VESTIMENTAIRE DILEMMA’S Paul Zoontjens, bijzonder hoogleraar onderwijsrecht, Universiteit van Tilburg [in: Ad amicissimum amici scripsimus. Vriendenboek Raf Verstegen, Brugge 2004, p. 391-395.] In Europa gonst het van de hoofddoek. Dan heb ik het niet over de hoofddoek die Lodewijk XVI droeg, vlak voor hij onder de guillotine kwam, en die op een Franse veiling in januari 2004 voor € 70.000 werd verkocht. Evenmin doel ik op de impact van een openbare samenkomst in dezelfde maand van de Vereniging van Brugse Nonnen, waarbij deze aandacht vroegen voor hun hoofdbedekking. Het gaat mij uiteraard om de religieus geïnspireerde hoofddoek van moslimvrouwen, treffend symbool van onze worsteling met de hedendaagse multiculturele samenleving. Eerst met dit simpele kledingstuk in zijn verschillende varianten lijken we in staat te zijn de huidige dilemma’s van de permissieve, sociale en nationale rechtsstaat helder voor ogen te krijgen. Hier botsen onze rechtsopvattingen over (aard van en relatie tussen) bijvoorbeeld vreemd en eigen, kerk en staat, overheid en burger, individu en groep, en vrijheid en dwang. Voor de principiële jurist en rechtshistoricus Raf Verstegen, die alle gestolde recht pleegt te beschouwen als het resultaat van opeenvolgende veldslagen in de permanente oorlog met de sociale werkelijkheid, moet dit onderwerp een kolfje naar zijn hand zijn. Omdat hij ook wars is van enig opportunisme, maar dit juist de huidige discussies in hoge mate kenmerkt, zal zijn hart bij de werkzaamheid van zijn geest niet achter kunnen blijven. Graag draag ik daarom deze bijdrage aan hem op. Ik beperk me tot de hoofddoek op de openbare school. Als startpunt neem ik de bijdrage van België’s federale minister van Binnenlandse Zaken, Patrick Dewael, in De Morgen van 10 januari 2004. De keuze is niet helemaal willekeurig, maar het betreft geen typisch Belgische discussie. Dewaels betoog vangt aan met de zin ‘de hoofddoek staat ter discussie’ en bevat tegen het einde een pleidooi voor een verbod op het dragen van ‘opvallende religieuze symbolen’ door politiemensen, rechters, griffiers, en onderwijzers en leerlingen op openbare scholen. Het verband tussen het eerste en tweede cursief is voor een juridische leek nog niet zo makkelijk te vatten, want het veronderstelt dat hij vertrouwd is met de grondbeginselen van de rechtsstaat, voorshands à la française. Hij moet dan weten dat anti-discriminatienormen een belemmering zijn voor de overheid om alleen islamitische kledingstukken te weren en dat ‘opvallende symbolen’ nog altijd beter klinkt dan ‘aanstootgevende symbolen’. Maar tot zover de les. Uit de zeer verkorte weergave van Dewaels betoog blijkt reeds dat er allerlei impliciete opvattingen over wezenlijke relaties en dilemma’s aan ten grondslag liggen. Achtereenvolgens wil ik er vier aan de orde stellen. Allereerst betreft dat het begrippenpaar overheid en onderwijs en het eerste dilemma: is openbaar onderwijs overwegend overheid of onderwijs? Het is juist dat openbaar onderwijs overheidsonderwijs is, maar daarmee staat het nog niet volledig op één lijn met de openbare dienst en rechterlijke macht, die centrale posities innemen binnen de trias politica. Er is een duidelijk verschil in overheidsrol mee gemoeid. De functies binnen de trias bepalen het gezicht van de staat. Deze functies worden zonder uitzondering ‘bemensd’ door officiële functionarissen, er is sprake van een organisatorische scheiding van de burgermaatschappij. De overheidsrol is hier bewust ‘sturend’ en ‘inmengend’ in het maatschappelijk leven. Ten aanzien van de openbare school is de overheidsrol toch vooral ‘conserverend’. De primaire betekenis bestaat 1 erin de continuïteit van haar bestaan te verzekeren tegen de grillige inwerking van maatschappelijke krachten. De identiteit van de openbare school, van voorziening te zijn die algemeen toegankelijk is voor eenieder, staat