Antwoorden 5 vwo – 2 Aarde 1 Rusteloze aarde 1a b c d e f 6, 5, 4, 2, 1, 3 Pompeji werd bedekt met meters dikke aslagen en Herculaneum werd getroffen door een hete gloedwolk. Door de noordenwind waaiden as en de hete wolken naar het zuiden en niet naar Napels. In Pompeji. Eeuwenlang hebben ze bedekt gelegen onder lagen as tot ze zijn uitgegraven. De Vesuvius en de opgravingen van Pompeji en Herculaneum trekken jaarlijks vele toeristen. 2a b c d e Omdat de berg al een tijd aan het rommelen was. Dit is door de explosie verpulverd en naar beneden gekomen. De puinlawine en de gloeiende wolk hebben de bomen doen knakken. Nee, omdat ze toch door grote hoeveelheden as getroffen werden. Om te voorkomen dat ze het stof van de as inademen. 3 a 1 juist, 2 onjuist. b 1 geen van beide, 2 beide, 3 beide, 4 beide. 4 a Vesuvius – Napels ±10 km, Vesuvius – Pompeji ±10 km en Mount St.Helens – Portland ±75 km. b De Vesuvius ligt in een vlakker gebied aan de kust terwijl Mount St.Helens in de bergen ligt. c De Vesuvius lag in een dichtbevolkt gebied aan de kust en Mount St.Helens ligt in een dunbevolkt gebied in de bergen. d 1 de enorme rookwolk, 2 de asbedekking, 3 de gloeiende wolk. e Eigen antwoord. 5 1, 2, 3, 4, 8, 9 en zijn goed. 6 a Paragraaf 2 t/m 5 gaan over processen die binnen in de aarde ontstaan en de processen in de aarde. Paragraaf 7 t/m 9 gaan over processen aan de buitenkant van de aarde. b Beide groepen processen hebben invloed op het aardoppervlak. c Eigen antwoord. 1 2 De opbouw van de aarde 1 A5, B3, C1, D6, E2, F7, G4 2a b c d e f Aan de lichtblauwe kleur. -5304m, -1835m, -5058m, -5695m, -5450m, -2040m, -5944m, -4459m. Bekkens. In het midden van de Atlantische Oceaan. Mid-Atlantische Rug. g Je kunt het ook onderwatergebergte noemen, omdat de Mid-Atlantische Rug 2 à 3000 meter hoger ligt dan de bekkens. 1 onjuist, 2 juist. h 3 a 1 juist, 2 onjuist, 3 juist. b Oorzaak: de aardkorst drijft op de mantel. Gevolg: de dunne oceanische korst met zwaar gesteente ligt lager dan de dikke continentale korst met licht gesteente. 4a b 3 4 c De uitspraken 2 en 5 zijn juist. 1 De aardkorst maakt deel uit van de lithosfeer. De asthenosfeer ligt onder de lithosfeer. De asthenosfeer vormt een dun laagje in de mantel. De asthenosfeer. Omdat deze laag gedeeltelijk vloeibaar is, kan de lithosfeer daaroverheen schuiven. 5 a De bodem ligt slechts tientallen meters diep en ligt veel hoger dan de oceaan. b De Noordzeebodem bestaat uit veel lichter materiaal. c Oceanische korst: Middellandse Zee, Rode Zee, Japanse zee. Continentale korst: Oostzee, Javazee. d 5a is een verklarende vraag. 6a b c d e Vulkanisme. Door het opvangen en registreren van aardbevingstrillingen. Bewering C is juist. Het beweegt heel erg traag. De convectiestroming voert de warmte af. Als dat niet zou gebeuren zou de aarde steeds warmer worden. 7 a Aardkorst, aardmantel en aardkern. b Oceanische korst en continentale korst. c De lithosfeer zijn de aardkorst en het bovenste vaste deel van de mantel samen; de asthenosfeer is het deel van de mantel tussen de 100 en 200 kilometer diepte dat voor een deel gesmolten is. d Oorzaak: door warmte die ontstaat in de aardkern komt het materiaal in de aardmantel in beweging en stroomt naar het oppervlak. Gevolg: bij het aardoppervlak wordt de warmte afgegeven aan de aardkorst en kan de aarde afkoelen. 2 3 Platentektoniek 1 a Pacifische plaat/westelijke richting, Nazcaplaat/oostelijke richting, Zuid-Amerikaanse plaat/ westelijke richting. b+c hoe bewegen de platen? hoe heet deze beweging? rode pijl platen bewegen uit elkaar 1 divergente beweging blauwe pijl platen botsen 2 convergente beweging gele pijl platen bewegen langs elkaar 3 transforme beweging d De oceanische korst is zwaarder dan de continentale korst. e/f/g B h Aan de westkust komen aardbevingen voor omdat hier aardkorstplaten botsen, langs de oostkust bevindt zich geen plaatgrens; daarom komen hier geen aardbevingen voor. 2a convergente beweging divergente beweging - diepzeetroggen - midoceanische rug - subductie - spreidingszone - aangroei continent - aangroei oceaanbodem - verdwijnen oceaanbodem - bron 13 b Graniet. c M.b.v. ouderdomsbepalingen heeft men bepaald dat de oceanische korst niet ouder is dan 200 miljoen jaar terwijl de continentale korst veel ouder kan zijn. 3 a 1 juist, 2 juist, 3 onjuist, 4 juist, 5 onjuist, 6 onjuist. b 3 Het zuidelijk deel van de Atlantische Oceaan is eerder ontstaan dan het noordelijk deel. 5 Noord- en Zuid Amerika zijn pas later aan elkaar vast komen te zitten. 