deeltoets 1 (¤ 1-2-3)

advertisement
1
DEELTOETS 1 (§ 1-2-3)
2
De natuur centraal
1.
Bij het vaststellen van de hoogte van het land gaan we uit van gemiddeld zeeniveau. In
Nederland heet dit vaste nulpunt .....
2.
I
II
a
b
c
d
Als je over reliëf spreekt, gaat het over de hoogteverschillen in het landschap.
Het reliëf is op landkaarten zichtbaar door hoogtecijfers.
I en II zijn juist.
I is juist, II is onjuist.
II is juist, I is onjuist.
I en II zijn onjuist.
3.
Zet achter de volgende hoogten de juiste naam:
0 - 200 meter
200 - 500 meter
hoger dan 1500 meter
4.
Een gebied dat nauwelijks hoogteverschillen kent en lager ligt dan 200 meter noem je een
laagvlakte of plateau. Dit is goed/fout.
5.
Welke kleur wordt in de Bosatlas gebruikt voor land dat beneden zeeniveau ligt?
6.
Een plateau is:
a. laagland
b. een laagvlakte
c. een hoogvlakte
d.een hooggelegen gebergte
7.
Gegeven:
A. Hooggebergte
B. Middelgebergte
C. Heuvelland
D. Laagland
1. Nederland
2. de Alpen
3. de Jura
4. de Po-vlakte
Wat hoort bij elkaar?
a. A – 3
b. B – 2
c. C – 1
d. D – 4
8.
De Holterberg (60m hoog)
a. behoort tot heuvelland
b. behoort tot laagland
c. behoort tot laagvlakte
d. kan niet in worden gedeeld
9.
Heuvelland is:
a. land tussen 500 – 1000 meter
b. heuvelachtig land tussen 0 –200 meter
c. land tussen 200 – 500 meter
d. heuvelachtig land tussen 500 – 1500 meter
2
10.
Een land heeft veel relief als het land
a. verschillen in terreinhoogte heeft
b. erg hoog ligt
c. uit een hoogvlakte bestaat
d. boven zeeniveau ligt
11.
Land tussen 500 en 1500 meter noemen we:
a. hooggebergte
b. laagland
c. middelgebergte
d. heuvelland
12.
Laagland is land
a. zonder enig relief
b. dat enig relief kan hebben en dat ligt tussen 100 en 200 meter
c. tussen 100 en 200 meter
d. dat erg vlak is en tussen 1 en 100 meter ligt
13.
Onder een hooggebergte verstaan we een gebergte:
a. met hoge steile pieken
b. hoger dan 1500 meter
c. hoger dan 3000 m
d. waar eeuwige sneeuw ligt
14.
Wat is relief?
a. De hoogte van een gebied
b. hoogteverschillen in het landschap
c. bergen of dalen
d.hoogteverschillen bij de inrichting
15.
Wat is een hooggebergte?
a. hoger dan 1000 meter
b. lager dan 5000 meter
c. hoger dan 1500 meter
d. met een hoogte van 500 tot 1500 meter
16.
Het hoogste punt van Nederland is de Vaalserberg.
a. In welke provincie ligt deze berg?
b. Hoe hoog is deze berg?
17
Bekijk het hiernaast afgebeelde kaartje goed.
Geef antwoord op de volgende vragen:
a. Welke helling is het steilst? A/B/C/D
b. Welke helling is het minst steil? A/B/C/D
c. Hoe hoog ligt het hoogste punt?
d. Tussen welke hoogtelijnen ligt punt K
3
18.
Als je vanaf de evenaar naar het noorden of zuiden gaat wordt het steeds kouder. Dat komt
a
door de draaiing van de aarde om haar eigen as in 24 uur.
b
doordat de aarde in één jaar rondom de zon draait.
c
doordat de polen veel hoger liggen dan de evenaar.
d
door de bolvorm van de aarde, waardoor de zonnestralen naar de polen toe schuiner
invallen
19.
Je gaat met een kabelbaan een berg op. Die brengt je 1500 meter omhoog.
Op de plaats waar je instapt is het 8 ºC. Hoeveel graden is het op de plaats waar je uitstapt?
