VWO Bovenbouwpracticum Natuurkunde Practicumhandleiding Bezinksnelheid 1 Inleiding Het stromende water in rivieren voert een grote hoeveelheid bodemdeeltjes met zich mee. Als het rivierwater uitstroomt in een meer of in zee neemt de stroomsnelheid van het water af. De meegevoerde bodemdeeltjes zullen dan bezinken. Dit proces wordt sedimentatie genoemd. De samenstelling van een sedimentatiebodem is te bepalen door dit bezinkingsproces met een bodemmonster in het laboratorium nog eens over te doen. Fw Fopw Bezinking De bodemdeeltjes in het water verschillen in afmeting, en dus in massa. Hoe groter het deeltje is, des te groter zal de zwaartekracht Fz op het deeltje zijn. Het ligt dan voor de hand om te veronderstellen dat de bezinksnelheid vz ook wel groter zal zijn. Maar de zwaartekracht is niet de enige kracht op zo’n bodemdeeltje. Het bodemdeeltje bevindt zich in een vloeistof, en dus zal deze vloeistof een opwaartse kracht Fopw op het deeltje uitoefenen. En doordat het bodemdeeltje zich in de vloeistof omlaag beweegt, oefent de vloeistof ook een wrijvingskracht Fw op het deeltje uit. Deze drie krachten op een zinkend deeltje zijn weergegeven in figuur 1. Figuur 1 < De drie krachten op een zinkend deeltje in een vloeistof: de zwaartekracht Fz, de opwaartse kracht Fopw en de wrijvingskracht Fw. 1 Krachten De drie krachten op een zinkend deeltje in een vloeistof hangen onder andere af van de afmeting van het deeltje. a Neem aan dat het deeltje bolvormig is, met een diameter d. Hoe hangt elk van de drie krachten (Fz, Fopw en Fw) af van diameter d van het bolvormige deeltje? b Geef voor elk van de drie krachten op het deeltje aan welke andere factoren (dus: anders dan de diameter d van het deeltje) de grootte van die kracht bepalen. 2 Beweging De wrijvingskracht Fw van de vloeistof op het deeltje hangt onder andere af van de snelheid v van het deeltje in de vloeistof: hoe groter deze snelheid is, des te groter is de wrijvingskracht. Maar bij een snelheid nul is er geen wrijvingskracht. a Neem aan dat het deeltje in de vloeistof een beginsnelheid nul heeft. Welk soort beweging voert het zinkende deeltje dan uit? Beredeneer dat de snelheid van het zinkende deeltje na verloop van enige tijd constant is geworden en daarna constant blijft. b Hoe zou nu de bezinksnelheid vz van het deeltje in een vloeistof gedefinieerd kunnen worden? Fz In dit onderzoek ga je de bezinksnelheid van deeltjes in een vloeistof experimenteel bepalen. Daarvoor is een opstelling nodig waarin je de bezinksnelheid van deeltjes met verschillende afmetingen kunt meten. In het volgende onderdeel staat een beschrijving van de beschikbare meetopstelling. Daarin wordt duidelijk welke grootheden je in de meetopstelling kunt variëren en meten. Daarna kun je met die kennis de onderzoeksvraag formuleren, een werkplan opstellen, de meetmethode verkennen en het experimenteel onderzoek uitvoeren. Ten slotte ga je na of de meetresultaten in overeenstemming zijn met de theorie uit de hydrostatica en de stromingsleer. 2 Meetopstelling De meetopstelling bestaat uit een verticale glazen buis, gevuld met de vloeistof glycerol. Glycerol is, in vergelijking met water, een stroperige vloeistof. Daardoor is de bezinksnelheid van de deeltjes in deze vloeistof kleiner, en dus beter te meten. Verder heb je de beschikking over een aantal bolletjes met een diameter d van 3, 4, 5, 6, 7 en 8 mm. De 3 dichtheid ρb van het bolletjesmateriaal is 1,40 g/cm . Een bolletje kan met een pincet onder het glycerol-oppervlak gebracht worden. Daarbij moet zeef ervoor gezorgd worden dat er geen luchtbelletjes aan het bolletje kleven. Pas dan mag het bolletje worden losgelaten. bolletje merkstreep Op de buis staan merkstrepen. Je mag aannemen dat de snelheid van de zinkende bolletjes tussen deze merkstrepen constant is. De tijd die de bolletjes nodig hebben voor het vloeistof afleggen van de afstand tussen de merkstrepen is te meten met een elektronische buis stopwatch. Figuur 2 < Meetopstelling voor het bepalen van de bezinksnelheid van een bolletje in een vloeistof. De gezonken bolletjes zijn na afloop van de metingen uit de buis te halen door de zeef in de buis (langzaam) omhoog te trekken. 3 Onderzoeksvragen en werkplan Het doel van dit onderzoek is een meting van de bezinksnelheid van deeltjes in een vloeistof. Uit de beschrijving van de beschikbare meetopstelling is af te leiden hoe je dit onderzoek kunt uitvoeren. 3 Onderzoeksvragen Formuleer de onderzoeksvragen voor het experimenteel onderzoek. Stel voor die onderzoeksvragen een hypothese op. 4 Werkplan Maak een werkplan voor het experimenteel onderzoek. Geef in dat werkplan aan welke grootheden je op welke manier gaat variëren en meten om het wel of niet juist zijn van de opgestelde hypothesen te kunnen controleren. 4 Meetmethode Voordat je nu in het volgende onderdeel bij opdracht 6 je werkplan kunt uitvoeren, is eerst een verkenning van de meetopstelling en de meetmethode nodig. 