Verslag onderzoeksstage “Epidemiologie van Eimeria acervulina b

advertisement
Verslag onderzoeksstage
“Epidemiologie van Eimeria acervulina bij vleeskuikens”.
Door: Christiaan ter Veen
Studentnr: 0249157
Begeleider: F.C. Velkers
Datum: 15-09-2008
Inhoud
Inhoud:
Inleiding …………………………………………………………………………………... 3
Verslag 1: “Transmissie van Eimeria acervullina na inoculatie met 5 oöcysten”……….. 5
Statistiek t.b.v. verslag 1………………………………………………………………….. 17
Verslag 2: “Pre-PCR processing, an overview of methods for developing a real-time
PCR to enumerate and speciate Eimeria oocysts in feces.” …………………..…………. 28
5. PCR Eimeria spp, how to go on? ………………………………………………………… 38
1.
2.
3.
4.
Inleiding.
Mijn onderzoeksstage, verplicht in de functiegerichte fase van de opleiding Diergeneeskunde in
Utrecht, heb ik gelopen bij de afdeling Epidemiologie van Infectieziekten van het departement
Landbouwhuisdieren van de faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. De stage betrof het meewerken
aan een pilot van mijn begeleider F.C. Velkers, zij onderzoekt in het kader van haar
promotieonderzoek de epidemiologie van Eimeria spp bij pluimvee en heeft in het verleden een
aantal soortgelijke experimenten uitgevoerd. Gezien mijn, tijdens de studie opgewekte, interesse in
epidemiologie leek dit mij een uitgelezen kans om mij wat meer in dit onderwerp te verdiepen. Dit
onderzoek betrof een paartjesexperiment met als doel de beschrijving van de transmissiesnelheid
van Eimeria acervulina na inoculatie met een zeer laag aantal oöcysten. Omdat een dergelijk lage
inoculatiedosis niet eerder is gebruikt is het onderzoek tevens gebruikt voor het valideren van een
methode voor het inoculeren met 5 oöcysten.
Aangezien het praktisch experimentele werk ongeveer 1 maand tijd in beslag nam en de twee
maanden aan stage die resteerden meer dan voldoende zouden zijn om de data te analyseren en het
verslag te schrijven moest er naast het hoofdonderwerp een tweede onderwerp gezocht worden. Dit
tweede onderwerp werd gevonden in het veld van de diagnostiek, een ander onderwerp waarvoor ik
me interesseer maar dit keer meer vanuit de praktische kant. Vanwege de limieten van de huidige
diagnostische methoden (zie het verslag) zou een kwantitatieve PCR een welkome aanvulling zijn
voor het (epidemiologisch) onderzoek naar Eimeria spp. Het probleem met deze PCR is inhibitie
door bestanddelen in de mest. Daarom heb ik literatuuronderzoek gedaan naar methoden om de
inhibitie te omzeilen of op te heffen. Ten slotte heb ik het hoofdstuk “PCR Eimeria, hoe nu
verder?” geschreven, dit is bedoeld als aanvullende handleiding op het literatuuronderzoek en
beschrijft hoe ik de PCR zou ontwikkelen.
De verslaglegging van de onderzoeksstage moet in de vorm van een wetenschappelijk artikel.
Hoewel beide onderwerpen in theorie in één artikel beschreven kunnen worden zou dit met
betrekking tot de verschillende doelgroepen niet wenselijk zijn. De onderwerpen verschillen
namelijk dusdanig van elkaar dat mensen die in het ene geïnteresseerd zijn niet automatisch ook in
het andere geïnteresseerd zijn. Wat betreft de PCR maakt het mijn begeleider niet uit wie de
techniek ontwikkelt, als andere (buitenlandse) onderzoekers baat hebben bij het literatuuronderzoek
zijn wij bereid om het document te delen; vandaar dat dit document in het Engels is opgesteld. Voor
het gemak en het gebrek aan een doelgroep voor mijn epidemiologieverslag is dit document in het
Nederlands gemaakt. Daarnaast kan ik in de twee hoofdverslagen niet uitgebreid ingaan op enkele
activiteiten tijdens de onderzoeksstage, vandaar dit samengestelde verslag.
