Allergie voor bijen en wespen. - Mastocytose vereniging Nederland

advertisement
R e v i e w s
A l l e r g i e
Allergie voor bijen en wespen
Trefwoorden
- insecten
Samenvatting
- allergie
Algemene allergische reacties op insecten komen bij 1-3% van de bevolking voor en
- anafylaxie
zijn in Nederland meestal het gevolg van wespensteken. Bij volwassenen is het risico
- 'large local'
- diagnostiek
op herhaling bij een volgende steek dermate verhoogd dat een Epipen ® voorgeschreven
- huidtesten
dient te worden. Het advies is patiënten te verwijzen voor nadere diagnostiek, mede om
- medicatie
- immunotherapie
te beoordelen of immunotherapie gestart kan worden. Bij kinderen is het risico op her-
- Epipen
haling in het algemeen veel lager. De indicaties voor aanvullende behandeling bij kinderen
®
- kwaliteit van leven
- review
worden veel meer bepaald door de aard van de systeemreactie en door de leeftijd.
(Ned Tijdschr Allergie 2001;6:246-252)
Inleiding
Auteurs
J.N.G. Oude Elberink
A.E.J. Dubois
Bij een steek van een bij of een wesp is er vaak sprake
van voorbijgaande pijn, erytheem en een lichte
zwelling op de plek van de steek. Voor de meeste
mensen is het leed meestal snel geleden. Sommige
personen zijn echter gevoeliger voor het gif en ontwikkelen forse lokale reacties (de zogenaamde ‘large
locals’), waarbij soms zelfs een heel ledemaat fors
kan opzwellen. Ook kunnen milde constitutionele
symptomen optreden zoals misselijkheid, malaise,
hoofdpijn en moeheid. De symptomen ontstaan in
de loop van de dag en kunnen tot meer dan een
week aanhouden. Het mechanisme achter deze
reactie is niet goed bekend, mogelijk betreft het een
vertraagde overgevoeligheids (type IV) reactie.
Naast de gelokaliseerde reacties kunnen ook systemische (IgE gemediëerde) reacties ontstaan: het optreden van symptomen of klachten op afstand van
de steek. De symptomen van deze systemische
reacties variëren van mild tot ernstig: gegeneraliseerde urticaria/angioedeem, glottisoedeem, nausea,
vomitus, vertigo, palpitaties, dyspnoe en/of hypotensie. Deze symptomen worden ook wel geclassificeerd naar de indeling van Müller (zie Tabel 1, op
pagina 248). De klachten ontstaan meestal binnen
het uur en kunnen reeds binnen seconden of
minuten na de steek optreden (bij 51% binnen 10
minuten).1
246
D E C E M B E R
2 0 0 1
-
N R . 6
In Nederland zijn met name de angeldragende
insecten (Aculeaten) verantwoordelijk voor de
allergische reacties. Ze behoren tot het geslacht der
Hymenoptera, de zogenaamd vliesvleugelige insecten.
Dit geslacht is onderverdeeld in een aantal families,
waaronder de Apidae en Vespidae. Tot de familie
der Apidae behoren de honingbij en de hommel,
tot de Vespidae onder meer de wesp, hoornaar en
papierwesp (zie ook Figuur 1).
Verschillende relevante insecten
In Nederland nemen wespen 80-85% van de insectensteken voor hun rekening. Een wesp wordt gekenmerkt door een geel met zwarte gestreept lijf, met
de typische ‘wespentaille’. De meest voorkomende
wespen in Nederland zijn de Vespula vulgaris en de
Vespula germanica. Op het eerste gezicht verschillen
ze nauwelijks van elkaar. De overige species van de
Vespidae komen in Nederland niet tot zeer zelden
voor. Allergische reacties op bijvoorbeeld een hoornaar zijn hier dan ook uiterst zeldzaam. Wespen
vliegen pas uit aan het begin van de zomer.
Naarmate de zomer vordert neemt hun agressie
toe. Wespen zijn omnivoren en voeden zich met
hetzelfde voedsel als de mens. De wesp is derhalve
veel bij afval en prullenbakken te vinden. De meeste
wespensteken vinden plaats in de periode van
augustus tot begin oktober.