daarmee in verband. Voor de openbare school geldt tenslotte dat zij een overheidsfunctie representeert, waarbij burgers principieel zijn ingesloten. De deelname van leerlingen, deelnemers of studenten constitueert juist de leergemeenschap. Dit verschil in uitgangspositie bij de overheidsrol maakt dat er in Europa vrij algemene consensus is over positieve kledingvoorschriften voor strafrechters, civiele rechters en politiefunctionarissen. Er is daarentegen een zekere verscheidenheid van opvattingen bespeurbaar over (negatieve) kledingvoorschriften in het openbaar onderwijs. We belanden bij het tweede paar, leraren en leerlingen, en het volgende dilemma: is de openbare school een overheidsloket of een door statelijke normen geprengde gemeenschap van aanbieders en vragers? Vanuit de loketfunctie geredeneerd is er bijzondere aandacht voor mogelijke beperkingen op de religieuze kledingsvrijheid van de lerares, voortvloeiend uit haar ambtelijke aanstelling. Uit de circulaire Jospin van 12 december 1989 (JO 15 décembre 1989), en rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 15 februari 2001, Dahlab vs. Zwitserland; appl.nr. 00042393/98) en het Bundesverfassungsgericht (BVerfG 24 september 2003, Kopftuchurteil; nr. 2 BVR 1436/02), kan men bijvoorbeeld afleiden – ondanks alle verschillen in nuances en eindresultaat – dat zo’n beperking in beginsel gerechtvaardigd is ter bescherming van de rechten en aanspraken van anderen. Er wordt daarbij gewezen op het van de lerares te eisen respect voor het ouderlijk keuzerecht en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging van de leerling. Verder wordt gewezen op haar pedagogische taak een boodschap van tolerantie over te dragen, in het bijzonder door geen aanstoot te geven aan het principe van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Op grond hiervan kan nog geen hoofddoekverbod van leerlingen worden aangenomen. Dat zou alleen kunnen als men veronderstelt dat leerlingen via een hoofddoekverbod niet alleen tegen leerkrachten, maar ook tegen zichzelf of tegen elkaar moeten worden beschermd. Dit is een verder gaande opvatting, in de zin dat men zich wel een hoofddoekverbod voor leraressen kan voorstellen die niet geldt voor leerlingen, maar niet andersom. Het is bekend dat in het rapport van de Franse Commissie-Stasi van 11 december 2003 (ontleend aan: www.laic.info/) deze ruime opvatting wordt aangehangen. Voor zover de Commissie daarbij verwijst naar aanknopingspunten in Europese jurisprudentie, is haar betoog evenwel niet overtuigend. Het EHRM erkent weliswaar dat verplicht voorgeschreven activiteiten of vakken in de openbare school ook kunnen gelden voor leerlingen en ouders die daartegen religieuze bezwaren koesteren (bv. EHRM 7 december 1976, Kjeldsen, Busk Madsen en Pedersen, Publ. ECHR, Series A, vol. 23 en EHRM 18 december 1996, Valsamis vs. Griekenland; appl. nr. 00021787/93), maar dat zegt nog weinig over een naar de aard der zaak niet curriculair te funderen hoofddoekverbod. De verwijzing naar een beslissing van de ECRM, waaruit volgens de Commissie-Stasi zou blijken dat deze “a admis l’interdiction du port de signes religieux dans les établissements publics d’enseignement supérieur turc, en raison de la nécessité de protéger les femmes contre des pressions” is zelfs onbegrijpelijk te noemen. Hier werd toelaatbaar geoordeeld de sanctie van het niet afgeven van een diploma, nu die was gebaseerd op een weigering van de betrokkene om een pasfoto te overleggen waarop zij zonder hoofddoek is afgebeeld (ECRM 3 mei 1993, Karaduman v. Turkije, 74 Dec. en Rep. 93 (1993); alsook ECRM 3 mei 1993, Bulut v. Turkije, appl.nr. 18783/91). Uit deze jurisprudentie volgt slechts dat, hetzij in verband met onderwijsinhoudelijke motieven, hetzij in verband met organisatie- of openbare 2 ordemotieven, statelijke voorschriften kunnen overwegen ten opzichte van