Wat betreft het epidemiologisch onderzoek heb ik uiteraard de diagnostische vaardigheden
opgedaan die in het verslag beschreven worden: OPG bepaling en bloedafname en het oogsten van
serum. Daarnaast heb ik de typische sectiebeelden van verschillende soorten Eimeria gezien en
darmafschraapsels met verschillende stadia uit de levenscyclus van de parasiet. Door de dagelijkse
omgang met de dieren heb ik ervaring op kunnen doen met het werken in een isolator, het hanteren
en verzorgen van vleeskuikens, het nemen van cloaca swabs en individuele mestmonsters en ben ik
betrokken geweest bij het euthanaseren van de kippen. Voor het verslag van het epidemiologische
deel van het onderzoek heb ik de statistiek uitgewerkt, vanuit de basiskennis overgebleven van het
-2-
Inleiding
vak MES heb ik voor een groot deel uit moeten zoeken welke methodes je wanneer kunt gebruiken.
Sommige onderzochte onderwerpen bleken geen significante of interessante waarden op te leveren
en zijn daarom buiten het verslag gebleven. Om die reden is een beschrijving van de statistiek
toegevoegd aan dit verslag.
Van PCR wist ik voor het begin van de onderzoeksstage weinig meer af dan de basisprincipes
waarop een kwalitatieve PCR is gebaseerd. Om mijn kennis op dit gebied uit te breiden heb ik de
cursus “Molecular Diagnostics” bij het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam gevolgd. Deze
cursus gaf naast de voor mij benodigde informatie over hoe verschillende moleculair diagnostische
technieken werken een overzicht van toepassingen van deze technieken in de humane geneeskunde
en andere (onderzoeks) gebieden. Een aantal van de in de cursus behandelde onderwerpen en de
kennis gekregen door het inlezen in de PCR technieken zijn in het verslag beschreven. Aan
praktisch onderzoek met betrekking tot dit onderwerp heb ik wel wat gedaan maar niet voldoende
om dat in het verslag te verwerken, deze ervaringen zijn ingevoegd in het hoofdstuk “PCR Eimeria
spp, how to go on?”.
De onderzoeksstage heb ik als zeer nuttig ervaren en was erg leuk om te doen. Tijdens de stage heb
ik de meeste fasen van het onderzoek kunnen zien of kunnen uitvoeren, het gaat hierbij om: 1) opzet
van het onderzoek, 2) de DEC-aanvraag, 3) voorbereiden van het onderzoek met betrekking tot
verzamelen van de materialen, inrichten van de experimentenruimte etc. 4) het uitvoeren van het
onderzoek, met name het nemen en analyseren van de monsters 5) analyses van de verzamelde data
en hoe deze te interpreteren en 6) verslaglegging in de vorm van een wetenschappelijk artikel en
presentatie. Vooral bij de laatste drie punten heb ik meer ervaring op kunnen doen en hopelijk zijn
mijn vaardigheden daarin verbeterd. Tijdens het praktische deel heb ik gezien dat dit meer inhoudt
dan “eentonig labwerk”, je komt namelijk regelmatig verrassende resultaten of onvoorziene
gebeurtenissen tegen waarop je moet zien in te springen. Dit vraagt de nodige flexibiliteit van de
onderzoeker en vormt één van de uitdagingen. Daarnaast heb je de vrijheid om deze gebeurtenissen
verder uit te diepen.
Hieronder zijn de verschillende verslagen te lezen. Als eerste het verslag van het epidemiologisch
onderzoek gevolgd door de uitwerking van de statistiek van dit onderzoek. Daarna volgen het
literatuuronderzoek voor de PCR en een aantal tips voor degene die dit onderzoek wil voortzetten.