Figuur 1. De orde der
Hymenoptera.
De honingbij is bruin met zwart gekleurd, de strepen
zijn echter minder goed te zien en bovendien is het
lijf meer behaard dan dat van een wesp. De belangrijkste voedselbron is bloemennectar. Bijen steken in
het algemeen pas als zij in hun voedselzoekgedrag
worden gestoord of indien men hun territoria
binnendringt. Allergische reacties na een bijensteek
komen in Nederland het meeste voor bij (familieleden
van) imkers.
Een hommel is ook zwart met geel gestreept, maar is
veel boller van vorm dan een wesp. In de vrije
natuur steekt een hommel vrijwel niet, tenzij je er
bovenop gaat staan. Wel worden frequent allergische
reacties gezien bij kwekers die gebruik maken van
hommels voor het bestuiven van tomaten en paprikabloemen.2
de 0,4% en 3,3%.3 Iedereen in de bevolking kan
een allergie voor bijen en wespen ontwikkelen. Er zijn
geen specifieke kenmerken die kunnen voorspellen
welke mensen een verhoogd risico hebben,4 behalve
dat er een geringe associatie is met atopie. Wel is het
zo dat de kans op het ontwikkelen van een allergie
groter is naarmate men vaker gestoken wordt.3,5
Per jaar overlijden in Nederland naar schatting 5
mensen aan de gevolgen van een allergie voor bijen
en/of wespen (SIG informatiecentrum: ontslagdiagnoses '88-'92). In de VS ligt dit aantal rond de 40-50
per jaar.6 Post-mortem studies suggeren echter dat
deze getallen wellicht het feitelijke aantal fatale allergische reacties na insectensteken onderschatten.7
De kans op overlijden neemt toe bij de aanwezigheid
van hart- en vaatziekten en chronisch obstructief
longlijden.3 Tevens neemt de kans op overlijden toe
met de leeftijd8 en bij mastocytose.9
Aantal mensen die overgevoelig zijn voor
insecten
‘Large locals’ komen veel vaker voor dan systeemreacties na een insectensteek. Bij 3 tot 17% van de
mensen in de algemene bevolking ontstaan ‘large
locals' na een insectensteek.3
De prevalentie van systeemreacties varieert tussen
Natuurlijke beloop
Wijdverbreid is het idee dat bij patiënten die na
een insectensteek een forse lokale reactie hebben
gehad, de kans op een allergische systeemreactie
verhoogd is. Dit is echter niet of nauwelijks het
N e d e r l a n d s
T i j d s c h r i f t
v o o r
A l l e r g i e
247
R e v i e w s
Tabel 1. Symptomatologie
A l l e r g i e
Classificatie volgens Müller:
van systeemreacties na
Graad I
een insectensteek.
Huidklachten zoals jeuk, gegeneraliseerde
urticaria en/of erytheem.
Graad II
Graad I met gegeneraliseerd oedeem,
misselijkheid, braken, licht in het hoofd,
niet-uitstralend drukkend gevoel op de
borst, buikpijn, diarree.
Graad III
Graad I of II met stridor, dysfagie, heesheid, onduidelijke spraak, dyspnoe.
Graad IV
Cyanose, hypotensie, collaps, incontinentie,
bewusteloosheid, ernstige hartritmestoornissen, al dan niet met graad I, II
of III klachten.
geval. Bij een volwassene is het risico slechts iets
hoger dan het risico op een systeemreactie in de
gemiddelde bevolking (5-10%), bij kinderen is dit
risico niet verhoogd (2%).10-12
Daarentegen is de kans op herhaling bij mensen
die eerder een allergische systeemreactie hebben
gehad na een bijen- of wespensteek wel duidelijk
verhoogd met een percentage dat varieert tussen de
25 en 74%.13-16
De reden dat niet iedereen weer allergisch reageert
bij een volgende steek is vooralsnog niet goed
bekend. Wel is het duidelijk dat dit risico wordt
beïnvloed door ondermeer de ernst van de reactie,
de leeftijd, het soort insect en de aanwezigheid van
mastocytose. Naarmate de reactie ernstiger verloopt
is de kans op een recidief groter (zie tevens Tabel 2,
op pagina 249).14 Kinderen (<16 jaar) krijgen hooguit dezelfde klachten bij een volgende steek, maar
het overgrote deel zal zelfs milder reageren.6,11,17
Patiënten met een allergie voor bijen hebben een
groter risico dan patiënten met een allergie voor
wespen.13,16
Het tijdstip tussen twee steken lijkt niet van belang.