6 Dit geldt niet voor alle continenten. Afrika en India zijn weer naar andere continenten geschoven. c Deze oceaanbodem is verdwenen en totaal gerecycled. d B verandert. e Deze verdwijnt en wordt dichtgedrukt. f 4c: beschrijvend, 4e voorspellend. 4 a Bij de midoceanische rug in de Atlantische Oceaan ontstaat nieuwe oceaanbodem en aan de westkant ontstaat dankzij subductie nieuw gesteente dat aan het continent wordt toegevoegd. b Continenten bestaan uit licht materiaal dat nooit naar beneden zakt terwijl de zware oceaanbodem bij subductiezones steeds verdwijnt. c Transform. 5a b c d e f De Atlantische Oceaan. Plaatje 3. Plaatje 4. De Grote Oceaan. De bodem van de Grote Oceaan verdwijnt door subductie onder de continenten; hierbij kan er aan de oceaanbodem worden getrokken. Bij de Atlantische Oceaan komt geen subductie voor en kan er ook niet aan worden getrokken. 1>Oost-Afrika en 2>Rode Zee. De beweringen 2 en 3 zijn juist. 6a b c d e f Y B1, A2, C3 Wat er werkelijk gebeurt is moeilijk aan te tonen. De processen A, B en C. De processen A en C. Proces B. 3 4 Vulkanisme 1 a A2, B3, C1 b Het derde kopje over intrusies. Bij een intrusie blijft het vloeibare materiaal onder de grond en komt het niet aan de oppervlakte. c Magma en lava zijn beide vloeibaar. Magma zit onder de grond en lava is de naam voor het magma dat bij een vulkaan naar buiten komt. 2 a Onopvallend, continu, effusief, onder water. b Het gat waardoor het magma naar buiten komt ontstaat ‘vanzelf’ door het uit elkaar bewegen van de platen. c B d Het materiaal in de mantel is vast vanwege de hoge druk. Zodra dit vaste materiaal opstijgt en de druk wegvalt daalt het smeltpunt en wordt het gesteente vloeibaar. 3 a Basalt is evenals omgesmolten basalt zwaar en stijgt daarom niet op. b Bij de subductie neemt de oceaanbodem sediment en water mee de diepte in. Als dit omsmelt ontstaat er een gesmolten mengsel dat lichter is dan de omgeving. c A3, B1, C2, D5, E4, F6, G7 4 a Dat bij de meeste uitbarstingen vulkanen worden opgebouwd doordat er steeds nieuwe lagen worden gevormd. b magma waaruit magma waaruit magma waaruit basalt ontstaat andesiet ontstaat graniet ontstaat vloeibare, stroperige of zeer stroperige vloeibaar stroperig zeer stroperig magma weinig of grote drukopbouw weinig drukopbouw grote drukopbouw effusieve, explosieve of geen uitbarsting effusief explosief geen c soort vulkaan samenstelling magma herkomst van het magma kies uit: basaltisch – kies uit: mantel – weggedoken andesitisch – granitisch oceaanbodem midoceanische rug basaltisch mantel stratovulkanen andesitisch weggedoken oceaanbodem hotspot basaltisch mantel intrusie granitisch weggedoken oceaanbodem caldera andesitisch weggedoken oceaanbodem d Caldera e C 5 a Convergerende platen. b De Grote Oceaan. c De Grote Oceaan heeft aan alle randen subductiezones. d Explosief. e Stratovulkanen of caldera’s. f De Afrikaanse plaat. g Hawaï, Yellowstone. h Over niet al te lange tijd zullen de vulkanen op Hawaï doven en worden er nieuwe eilanden gevormd. i C 6a divergerende platen convergerende platen ongeacht de plaatrand midoceanische rug stratovulkaan explosief vulkanisme Schildvulkaan hotspot basaltische lava caldera intrusie effusief vulkanisme andesitische lava subductiezone basaltische lava b c 1 plaats > 2 samenstelling magma > 3 eruptiemechanisme > 4 vorm vulkaan. Omdat vulkanisme ontstaat als gevolg van verschillende soorten plaatbewegingen en op sommige plaatsen onafhankelijk van plaatbewegingen ontstaat. 