Transmissie van Eimeria acervullina na inoculatie met 5 oöcysten.
Door: Christiaan ter Veen
Samenvatting
Verondersteld wordt dat een infectie met Eimeria spp in een koppel pluimvee begint met het
opnemen van een klein aantal oöcysten door één of meerdere dieren waarna andere dieren worden
geïnfecteerd en de infectie zich door de stal verspreidt. Om een model te maken van deze infectie is
een paartjesexperiment uitgevoerd aan de hand waarvan de transmissiesnelheid (β) kan worden
berekend. Achttien mannelijke SPF vleeskuikens zijn in groepen van twee gehuisvest, één van de
dieren is geïnoculeerd met 5 oöcysten en de oöcystuitscheiding van de kuikens is gedurende de
volgende 21 dagen gevolgd. Aan de hand van de gevonden data kon de transmissiesnelheid
berekend worden, één geïnfecteerd kuiken kan per dag 0,81 gevoelige dieren infecteren. Verder
bleek uit onze proef dat de contactdieren meer oöcysten uitscheiden dan de geïnoculeerde dieren.
Inoculatie met 5 oöcysten bleek zeer effectief met behulp van een gelatinecapsule.
Inleiding
Eimeria acervulina is een parasitaire protozo
acervulina heeft een indirecte cyclus waarbij
plaatsvindt, deze cyclus heeft twee asexuele en
acervulina 96 uur vanaf het moment dat een
die bij kippen coccidiose kan veroorzaken. E.
een deel van de ontwikkeling buiten het dier
één sexuele vermeerderingsfase en duurt voor E.
gesporuleerde oöcyste wordt opgenomen totdat
-3-
Verslag transmissie
oöcysten via de mest worden uitgescheiden. In de omgeving sporuleren de oöcysten waarbij zich in
de oöcyst 8 sporozoïeten vormen. Pas na de sporulatie is de oöcyste infectieus. (Saif et al, 2005) De
cyclus wordt uitgebreider omschreven in bijlage 1.
In de pluimveehouderij veroorzaken Eimeria infecties enorme economische schade, als gevolg van
productieverliezen en kosten voor preventieve (medicamenteuze) therapie (Saif et al, 2005). Met
name in de vleeskuikenhouderij is coccidiose een aanzienlijke kostenpost. Coccidiose kan door
verschillende Eimeria spp. worden veroorzaakt, hiervan is E. acervulina één van de minst
pathogene. Het hoogtepunt van de koppelinfectie vindt meestal plaats op 4-5 weken leeftijd, maar
infectie op latere leeftijd (in individuele dieren) is mogelijk wanneer de verspreiding van de infectie
traag op gang is gekomen, bijvoorbeeld wanneer een lage initiële infectiedosis aanwezig was in de
stal. (Saif et al, 2005) De ernst van de klinische verschijnselen is afhankelijk van de infectiedosis en
de immuunstatus van de kip. De infectie wordt vooral gekenmerkt door groeivertraging en een
hogere voederconversie (Saif et al, 2005). Bevestiging van de infectie gebeurt door middel van
sectie (Saif et al, 2005) en/of door het tellen van oöcysten met behulp van de McMaster telkamer
methode of een sedimentatie-flotatie techniek (Long et al, 1976). Bij veldinfecties wordt vrijwel
altijd E. acervulina gevonden, vaak in combinatie met andere Eimeria spp. (Haug et al, 2008; Peek
& Landman 2003)
De behandeling van coccidiose is meestal preventief en bestaat uit het toedienen van coccidiostatica
in het voer. Curatief kan behandeld worden met sulfonamiden, amprolium en toltrazuril. Naast
medicatie kan er ook gebruik worden gemaakt van vaccinatie om de klinische verschijnselen te
verminderen (Peek & Landman 2003). Daarnaast is het reinigen van de stal en de omgeving van de
stal van groot belang om de aantallen oöcysten, waaraan jonge kuikens bij aanvang van de
productieronde worden blootgesteld, zoveel mogelijk te beperken. Vaccinatie en een preventieve
behandeling met coccidiostatica hebben als bijkomend voordeel dat de kuikens geïnfecteerd worden
met een lage hoeveelheid oöcysten, waardoor ze een subklinische infectie doormaken en immuniteit
kunnen opbouwen (Saif et al, 2005).