20.
Door de schuine stand van de aarde ten opzichte van de zon verschuift ieder seizoen de
invalshoek van de zonnestralen. Als het bij ons winter is vallen de zonnestralen op het
noordelijk halfrond schuiner op het aardoppervlak vergeleken met het zomerseizoen. Dit is
juist/onjuist.
21.
Temperatuurverschillen op aarde kun je in kaart brengen door middel van lijnen die punten
met dezelfde temperatuur verbinden. Deze lijnen noem je ....
22.
Isothermen zijn:
a. lijnen die plaatsen verbinden met dezelfde plantengroei
b. plaatsen met dezelfde temperatuur
c. lijnen die plaatsen verbinden met hetzelfde klimaat.
d. lijnen die plaatsen verbinden met dezelfde temperatuur
23.
Stel we hebben een temperatuurkaart van januari van West-Europa.
Wanneer nu in een bepaald gebied de temperatuurlijnen dichter bij
elkaar komen, dan betekent dit dat:
a. de kaart slechts gemiddelden van een jaar geeft.
b. het relief een grote rol speelt
c. de temperatuur daar sterk schommelt tussen dag en nacht
d. de temperatuur daar jaarlijks sterk schommelt
24.
Vul in: Lucht stroomt van een gebied met een ............. druk naar een gebied met een
.............. druk. Deze verplaatsing van lucht noemen we....................... .
25.
Welk verband is er tussen breedteligging en temperatuur?
a. hoe hoger de breedte, hoe hoger de temperatuur
b. hoe lager de breedte, hoe lager de temperatuur
c. op noorderbreedte is het kouder dan op zuiderbreedte
d. hoe lager de breedte, hoe hoger de temperatuur.
26.
a.Welk gebied wordt volgens onderstaande tekening het meest verwarmd? A of B.
b.Welke maand past het beste bij deze figuur? Kies uit: januari / juli / december
4
27.
27.
Op 21 maart is het op het zuidelijk halfrond
a. winter
b. zomer
c. lente
d. herfst
28.
In juni begint de zomer op het noordelijk halfrond, omdat
a. de aarde dan dichter bij de zon staat
b. het noordelijk halfrond dan naar de zon is gekeerd
c. het zuidelijk halfrond dan naar de zon is gekeerd
d. de zon dan loodrecht op 45º NB staat.
29.
Dag- en nachtverschillen ontstaan, doordat:
a. de aarde om de zon draait
b. de aarde schuin staat
c. de aarde om zijn eigen as draait
d. de aarde in een schuine stand om de zon draait
30.
Verschillen in seizoenen ontstaan, doordat:
a. de aarde in de zomer dichterbij de zon staat dan in de winter
b. de aarde schuin staat
c. de aarde om zijn eigen as draait
d. de aarde in een schuine stand om de zon draait
31.
Tijdverschillen op aarde ontstaan doordat:
a. de aarde om zijn eigen as draait
b. de aarde om de zon draait
c. de zon tussen de keerkringen beweegt
d. de aardas schuin staat
32.
De zon staat loodrecht boven de evenaar:
a. altijd
b. op 21 juni en 21 december
c. op 21 maart en 21 september
d. op 21 maart, 21 juni, 21 september, 21 december
33.
De zon staat loodrecht boven een plaats 11º 45’ ZB (precies halverwege de evenaar en de
zuiderkeerkring)
a. nooit
b. 1 maal per jaar
c. twee maal per jaar
d. vier maal per jaar
34.
a. Welk meet instrument zie je hier onder afgebeeld?
b.Wat kun je met dit instrument meten?
5
35.
Twee uitspraken:
I. Hoe schuiner de stralenbundel van de zon op aarde invalt, hoe lager de temperatuur
II.Hoe rechter de stralenbundel van de zon op aarde invalt, hoe hoger de temperatuur
a. I is juist, II is onjuist
b. I is onjuist, II is juist
c. I en II zijn beide juist
d. I en II zijn beide onjuist
36.