4 5 Aardbevingen 1 a A4, B6, C1, D3, E7, F5, G2 b Alle drie de uitspraken zijn onjuist. 2a gebieden met aardbevingen (geel) - divergerende plaatranden - midoceanische ruggen - rek in de aardkorst b c d e f g gebieden met veel aardbevingen (geel+groen) - convergerende plaatranden - (diepzee)troggen - hooggebergte - veel vulkanisme - druk in de aardkorst De groene. In gebieden met druk in de aardkorst is de spanningsopbouw het grootst. Rek. Op de grens van de Filipijnenzee en de Grote Oceaan: hier bevindt zich een trog en daaruit kan worden afgeleid dat hier twee platen die uit oceanische korst bestaan botsen; de één duikt onder de ander. California of het zuidwesten van de Verenigde Staten. Veel, San Francisco en Los Angeles. 3 De druk in de aardkorst wordt heel langzaam opgebouwd waarbij het gesteente verbuigt, de aardbeving ontstaat als spanning te groot is en het gesteente breekt. 4 a De uitspraken 1,2,3 en 6 zijn juist. b 1 fysisch: wanneer de haard heel diep zit zijn de gevolgen aan het aardoppervlak veel minder; 2 sociaal: wanneer het gebied dunbevolkt is vallen er weinig slachtoffers. 5 a De Indo-Australische plaat en de Euraziatische plaat. b De Indo-Australische plaat. c d ... des te groter de afstand tot de trog. 6 a Zware aardbevingen komen voor bij convergente en transforme plaatbewegingen. b Oorzaak: op de plaats waar platen botsen vindt een langdurige spanningopbouw plaats waarbij het gesteente langzaam verbuigt. Gevolg: in korte tijd, seconden, vindt de spanningontlading plaats, het gesteente breekt en de aarde beeft. c De vervorming van de aardkorst waarbij plooien en breuken ontstaan. d plooi breuk plotseling of geleidelijk geleidelijk plotseling breken of buigen buigen breken aan de oppervlakte of in de diepte aan de in de diepte oppervlakte e f 1 druk, 2 rek, 3 rek. 1 korter, 2 convergente, 3 wel, 4 divergerende, 5 convergerende, ondiepe. 5 6 De levende aarde in Duitsland en Marokko 1 Marokko 1, 3, 5, 6 2a b c d e f g h i Duitsland 4, 7 2 Er komen in Duitsland slenken met dwarsbreuken voor. Bossen. Hoger. 1 B, het Zwarte Woud, 2 A, de Vogezen. Breuken. Het gebied waar de Rijn doorheen stroomt is langs twee breuken naar beneden gezakt of de gebieden die naast het Rijndal liggen zijn langs breuken omhooggekomen. Rek. Voordat de breuken ontstonden zaten beide gebieden aan elkaar vast. A, C 3 a Graniet ontstaat als magma omhoogkomt en onder de oppervlakte heel langzaam stolt. b C c In het verleden. Duitsland ligt tegenwoordig midden op een plaat en intrusies ontstaan bij convergerende plaatranden. d Nadat de graniet onder de grond was gestold, is al het gesteente dat erboven lag weggesleten. 4a b c d e Het noorden van Marokko ligt aan de noordrand van de Afrikaanse plaat die botst tegen Europa. In het noorden. Het noorden van Marokko botst tegen Spanje/Europa. C en D Geplooid gesteente geeft aan dat dit gebied al langer onder druk staat en dat is het geval in het noorden van Marokko vanwege de platentektoniek. 5a b c d e Bron 20 en 21. Duitsland ligt niet aan de rand van een aardkorstplaat maar er midden op. Bron 21, de Eifel, staat op de kaart. Het vulkanisme in Duitsland ligt in een gebied met breuken. Het vulkanisme in de Eifel behoort tot het hotspotvulkanisme. Immers, het ligt niet aan de rand van een plaat maar midden op een plaat. 6 a In het noorden van Marokko, omdat hier een botsing van aardkorstplaten plaatsvindt en daarbij kan vulkanisme ontstaan. b De Noord-Amerikaanse plaat. c De Noord-Amerikaanse plaat en de Afrikaanse plaat bewegen uit elkaar. d Aangezien het een divergente beweging is, zal er basalt omhooggekomen zijn. 7 1 Marokko. 2 Duitsland. 3 Beide landen. 6 7 Gesloopt gesteente 1a B b Vorstwering, karstverschijnselen, de vorming van klei. c Verwering is een langzaam proces. Het verweren van graniet, de vorming van een verweringslaag en het oplossen van kalksteen gaan langzaam. 2 a A = verweringslaag, B = vast gesteente. b Chemische verwering. c Fysische verwering komt onder de grond niet voor omdat de temperatuurverschillen niet groot zijn en vorst er nauwelijks voorkomt. Chemische verwering komt hier juist voor omdat het er vochtig is en er vanwege de CO 2 veel zuur is. d Die wordt steeds dikker. 