Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. H12.1 Soort zoekt soort Rijken Zijn de hoogste verdelingen van organismen Planten Dieren Schimmels en bacteriën Rijken worden ingedeeld op celbouw. Elk organisme heeft een soortnaam. Soorten zijn in een hiërarchisch systeem ingedeeld. Organismen zijn in een van de 4 rijken te plaatsen. Systematiek van de naamgeving: hoe krijg ik overzicht in verscheidenheid. Een soort is: een groep organismen met veel overeenkomstige eigenschappen Drie onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Phylloscopus Collybita een soortnaam bestaat uit: Schijn: Phylloscopus collybita (vieillot, 1871). Phylloscopus => is de geslachtsnaam(soorten) Collybita => is de soortaanduiding. Vieillot => is de eerste schrijver gevolgd door het jaar van publicatie. Meestal zegt alleen de eerste letter genoeg± Linnaeus Canis Lupus L. (L. = Linnaeus) Elk van de categoriën noem je een taxon bijv. het taxon “geslacht” is een subcategorie van het taxon: AKOFGS Afdeling: alle Klasse: knappe Orde: oudjes Familie: Fietsen Geslacht: graag Soort: snel Populatie: is een groep individuen van een soort die in een bepaald gebied een voortplantingseenheid vormen/ Afhankelijk van omstandigheden kunnen populaties, verschillende fenotypes vertonen. Systematiek : is het proberen een logische systeem in de taxonomie te krijgen soms doet men dit. Tegenwoordig hoe lang geleden dat ze voorouders hadden. Organische stoffen - Afkomstig van organismen - Grote ingewikkelde moleculen - Minimaal 2 c-atomen. - O.a. koolhydraten en eiwitten, vetten Anorganische stoffen - Zowel in organismen voorkomend als de levenloze natuur. - Kleine eenvoudige moleculen - O. a. Water, CO2, O2 , zouten Je hebt verschillende groepen waarin je organismen kan indelen: De populatie of voortplantingsgroep: individuen binnen een bepaalde populatie kruisen vaker met elkaar en zijn genetisch dus meer verwant dan een andere populatie. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. Binnen soorten is altijd variatie tussen de individuen. Groepen individuen met een homozygoot verschil in erfelijke aanleg voor bepaalde allelen heten variëteiten of rassen. En tekkel en een duitse herder zijn twee rassen binnen de soort hond. Door planten te kruisen krijg je vaaknieuwe rassen . Een soort is een groep organismen met gemeenschappelijke kenmerken die vruchtbare nakomelingen (kunnen) krijgen. Organismen van een sort in een bepaald gebied, vormen een populatie. H 12.2 Een soort staat niet stil Door natuurlijke selectie groeit binnen een soort het aantal soorten met gunstige eigenschappen. (survival of the fittest). Een aanpassing aan de omgeving die in de loop der tijd plaats vindt noem je een adaptie. Evolutie van een soort berust op variatie in erfelijke eigenschappen binnen de soort en op het doorgeven van de meest gunstige hiervan aan de volgende generatie. De eenvoudigste vorm van natuurlijke selectie is dor abiotische factoren: elk organisme binnen een soort heeft verschillende tolerantie grenzen voor bijv. temperatuur. Diegene die kwa grens het best past binnen zijn leefomgeving zal overleven. Dus die zal de desbetreffende allel daarvoor doorgeven waardoor de nakomelingen deze gunstige eigenschap over erven. Binnen een soort ontstaat variatie onder andere door kruising. Soms kunnen bepaalde individuen van een populatie niet meer kruisen met dezelfde soort dit komt bijv. door geografisch bepaalde factoren( de groepen leven simpel weg te ver weg van elkaar) of bij planten door tijd. ( het ene appelras bloeit in mei en de ander in juli). Menselijke activiteiten kunnen ook tot isolatie leiden.