Op maandagavond 7 april was rabbijn Nathan-Peter Levinson te gast in de Zeitzeugenreeks van het Goethe Instituut, Duitsland Instituut en het Nederland-Duits Genootschap. Levinson (1921) was speciaal uit Mallorca over komen vliegen om te vertellen over hoe het was om als één van de eerste rabbijnen na de Tweede Wereldoorlog terug te keren naar Duitsland. Conservator van het Joods Historisch Museum, rabbijn én vriend van Levinson, Edward van Voolen, trad op als moderator. Levinson heeft wat uit te leggen: waarom keert een pas afgestudeerde, jonge rabbijn vlak na de holocaust terug uit de Verenigde Staten naar het Duitsland? Verreweg de meeste andere Duitse joden en hun rabbijnen hebben zich van dat land afgekeerd en bouwen een nieuw leven, een nieuwe gemeenschap op in de landen van hun emigratie. Om deze vraag te beantwoorden neemt moderator Van Voolen Levinson mee naar het begin, naar het liberaal-joodse milieu waarin hij geboren werd. Levinson stamt uit een echte Berlijnse familie en al van jongs af aan staat voor hem vast dat hij rabbijn zal worden. Hij wordt hierin met name door zijn christelijke grootmoeder gestimuleerd. Christelijke en joodse traditie schijnen sowieso een beetje door elkaar gelopen te hebben ten huize Levinson: met de kerstdagen werd er als een soort christelijk-joodse symbiose van Weihnachten en Chanuka een “Weih-nuka Baum” in de hal gezet. Levinson doet er nu een beetje lacherig over: ach, het personeel vond het leuk. In 1940 wordt Levinson toegelaten op het Joodse seminarie in Berlijn. De oorlog is al bezig en voor joden in Duitsland is het natuurlijk een gevaarlijke en onzekere tijd. Levinson beschrijft echter hoe juist dat seminarie een soort veilig toevluchtsoord was: afgeschermd van de gruwelijke werkelijkheid houden studenten en professoren zich daar bezig met geloof en wetenschap. Het is een soort eilandje waarop ze zich kunnen terugtrekken. Levinsons inspirator en prominente rabbijn professor Leo Baeck houdt zijn studenten in colleges voor dat zij niet moeten wanhopen en dat het joodse leven in Berlijn nooit zal verdwijnen. Toch is het ook Baeck die zijn pupil later aanspoort te emigreren. Het is voorjaar 1941 en Levinsons familie heeft besloten Duitsland toch te verlaten. Het is op het laatste moment. Korte tijd later komt geen jood Berlijn nog uit. De Levinsons belanden na een bizarre tocht door Rusland, Korea en Japan uiteindelijk in de Verenigde Staten. Ook daar is het leven aanvankelijk niet gemakkelijk. In de VS zit men niet op Duitsers te wachten, ook niet wanneer het joden zijn. Levinson wordt bijvoorbeeld afgewezen als student voor het liberaaljoodse seminarie met de boodschap dat er genoeg Amerikaanse joden zijn die rabbijn willen worden en hij er beter aan zou doen een ander vak te kiezen. Levinson en vooral zijn vasthoudende moeder laten zich echter niet ontmoedigen en uiteindelijk komt hij terecht aan het seminarie in Cincinnatti waar een waarlijk joods-Duitse enclave ontstaan was. Levinson wordt na afronding van zijn studie rabbijn in Alabama tot hij uit Berlijn het verzoek ontvangt van zijn vroegere leermeester Baeck om die functie in Berlijn op zich te nemen. Het is 1950 en de kleine joodse gemeenschap in Berlijn – in heel Duitsland! – heeft grote problemen met het vinden van rabbijnen die bereid zijn in Duitsland te komen werken. Levinson is vastbesloten om terug te keren. Als reserveofficier in het Amerikaanse leger belandt hij in Berlijn. Dáár wilde hij rabbijn worden, dát was waar hij altijd naar gestreefd had. In zijn eerste preek