Sinds 2005 is het gebruik van antimicrobiële additieven aan veevoer als middel voor
ziektepreventie in de Europese Unie verboden. Hierbij is een uitzondering gemaakt voor
coccidiostatica bij pluimvee, die tot 2012 preventief gebruikt mogen worden (EU Commision,
2003) aangezien deze ziekte een grote invloed heeft op de hedendaagse pluimveehouderij en goede,
economisch haalbare alternatieven nog niet beschikbaar zijn. Vanwege dit aankomende verbod, een
toegenomen resistentie tegen coccidiostatica en een toegenomen weerstand van de consument tegen
voederadditieven moet worden gezocht naar een betere effectiviteit van de huidige preventieve
middelen of nieuwe bestrijdingsmethoden om de klinische gevolgen van een Eimeria infectie bij
vleeskuikens te verminderen.
De infectie van een vleeskuikenkoppel begint als één of meerdere dieren een (klein) aantal
gesporuleerde oöcysten opneemt. Deze oöcysten zijn achtergebleven in de stal na de voorgaande
ronde of via mechanische transmissie (bijvoorbeeld via schoeisel) de stal binnengebracht. In de
geïnfecteerde kippen vermeerdert de parasiet zich zoals hierboven beschreven waarna uitscheiding
van grote aantallen oöcysten volgt. De oöcysten sporuleren onder invloed van vocht en zuurstof en
infecteren weer andere kippen. Dit heeft een verspreiding van de infectie door de koppel als gevolg,
waarbij het strooisel steeds meer oöcysten gaat bevatten, dat op 4 tot 5 weken een piek bereikt
(Williams, 1998). Eenmaal geïnfecteerd begint de kip met het opbouwen van immuniteit. Er zijn
meerdere infectiecycli nodig om de beschermende immuniteit op te bouwen, waarna de infectie in
principe zelflimiterend is en het dier levenslange immuniteit heeft opgebouwd tegen de betreffende
Eimeria spp. Het gevolg van de spreiding van de infectie door de koppel en de ontwikkelende
immuniteit is dat de kippen van het koppel gedurende de koppelinfectie in verschillende stadia van
-4-
Verslag transmissie
gevoeligheid verkeren; sommige kippen zijn immuun, anderen gedeeltelijk immuun, terwijl andere
kippen de infectie nog niet hebben gehad en volledig gevoelig zijn (Severins et al, 2007).
De effecten van een infectie zijn afhankelijk van twee factoren: de interactie tussen het pathogeen
en het dier, en de verspreiding van pathogenen door de koppel (Velthuis et al, 2007). Het tijdstip in
een vleeskuikenronde waarop de meeste dieren een acute infectie doormaken, wat afhankelijk is van
de mate van spreiding, bepaalt grotendeels de mate van schade. Wanneer namelijk een groot deel
van het koppel de infectie doormaakt aan het eind van de mestronde is de schade groter. Bij een
infectie laat in de ronde resteert er immers onvoldoende tijd voor compensatoire groei (Graat et al,
1996). Het bestuderen en beïnvloeden van de mate van spreiding is dus van groot belang bij het
beperken van de schade in de vleeskuikenhouderij.
De verspreiding van een pathogeen door de koppel kan beschreven worden met behulp van
transmissieparameters. Deze parameters kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt in wiskundige
modellen waardoor meer inzicht wordt verkregen in het verloop van de infectie in de koppel.