(aanleg spoorlijn, snelweg, kanaal.) De leef omgeving van die populaties verschillen dan en op den duur ontstaan er genotypische verschillen met andere populaties. Waneer deze verschillen invloed hebben op het voortplantingssucces bijv. ander uiterlijk of paargedrag. Dan is er sprake van sexuele isolatie. Sexuele isolatie leit tot: - uisterven door inteelt , -herstel door contact met een andere populatie of – vorming van een nieuwe soort. Adaptie aan abiotische factoren en isolatie zijn oorzaken van soortvorming. H12.3 Samen leven en groeien Behalve abiotische factoren is er ook sprake van selectie door biotische facotren. Bijv. door de predatie druk. Een lynx(katachtige) vangt in de winter makkelijker een bruine haas dan een witte. De bruine haas heeft dus minder kans op overleven en zal minderkans hebben om zich voort te planten. Relaties tussen organismen: Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. Parasitisme interspecifiek symbiose commensalisme mutualisme Relaties intraspecifiek coöperatie concurentie Er zijn relaties tussen soorten: Interspecifiek En er zijn relaties tussen dezelfde soorten: Intraspecifiek Symbiose: Langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten: Mutualisme Commensalisme Parasitisme Gastheer Gast Voordeel Neutraal Nadeel Voordeel Voordeel voordeel Mutualisme voorbeeld: - Nijl krokodil eet normaal beestjes, staat vogels toe in z’n mond te lopen. Krokodil en vogel. De vogel verwijderd parasieten en vleesresten. Korst mossen: 1) Algen: maken organische stoffen suiker m.b.v. fotosynthese 2) Schimmel: zorgt voor water en mineralen en komt via alg aan anorganische stoffen. Mutualisme Pinguins en zeeolifant Krokodil en vogels Rups en mieren Commensalisme Kwal en prikvisjes Garnaaltje en vis Parasitisme Haaien en parasietvis Theek en preeuw Wesp en rups Mutualisme: hebben baat bij hun relatie, de een kan niet meer zonder de ander. Parasitisme: de gastheer en of de prooi draaien op voor de kosten van de relatie. Commensalisme: de ene soort heeft hierbij veel voordeel van de ander terwijl de ander het niets uitmaakt. Bijv. Hyena’s die op resten van de prooi van een leeuw kauwen en opeten. Symbiose: algemene term voor samenlevingsrelaties. Een soort heeft baat bij een relatie met een andere soort als die relatie meer nakomelingen oplevert. Co-evolutie versterkt een speciale interspecifieke relatie. Populatiegroei is soms te beschrijven met een J-curve, maar meestal met een S-curve. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. Populatiegroei: (N)populatie grootte 𝑑𝑁 = 1,0 𝑁 𝑑𝑡 groei: Exponentiële groei J-curve Draagkracht Gereguleerde groei: S-curve 0 Aantal generaties S-curve: voldoende voordeel aanwezig + natuurlijke vijand aanwezig. J-curve: voldoende voedsel en geen natuurlijke vijanden. A: Ontstaan plaag = J-curve B: voedsel raakt op/ziektes breken uit C: veel sterfte, misschien uitsterven Draagkracht van een ecosysteem: de maximale hoeveelheid dieren die kunnen overleven in een bepaald gebied zonder schade aan te richten of een plaag te vormen. Biologisch evenwicht: Veel konijnen gevolg meer vossen ↓ Veel vossen gevolg minder konijnen ↓ Minder vossen gevolg meer konijnen Etc… De prooi is minder als de predator hoger is. Populatie aantal. Het aantal lynxen in een bepaald gebied hangt af van het beschikbare aantal prooidieren de proefdieren zijn de beperkende factoren voor de groei. Lynxen willen zoveel mogelijk hazen vangen. Er is hier sprake van intraspecifieke competitie tussen de lynxen wie de meeste hazen vangt staat boven de rest. De groei van een populatie hangt af van beperkende factoren. Deze kunnen biotisch of abiotisch zijn. Inter- en intraspecifieke relaties zijn biotische factoren die sturend zijn ij de soortvorming. Co-evolutie: waneer twee soorten zoveer door evalueren waardoor dit zeer nadelige gevolgen heeft voor een bepaalde soort. Bijv. een aardappel plant produceert solamine om rupsen tegen vraat tegen te houden. De colorado kever kan hier tegen en eet de aardappel plant wel op. De aardappelplant gaat steeds meer solamine produceren. De rupsen kunnen dan niet meer verpoppen en zullen uitsterven. Wanneer de omstandigheden voor een individu erg positief zijn zal deze zich snel voort planten. En op zijn buurt de nageslachten daarvan ookweer. Zo ontstaat er al snel een plaag en het aantal zal exponentieel groeien. We spreken hier dan van de J-curve. Bij bacteriën is dit vaak het geval maar na een tijdje stopt deze groei en blijft het aantal schommelen rondt een bepaalde waarde. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. Een soort heeft baat bij een relatie met een andere soort als die relatie meer nakomelingen oplevert. Co-evolutie versterkt een speciale interspecifieke relatie. Populatiegroei is soms te beschrijven met een J-curve, maar meestal met een S-curve. H 12.4 Een eigen plek Biotoop = uniform gebied, geschikt voor bepaalde organismen. Niche(NIS) = functionele plaats in een biotoop/ecosysteem bijv. voedsel,holen, graven,roofdier etc. (elk soort vindt op zijn eigen manier “de weg”) een mol en een mus leven bijv. op het zelfde grasveld maar een mol graaft zich er doorheen terwijl de vogel over het grasveld heen vliegt. Planten en dieren kunnen ook een nieuwe leef omgeving “ontdekt hebben” vaak vertonen deze overeenkomsten met hun originele biotoop. Dit kan bijv. een stad zijn. Hoge gebouwen die gelijkwaardig eigenschappen hebben voor dieren, en waar zij dus op een goede en fijne manier kunnen leven. De niche van een soort is het resultaat van een voortdurend proces van aanpassing en selectie. Allerlei abiotisch en biotisch factoren sturen deze processen aan. Habitat: de werkelijke ruimte bijv. de waterkant waar het individu leeft. Binnen het habitat bezet elk individu een deel van het gebied: een territorium! Niche is de rol die een soort in een biotoop speelt. De Habitat is de werkelijke plaats waar een soort zijn niche heeft. Elke soort bezet een eigen niche en een eigen habitat. Dit is een resultaat van aanpassingen en selectie. Elk habitat kent meestal meer territoria. Levensgemeenschap: alle organismen van de verschillende soorten die in één biotoop leven, vormen met elkaar de levensgemeenschap. Voedselweb: dit is het web wat bestaat uit organismen die eten, en gegeten worden. Ecosysteem: dit is het gebied met daarin alle organismen en alle biotisch een abiotische relaties. Dit kun je als zelfstandige eenheid zien en wordt ook wel het ecosysteem genoemd. Biosfeer: alle ecosystemen (op aarde) samen. Introducties van exoten in nieuwe gebieden kunnen inheemse levensgemeenschappen veranderen. voorbeelden van biotische en abiotische factoren: Voorbeeld: eenkhoorn abiotisch: lucht, licht, temperatuur. En biotische factoren Biotoop: gemengde bossen, kunnen bijv. predatoren zijn of voedsel(ligt eraan of het een naaldbossen auto- of hetrotrofe organisme zijn). Habitat: in en om de bomen Niche: eten van nootvruchten, verstoppen(zaadverspreiding). Voedsel voor roofdieren en vossen. Concurrent voor wilde zwijnen en muizen. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. Exoten: zijn soorten die nieuw zijn en geïntroduceerd worden in een nieuwe omgeving. Opgelet!! Ze kunnen het ecosysteem verstoren! H 12.5 Ruimte voor verandering Pioniersoorten zijn soorten die snel groeien en veel nakomelingen produceren. Meestal zijn ze ook bestand tegen sterk wisselende abiotische omstandigheden. Een Pioniersstatiumm kenmerkt zich door een grote milieudynamiek. Tijdens de successie dempt de vegetatie de dynamiek. Daardoor kunnen nieuwe soorten hun niche bezetten. De opeenvolging van soorten volgt een vast patroon. In het climaxstadium is er een geringe milieudynamiek. Successie in loop van tijd van niks …. Naar complex ecosysteem Een beginnende vegetatie kan zich ontwikkelen van enkele pioniers tot een soortenrijk ecosysteem. Het eindstadium van deze successie heet climax vegetatie. ↓ Pioniersplanten beïnvloeden abiotische milieu factoren waardoor er ruimte komt voor de andere soorten. ↓ Successie: een opeenvolging van verschillende plantensoorten en diersoorten in een bepaald gebied. Vooral bij braakliggende terrein en nieuw land(opgespoten of eilanden). Pioniersstadium Eenvoudig voedselweb Weinig soorten in grootte aantallen Toename biomassa Weinig geslaagdheid Open kringlopen Sterk wisselend abiotische factoren (organismen met hoge tolerantie) onstabiel Climaxstadium Ingewikkeld voedselweb Grote biodiversiteit Biomassa blijft gelijk Meer geslaagdheid Gesloten kringlopen Stabiel abiotische factoren Stabiel(evenwicht) Er is ook nog: Primaire successie: Geen geschikte ondergrond (geen humus) helemaal vanaf het begin bijv. Duinen, Kale rots. Secundaire successie: er is al een gunstige ondergrond (humus) bijv. een verwaarloosd grasland, bosbrand. Dispersie: verspreiding Versnippering: Wanneer populaties verspreid zijn en min of meer geïsoleerd, op verschillende plaatsen. Corridors: kleine leefgebieden voor organismen. Akkerranden, bermen sloten etc. Elke soort kent perioden van toe- en afname. Dispersie en een goede ecologische infrastructuur bevorderen de biodiversiteit en kunnen het plaatselijk uitsterven voorkomen. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. H 13.1 Wie maakt het eten? Autotrofe organismen - Kunnen organische stoffen maken uit alleen anorchanische stoffen - Geen andere organismen nodig voor hun voedsel - M.b.v. fotocynthese in de bladgroenkorrels. (chlorofyl). - Planten en cyanobacteriën Heterotofe organismen - Kunnen niet zelf organische stoffen maken. - Andere organismen nodig voor voedsel - Schimmels, dieren en meeste bacteriën. Voorbeeld voedsel keten: Graskoeienmensen Gras is autotroof. Koeien en mensen heterotroof. Een koe is een herbivoor omdat deze enkel planten eet en een mens is een omnivoor omdat zij alles eten. Een vlees etend dier noemen we ook wel een carnivoor. Groene planten en een aantal bacterie soorten maken organische stof met behulp van fotosynthese. Daar leven die planten en bacteriën van, Maar ook de hetrotrofe herbivoren, carnivoren en omnivoren. In een voedselketen en voedselweb zijn voedselrelaties in een ecosysteem te zien. De meeste autotrofe organismen leven in het licht. Maar leven in totale duisternis is voor hen ook mogelijk. Daar vindt chemosynthese plaats, wat inhoudt dat bepaalde organismen stoffen omzetten(soort gaswisseling) en zo zorgen voor stoffen die weer essentieel zijn voor andere organismen in de zee. Bij chemosynthese leveren bepaalde chemische reacties de energie voor een autotrofe levenswijze. (deze samenlevings vorm tussen organismen noemen we dan symbiose) H13.2 Doorgeven van stoffen Producenten: binnen een voedsel web zorgen zij eigenlijk voor de energie/het voedsel binnen het ecosysteem vaak zijn autotrofe organismen de producenten. Consumenten: de hetrotrofe organismen(herbivoren, carnivoren, omnivoren en de meeste micro organismen) zijn consumenten. Reducenten: organische stoffen (vaak afkomstig uit andere organismen) worden door bacteriën en schimmels weer omgezet tot anorganische stoffen. Ze maken de kringloop rond. Zorgen ook voor de stikstofkringloop. De autotrofe producenten(planten!!!) zijn dus onmisbaar binnen een ecosysteem want direct of indirect eten de consumenten ervan. Mineralisatie: dit zijn processen die organische stoffen omzetten in anorganische stoffen, zodat deze weer vrij komen voor de planten. Dit wordt veelal door reduceerden gedaan. Reducenten hebben in het verleden veel organische stoffen omgezet in anorganische stoffen waar we nu nog profijt van hebben. Denk maar aan onze fossiele brandstoffen. Groepen planten en dieren zijn te beschouwen als voorraden van organische stoffen en energie. De planten hebben zonne-energie vastgelegd in organische moleculen. De producenten vormen de basis van een voedselweb. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. De stikstofkringloop: Planten nemen het anorganische stikstof op om aminozuren te kunnen maken(voor eiwitten). Van deze eiwitten worden de planten deels gemaakt. Dieren eten deze eiwitten op en verteren ze tot aminozuren en maken daar weer allerlei dierlijke eiwitten van. Door de afbraak van eiwitten komt er stikstof via de urine vrij in de vorm van ureum. Reducenten verwerken ureum tot ammonium. Er zijn ook reducenten die Eiwitten afbreken tot aminozuren. Niet veel planten kunnen ammonium opnemen als stikstofbron, echter kunnen ze wel nitraat opnemen. De omzetting tot nitraat gebeurt met nitrificerende bacteriën: de chemo autotrofe nitrieten nitraatbacteriën. Planten nemen deze stikstofhoudende stoffen weer op als bouwstof. De kringloop is rond. In e