3 a 1 Temperatuur, 2 zuurgraad en 3 oppervlak. b 2 en 5 zijn juist. c Dankzij oxidatie ‘verroesten’ de ijzerdeeltjes in de grond. 4a b c d e f A2, B1, C3 A insolatie 2+3, B vorstverwering 3+5, C chemische verwering. 1 chemische verwering, 2 fysische verwering. 1 Hoe hoger de temperatuur, des te sterker de chemische verwering. Hoe vochtiger, des te sterker de chemische verwering. 2 Hoe hoger in de bergen, des te sterker de fysische verwering. Hoe vaker de temperatuur de 0 ºC passeert, des te sterker de fysische verwering. Hoe groter de dagelijkse temperatuurverschillen, des te sterker de fysische verwering. Tropisch regenwoud. Situatie: in de tropen komt de dikste verweringslaag voor omdat het er het hele jaar door vochtig en warm is. Algemene regel: hoe warmer en vochtiger, des te sneller verloopt de chemische verwering. 5a b c d e Dit is afhankelijk van de zuurgraad van het water. Onder de grond wordt het grondwater zuur vanwege de wortels en dat is een voorwaarde voor oplossen. Druipsteen. 4, 3, 2, 6, 1, 5 Na hevige regen vullen de ondergrondse gangen zich plotseling met water. Hier kunnen de speleologen door worden overvallen. 6a b c d Fysisch: insolatie, vorstverwering, biologisch-fysisch; chemisch: oplossen, inwerking van zuren, oxideren. B 1 fysische, 2 chemische. Fysisch: plantenwortels zijn in staat om grond en gesteente opzij te schuiven als de wortel dikker wordt; chemisch: doordat de wortel zuren afgeeft aan het bodemwater versterkt dat de chemische verwering. 7 Antwoorden 5 vwo – 2 Aarde 8 Verweringsmateriaal in beweging 1 a Aardverschuivingen; in korte tijd vindt er een enorme verandering in het landschap plaats. b Aardverschuivingen: 1, 3. Sedimenttransport: 1, 3, 4. Riviererosie: 1, 3, 4. c Verwering > aardverschuivingen > riviertransport > erosie. d Dankzij verwering ontstaat er los materiaal. Dit kan op hellingen in beweging komen en komt vervolgens in een rivier terecht. Doordat het rivierwater met stenen gaat stromen, vindt er erosie plaats. 2 a A3b, B4a, C1d, D2c b Vallend gesteente, bergstorting, puinlawine. c Modderstromen. Modderstromen ontstaan alleen als er dikke verweringslagen zijn die vervolgens verzadigd raken met regenwater. In het hooggebergte is het te steil voor dikke verweringslagen. 3 a voorjaar: 2+3, zomer: 1+3, herfst: 3, winter: -. b Winter, dan is de grond bevroren en valt neerslag in de vorm van sneeuw, er stroomt of beweegt weinig. c Voorjaar, door de grote hoeveelheid smeltwater, en in de zomer door grote hoeveelheid neerslag. 4a b c d e Door aardverschuivingen en doordat regenwater dat in de rivieren terechtkomt het meeneemt. De turbulentie. A3b, B1c, C2a Uitspraak 2 is onjuist; 1 en 3 zijn juist. In de benedenloop is stroomsnelheid zo laag dat alleen maar licht materiaal met een kleine korrelgrootte kan worden vervoerd. 5 a Een beschrijvende en een verklarende vraag. b 1 Amazone, tropisch regenwoudklimaat; 2 Mississippi, zeeklimaat; 3 Kongo, tropisch regenwoudklimaat + savanneklimaat; 4 Huang He, steppe-, woestijn- en hooggebergteklimaat; 5 Jenisej, landklimaat; 6 Ganges, zeeklimaat en savanneklimaat c 1 juist, 2 juist, 3 onjuist, 4 onjuist. d 3 De rivier die het minste water vervoert stroomt door een gebied met een steppe en woestijnklimaat. 4 De rivier die het meeste sediment vervoert stroomt door een gebied met een steppe en woestijnklimaat. e Oorzaak: in gebieden met droge klimaten (1) en steile gebieden (2) is weinig begroeiing waardoor verweringsmateriaal niet wordt vastgehouden (oorzaak). Gevolg: hierdoor kan het verweringsmateriaal gemakkelijk door wind of regenwater in de rivier terechtkomen (gevolg). f Een verschijnsel in haar geografische context plaatsen. 6a b c d e f g Riviererosie. Aardverschuivingen. Riviererosie en aardverschuivingen. 2–5–4–1–3 Zijdelingse erosie. De zand en grinddeeltjes die het water meeneemt hebben een schurende werking. 1 en 2, zijdelingse. 