individueel beleden overtuigingen. Tegelijk zien we dat keuzes inzake inrichting, curriculum (Kjeldsen e.a.) en neutraliteit (Dahlab) van het openbaar onderwijs een ruime ‘margin of appreciation’ genieten op het niveau van de afzonderlijke staten. Zo komen we bij het derde begrippenpaar, Kerk en staat, en het daarmee verbonden dilemma: tot hoever kan de een (de Staat) gaan in het uitbannen op zijn werkvloer van verschijningsvormen van de ander (de Kerk) zonder zich in concurrentie met die ander te begeven? De huidige rechtsstaat is een partij die boven de markt van concurrerende geloofsrichtingen hoort te staan. Of zoals het Duitse Bundesverfassungsgericht het in de Crucifix-zaak zegt: “Der Staat darf ihm (het individu, PZ) einen Glauben oder eine Religion weder vorschreiben noch verbieten.” Uitgangspunt voor de verhouding tussen kerk en staat is de individuele geloofsvrijheid. Als een vrouw met een enkel beroep op haar islamitisch geloof de hoofddoek draagt, wordt zij beschermd door het grondrecht van vrijheid van godsdienst. Rechters of andere overheidsfunctionarissen treden daar niet in, ook al zijn zij zich ervan bewust dat binnen de moslimwereld verschillend wordt gedacht over het verplichtend karakter van de hoofddoek. Zouden zij daar wel in treden, dan mengen ze zich in discussies over geloofszaken en zouden ze met hun oordeel, dat naar de aard gezaghebbend is, geloof gaan voorschrijven of verbieden. Geloof is vaak niet enkel een individuele aangelegenheid (Glauben), maar maakt deel uit – zoals het islamitische geloof – van een door een groep van mensen beleden en aangehangen stelsel van overtuigingen, leefregels en voorschriften (Religion). “Der Staat”, aldus nog eenmaal het Bundesverfassungsgericht, “in dem Anhänger unterschiedlicher oder gar gegensätzlicher religiöser und weltanschaulicher Űberzeugungen zusammenleben, kann die friedliche Koexistenz nur gewährleisten, wenn er selber in Glaubensfragen Neutralität bewahrt” (BVerfG 16 mei 1995; 1 BvR 1087/91). Hoe neutraal is een algemeen hoofddoekverbod? Het is welhaast onvermijdelijk dat ter rechtvaardiging een hoger beginsel, een hoger belang wordt gesteld dat voldoende aanspreekt om het belang van vrije geloofsuitoefening te overstijgen. Nu daarvoor objectieve of algemeen gedeelde – ook minderheden insluitende – aangrijpingspunten ontbreken, komen we dicht in de buurt van een door de staat gesteld en beleden geloof, waarvan het de vraag is of het de “friedliche Koexistenz” van groepen in de samenleving dient. Op grond van het beginsel van “laïcité” beschouwt de Commissie-Stasi het als een zaak van openbare orde dat kinderen door de overheid tegen dwang en onderdrukking worden beschermd. Hoewel wordt erkend dat vele meisjes vrijwillig een hoofddoek dragen, komt volgens de Commissie ook het omgekeerde voor. Zij schetst vervolgens hoe reeds jonge meisjes door de directe omgeving – familie, buurt, gemeenschap – op soms gewelddadige manier worden geremd in het tonen van hun zelfbeeld. De hoofddoek wordt dan een teken van onderwerping van de vrouw en dat is, tezamen met andere vormen van geweld tegenover vrouwen, zoals seksuele verminking, polygamie en verstoting een onacceptabele ontwikkeling. Zij concludeert: “La République ne peut rester sourde au cri de détresse de ces jeunes filles. L’espace scolaire doit rester pour elles un lieu de liberté et d’émancipation” en beveelt een algemeen hoofddoekverbod aan. De argumenten van Patrick Dewael staan niet ver van Stasi af. Opvallend is ook dat bij beiden zekere strafwaardige incidenten een belangrijke plaats innemen, maar een algemene empirische onderbouwing over de functie van de hoofddoek ontbreekt. In Nederland bijvoorbeeld wordt hierover totnogtoe anders gedacht. In haar op 19 januari 2004 verschenen Eindrapport ‘Bruggen Bouwen’, waarin 30 jaar Nederlands integratiebeleid wordt geëvalueerd, meent de parlementaire