stofkringloop maken de producenten nieuwe organische stoffen en breken de reducenten die af tot ammonium. Nitrificerende bacteriën zetten dat om in nitraat. H13.3 Levende piramides Trofisch niveau in een voedsel keten bevat een bepaalde hoeveelheid organische stof. Echter gaat dit “per individu” een blad luis heeft minder opgeslagen energie dan een boom dus daarom is het beter om te spreken van biomassa. Dit is het totaal gewicht van alle organismen van elk trofisch niveau. Meestal wordt dan het drooggewicht genomen(dus zonder water). En daar moet je vervolgens nog het gewicht van de anorganische stoffen vanaf trekken. Een andere oplossing is het berekenen van de inergie-inhoud in (KJ). Een schematische afbeelding van de oplopende biomassa heet ookwel een voedsel pyramide. Onderaan staan de autotrofe organismen zoals planten en daarna de herbivoren en vervolgens de carnivoren. Hoe meer trofische niveau’s (trappetjes) de voedselpyramide heeft hoe complexer het ecosysteem is. Een voedselpiramide is een diagram waarin de biomassa van elk trofisch niveau is uitgezet. Doordat niet alle biomassa in het volgende trofisch niveau terecht komt, ontstaat een piramidevorm. Energie in een ecosysteem gaat nooit verloren. Aan een voedsel pyramide is dat niet te zien wel aan een energiestroom schema. Alles wat de rups eet komt terug in een andere vorm van energie. Assimilatie(resportie)= Inname – ontlasting Productie = assimilatie – respiratie P is tevens het voedsel dat beschikbaar is voor het volgende trofische niveau. De P van de herbivoren is dus de I voor de carnivoren. Die eten het dode (dier op). Nu kun je dus beredeneren waarom een voedselpiramide een spitse vorm heeft…. Niet al de I van bijv. een herbivoor wordt omgezet in de P van een carnivoor. Opgenomen voedsel wordt deels afgegeven als mest, deels gedissimileerd en afgegeven als warmte. Van de rest wordt nieuwe biomassa gevormd. Een energiestroomschema is een grafische weergave hiervan. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. H13.4 Klein grut in de grond Een bodem is vruchtbaar door de werking van reducenten. Waneer organisch materiaal(bladeren) afsterft komt dit op de grond terecht. De reducenten zetten dit dan weer om naar anorganische stoffen. In loofbossen en naaldbossen gebeurt dit veel langzamer waardoor er tussenproducten ontstaan zoals humus (wat erg veel voordelen heeft voor de vruchtbaarheid van de grond). In tropische regenwouden is de grond ook vrucht baar maar dit komt door de snel werkende reducenten. Die organisch materiaal snel omzetten in anorganisch materiaal een grootdeel van de biomassa bevindt zich in tropische regenwouden daarom vaak in de biomassa en niet veel in de grond terwijl dat bij loofbossen en naaldbossen precies andersom is. Reducenten worden beïnvloed door: - De samenstelling van het afval die bepaaldt de afbraak snelheid. Dierlijke cellen verteren sneller dan planten cellen of cellulose(houtstof). - Het hangt natuurlijk ook af van de soorten bacteriën en schimmels die meewerken aan het afbreek proces. Elke reducent heeft zo zijn eigen milieu eisen. (sommige houden van een zuur milieu terwijl anderen daar niet zullen overleven). - De C(koolstof) en N(stikstof) verhouding speelt ook een rol. Reducenten hebben zelf aminozuren nodig om hun eigen eiwitten te maken deze aminozuren worden gemaakt onder het verbranden van koolstof. Bij een te laag koolstof gehalte levert de verbranding van koolstof onvoldoende ATP voor eiwitsynthese. De C/N-verhouding ligt hier tussen in. - Verder spelen vocht en zuurstof een grote rol. Aërobe afbraak(afbraak waarbij zuurstof aan te pas komt) gaat vaak sneller, terwijl Anaërobe afbraak(zonder zuurstof, rotting) vaak veel langzamer gaat. Natte grond bevat weinig lucht de aërobe reductenten zullen hun zuurstof snel opmaken waarna anaërobe bacteriën het afbraak proces over nemen. De afbraak verloopt het snelste in een vochtige grond(niet te nat niet te droog). Het mineraliseren van organisch afval hangt af van diverse facotren. Het verschilt per situatie welke de beperkende