Berger, J., Ways os Seeing, Harmondsworth .
Bons, J.A.E., “Reasonable Argument before Aristotle. The Roots of the Enthymeme”, in:
F.H. van Eemeren – P. Houtlosser (eds.), Dialectic and Rhetoric. The Warp and
Woof of Argumentation Analysis, Dordrecht/Boston/London (Kluwer) , -.
Bons, J.A.E., “De redenaar als beeldhouwer. Isocrates over kairos en retorische compositie”, in: K. Korevaar e.a. (eds.), Het woud van de retorica. Bundel voor Antoine
Braet bij zijn afscheid, Leiden (SNL) , -.
Bornscheuer, L., Topik – Zur Struktur der gesellschaftlichen Einbildungskraft, Frankfurt
(Suhrkamp) .
Boswell, J., Christianity, Social Tolerance, and Homosexuality, Chicago/London (UCP)
, App. I “Lexicography and Saint Paul”, -.
Bosworth, A.B., “The Historical Context of Thucydides’ Funeral Oration”, Journal of
Hellenic Studies  (), -.
Braet, A.C., “The Enthymeme in Aristotle’s Rhetoric: From Argumentation Theory to
Logic”, Informal Logic  (), -.
Brock, R., “The Emergence of Democratic Ideology”, Historia  (), -.
Clark, K., The Nude: A Study in Ideal Form, Princeton (PUP) .
Davidson, J., The Greeks & Greek Love. A Radical Reappraisal of Homosexuality in
Ancient Greece, London (Weidenfeld & Nicolson) .
Eggs, E. (ed.), Topoi, Discours, Arguments, Stuttgart (Steiner) .
Farrall, Th.B., “Aristotle’s Enthymema as Tacit Reference”, in: A.G. Gross – A.E. Waltzer (eds.), Rereading Aristotle’s Rhetoric, Carbondale-Edwardsville (Southern Illinois Press) , -.
Green, L., “Aristotle’s Enthymeme and the Imperfect Syllogism”, in: W.B. Horner – M.
Leff (eds.), Rhetoric and Pedagogy. Its History, Philosophy and Practice, Mahwah
(Erlbaum Publishers) , -.

... 
Haskins, E.V., “Endoxa, Epistemological Optimism, and Aristotle’s Rhetorical Project”,
Philosophy & Rhetoric  (), -.
Hawhee, D., Bodily Arts. Rhetoric and Athletics in Ancient Greece, Austin (UTP) .
Hood, M.D., “The Enthymeme: A Brief Bibliography of Modern Sources”, Rhetoric Society Quarterly  (), -.
Hurwit, J.M., The Acropolis in the Age of Pericles, Cambridge (CUP) .
Jacoby, F., “Patrios Nomos: State Burial in Athens and the Public Cemetery in the Kerameikos”, Journal of Hellenic Studies  (), -.
Johnson, G.R., “In the Name of the Fatherland: An Analysis of Kin Term Usage in
Patriotic Speech and Literature”, International Poloitical Science Review  (),
-.
Kahn, Ch. H., “Plato’s Funeral Oration: The Motive of the Menexenus”, Classical Philology  (), -.
Kinneavy, J., “William Grimaldi – Reinterpreting Aristotle”, Philosophy & Rhetoric 
(), -.
Kosman, A., “Beauty and the Good: Situating the Kalon”, Philologus  (), -.
Loraux, N., The Invention of Athens. The Funeral Oration in the Classical City, translated by A. Sheridan, Cambridge Ma. (HUP) .
MacAdon, B., “Rhetoric is a Counterpart of Dialectic”, Philosophy & Rhetoric  (),
-.
MacAdon, B., “Probabilities, Signs, Necessary Signs, Idia and Topoi: The Confusing
Discussion of Materials for Enthymemes in the Rhetoric”, Philosophy & Rhetoric
 (), -.
Mackin, J.A. Jr, “Schismogenesis and Community: Pericles’ Funeral Oration”, Quarterly
Journal of Speech  (), -.
Monoson, S. S., “Citizen as Erastes: Erotic Imagery and the Idea of Reciprocity in the
Periclean Funeral Oration”, Political Theory  (), -.
Moon, W.G. (ed.), Polykleitos, The Doryphoros, and Tradition, Madison (UWP) .
Pelling, Chr., “Bringing Autochtony Up-to-Date: Herodotus and Thucydides”, Classical
World  (), -.
Ritoòk, Z., “Zur Geschichte des Topos-Begriffes”, Actes de la XII Conférence Internationale des Études Classiques “Eirene” (Cluj-Napoca, - octobre ), BucurestiAmsterdam (Hakkert) , -.
Rosenstock, B., “Socrates as Revenant: A Reading of the Menexenus”, Phoenix 
(), -.
Rubinelli, S., “The Ancient Argumentative Game: topoi and loci in Action”, Argumentation  (), -.
Rubinelli, S., Ars Topica. The Classical technique of Constructing Arguments from Aristotle to Cicero, Dordrecht (Springer) .
Scenters-Zapico, J., “The Social Construct of Enthymematic Understanding”, Rhetoric
Society Quarterly  (), -.
Schirren, T. – Ueding, G. (Hrsgg.), Topik und Rhetorik. Ein interdisziplinäres Symposium, Tübingen (Niemeyer) .
Scodel, R., “philokaloumen met’euteleias”, Philologus  (), -.
Sicking, C.M.J., “The General Purport of Pericles’ Funeral Oration and Last Speech”,
Hermes  (), -.
“    ”

Spivey, N., Understanding Greek Sculpture. Ancient Meanings, Modern Readings, London (Thames & Hudson) .
Steiner, D., “Moving Images: Fifth-Century Victory Monuments and the Athlete’s Allure”, Classical Antiquity  (), -.
Stewart, A.F., “Lysippan Studies . The Only Creator of Beauty”, American Journal of
Archaeology  (), -.
Stewart, A.F., Art, Desire, and the Body in Ancient Greece, Cambridge etc. (CUP) .
Van Mersbergen, A.M., “Rhetorical Prototypes in Architecture: Measuring the Acropolis with a Philosophical Polemic”, Communication Quarterly  (), -.
Walker, J., “The Body of Persuasion: A Theory of the Enthymeme”, College English 
(), -.
Walker, J., Rhetoric and Poetics in Antiquity, Oxford (OUP) .
Walton, D., “Enthymemes, Common Knowledge, and Plausible Inference”, Philosophy
& Rhetoric  (), -.
Wickkiser, B.L., “Speech in Context: Plato’s ‘Menexenus’ and the Ritual of Athenian
Public Burial”, Rhetoric Society Quarterly  (), -.
Zumsteg, G., Wahrheit und Volksmeinung. Zur Entstehung und Bedeutung der aristotelischen Topik – Grundmodell des Denkens und Handelns in der Demokratie, Diss.
Bern .

... 
Download