in Berlijn blijkt echter meteen de moeilijkheid van de situatie: Levinson zegt daarin dat hij nu terug is op de plek die hij enkele jaren eerder heeft verlaten. Het is dezelfde plek en toch ook weer niet, omdat de mensen van toen er niet meer zijn. Om op deze plek, in dit Berlijn opnieuw een joodse gemeenschap op te bouwen is zijn doel, maar hij heeft niet de geringste illusie dat het ooit weer zal worden zoals het was. De mensen van toen zijn er niet meer: vermoord door de nazi’s, geëmigreerd naar andere Europese landen, de VS of later naar Israël. De joden die in de eerste jaren na de oorlog in Duitsland zijn, zijn vaak geen oorspronkelijk Duitse joden, maar afkomstig uit de Displaced Persons Camps, de kampen waaruit de concentratiekampen bevrijde gevangen in werden opgevangen al vorens terug te keren naar hun land van herkomst. Levinson vertelt dat de mensen die in Duitsland bleven dit vaak niet uit vrije wil deden: het waren joden die door ziekte of geldgebrek niet naar de VS of Israël konden vertrekken en joden uit Oosteuropese landen die niet terug wilden of konden naar hun landen van herkomst waar de Sovjets inmiddels de macht hadden. In alle opzichten was de joodse gemeenschap in Duitsland na de oorlog dus totaal anders geworden. Levinson is in die jaren druk bezig om deze ‘nieuwe Duitse joden’ zich thuis te laten voelen in Duitsland. Maar binnen de joodse gemeenschap blijft het gevoel bestaan dat men op een gegeven moment opnieuw de koffers zal moeten pakken. Van Voolen, naar eigen zeggen trots op zijn Nederlands-joodse identiteit, beaamt dat: de onzekerheid over de mogelijkheid van een nieuwe Duits-joodse identiteit is hem bij vroegere bezoeken in Duitsland ook opgevallen. Levinson is maar drie jaar rabbijn geweest in Berlijn. In 1953 wanneer er berichten komen van anti-joodse praktijken in Oosteuropese landen, roept Levinson de joden in het oosten op naar het westen te vertrekken. Dit soort politieke uitspraken wordt hem niet in dank afgenomen door het bestuur van de joodse gemeenschap en hij wordt uit zijn ambt als rabbijn ontslagen. Voor Levinson begint dan een nieuwe periode in de Verenigde Staten, maar al na enkele jaren, in 1958, keert hij naar Duitsland terug. In de jaren die volgen gaat hij zich sterk inzetten voor het opbouwen van de joods-christelijke dialoog. De contacten tussen christenen en joden, twee religies die sterk met elkaar verbonden zijn, zijn sporadisch en vol gevoeligheden en onwetendheid en Levinson ziet het als zijn taak hier verandering in te brengen. Hij stuit daarbij echter niet alleen op onwil binnen de christelijke gemeenschap in Duitsland, maar vooral ook op wantrouwen binnen de joodse gemeenschap. Achteraf begrijpt Levinson dat hij misschien te snel was met het willen opbouwen van deze interreligieuze dialoog: zo kort na de oorlog hadden veel joden absoluut geen zin om rond de tafel te gaan zitten met mensen die in hun ogen de holocaust hadden laten gebeuren. Levinson geeft toe dat hij wellicht meer aandacht voor de joodse gevoeligheden had moeten hebben en het grote doel van verzoening geleidelijker moeten brengen. Maar toch, zegt hij, was het noodzakelijk dat die dialoog op gang kwam. Het was noodzakelijk dat de joodse gemeenschap opnieuw werd opgebouwd en een plaats kreeg in Duitsland. Daarom is hij zo kort na de oorlog teruggekeerd. En, voegt Van Voolen toe, mede door toedoen van Levinson is er in Duitsland ook nu nog een joods leven en zijn in Berlijn alle belangrijke Duitse en internationale joodse organisaties weer vertegenwoordigd.