Daarnaast kan met behulp van een model het effect van bepaalde factoren, bijvoorbeeld ontstane
immuniteit of infectiedosis, zichtbaar gemaakt worden (Graat et al, 1996; Severins et al 2007). Met
behulp van transmissieparameters en wiskundige modellen kunnen nieuwe bestrijdingsmethoden
worden ontwikkeld en kan de effectiviteit van bestaande bestrijdingsstrategieën worden geëvalueerd
en gekwantificeerd.
Transmissie-experimenten voor E. acervulina zijn in het verleden reeds uitgevoerd, waarbij
inoculatiedoses van 50 en 500 oöcysten zijn gebruikt (Velkers et al, 2008a). In het experiment dat
in dit verslag wordt beschreven is de infectie geïnitieerd met een inoculatie met 5 oöcysten. Er
wordt namelijk vanuit gegaan dat veldinfecties starten met een lage infectiedosis, aangezien de
stallen tussen rondes vaak grondig worden gereinigd. Voor een toekomstig groepsexperiment,
waarbij we een vergelijkbare inoculatiedosis willen gebruiken, willen we tevens weten hoeveel
dieren na inoculatie met 5 oöcysten E. acervulina gaan uitscheiden om aan de hand daarvan het
aantal te inoculeren dieren te bepalen.
Materiaal en Methode
Opzet van het experiment.
Het experiment is uitgevoerd in 10 isolatoren. De eerste 3 dagen dienden twee isolatoren als
groepsverblijf, daarna is elke isolator door middel van een scheidingswand verdeeld in een
dierverblijf voor 2 dieren en een materiaalruimte, zie afbeelding 1. Het dierverblijf had een
afmeting van 56x57 centimeter en bevatte een voerbak en een drinknippel. Om het drinken voor de
jonge kuikens makkelijker te maken hadden deze tot dag 6 ook de beschikking over een drinktoren.
De bodem van het dierverblijf is dichtgemaakt met waterafstotend karton (stucloper) en voorzien
van 1 kg / m2 zaagsel. Het zaagsel is gedurende de proef niet vervangen en er is geen strooisel
bijgestrooid aangezien dit in de pluimveehouderij ook niet gebeurt en dit de blootstelling aan
infectieuze öocysten en dus de transmissie zou kunnen beïnvloeden. De materiaalruimte bevatte
onder andere twee kunststof transportmanden voor katten, die werden gebruikt om de kuikens apart
te zetten voor het verzamelen van individuele mestmonsters (single droppings). Twee tonnen waren
aanwezig voor opslag of in- en uitsluizen van materialen. De materialen die nodig zijn voor het
verzamelen van de single droppings werden dagelijks via de halamidsluis ingesluisd.
Op de dag van uitkomen zijn 32 specific pathogen free (SPF) kuikens gezamenlijk gehuisvest in één
isolator. De kuikens, een kruising tussen Cobb, Hydro en Ross, waren afkomstig van de GD in
Deventer. Op dag 2 zijn uit deze groep 20 kuikens geselecteerd op onder andere vitaliteit; hiervan
zijn 10 random gekozen kuikens geïnoculeerd met een gelatineampul met daarin vijf gesporuleerde
E. acervulina oöcysten. De oöcysten zijn uit een door de GD geleverd inoculum verzameld door
-5-
Verslag transmissie
middel van micromanipulatie met behulp van een getrokken pasteurse pipet en een mondzuigslang
onder een binoculair bij 50 x vergroting. Het aantal oöcysten en de sporulatie is gecontroleerd door
middel van microscopie (10 x 40 onder een stereomicroscoop), zie bijlage 2. De geïnoculeerde
kuikens zijn als groep in een aparte isolator gehuisvest. Eén dag later zijn de 20 geselecteerde
kuikens in paartjes (één geïnoculeerd dier (het I dier) en één contact dier (het S dier)) over de 10
isolatoren verdeeld.