Op lage breedte is de gemiddelde temperatuur hoger dan op hoge breedte. Dit komt doordat:
a. de invalshoek van de zonnestralen op lage breedte groot is
b. de invalshoek van de zonnestralen op lage breedte klein is
c. de zonnestralen op lage breedte een groot oppervlakte verwarmen
d. de zonnestralen op lage breedte een lange weg door de dampkring afleggen, langer dan op
hoge breedte.
37.
Waarom is het bij de evenaar warmer dan in de poolstreken?
a. omdat de temperatuur daar hoger wordt
b. omdat de zon daar langer schijnt
c. omdat de zon daar ‘s middags om 12 uur hoger aan de hemel staat
e. omdat zonnestralen bij de evenaar een groter oppervlak verwarmen dan bij de polen
38.
Neem de volgende getallen (1000-2500-2750)uit de bovenstaande figuur over op je
antwoordenblad en zet achter de getallen de juiste temperatuur.
39.
Hoe wordt de luchtlaag om ons heen genoemd? ..................... of ........................
40.
De luchtlaag om de aarde wordt:
a. direct door de zon verwarmd
b. vanaf de aarde verwarmd
41.
Met welk instrument kun je de temperatuur van de lucht meten?
42.
a. Waardoor wordt meer warmte afgegeven door loodrecht invallende zonnestralen of door
schuinvallende zonnestralen?
b. Geef een verklaring voor je keuze
6
43.
Hoe komt het dat de ene bundel zonnestralen schuiner invalt dan de andere? Dat komt
doordat:
a. de zonnestralen evenwijdig invallen
b. de aarde bolvormig is
c. de aardas schuin staat
d. de zon niet altijd op dezelfde plaats staat
44.
Welke bewering is juist?
a. warme lucht kan minder waterdamp bevatten dan koude lucht
b. koude lucht kan minder waterdamp bevatten dan warme lucht
c. warme lucht is droger dan koude lucht
d. koude lucht is droger dan warme lucht.
45.
Bij warme lucht zitten de luchtdeeltjes verder uit elkaar dan bij koude lucht. Warmere lucht
heeft daarom een hogere luchtdruk dan koude lucht. Dit is goed/fout.
46.
I. Wind stroomt van gebieden met lage druk naar gebieden met hogere luchtdruk.
II. Koude zeestromen verplaatsen oceaanwater vanuit de poolstreken naar de evenaar.
a. I en II zijn juist.
b. I is juist, II is onjuist.
c. II is juist, I is onjuist.
d. I en II zijn onjuist.
47.
Door verdamping van water komt waterdamp in de lucht terecht. Doordat de lucht afkoelt,
wordt de waterdamp zichtbaar als wolken. Waterdamp verandert in waterdruppeltjes. Dat
noem je .....
48.
Wat is de kortste en toch volledige kringloop van het water?
a.
verdamping - regen
b
verdamping - wolkvorming - regen
c
wolkvorming - verdamping - verplaatsing - regen
d
verdamping - verplaatsing - wolkvorming - regen
49.
Welke zullen de gevolgen voor de luchtdruk zijn als lucht afkoelt?
a. de lucht zal krimpen en dalen en er ontstaat enen hogere luchtdruk
b. de lucht zal krimpen en dalen en er ontstaat een lagere luchtdruk
c. de lucht zal uitzetten en stijgen en er ontstaat een hogere luchtdruk
d. de lucht zal uitzetten en stijgen en er ontstaat een lagere luchtdruk
50.
Als de luchtdruk ergens daalt, wordt dat allereerst veroorzaakt doordat daar lucht:
afkoelt
a. toestroomt
b. verwarmd wordt
c. wegstroomt.
51.
In welke richting zal op het noordelijk halfrond de lucht gaan afwijken als ze van een hogedruknaar een lage drukgebied stroomt?
a. naar het noorden
b. naar het westen
c. naar links
d. naar rechts
52.
Wanneer is er sprake van condensatie?
a. als waterdamp door afkoeling water wordt
b. als waterdamp door verwarming water wordt
c. als water door afkoeling waterdamp wordt
d. als water door verwarming waterdamp wordt
7
53.
Een voorbeeld van verdamping is de overgang van
a. waterdamp in ijs
b. water in waterdamp
c. waterdamp in water
d. ijs in water
54.
