Ecologie De wetenschap die bestudeert waarom bepaalde planten en dieren ergens in een bepaalde leefomgeving (milieu) voorkomen en wat de relaties zijn tussen organisme en hun milieu 1. Biotische factoren (zijn afkomstig van andere organismen) - voedsel - soortgenoten - ziekteverwekkers - vijanden 2. A-biotische factoren (zijn afkomstig van de levenloze natuur) - temperatuur - wind - bodem - regen - zuurstof Ecologie bestudeert de relaties tussen een organisme en zijn milieu op verschillende niveaus: •individu: de relatie tussen 1 individu en zijn omgeving •Populatie: de relatie tussen een groep individuen van dezelfde soort en de omgeving •Levensgemeenschap: hoe leven verschillende populaties samen, wat zijn interacties tussen de populaties onderling en de abiotische omgeving •Ecosysteem: de eenheid van een levensgemeenschap en de abiotische factoren Voedselrelaties Als populaties samenleven zijn voedselrelaties heel belangrijk Een voedselketen is een ketting van schakels waarbij de ene schakel voedsel is voor de volgende schakel Voedselweb In werkelijkheid lopen vele voedselketens door elkaar in een voedselweb of -net Een voedselweb is een wirwar van verschillende voedselketens. De voedselketens hebben met elkaar te maken 1 organisme kan voor verschillende andere organismen als voedsel dienst doen. De eerste schakel in een voedselketen is een groene plant Een groene plant doet aan fotosynthese en heeft geen andere organismen als voedsel nodig autotroof Autotroof je kan zelf uit anorganische stoffen, organische stoffen maken Heterotroof je moet organische stoffen binnenkrijgen met je voedsel, je moet dus andere organismen eten verschillen tussen autotrofe en heterotrofe organismen Autotrofe Maken zelf voedsel Hebben bladgroen Doen aan fotosynthese Heterotrofe Krijgen hun voedsel door te eten Hebben geen bladgroen Hebben geen fotosynthese Afhankelijk van andere organismen Kunnen niet van anorganische stoffen organische maken Niet afhankelijk van andere organismen Maken van anorganische stoffen weer organische Producenten Consumenten Reducenten Producenten Alle groene planten, produceren organische stoffen van anorganische stoffen Consumenten: Alle andere organismen die organische stoffen moeten eten. Reducenten: Alle organismen die dode organische stoffen weer omzetten tot anorganische stoffen Groene planten noemen we PRODUCENTEN omdat ze zelf organische stoffen produceren Planten worden gegeten door planteneters = herbivoren = CONSUMENTEN VAN DE 1E ORDE Planteneters worden gegeten door vleeseters = carnivoren = CONSUMENTEN VAN DE 2E ORDE Als planten en dieren doodgaat worden ze opgeruimd door afvaleters als schimmels = REDUCENTEN Kringloop van stoffen Consumenten van de 3e orde Consumenten van de 2e orde Consumenten van de 1e orde Afvaleters Afvaleters Producenten Reducenten De Koolstofkringloop in een ecosysteem De Stikstofkringloop in een ecosysteem Piramides Een voedselketen kun je ook weergeven als een piramide, hierin wordt het aantal individuen steeds kleiner 1 roofvogel http://klas6b.classy.be/voedsel 50 insecteneters 10.000 planteneters 1.000.000 plantjes Soms echter is er niet een echte piramide: één boom heel veel rups minder vogels Verschillende piramides In een piramide van aantallen geef je weer hoeveel individuen elke schakel van een voedselketen heeft voedselketen één boom heel veel rups minder vogels Piramide van biomassa Biomassa = het totale gewicht van alle organische stoffen in een organisme Voor een piramide van biomassa ga je na hoeveel biomassa er in elke schakel van een voedselketen zit. Dus de biomassa’s van alle individuen bij elkaar opgeteld. Een piramide van biomassa heeft altijd een piramide vorm. Er gaat biomassa ‘verloren’ doordat organismen bewegen en uitscheiden energiestroom in een ecosysteem Energiestromen in een ecosysteem In iedere schakel van een voedselketen sterven er individuen zonder dat ze worden gegeten die energie verdwijnt uit de keten Ook gaat er energie ‘verloren’ doordat individuen uitwerpselen produceren, warm moeten blijven en bewegen