Bij volwassenen blijft een eenmaal aanwezige allergie
waarschijnlijk levenslang bestaan. Ook meer dan 10
jaar na een eerdere systeemreactie kunnen recidief
systeemreacties optreden.14,18 Bij een aantal mensen
is er wel een afname van de gevoeligheid na verloop
van tijd, echter nooit minder dan 10%.19
Diagnostiek
Een nauwkeurige anamnese is essentieel voor het
onderscheid ‘large local’ en systeemreactie. Bij een
248
D E C E M B E R
2 0 0 1
-
N R . 6
‘large local’ draagt verdere diagnostiek niet bij aan
het te voeren beleid.
In het geval van een systeemreactie dient sensibilisatie te worden onderzocht met behulp van een
huidtest en RAST. Dit geldt zowel voor bijen- als
wespengif, waarbij de intracutane huidtest de voorkeur heeft boven de priktest vanwege de betere diagnostische waarde.20,21
Het aantonen van specifiek IgE bevestigt de anamnestische verdenking op een allergische reactie en
helpt bij het identificeren van het insect, maar voorspelt niet hoe iemand zal reageren bij een volgende
steek. De prevalentie van sensibilisatie in de algehele bevolking varieert namelijk tussen de 15-25%,
terwijl slechts 1-3% van de bevolking allergisch
heeft gereageerd op insecten. Het bepalen van specifiek IgE bij iemand die nog nooit een allergische
reactie gehad heeft, is derhalve niet zinvol.
Evenmin blijkt de proefsteek geschikt om een volgende reactie te voorspellen. Franken et al. hebben
laten zien dat allergische patiënten die eerder niet
reageerden, bij een volgende proefsteek wel een
anafylactische reactie kunnen krijgen.22
Tevens dient de mogelijkheid van mastocytose te
worden overwogen.23 Screening hierop kan met behulp van methylhistamine in de urine24 of een tryptase
bepaling van het bloed.25 Het verdient aanbeveling
dat bij voorkeur alle patiënten die allergisch zijn
voor één van de Hymenoptera, doch tenminste alle
patiënten met een systeemreactiegraad IV gescreend
dienen te worden op mastocytose.
Aanvullende behandeling
Bij een ‘large local’ is het risico op een systeemreactie
niet tot nauwelijks verhoogd. Wel is de kans groot
dat deze patiënten bij een volgende steek weer met
een ‘large local’ zullen reageren. De behandeling
van deze reacties is symptomatisch in de vorm van
non-steroïde anti-inflammatoire geneesmiddelen
(NSAID’s) lokaal en/of systemisch en/of corticosteroïden lokaal en in ernstige gevallen systemisch.
In de situatie van een acute systemische reactie is
adrenaline (epinefrine) het middel van eerste keus,
waarbij snelle toediening belangrijk is.26,27 De toediening is intramusculair,28 0,3 mg bij volwassenen
en 0,15 mg bij kinderen tot 30 kg. Bij milde systeemreacties kan worden volstaan met het geven van
anti-histaminica intraveneus. Orale anti-histaminica
zijn in principe niet effectief omdat het te lang
duurt voordat deze werken. Bij gastro-intestinale
klachten hebben ze bovendien het nadeel dat ze
weer uitgebraakt worden.
Reactie op voorgaande
Huidtest
Risico op een
insectensteek
of RAST
systeemreactie
Tabel 2. Indicaties voor
Advies
aanvullende diagnostiek
en behandeling van
Geen reactie
‘Large local’
Kinderen en
Onbekend
volwassenen
Positief
Kinderen
Niet van belang
systeemreacties na een
1-3%
Geen
15%
Geen
2%
Geen
5-10%
Geen
1-10%
Geen immunotherapie,
insectensteek.