In welke volgorde voltrekt zich de korte kringloop van het water?
a. condensatie, neerslag, verdamping,verwarming
b. neerslag, condensatie,verwarming,verdamping
c. verdamping, condensatie, verwarming, neerslag
d. verwarming, verdamping, condensatie, neerslag
55.
Wat gebeurt er met de neerslag in de korte kringloop van het water?
a. ze valt in de vorm van sneeuw en vormt gletsjers
b. ze valt op het land en stroomt naar zee terug
c. ze valt op het land en verzamelt zich in meren
d. ze valt rechtstreeks terug in zee
56.
Welke van de onderstaande termen komt niet voor in de korte kringloop van het water?
a. grondwater
b. neerslag
c. oceaan
d. verdamping
57.
Welk van de onderstaande verschijnselen maakt geen deel uit van de lange kringloop van het
water?
a. condensatie
b. neerslag
c. verdamping
d. verwering
58.
Welke is een juiste volgorde van de lange kringloop?
a. neerslag boven zee, afvoer door rivieren, verdamping boven land
b. neerslag boven land, afvoer door rivieren, verdamping boven zee
c. verdamping boven land, afvoer door rivieren, neerslag boven zee
d. verdamping boven zee, neerslag boven zee, afvoer door rivieren
59.
Wanneer is er sprake van condensatie?
a. als waterdamp in water overgaat
b. als water in waterdamp overgaat
c. als water in ijs overgaat
d. als ijs in water overgaat
60.
Wanneer is er sprake van verdamping?
a. als waterdamp door afkoeling water wordt
b. als waterdamp door verwarming water wordt
c. als water door afkoeling waterdamp wordt
d. als water door verwarming waterdamp wordt
61.
Welke volgorde is juist voor begrippen uit de korte kringloop van het water?
a. gletsjer, verdamping, neerslag, oceaan
b. neerslag, gletsjer, verdamping, grondwater
c. oceaan, verdamping,condensatie,neerslag
d. verdamping,neerslag,land,condensatie
8
62.
Welke van de onderstaande beweringen over de korte kringloop van het water is juist?
a. de korte kringloop komt veel voor, omdat de aarde grotendeels land is.
b. de korte kringloop komt veel voor, omdat de aarde grotendeels zee is
c. de korte kringloop komt weinig voor, omdat de aarde grotendeels land is.
d. de korte kringloop komt weinig voor, omdat de aarde grotendeels zee is
63.
Welke van de onderstaande termen komt niet voor in de korte kringloop van het water.
a. condensatie
b. rivier
c. neerslag
d. verdamping
64.
Welk van de onderstaande woorden is niet van toepassing op de lange kringloop van het
water?
a. aflandige wind
b. neerslag
c. oceaan
D. rivier
65.
In welke volgorde speelt zich de lange kringloop van het water af?
a. afkoeling, rivieren, neerslag, verdamping
b. neerslag,afkoeling,verdamping, rivieren
c. rivieren, verdamping, neerslag, afkoeling
d. verdamping, afkoeling, neerslag, rivieren
66.
Omdat het bij de polen erg koud en bij de evenaar erg warm is, zal de luchtdruk bij de polen
........... en bij de evenaar ................... zijn.
a. hoog - hoog
b. hoog - laag
c. laag - hoog
d. laag - laag
67.
Wat is verdamping?
68.
Wat is het tegengestelde van verdamping?
69.
Wat gebeurt er als waterdamp afkoelt?
70.
Hoe heet het verschijnsel dat waterdamp weer verandert in water?
71.
Een zeewind is:
a. wind die alleen boven de zee waait
b. wind die van zee naar land waait
c. wind die van land naar zee waait
72.
Een landwind is:
a. wind die alleen boven land waait
b. wind die van zee naar land waait
c. wind die van land naar zee waait.
73.
Een zeewind, die ‘s zomers steeds verder het aangrenzende land in waait:
a. wordt kouder
b. wordt warmer
c. blijft even warm of koud
9
74.
In plaats a waait volgens de tekening:
a. een aanlandige westenwind
b. een landwind uit het westen
c. een aflandige westenwind
d. een aflandige zeewind
Download