factor is. We gebruiken reducenten ook in ons “dagelijks afval” namelijk het GTF. Het GTV wordt bij de VAM in grote bakken gestopt met micro-organismen erin die het afval omzetten in humusrijke grond of compost. We gebruiken dit als potgrond of teelaarde. Dit zelfde proces vindt ook in het bos plaats. Bij het afbreken van afval moet voldoende lucht(zuurstof) kunne komen. Anders gaan anaërobe bacteriën voor rotting zorgen. Een kenmerkende eigenschap voor het composteren is dat het start met broei waarbij de temperatuur kan gaan oplopen tot 70 a 80 graden celcius. Er is dan zoveel voedsel voor de bacteriën waardoor ze zich snel vermeerderen en daar komt warmte bij vrij. Deze warmte heeft ook een positief effect op het afval, de vezelstructuur in de planten resten wordt losgemaakt en zaden en ziekte kiemen gaan dan dood. Compostering kan starten met broei waarbij ziektekiemen en zaden worden gedood. Daarna volgt de mineralisatie. Om schone compost te krijgen is gescheiden van afvalinzameling van belang. H13.5 Hoe hard werkt een ecosysteem Primaire productie: dit zijn onder andere planten ze maken biomassa en het gewicht van hun fotosyntheseproducten wordt primaire productie genoemd. Een deel hiervan verbranden planten zelf de totale brutoprimaire productie(BBP) is de totale fotosyntheseproductie van de plant. Trek je daar de dissimilatie(wat de plant zelf gebruikt/opneemt) vanaf dan houd je de netto primaire productie(NPP) over. Samenvatting biologie H 12 & H13 tw 4 Boek en Aantekeningen mr smeenk. Secundaire productie: dit zijn vaak de dieren met name de Herbivoren. Die verteren voedsel tot kleine organische moleculen en voegen die weer samen tot dierlijke vetten koolhydraten en eiwitten. Dit noem je dan secundaire productie. Waarvan je ook het BSP(bruto secundaire productie) en het NSP(netto secundaire productie) kunt bepalen. LET OP: de Netto Primaire productie komt beschikbaar voor de volgende schakel in de voedselketen. De productiviteit is de productie die je bijvoorbeeld per km2 per jaar berekent. Planten zogen voor primaire productie van biomassa. De secundaire productie gebeurt vooral door de herbivoren. Met bruto- en nettoproductie geef je aan of de dissimilatieverliezen wel of niet verrekend zijn. Productiviteit is productie per oppvlakteeenheid en per tijdseenheid. Het regenwoud heeft een van de grootste productie waarden de productiviteti(NPP) is gemiddeld 2200 ton per km2 per jaar. Als we bron 21 bestuurd hebben kunnen we veronderstellen dat waneer er weinig biomassa is dat de productiviteit dan ook later ligt. Dit is bijvoorbeeld het geval in een oceaan of woestijn. Wat ook opvalt is dat aquatische of waterecosystemen een vrij hoge productivitet kunne realiseren met minder biomassa dan bij terrestrische of landecosystemen. De productiviteit verschilt aanzienlijk per ecosysteem. Jonge ecosystemen groeien hard dankzij hun hoge productiviteit, terwijl de aanwas niet geheel door consumenten wordt opgegeten. Daardoor kun je er veel van oogsten. Hoeveelheid geproduceerde organische stoffen word dus uitgedrukt in biomassa. Bruto primaire productie (BPP): totale door planten gevormde biomassa in een bepaalde tijdseenheid ↓ Niet alle geproduceerde biomassa wordt vastgelegd in organismen ↓ Deel wordt gebruikt voor de dissimilatie ↓ Netto primaire productie(NPP): BPP minus de biomassa die planten nodig hebben voor de dissimilatie. ↓ Het NPP komt beschikbaar voor de volgende schakel in de voedselketen. Eutrofiëring: Voedselrijker worden van bodem en oppervlakte water. Zie e-mail mr smeenk. Bijv. door overbemesting N-houdend en PO34- fosfaat, met kunst stoffen(mest), lozing afwasmiddelen of mest etc. Vermesting veel algen troebel water minder licht snoek vindt prooi niet meer veel brasum(de prooi)eet watervlooien opveel meer algen algen sterven snelreducenteneten dode resten opbacteriën en schimmels die gebruiken zuurstof dus O2 tekortdieren stervenmeer reducenten in het water: stinkt H2S anaërobe rottingsbacteriën plankton sterft door te weinig licht. De sloot is niet meer “leefbaar”.