Commissie-Blok in overeenstemming met de thans heersende 3 rechtsovertuiging, dat het dragen van een hoofddoek of andere religieuze uitingen in de kleding “een eigen keuze en verantwoordelijkheid” is. “Uitsluitend indien er functionele gronden voor zijn, is de inperking van dit basisprincipe acceptabel” (Kamerstukken II 2003/04, 28 689, nrs. 8-9). De hamvraag is tenslotte: vereist de openbare school als “lieu de liberté” een algemeen hoofddoekverbod? Ik rond af aan de hand van het laatste begrippenpaar, vrijheid en dwang, en het daarop aansluitende dilemma: dient de dwang van een algemeen hoofddoekverbod de vrijheid van leerlingen of doet zij er per saldo afbreuk aan? De raison d’être van overheidsonderwijs is mijns inziens gelegen in het recht op onderwijs van individuen, in het bijzonder de daaruit voortvloeiende verplichting van de staat onderwijs beschikbaar te stellen dat algemeen toegankelijk is en dat de voorwaarden verschaft voor een zinvol bestaan in de toekomstige samenleving. De ontwerp EU-grondwet, verschillende internationale verdragen en de Belgische Grondwet bevatten deze norm. De ingrijpendheid van een hoofddoekverbod moet dan ook worden bepaald naar de mate waarin het afbreuk doet aan het individuele recht op de zo onbelemmerd mogelijke keuze van, toegang tot, deelname aan en gekwalificeerde afronding van (openbaar) onderwijs. Een algemeen hoofddoekverbod brengt een zware vorm van staatsinterventie met zich, doordat het treedt in delicate verhoudingen in de school-, privé- en familiesfeer, een voorschot neemt op openbare ordeproblematiek die zich thans (nog) nergens in betekenisvolle mate voordoet en – last but not least – belemmerend werkt voor vrije toegang tot en deelname aan openbaar onderwijs. De onderbouwing van zo’n verbod is zwak. Noch in de Franse discussie, noch daarbuiten bestaat er voldoende inzicht in de algemene motieven tot het dragen van een hoofddoek. Het kan immers niet zo zijn dat dat louter op nationaal niveau te bepalen is. Wat door velen als dwang wordt ervaren, kan door de betrokkenen worden uitgelegd als daad van geloof, uiting van eerbied voor de ouders of teken van toewijding aan de eigen groep. Het gemak, waarmee in de redenering van de Commissie-Stasi en anderen wordt overgestapt van de constatering dat er vrijwilligheid van keuze is, maar ook van dwang door de sociale omgeving, verhult de preciese stand van zaken meer dan dat zij die klaart. Een verbod dat als grond voor staatsinterventie van een gekleurd beeld van (sociale) dwang zou uitgaan – en er zijn thans te weinig feiten voor het aantonen van het tegendeel – is geen manifestatie van neutraliteit, als daarvan al ooit sprake kan zijn. Het kan op even beperkte gronden als anti-religieus worden uitgelegd en betrekt daardoor de Staat in discussies waar zij buiten hoort te blijven. Hoewel ik dus de Franse benadering afwijs, wordt er op één punt correct geredeneerd. Dat is de overweging dat een verbod niet op school- of schoolbestuursniveau moet worden ingesteld, maar op landelijk centraal niveau. De discussie in België, voorzover daarbij wordt gepleit voor autonomie van de scholen om de hoofddoek al dan niet te verbieden, brengt de problematiek in een volledig ander en ook bedenkelijker vaarwater. Het doet afbreuk aan het principe van gelijke toegang van het openbaar onderwijs, hetgeen je de Fransen met hun wet in ieder geval niet kunt verwijten. In een rechtsstaat is het ook vanuit principes van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid gebruikelijk dat mogelijke, algemene beperkingen op grondrechten, en die zijn – zoals gemeld – met het dragen van de hoofddoek in het geding, op zo hoog mogelijk niveau worden genomen. Alsdan zijn regels voor eenieder toegankelijk, gelijk en duidelijk. Daarbij past geen vrijheid op lager niveau om de eigenlijke beslissing ten gronde te nemen. België, hoedt u voor de zaak! 4