8 9 Van de bergen naar de zee 1 1 estuarium, 2 erosie, 3 bovenloop, 4 groot getijdenverschil, 5 graniet. 2a b c d e f Om te bepalen of iets horizontaal ligt. Omdat het gebied vrijwel vlak ligt. Omdat deze telkens overstroomt raakt door water waarbij een horizontaal liggende laag sediment achter blijft. De Guadalquivir. De Guadalquivir stroomt in de benedenloop door een breed groen gebied: dat ligt laag en is vlak. Doordat de rivier hier dikke lagen sediment neerlegt. 3a b c d Delta Ebro: delta; Taag: estuarium Ebro: Middellandse Zee; Taag: Atlantische Oceaan B 4 a A2, B4, C3, D1 b 1 sedimentatie, 2 wegzakken, 3 sedimentatie, 4 sediment onder druk, 5 in elkaar drukken, 6 aan elkaar plakken, 7 sedimentgesteente. c Als een rivier langzamer gaat stromen zal eerst het zwaarste materiaal met de grootste korrelgrootte, grind, sedimenteren. Pas bij de laagste stroomsnelheid zal het lichtste materiaal met de kleinste korrelgrootte, klei, sedimenteren. d De normale waterstand is b, dan blijft het water binnen de bedding van de rivier. e Het snelst bij 1 omdat het daar het diepst is en het langzaamst bij 3 omdat de ondiepe bodem veel remmende invloed heeft op de stroomsnelheid. f Bij 1 voornamelijk grind, bij 2 voornamelijk zand en bij 3 voornamelijk klei. 5 a Aan de groene kleur. b Los sediment > groen, gesteente > geel, beige, bruin, enzovoort. c In het oosten, aangezien de zeebodem steeds dieper komt te liggen. 6a b c d e f Sedimentatie. Dankzij verwering en erosie is zand en grind ontstaan. ±100.000.000 jaar. Sedimentatie en daling van de (zee)bodem. Het wegzakken van het gebied wordt gecompenseerd door de vorming van nieuwe sedimentlagen. a = los sediment, b = vast gesteente, c = vast gesteente. 9 10 Rivieren in Duitsland en Marokko 1 a A, D b Ja, de hogere neerslag en de lagere temperaturen in Duitsland zorgen er voor dat de Rijn veel water vervoert en het landschap begroeid is i.t.t. bij de Dra in Marokko. 2 a A2, B1, C3 b Vier. c d 3 a Bron 42 bBron 44 cBron 41 en 42 dBron 44 eBron 44 f Bron 44, omdat hier een breed dal met een vlakke dalbodem ligt. 4a b c d e f g h 5a b c f In noordelijke richting. 3 B, C, E, F Bron 44 > plaats 1, bron 41 > plaats 2, bron 42 > plaats 3. Als je de juiste regels hebt gekozen bij vraag c heb je een onjuiste volgorde gekozen. De juiste ligging is: bron 40: plaats 1, bron 39: plaats 3, bron 38: plaats 2. C Het Rijndal tussen Basel en Mainz is ontstaan door twee breuken in de aardkorst. De slenk, het gebied tussen de breuken, is naar beneden gezakt en daar stroomt de Rijn. Verschijnselen in hun geografische context plaatsen en verschijnselen beschrijven en analyseren door relaties te leggen tussen het bijzondere en het algemene. Bron 48 De rivierbedding is hier breder en het landschap eromheen is lager. Bron 45 d Bron 48 e Bron 45, 46 en 47 Het zijn gebieden met steile hellingen en weinig begroeiing. 6 a Er liggen veel drooggevallen zandbanken in de rivierbedding. b In de zomer valt er zo weinig neerslag dat de bedding grotendeels droogvalt. 7a b c d e Dan is er een hoge verdamping en de neerslag is zeer laag. De hogere verdamping. Doordat er steeds meer zijrivieren op de hoofdrivier uitkomen vervoert de rivier steeds meer water. C Voor de Rijn geldt de regel; in het hele stroomgebied van de Rijn valt het hele jaar neerslag. Voor de Dra geldt de regel niet aangezien de Dra al zijn water uit het Atlasgebergte haalt; langs het grootste deel van de Dra regent het niet. De benedenloop is zelfs gestippeld wat wil zeggen dat deze rivier slechts een deel van het jaar stroomt. 10 8 a Op bron 43, 47 en 48 zijn vlakke dalbodems te zien. b Op bron 41, 42, 45, 46 en 47. Hier is geen, of een beperkt stuk vlakke dalbodem te zien, maar wel een V-dal en dan snijdt de rivier nog in. c De Dra. Het landschap langs de Dra is zo droog dat er weinig begroeiing is om de grond vast te houden. Wanneer dan in najaar of winter een forse regenbui in het reliëfrijke gebied valt, komt al het materiaal in beweging en wordt naar de rivier verplaatst zodat die veel sediment moet vervoeren. d De Rijn, deze rivier heeft een veel groter ‘groen’ gebied. e Een estuarium. f Ja, aangezien langs de kust van de Atlantische Oceaan grote verschillen tussen eb en vloed voorkomen en de ophoping van sediment hierdoor bij de riviermonding wordt verhinderd. 