Het lichtschema was 231/2 uur licht en ongeveer 1/2 uur donker. Vanaf dag 5 tot 31 zijn de kuikens
's morgens voordat het licht aan ging elk in één van de transportmanden geplaatst. De kuikens
bleven hier ongeveer één uur inzitten. Als ze in dat uur gemest hadden werd een cloacaswab
genomen, werd het kuiken teruggeplaatst en werd de mest (single dropping) verzameld. Als de
kuikens niet gemest hadden bleven ze nog maximaal één uur zitten om te mesten voordat ze werden
Afbeelding 1: Isolator met links het dierverblijf en rechts de materiaalruimte met vervoersmanden
(rood en blauw) voor het verzamelen van single droppings en de tonnen voor opslag en in- of
uitsluizen van materialen.
teruggeplaatst. Indien de kuikens wederom niet gemest hadden werd het kuiken ’s middags nog
eenmaal één uur apart gezet om een single dropping te krijgen. Van de single droppings werd
meestal dezelfde dag de OPG bepaald maar uiterlijk één dag later, waarbij de mestmonsters gekoeld
werden bewaard.
Op dag 0, 8, 15, 22 en 29 zijn de kuikens gewogen en op dag 3, 8, 13, 22 en 26 is het voer van de
kuikens vervangen waarbij zowel de hoeveelheid van het restvoer als de hoeveelheid van het
nieuwe toegevoegde voer is afgewogen. Bij sterfte van een kuiken is het gewicht bepaald. Bij
kuikens die werden geëuthanaseerd (tussentijds of aan het einde van de proef) werd tevens vooraf
bloed afgenomen. Het bloed werd gecentrifugeerd, waarna het serum werd ingevroren voor
eventueel later onderzoek naar bijvoorbeeld antlichaamtiters tegen Eimeria.
In verband met sterfte van één geïnoculeerd kuiken voordat deze tot uitscheiding kon overgaan is
op dag 14 één nieuw paartje aan het experiment toegevoegd. Dit paartje is vanaf het begin in
dezelfde isolator gehuisvest en alleen gedurende enkele uren na inoculatie van elkaar gescheiden.
Verder is dezelfde werkwijze gevolgd als hierboven beschreven. Het gebruikte inoculum voor het I
dier van dit paartje was niet gekoeld bewaard zodat, in tegenstelling tot bij de eerste inoculatie, de
oöcysten bij de controle van het aantal en de sporulatie er niet vitaal uitzagen.
-6-
Verslag transmissie
OPG bepaling in single droppings
De OPG van de single droppings werden op de dag dat ze genomen werden, of één dag later
bepaald met behulp van een gemodificeerde McMaster telmethode. Een afgewogen hoeveelheid
mest werd opgelost in 20 ml zoutoplossing met een soortelijk gewicht van 1,1 gram/ml. Na
homogeniseren met behulp van een vortexmixer bleef de mest minstens 10 minuten inweken,
daarna werd na mixen op de vortexmixer 2 x 1ml vloeistof uit het midden van de 50 ml buis
gepipetteerd en toegevoegd aan 8ml verzadigde zoutoplossing (soortelijk gewicht: 1,2 gram/ml).