(negatief of positief)
Volwassenen
Niet van belang
(negatief of positief)
Systeemreactie –
Kinderen
Positief
graad I
geen Epipen®
Volwassenen
Positief
20%
Epipen®* en
immunotherapie**
Systeemreactie –
Kinderen
graad II-IV
< 10 jaar
Kinderen
Positief
10-15%
Geen immunotherapie,
geen Epipen® ***
Positief
>20%
Positief
25 – 70%
Epipen®*en immunotherapie
> 10 jaar
Volwassenen
(vanaf 15 jaar) Negatief
?
Epipen®* en immunotherapie
Verdere diagnostiek:
- herhalen huidtest en IgE
- bepalen methylhistamine
- proefsteken
*
**
Een Epipen® is niet meer nodig zodra de onderhoudsdosering bij immunotherapie is bereikt.
Graad I volwassenen worden in Nederland niet atijd met immunotherapie behandeld (zie consensus
‘Indicaties voor immunotherapie met insectengif’, Nederlandse Vakgroep Allergologie).
*** Bij levensbedreigende reacties, significante co-morbiditeit of om psychosociale redenen kan een Epipen®
en/of immunotherapie wel geïndiceerd zijn.
Voor de behandeling van een recidief systeemreactie
dient iedere volwassen patiënt noodmedicatie in de
vorm van adrenaline bij zich te dragen. In Nederland is dit als een Epipen® auto-injector (0,3 mg)
in de handel. Voor kinderen tot 30 kg is er - indien
noodzakelijk - de Epipen® Jr (0,15 mg). Bètablokkers
zijn gecontraïndiceerd, omdat ze de werking van
epinefrine blokkeren.29,30 Een vacuumextractor (bijvoorbeeld Aspiven) wordt niet geadviseerd omdat
de effectiviteit nooit wetenschappelijk is aangetoond
en het bovendien patiënten ervan zou kunnen weerhouden om als eerste de Epipen® te gebruiken.
Zodra er een indicatie is voor de Epipen® dient de
patiënt ook doorverwezen te worden voor aanvullende diagnostiek, waarbij de mogelijkheid van immunotherapie besproken dient te worden. Bij de overweging
om al dan niet te starten met immunotherapie kan
met een aantal zaken rekening gehouden worden.
Dit betreffen het soort insect, het risico om weer ge-
stoken te worden en de kans om dan weer te reageren, de voor- en nadelen van respectievelijk de
Epipen® en immunotherapie (effect en belasting
van de behandeling). Verder betreffen dit ook eventueel bijkomende ziektes als ernstig/instabiel astma
en cardiovasculaire afwijkingen die het beloop van
een allergische reactie kunnen verergeren. De
belangrijkste motivatie echter om te kiezen voor
immunotherapie blijkt de verbetering van de kwaliteit
van leven te zijn, zelfs als patiënten nooit meer
worden gestoken (zie ‘Immunotherapie en kwaliteit
van leven’).31
Een uitvoerig overzicht over de indicaties voor aanvullende diagnostiek en behandeling is te vinden in
Tabel 2.