5 Verkenning Om wat ervaring op te doen met de meetopstelling doe je eerst wat oriënterende waarnemingen en metingen. • Snelheidsmeting – Onderzoek eerst of de aanname over de constante snelheid van een zinkend bolletje tussen de merkstrepen op de buis juist is. Bedenk daarbij hoe je onnauwkeurigheden in de meting als gevolg van de zogenaamde parallax zoveel mogelijk kunt vermijden. • Meetmethode – Meet de bezinksnelheid van een bolletje met een bepaalde diameter een aantal keer. Bedenk hoe je een meting van de bezinksnelheid van een bolletje het beste zou kunnen uitvoeren. Hoe groot is dan ruwweg de meetonzekerheid in deze meting? 5 Experimenteel onderzoek 6 Onderzoeksvragen Zoek met behulp van de meetopstelling volgens je werkplan een antwoord op de onderzoeksvragen, en controleer de opgestelde hypothesen. Geef je meetresultaten zo mogelijk weer in de vorm van diagrammen. 6 Theorie: hydrostatica en stromingsleer De drie krachten – de zwaartekracht Fz, de opwaartse kracht Fopw en de wrijvingskracht Fw – op een zinkend bolletje worden gegeven door: Fz = m⋅g = V⋅ρb⋅g Fopw = V⋅ρv⋅g Fw = 6⋅π·η⋅r⋅v. In deze formules is V het volume en ρb de dichtheid van het bolletje, g de valversnelling, ρv de dichtheid en η de dynamische viscositeit van de vloeistof, r de straal en v de snelheid van het bolletje. De gegeven formules voor de opwaartse kracht Fopw en de wrijvingskracht Fw volgen uit de theorie van de hydrostatica en uit de stromingsleer. Met deze formules is een theoretische waarde van de bezinksnelheid te bepalen. Dat maakt een vergelijking tussen het experiment en de theorie mogelijk. 7 Bezinksnelheid Na het loslaten zinkt een bolletje na verloop van tijd met een constante snelheid. Deze constante snelheid is de bezinksnelheid. a Hoe groot is de resultante van de krachten (of: de netto-kracht) op het met constante snelheid zinkende bolletje? 2 b Toon aan dat de bezinksnelheid vz gegeven wordt door: vz = d ⋅k, waarin k = g⋅(ρb –ρv)/(18⋅η) en d = 2⋅r. Gebruik hierbij de formule voor het volume V van een bol: V = 4/3⋅π⋅r3. c Bepaal de waarde van de constante k met behulp van de meetresultaten uit het experimenteel onderzoek. Bepaal de waarde van de constante k ook met behulp van de gegevens over het bolletjesmateriaal en de vloeistof uit het tabellenboek. Hoe groot is de afwijking (in %) tussen de experimentele en de officiële waarde van k? 8 Correctiefactor De bolletjes zinken in een buis met diameter D. Het blijkt dat de bolletjes dan, behalve van de vloeistof, ook nog een weerstand ondervinden van de glaswand. a Wat betekent dit voor de gemeten bezinksnelheid, vergeleken met de bezinksnelheid die uit de theorie (opdracht 7) volgt? Ga na of dit inderdaad het geval is. b In de theorie is de extra weerstand van de glaswand in rekening te brengen met een correctieterm. De gecorrigeerde (theoretische) bezinksnelheid vz,cor wordt dan gegeven door: vz,cor = vz⋅(1 – 2,1⋅d/D). Hierin is vz de theoretische bezinksnelheid, d de diameter van het bolletje en D de diameter van de buis. Deze correctieterm is alleen geldig als aan de volgende twee voorwaarden wordt voldaan: d/D < 0,25 en Re = vz⋅d⋅ρv/η < 0,5. Re is het zogenaamde Reynoldsgetal. Als dit Reynoldsgetal groter is dan de gegeven waarde van 0,5 zorgt het zinkende bolletje voor turbulentie in de vloeistof, en gaat de gegeven theorie over stromingsverschijnselen niet meer op. Ga eerst na of aan deze twee voorwaarden is voldaan. Ga daarna na of de overeenstemming tussen experiment en theorie beter is geworden door het invoeren van de correctieterm. 9 Viscositeit Of er sprake is van overeenstemming tussen experiment en theorie hangt af van de gebruikte waarde voor de viscositeit η van het glycerol in de meetopstelling. Glycerol is een sterk hygroscopische vloeistof. Daardoor zal het watergehalte van het glycerol in de loop van de tijd stijgen door opname van waterdamp uit de lucht. a Leg uit welke invloed dit heeft op de viscositeit van het glycerol in de meetopstelling. En verklaar hiermee de afwijking tussen de gemeten en de theoretische waarden van de bezinksnelheid. b Bepaal de viscositeit van het ‘glycerol’ in de meetopstelling. 7 Rapportage Rapporteer over dit onderzoek in de vorm van een schriftelijk verslag of een mondelinge presentatie. Zorg ervoor dat in dit verslag of deze presentatie de volgende onderdelen duidelijk naar voren komen: de onderzoeksvragen, de meetopstelling, de resultaten van het experimenteel onderzoek samen met het antwoord op de onderzoeksvragen, en de (aanvullende) controle met de theorie over stromingsverschijnselen. Lever het verslag in bij je docent, samen met het logboek dat je bij de voorbereiding en de uitvoering van het onderzoek hebt bijgehouden. Bij een rapportage in de vorm van een presentatie lever je alleen het logboek in bij je docent.