Met deze vloeistof werden na goed mixen twee 0,15 ml McMaster telkamers gevuld. In een
verzadigde zoutoplossing drijven de oöcysten tegen het telraam waardoor het aantal oöcysten onder
het raster dat in de telkamer is aangebracht geteld kunnen worden. Indien er meer dan ongeveer 400
oöcysten onder het telraam aanwezig waren, werd een doorverdunning gemaakt door 1 ml uit de
laatste oplossing toe te voegen aan 9ml verzadigde zoutoplossing. Met behulp van de volgende
formule is de OPG berekend:
OPG

((
333
,
3
*
n
)
*
dil
/
10
)
/
m
Hierin is n het aantal getelde oöcysten in twee telkamers, dil de verdunning (waarbij de eerste
oplossing als een verdunning van 10 geldt, en m het gewicht van het monster. Als het monster
volgens de McMaster methode negatief was of als het monster verwacht werd negatief te zijn is er
een semikwantitatieve OPG bepaling uitgevoerd met behulp van een aangepaste sedimentatieflotatie techniek (Long et al 1976). Hierbij werd 1 gram mest afgewogen in een 50 ml buis. Hieraan
werd 20 ml kraanwater toegevoegd. Na goed schudden werd de oplossing door een zeef in een
bekerglas gegoten. De 50 ml buis en zeef zijn nagespoeld met 100 ml kraanwater. Na mengen van
de oplossing in het bekerglas is met deze vloeistof een 12ml centrifugebuis gevuld (midstream). De
vloeistof is gecentrifugeerd gedurende 5 minuten op 3000 toeren zodat alle oöcysten in het
sediment terechtkomen. Vervolgens werd het supernatant afgegoten en de centrifugebuis gevuld
met een verzadigde zoutoplossing, waarbij een meniscus van zoutoplossing op de buis wordt
gevormd. Op de meniscus werd een dekglaasje geplaatst en de buis werd gecentrifugeerd gedurende
5 minuten op 2500 toeren; door de verzadigde zoutoplossing floteren de oöcysten en komen onder
het dekglaasje te zitten. Hierna is het dekglaasje verwijderd en op een objectglas geplaatst. Het
aantal oöcysten onder het dekglaasje is gescoord onder een lichtmicroscoop bij 10 x 10 vergroting,
de score liep uiteen van 0 (negatief) tot 3 (zeer veel oöcysten).
Het epidemiologisch model
Eén van de variabelen die binnen de epidemiologie wordt gebruikt is de transmissiesnelheid, β.
Deze geeft weer hoeveel dieren één infectieus dier per tijdseenheid kan infecteren. De β kan worden
berekend aan de hand van het SIR model, hierin wordt rekening gehouden met drie verschillende
stadia waarin dieren zich kunnen bevinden: gevoelig (Susceptible), infectieus (Infectious) en
hersteld (Recovered). Aangezien de oöcysten van Eimeria langer infectieus zijn dan de proef duurt
(Williams, 1995) worden geen R dieren in het model gebruikt en wordt er dus gebruikt gemaakt van
het SI model.
In een paartjesexperiment waarbij één infectieus dier en één gevoelig dier aanwezig is en dagelijks
monsters worden genomen kan met behulp van dit model de β berekend worden met de volgende
formule:5
2ln(
1p)
(1)
Hierin is p de kans dat een gevoelig dier geïnfecteerd raakt in één tijdseenheid, hier dus één dag.
Een schatting van p kan worden gemaakt aan de hand van het aantal succesvolle transmissies (k), de
som van de lagtime voor alle paartjes (y), het aantal paartjes (nk) en het aantal dagen waarin de
infectie is gevolgd (nx). De lagtime wordt gedefinieerd als het aantal dagen tussen het verwachtte
-7-
Verslag transmissie
moment van uitscheiding en het daadwerkelijke moment van uitscheiding. Voor de schatting van de
kans op infectie voor contactdieren geldt de volgende formule:5
k
ˆ
p
y

k

(
n
k
)
n
k
x
(2)
Statistische analyses.
Om de oöcystuitscheiding gedurende het gehele experiment van de kuikens in kaart te kunnen
brengen hebben we de area under the curve (AUC) berekend voor de OPG data. Dit hebben we
gedaan door de som van de OPG van één dag en de OPG van de dag erna te delen door twee. Indien
er geen data beschikbaar was van twee opeenvolgende dagen werd de OPG van de twee bekende
waarden opgeteld, gedeeld door twee en vermenigvuldigd met het aantal dagen waarover de AUC is
berekend (dit is voor de data binnen dit verslag overigens niet voorgekomen). Dit illustreert wel het
voordeel van het gebruik van de AUC: ontbrekende data kan worden opgevuld door extrapolatie, al
dient hierbij opgemerkt te worden dat deze data niet altijd even nauwkeurig hoeft te zijn. Bij het
maken van een cumulatieve AUC moet er rekening mee worden gehouden dat deze methode één
dag vooruit rekent; zo werd de cumulatieve AUC van dag 11 tot en met 27 berekend door de
AUC’s van dag 10 tot en met 26 bij elkaar op te tellen.