Immunotherapie
Immunotherapie is zeer effectief in het voorkomen
N e d e r l a n d s
T i j d s c h r i f t
v o o r
A l l e r g i e
249
R e v i e w s
A l l e r g i e
van verdere systeemreacties. Het risico op een recidief allergische reactie wordt gereduceerd van
gemiddeld 50% naar gemiddeld 3% (bij bijen ligt
dit percentage iets hoger en bij wespen wat lager),15
waarbij dan nog vrijwel uitsluitend milde systeemreacties worden gezien.32
De behandeling kent een instelfase, waarbij in oplopende concentraties insectengif wordt toegediend,
en een onderhoudsfase. De instelfase kan versneld
worden uitgevoerd volgens een zogenaamd ‘rush’
schema. Dit is even effectief als het langzame schema
en het veroorzaakt mogelijk zelfs minder bijwerkingen.33
Met name bij aanvang van de immunotherapie ontstaan er regelmatig lokale klachten zoals plaatselijke
zwelling en algehele malaise.1 Deze klachten verdwijnen meestal in de loop van de behandeling.1
Systeemreacties treden op in minder dan 10% van de
gevallen, waarvan slechts een klein aantal met een
ernstig verloop.34-36 Ook deze reacties ontstaan vooral in het begin van de behandeling34,35 en vaker bij gebruik van bijengif.35,36 Er is nog nooit iemand overleden als gevolg van deze behandeling. De ervaring op
de afdeling Allergologie van het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG) is dat bij zorgvuldige uitvoering
van de immunotherapie zelfs milde systeemreacties
zelden voorkomen. De enige uitzondering hierop
vormen patiënten met mastocytose.23
Zodra de onderhoudsfase bereikt is, is de patiënt
beschermd bij een volgende insectensteek en is het
dragen van een Epipen® niet meer noodzakelijk.
Proefsteken na 3 maanden behandeling met insecten
immunotherapie laten een 97-100% bescherming
zien. De systeemreacties die nog optreden zijn mild.15
In de onderhoudsfase dient de behandeling, afhankelijk van de ernst van de reactie tenminste drie jaar
gecontinueerd te worden.37,38 Tegenwoordig wordt
meestal 5 jaar geadviseerd.39,40 Ook na het stoppen
van de immunotherapie is een Epipen® niet meer geïndiceerd. Na behandeling met immunotherapie is
nog nooit iemand overleden aan de gevolgen van een
wespensteek, met uitzondering van twee patiënten
met mastocytose.9
Immunotherapie en kwaliteit van leven
Hoe effectief de behandeling ook blijkt te zijn, er
kunnen vraagtekens gezet worden bij de noodzaak
van immunotherapie met bijen en/of wespengif.
Ten eerste zijn er studies bekend waarin de frequentie van herhaalde systeemreacties erg laag is,13,41
bovendien blijken gesensibiliseerde patiënten zelden
nog opnieuw te worden gestoken.42 Blijkbaar zijn
250
D E C E M B E R
2 0 0 1
-
N R . 6
zij prima in staat een nieuwe insectensteek te voorkomen. Toch zijn de meeste patiënten bijzonder gemotiveerd om de desensibilisatie volledig af te ronden.
Het wordt algemeen (h)erkend dat een anafylactische
reactie duidelijk negatieve effecten kan hebben op
emotioneel, sociaal en soms ook professioneel functioneren van insectenallergische patiënten, voortkomend uit de angst om weer gestoken te worden. De
wetenschap dat immunotherapie een anafylactische
reactie kan voorkomen motiveert patiënten blijkbaar
voor deze behandeling.
Uit onderzoek blijkt dat patiënten met een allergie
voor wespen bij voortduring alert zijn op de aanwezigheid van deze insecten bij alles wat ze doen.
In een aantal gevallen doen ze zelfs een aantal dingen
niet meer, zoals op vakantie gaan in de zomermaanden, tuinieren, fietsen, of terrasjes opzoeken. Een
enkeling blijft zelfs zo veel mogelijk binnen in de
zomer.43
De aan de ziekte gerelateerde kwaliteit van leven is
door de afdeling Allergie (AZG) gemeten met een
speciaal hiervoor ontwikkeld instrument en vergeleken
bij patiënten die met immunotherapie of met een
Epipen® werden behandeld. Uit dit onderzoek blijkt
bij twee van iedere drie behandelde patiënten de
kwaliteit van leven te verbeteren na immunotherapie.
Deze verbetering treedt op ondanks het feit dat vrijwel
niemand meer gestoken wordt. Bij patiënten die alleen
behandeld worden met een Epipen® verbetert de
kwaliteit van leven in slechts 1 op de 50 gevallen.31
Dit betekent dat het geven van een Epipen® onvoldoende is om mensen gerust te stellen en dat bij het
stellen van de indicatie voor immunotherapie de
mogelijke verbetering van kwaliteit van leven zeker
meegenomen dient te worden.