9 a Rijn: 3,4; Dra: 1,2,5,6,7,8,9; Rijn en Dra: 5 b 1 In het gebied langs de Dra is het grotendeels droog en heersen woestijnomstandigheden met grote temperatuurverschillen tussen dag en nacht. 2 In het gebied langs de Dra zijn de hellingen meestal onbegroeid en beweegt los materiaal makkelijk naar beneden. 8 Omdat de Dra door een droog gebied stroomt, zijn alleen die gebieden groen en vochtig die vlakbij de rivier liggen en met irrigatiewater bereikt kunnen worden. 9 De Dra zal op bepaalde momenten veel sediment krijgen door aardverschuivingen en te weinig water hebben om het allemaal te vervoeren. 11 11 De vorming en afbraak van gebergten 1 a en b 1 exogene processen verwering erosie sedimentatie hydrologische kringloop gebergteafbraak 2 endogene processen aardbevingen vulkanisme platentektoniek gebergtevorming subductie intrusies 2 a Insolatie: zonne-energie zorgt voor het opwarmen en uitzetten van stenen. Vorstwerking: water in vorstspleten smelt en bevriest weer waarbij het uitzet. b Rivieren spelen een grote rol bij erosie en sedimentatie en die maken deel uit van de hydrologische cyclus die wordt aangedreven door de zon. 3 a Fase1: sedimentatie, vorming sedimentgesteente. Fase 2: subductie, vulkanisme. Fase 3: plooiing, intrusies. b Sedimentatie. c Intrusies en vulkanisme en plooiing. d Fase 1. e Bij de afbraak van gebergten komt er nieuw afbraakmateriaal beschikbaar, dit is sediment. (oorzaak). Nadat het sediment ergens is afgezet, kan het weer bijdragen aan de opbouw van een gebergte in fase 1 (gevolg). 4a b c d e De uitspraken 2, 5 en 6 zijn juist. 1 de bodem van de Grote Oceaan; 2 Azië; 3 Afrika. 1 westelijke; 2 noordelijke; 3 naar elkaar toe; 4 uit elkaar; 5 Alpiene; 6 west. Oeral: Europa – Azië, tijdens de Hercynische fase. Scandinavische Hoogland: Europa – Noord-Amerika, tijdens de Caledonische fase. Appalachen: Noord-Amerika – Afrika, tijdens de Hercynische fase. Ardennen: Noord-Europa – Zuid-Europa, tijdens de Hercynische fase. Schotse Hooglanden: Europa – Noord-Amerika, tijdens de Caledonische fase. Scandinavisch Hoogland en Schotse Hooglanden. 5a b c d e A: jong gebergte, hooggebergte; B: schild; C: oud gebergte, middelgebergte. A: Tertiair, B: pre-Cambrium, C: Carboon. A3b, B1c, C2a A3, B2, C5, D1, E4 Platentektoniek. 6 a De beweringen 2 en 5 zijn juist. b Zowel endogene als exogene processen aangezien alleen als gevolg van het samenspel tussen afbraak en opbouw gebergten en reliëf kunnen ontstaan. c Endogene processen; de vorm van een continent wordt bepaald door de plaats waar het gebergte gevormd wordt en dat wordt bepaald door de platentektoniek. 12 12 De gesteentekringloop 1 a Stollingsgesteente: afkoelen, stollen / sedimentgesteente: wegzakken, samenpersen / metamorf gesteente: hoge druk/temperatuur, omvormen. b A c Basalt vormt zich zodra lava aan het aardoppervlak komt. Het temperatuurverschil is dan zo groot dat het stollen snel verloopt. d D 2 a Bron 7 graniet: gevlekt zonder structuur. Bron 7 basalt: donkere kleur. Bron 30 graniet: gevlekt zonder structuur. Bron 40 schalie: gelaagdheid. Bron 40 zandsteen: gelaagdheid. Bron 40 conglomeraat: losse korrels zichtbaar. b Sedimentgesteente kent gelaagdheid. c Omdat een dieptegesteente zoals graniet heel langzaam stolt (oorzaak) zijn de mineralen zo groot geworden dat ze zichtbaar zijn (gevolg). Een uitvloeiingsgesteente, zoals basalt, stolt zo snel dat zich er geen zichtbare mineralen kunnen vormen. 