energie die uit de keten verdwijnt POPULATIES Populatie = een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied Een populatie kan groter of kleiner worden. Meestal blijft een populatie ongeveer even groot als je kijkt over een aantal jaar. Dit heet: EEN BIOLOGISCH EVENWICHT Invloeden op de grootte van een populatie Groter worden van een populatie: veel voedsel weinig vijanden mooi weer Kleiner worden van een populatie: weinig voedsel veel vijanden er heerst een ziekte slecht weer Successie Als in een gebied grote veranderingen hebben plaatsgevonden, zoals bosbrand of kaalkap, zie je later herstel van de begroeiing op een bepaalde manier Het begint met de pioniers, de eersten die zich vestigen. Het eindigt met een climax Dit proces heet successie successie Op een kaal stuk land kunnen snel planten gaan groeien Dit stadium noemen we een pioniersvegetatie Na verloop van tijd gaan ze dood en zorgen voor humus in de bodem waardoor andere planten kunnen gaan groeien Ook deze planten gaan dood en zorgen weer voor extra humus. Na verloop van tijd zijn er steeds nieuwe planten Gekomen. Uiteindelijk is er een eindstadium bereikt We noemen dit het climaxstadium Beheer houdt de successie tegen begrazen maaien Aanpassingen bij dieren Dieren zijn aangepast aan de biotoop waar ze leven, deze aanpassingen kunnen zijn: • De manier van voortbewegen (land, lucht of water) • voeding • ademhaling (longen, huid, kieuwen) • voortplanting (eieren of levendbarend) Aanpassing bij waterdieren Dieren zijn vaak goed aangepast aan de omgeving waarin zij leven deze aanpassingen kunnen te maken hebben met de voortbeweging, de voeding, de ademhaling, de voortplanting enz. Waterdieren Kieuwen Huidbedekking schubben met slijmlaag Vinnen voor voortbeweging en stabiliteit Gestroomlijnd lichaam Aanpassingen aan leven in het water Er zijn verschillen tussen dieren die in het water leven: vissen hebben kieuwen, maar pinguins en dolfijnen longen Er zijn ook overeenkomsten: ze hebben zo min mogelijk weerstand van het water waardoor ze bewegen gestroomlijnd lichaam Aanpassing aan leven op het land Landdieren moeten met hun poten hun eigen gewicht dragen stevige poten, zwaar skelet De ondergrond bepaald vaak de manier van voortbewegen van een landdier Vogels; snavels Haaksnavel: Hiermee wordt de prooi in stukken gescheurd Priemsnavel: Lange snavels waarmee ze in de natte bodem prikken Zeefsnavels: Komt voor bij vogels die het water afslobberen naar kleine plantjes en dieren Vogels; poten Zangvogels: Poten waarmee ze zich kunnen vastklemmen in bomen ze hebben vaak 3 tenen naar voren en 1 naar achteren Roofvogels: Hebben de tenen scherpe klauwen Vogels; poten Loopvogels: Hebben 3 tenen die naar voren staan Watervogels: Tussen de tenen zitten zwemvliezen Steltlopers: Zoeken hun voedsel in ondiep water en hebben dan ook lange poten zodat hun lijf droog blijft Vogels; snavels De snavels van vogels zijn aangepast aan het voedsel dat zij eten. Kegelsnavel: korte snavel waar mee veel kacht kan worden gezet, voor bv zaden Pincetsnavel: puntige snavel om insecten mee te vangen Aanpassing bij planten Ook planten hebben heel veel aanpassingen aan de omgeving waarin ze leven Bestuiving door wind of insekten Verspreiding van zaden door de wind, dieren, zelf. Overwintering door het maken van een wortelrozet Zonplanten Schaduwplanten Voorjaarsbloeiers Aanpassing van planten tegen uitdroging Landplanten in een droog milieu Weinig tot geen huidmondjes Verzonken huidmondjes Dikke bladeren Dikke waslaag op de bladeren Behaarde bladeren Sterk ontwikkeld wortelstelsel Planten in een vochtig milieu • • • • Veel huidmondjes Grote dunne bladeren Dunne waslaag Zwak wortelstelsel invloed van licht bij planten Planten overleven een periode van weinig licht, zoals de winter, ook op andere manieren: • Ze verliezen blad en wachten op betere tijden • Ze verdwijnen ondergronds en wachten ………… • Ze overleven als een wortelrozet vingerhoedskruid • Ze bloeien vroeg in het voorjaar als bomen nog geen blad hebben sleutelbloemen, krokussen, bosanemoon, speenkruid enz.