Conclusie
Een allergie voor bijen en/of wespen is zeer effectief
te behandelen met immunotherapie. Bovendien blijkt
deze behandeling de kwaliteit van leven te verbeteren,
zelfs als mensen niet meer worden gestoken. Dit in
tegenstelling tot een Epipen® die het ontstaan van
een allergische reactie niet kan voorkomen (maar
wel een ernstig beloop van de reactie tegengaat) en
die vrijwel nooit de kwaliteit van leven verbetert.
Forse lokale reacties behoeven alleen symptomatische
behandeling. Ofschoon de kans op wederom een
‘large local’ bij een volgende steek groot is, dienen
deze patiënten vooral gerust gesteld te worden,
omdat het risico op een allergische systeemreactie
niet of nauwelijks is verhoogd.
De grote uitdaging voor de toekomst is om uit al
die patiënten met een verhoogd risico te voorspellen
AANWIJZINGEN
VOOR DE PRAKTIJK
1. Overgevoeligheidsreacties na een insectensteek zijn in Nederland meestal het gevolg van een
wespensteek.
2. Bij een ‘large local’ na een insectensteek is de behandeling symptomatisch en nadere
diagnostiek niet geïndiceerd.
3. Iedere volwassen patiënt met een systeemreactie na een insectensteek dient een Epipen®
voorgeschreven te krijgen en te worden doorverwezen voor nadere diagnostiek en voor het
eventueel starten van immunotherapie.
4. Bij kinderen is de indicatie voor nadere diagnostiek, een Epipen® en/of immunotherapie
afhankelijk van de leeftijd, aard van de reactie en bijkomende ziektes (zie hiervoor Tabel 2,
op pagina 249).
welke patiënten nu inderdaad bij een volgende
steek een allergische systeemreactie zullen krijgen.
Natural history of large local reactions from stinging insects.
J Allergy Clin Immunol 1984;74(4 Pt 1):494-8.
11. Golden DB, Kagey-Sobotka A, Norman PS. Do children
outgrow insect sting allergy? J Allergy Clin Immunol
Referenties
1999;103:S182.
1. Lockey RF, Turkeltaub PC, Baird-Warren IA, Olive CA,
12. Graft DF, Schuberth KC, Kagey-Sobotka A, Kwiterovich
Olive ES, Peppe BC et al. The Hymenoptera venom study I,
KA, Niv Y, Lichtenstein LM et al. A prospective study of the
1979-1982: demographics and history- sting data. J Allergy
natural history of large local reactions after Hymenoptera
Clin Immunol 1988;82(3 Pt 1):370-81.
stings in children. J Pediatr 1984;104(5):664-8.
2. de Groot H, de Graaf-in 't Veld C, Gerth van Wijk R.
13. van der Linden PW, Hack CE, Struyvenberg A, van der Zwan
Allergy to bumblebee venom I: Occupational anaphylaxis to
JK. Insect-sting challenge in 324 subjects with a previous
bumblebee venom: diagnosis and treatment. Allergy
anaphylactic reaction: current criteria for insect-venom
1995;(50):581-4.
hypersensitivity do not predict the occurrence and the severity
3. Charpin D, Birnbaum J, Vervloet D. Epidemiology of hy-
of anaphylaxis. J Allergy Clin Immunol 1994;94(2 Pt 1):151-9.
menoptera allergy. Clin Exp Allergy 1994;24(11):1010-5.
14. Reisman RE. Natural history of insect sting allergy: relation-
4. Reisman RE. Venom hypersensitivity. J Allergy Clin
ship of severity of symptoms of initial sting anaphylaxis to
Immunol 1994;94(4):651-8.
resting reactions. J Allergy Clin Immunol 1992;90(3 Pt 1):335-9.
5. Pucci S, Antonicelli L, Bilo MB, Garritani MS, Bonifazi F.
15. Hunt KJ, Valentine MD, Sobotka AK, Benton AW, Amodio
Shortness of interval between two stings as risk factor for
FJ, Lichtenstein LM. A controlled trial of immunotherapy in
developing Hymenoptera venom allergy. Allergy
insect hypersensitivity. N Engl J Med 1978;299(4):157-61.