3a B b A2, B3, C1 c Bij B en C, van metamorfose is sprake wanneer deeltjes niet alleen aan elkaar plakken maar juist vervormd worden. d Voor proces C, het vormen van mineralen, moet de druk (en de temperatuur) het hoogst zijn. 4 a A4, B1, C2, D3 b stollingsgesteente sedimentgesteente metamorf gesteente vulkanisme verwering subductie intrusies erosie gebergtevorming subductie sedimentatie platentektoniek platentektoniek gebergteafbraak hydrologische kringloop c Dankzij de platentektoniek ontstaat er op plaatsen waar aardkorstplaten botsen subductie. Deze processen zorgen ervoor dat gesteenten in de diepte worden gesleurd en gebergtevorming optreedt. Hierbij ontstaat in de aardkorst een hoge druk en temperatuur. d 1 sedimentgesteente, 2 metamorf gesteente, 3 stollingsgesteente, 4 geen gesteentevorming, 5 sedimentgesteente. e Plaats 3, door de botsing vindt hier gebergtevorming plaats, dit leidt tot vulkanisme en intrusies. Plaats 4, aan de oostkant van Zuid/Amerika gebeurt weinig omdat er geen botsing plaatsvindt, daarom ontstaat er geen gesteente. Plaats 5, bij de monding van de rivier hopen zich op de zeebodem sedimenten op die als ze dik genoeg zijn veranderen in sedimentgesteente. 5 a Als een gesteente wordt afgebroken, wordt het omgevormd tot een ander gesteente. b 1 schalie, 2 leisteen, 3 schist, 4 magma, 5 graniet. c 1>2, 2>3, 3>4 d C, D 6 a Stollingsgesteente: endogene processen, sedimentgesteente: exogene processen, metamorf gesteente: endogene processen. b Stollingsgesteente: intrusie of vulkaan. Sedimentgesteente: zeebodem. Metamorf gesteente: onder een gebergte. c 1 sedimentatie, 2 kalksteen, 3 stollingsgesteente, 4 metamorfose. d Door beide processen, deze kunnen niet zonder elkaar aangezien sedimentgesteente ontstaat uit verweert stollingsgesteente. 13 13 Systeem aarde 1 a Door zuurstof in te ademen en CO2 uit te ademen. b Door CO2 op te nemen en zuurstof uit te ademen. c De uitspraken 2, 3 en 4 zijn juist. 2 a 1 hydrosfeer, 2 diepe mantel, 3 buiten kern, 4 neerslag, 5 stijgende magma, 6 warmteproductie, 7 hydrologische kringloop, 8 recycling oceaanbodem. b A4, B3, C2, D1 c Oorzaak: dankzij het klimaatsysteem vindt er verwering en erosie plaats. Gevolg: hierdoor verslijten de gebergten die dankzij platentektoniek zijn gevormd. d Oorzaak: dankzij platentektoniek ontstaan er nieuwe gebergten en komt gesteente uit de diepte aan de oppervlak te liggen. Gevolg: dit gesteente gaat weer opnieuw verweren waardoor CO 2 wordt opgenomen en de samenstelling van de atmosfeer verandert. 3a b c d e f De beweringen 1 en 3 zijn juist. Atmosfeer, biosfeer en lithosfeer. 1 en 2 1 fotosynthese, 2 dood plantenmateriaal hoopt zich op onder water, 3 enkele honderden meters wegzakken, 4 enkele kilometers wegzakken, 5 opgraven en verbranden, 6 opheffing door gebergtevorming, 7 erosie van bovenliggende lagen, 8 verwering van steenkool. 4 opgraven en verbranden. 100 000 000 jaar. 4 a Steenkool en kalksteen. b Steenkool uit plantenresten en kalksteen uit de resten van algen en schelpen. c en d nummer van processen de pijlen lithosfeer < > atmosfeer 3 vulkanisme, verwering atmosfeer < > hydrosfeer 4 verdampen, opname door oceaanwater atmosfeer < > biosfeer 1 fotosynthese, ademhaling door planten, verrotten van planten biosfeer > lithosfeer 2 wegzakken, samenpersen, metamorfose hydrosfeer < > lithosfeer 5 sedimentatie van de resten van algen en schelpen lithosfeer > lithosfeer 6 subductie e Fotosynthese, verwering, opname door oceaanwater. f Vulkanisme, verdampen, ademhaling door planten, verrotten van planten. 5 a Toegenomen: zonne-intensiteit, koolstofgehalte van de lithosfeer. Afgenomen: CO2-concentratie van de atmosfeer, broeikaseffect. Gelijk gebleven: de leefbaarheid van de aarde. Wisselend: temperatuur. b 1 lange termijn, 2 lange termijn. c De zon en de kern van de aarde. 6 a De beweringen 2 en 3 zijn juist. b Eigen antwoord. c 1 de zon en de warmte uit de kern, 2 levende organismen, 3 het leefbaar houden van de aarde, 4 koolstofkringloop, 5 gesteentekringloop, 6 systeem aarde, 7 samen. 