1994;49(10):894-6.
16. Muller UR. Insect sting allergy; Clinical picture, diagnosis
6. Valentine MD, Schuberth KC, Kagey-Sobotka A, Graft DF,
and treatment. Gustav Fischer Verlag, 1990.
Kwiterovich KA, Szklo M et al. The value of immunotherapy
17. Schuberth KC, Lichtenstein LM, Kagey-Sobotka A, Szklo
with venom in children with allergy to insect stings. N Engl J
M, Kwiterovich KA, Valentine MD. Epidemiologic study of
Med 1990;323(23):1601-3.
insect allergy in children. II. Effect of accidental stings in
7. Schwartz HJ, Yunginger JW, Schwartz LB. Is unrecognized
allergic children. J Pediatr 1983;102(3):361-5.
anaphylaxis a cause of sudden unexpected death? Clin Exp
18. Tijhuis GJ, de Monchy JG, Franken HH, Dubois AE. Clinical
Allergy 1995;25(9):866-70.
reactivity to insect venom persists for long periods of time in
8. Graft DF. Venom immunotherapy: indications, selections
untreated patients. J Allergy Clin Immunol 1995;95:S173.
of venoms, techniques and efficacy. In: AAAAI, editor.
19. Golden DB, Kagey-Sobotka A, Lichtenstein LM. Survey of
Monograph on Insect Allergy. 1995:73-80.
patients after discontinuing venom immunotherapy. J Allergy
9. Oude Elberink JN, de Monchy JG, Kors JW, van Doormaal
Clin Immunol 2000;105(2 Pt 1):385-90.
JJ, Dubois AE. Fatal anaphylaxis after a yellow jacket sting,
20. Oude Elberink JN, de Jong YP, de Monchy JG, Dubois
despite venom immunotherapy, in two patients with masto-
AE. Optimization of the intradermal skin test for detection
cytosis. J Allergy Clin Immunol 1997;99(1 Pt 1):153-4.
of sensitization to yellow jacket venom. J Allergy Clin
10. Mauriello PM, Barde SH, Georgitis JW, Reisman RE.
Immunol 1999;103:S182.
N e d e r l a n d s
T i j d s c h r i f t
v o o r
A l l e r g i e
251
R e v i e w s
A l l e r g i e
21. Oude Elberink JN, de Jong YP, de Monchy JG, Dubois
venom immunotherapy. J Allergy Clin Immunol 1982;62:S125.
AE. Optimization of the skin prick test for detection of sen-
37. Reisman RE. Duration of venom immunotherapy: rela-
sitization to yellow jacket venom. J Allergy Clin Immunol
tionship to the severity of symptoms of initial insect sting
1999;103:S165.
anaphylaxis. J Allergy Clin Immunol 1993;92(6):831-6.
22. Franken HH, Dubois AE, Minkema HJ, van der Heide S,
38. Golden DB, Johnson K, Addison BI, Valentine MD,
de Monchy JG. Lack of reproducibility of a single negative
Kagey-Sobotka A, Lichtenstein LM. Clinical and immunologic
sting challenge response in the assessment of anaphylactic
observations in patients who stop venom immunotherapy.
risk in patients with suspected yellow jacket hypersensitivity.
J Allergy Clin Immunol 1986;77(3):435-42.
J Allergy Clin Immunol 1994;93(2):431-6.
39. Golden DB, Addison BI, Gadde J, Kagey-Sobotka A,
23. Kors JW, van Doormaal JJ, de Monchy JG. Anaphylactoid
Valentine MD, Lichtenstein LM. Prospective observations on
shock following Hymenoptera sting as a presenting symptom
stopping prolonged venom immunotherapy. J Allergy Clin
of systemic mastocytosis. J Intern Med 1993;233(3):255-8.
Immunol 1989;84(2):162-7.