14 14 Gebergten en gesteenten in Duitsland en Marokko 1 a Bron 59 en 63 en bron 61 en 65. b Alpen: hooggebergte – jong gebergte, Zwarte Woud: middelgebergte – oud gebergte, Hoge Atlas: hooggebergte – jong gebergte, Anti-Atlas: middelgebergte – oud gebergte. c In het Zwarte Woud en de Anti-Atlas. Deze gebergten zijn het meest aangetast door verwering en erosie. d hoogte hooggebergte/ gebergtevormende jong of oud hoogste top middelgebergte fase gebergte Duitsland (GB 102/103 + 76B) Alpen 2962 meter hooggebergte Alpiene fase jong Beierse Woud 1456 meter middelgebergte Hercynische fase oud Zwarte Woud 1160 meter middelgebergte Hercynische fase oud Eifel 747 meter middelgebergte Hercynische fase oud Harz 1142 meter middelgebergte Hercynische fase oud Ertsgebergte 1214 meter middelgebergte Hercynische fase oud Marokko (GB 168+162A) Rifgebergte 2456 meter hooggebergte Alpiene fase jong Hoge Atlas 4165 meter hooggebergte Alpiene fase jong Anti-Atlas ±2500 meter middelgebergte Hercynische fase oud e Anti-Atlas. Hoewel het gebergte afgesleten is, heeft het een hoogte van boven de 1500 meter waardoor het ‘officieel’ een hooggebergte is. Maar dat is weer niet in overeenstemming met de ouderdom. 2 a Bron 60: sedimentgesteente, fossielen zijn duidelijk zichtbaar. Bron 62: sedimentgesteente, er is gelaagdheid zichtbaar. Bron 60: stollingsgesteente, het zijn ongeordende vlekken (mineralen) zonder gelaagdheid. Bron 62: sedimentgesteente, fossielen zijn zichtbaar. b A c Bron 60: zee. Bron 62: moeras. Bron 64: vloeibare magma. Bron 66: zee. d Op plaatsen waar sedimentgesteenten liggen, lag vroeger zee en op plaatsen waar stollingsgesteente ligt is geleidelijk aan een gebergte gevormd dat er eerst niet was. 3a b c d e Zee. Het is geplooid en omhooggekomen. Tertiair. Krijt. Endogene. 4a b c d e f Uitzoomen. Gebergtevorming wordt veroorzaakt door platentektoniek en dat is pas zichtbaar op het niveau van continenten. Convergente. Carboon, ± 300 miljoen jaar geleden. 200, 300, noordwesten, convergente. Groter. 5a b c d 1 Marokko, 2 Duitsland, 3 Marokko, 4 Duitsland, 5 Marokko, 6 Duitsland. B Noord: laagland, los materiaal, sedimentatie; zuid: middel- en hooggebergte, gesteente, verwering en erosie. Het losse materiaal in het noorden is afkomstig uit het zuiden waar het door verwering en erosie heeft bijgedragen aan het verslijten van de gebergten. Rivieren hebben het van het zuiden naar het noorden getransporteerd. 15 6 a 1 Afrika en Europa, 2 Italië en de rest van Europa. b Het wisselen van schaalniveau. c Oorzaak: tijdens de vorming van kalksteen hebben algen en schelpdieren CO2 uit het water opgenomen. Deze CO2 was afkomstig uit de atmosfeer. Na het afsterven zijn de overblijfselen op de bodem van een zee opgestapeld en vervolgens samengeperst tot gesteente. Gevolg: CO 2 is uit de atmosfeer verdwenen en vastgelegd in de lithosfeer. d Op de foto zijn de gevolgen van erosie te zien. De U-vorm van het dal verraadt dat het dal door een gletsjer is uitgeschuurd. 7 a In het bruinkool van bron 62 kunnen fossielen voorkomen van planten en bomen aangezien bruinkool daaruit is samengesteld. Het gesteente in bron 64 is een dieptegesteente en is gevormd onder omstandigheden waar geen levende wezens kunnen leven. Daarom komen daar geen fossielen in voor. b De verwering van bruinkool leidt tot een toename van de CO 2-concentratie in de atmosfeer aangezien de koolstof in de bruinkool oxideert tot CO2. Bij de verwering van het stollingsgesteente in bron 64 wordt CO 2 opgenomen uit de atmosfeer. c Van het gesteente in bron 64 zullen sedimenten ergens anders terechtkomen. Van de bruinkool in bron 62 blijft niets over, alles oxideert. d De bruinkool in bron 62 wordt afgegraven om te verbranden in elektriciteitscentrales. Hierdoor versnelt het verweringsproces enorm en komt CO2 versneld in de atmosfeer. SAMENVATTING 1 a b c d Bij convergerende plaatranden: 2, 3, 5, 6, 7, 8; bij divergerende plaatranden: 1, 4, 9. A = zonne-energie, B = warmte uit de kern. 1: verwering, puinwaaiers, erosie. 2: overstromingsvlakte, delta, sedimentatie, vorming sedimentgesteente. 3: intrusies, convergerende plaatrand, opheffing, plooiing van gesteente. 4: gebied zakt weg. 1: verwering, erosie, hydrologische kringloop, 2: subductie, gebergtevorming, 3: intrusie, vulkanisme, gebergtevorming. 16