24. Keyzer JJ, de Monchy JG, van Doormaal JJ, Voorst Vader
40. Birnbaum J, Charpin D, Vervloet D. Rapid Hymenoptera
PC. Improved diagnosis of mastocytosis by measurement of
venom immunotherapy: comparative safety of three protocols.
urinary histamine metabolites. N Engl J Med 1983;309(26):
Clin Exp Allergy 1993;23(3):226-30.
1603-5.
41. Blaauw PJ, Smithuis LO. The evaluation of the common
25. Schwartz LB, Metcalfe DD, Miller JS, Earl H, Sullivan T.
diagnostic methods of hypersensitivity for bee and yellow
Tryptase levels as an indicator of mast-cell activation in
jacket venom by means of an in-hospital insect sting. J
systemic anaphylaxis and mastocytosis. N Engl J Med
Allergy Clin Immunol 1985;75(5):556-62.
1987;316(26):1622-6.
42. Murphy EE, Slavin RG. Decreased incidence of stings in
26. Reisman RE. Insect stings - editorial. N Engl J Med
venom-sensitive patients following venom immunotherapy.
1994;331:523-7.
Allergy Proc 1994;15(2):57-9.
27. Pumphrey RS. Lessons for management of anaphylaxis
43. Oude Elberink JN, de Monchy JG, Golden DB, Brouwer
from a study of fatal reactions. Clin Exp Allergy
J-LP, Guyatt GH, Dubois AE. Quality of Life in yellow jacket
2000;30(8):1144-50.
allergic patients I: Development and validation of a health
28. Simons FE, Roberts JR, Gu X, Simons KJ. Epinephrine
related quality of life questionnaire in yellow jacket allergic
absorption in children with a history of anaphylaxis. J Allergy
patients (VQLQ). J Allergy Clin Immunol. (In press).
Clin Immunol 1998;101(1 Pt 1):33-7.
29. Toogood JH. Risk of anaphylaxis in patients receiving
beta-blocker drugs. J Allergy Clin Immunol 1988;81(1):1-5.
30. Position paper on allergen immunotherapy. Report of a
Correspondentie-adres auteurs:
BSACI working party. January-October 1992. Clin Exp Allergy
1993;23 Suppl 3:1-44.
Mw. Drs. J.N.G. Oude Elberink,1,2 allergoloog
31. Oude Elberink JN, de Monchy JG, van der Heide S, Guyatt
Dr. A.E.J. Dubois,1 allergoloog
GH, Dubois AE. Quality of life in yellow jacket allergic
1
patients II: Venom immunotherapy improves health related
Afdeling Allergologie
quality of life. (submitted for publication).
Postbus 30.001
32. Golden DB, Kwiterovich KA, Kagey-Sobotka A, Valentine
9700 RB Groningen
MD, Lichtenstein LM. Discontinuing venom immunotherapy:
outcome after five years. J Allergy Clin Immunol
Academisch Ziekenhuis Groningen
2
Astmacentrum Heideheuvel
1996;97(2):579-87.
Soestdijkerstraatweg 129
33. Golden DB, Valentine MD, Kagey-Sobotka A, Lichtenstein
1213 VX Hilversum
LM. Regimens of Hymenoptera venom immunotherapy. Ann
Intern Med 1980;92(5):620-4.
34. Lockey RF, Turkeltaub PC, Olive ES, Hubbard JM, BairdWarren IA, Bukantz SC. The Hymenoptera venom study. III:
Safety of venom immunotherapy. J Allergy Clin Immunol
1990;86(5):775-80.
35. Youlten LJ, Atkinson BA, Lee TH. The incidence and
nature of adverse reactions to injection immunotherapy in
bee and wasp venom allergy. Clin Exp Allergy
1995;25(2):159-65.
36. Rocklin RE. Low incidence of systemic reactions during
252
D E C E M B E R
2 0 0 1
-
N R . 6
Correspondentie gaarne richten aan:
Mw. Drs. J.N.G. Oude Elberink, allergoloog
Academisch Ziekenhuis Groningen
Afdeling Allergologie
Postbus 30.001
9700 RB Groningen
Tel: 050-3613046
E-mail: [email protected]
Download