Statistische analyses zijn uitgevoerd met het programma SPSS 15 (SPSS, 2006). Gezien de beperkte
steekproefgrootte van onze proef (N < 30) en de standaard deviatie in de normale populatie bij onze
analyses niet bekend is, is het niet mogelijk om gebruik te maken van methodes die gebruik maken
van de normale verdeling maar moeten we gebruik maken van methoden gebaseerd op de tdistributie. Met deze methoden kunnen groepen met elkaar vergeleken worden mits de standaard
deviaties van deze groepen overeenkomen (Kirkwood & Sterne 2003).
De cumulatieve AUC’s van de I en S dieren van dag 6 tot en met 27 zijn met elkaar vergeleken door
middel van een gepaarde T-test. De test is gepaard omdat het I en S dier van elkaar afhankelijk is
omdat ze per paar in één isolator zijn gehuisvest en dus per paar aan dezelfde besmetting zijn
blootgesteld. Op dezelfde manier zijn de AUC’s van dag 11 tot en met 27 met elkaar vergeleken.
De AUC’s zijn getransformeerd door middel van een log10 transformatie aangezien de standaard
deviaties van de vergeleken groepen te afwijkend van elkaar waren.
De groei van de kuikens op dag 8, 15, 22 en 29 is per groep vergeleken met de standaard groei voor
dit type kuiken, gebaseerd op voorgaande proeven. Omdat deze standaard een gemiddelde is
waarvan de verdeling niet bekend is, is een one way T-test gebruikt om de groep met de standaard
te vergelijken. De groeivertraging ten opzichte van deze standaard is berekend en met dezelfde
methode met de standaard vergeleken.
Resultaten
Verloop van de infectie
De uitslag van de McMaster en sedimentatie-flotatie testen tot dag 27 zijn kwalitatief weergegeven
in tabel 1, de OPG is tot dag 31 bepaald, maar fluctueert vanaf dag 27 rond het nulpunt. Alle dieren
die ’s middags op dag 2 zijn geïnoculeerd waren op dag 6, ten tijde van de monstername in de
ochtend, nog negatief en werden positief bevonden in de ochtend van dag 7. Aangezien de monsters
eerder op de dag werden genomen dan de dieren waren geïnoculeerd komt dit overeen met de
prepatentperiode van vier dagen. Al de geïnoculeerde dieren waren na 1-3 dagen weer negatief en
begonnen weer uit te scheiden tussen dag 11 en 13. 1 I dier begon weer met uitscheiden op dag 11,
2 dieren op dag 12 de overige 6 dieren op dag 13. Van de contactdieren begonnen 4 dieren op dag
12 met uitscheiden, 2 dieren op dag 13, 2 dieren op dag 14 en 1 dier op dag 15.
Opgemerkt dient te worden dat het S dier dat op dag 15 is begonnen met uitscheiden in dezelfde
isolator is gehuisvest als het I dier dat op dag 11 aan de tweede piek is begonnen. Op enkele dagen
-8-
Verslag transmissie
kon bij sommige dieren de OPG niet bepaald worden omdat geen mest verzameld kon worden. De
dieren in isolator 10 zijn op dag 27 en 29 geëuthanaseerd.
Het kuiken dat op dag 16 van de proef is geïnoculeerd is niet gaan uitscheiden; de uitscheiding van
de kuikens in deze isolator is wel dagelijks bepaald als controle op kruisinfectie tussen isolatoren.
Ook tijdens de rest van de periode waren beide dieren negatief.
Dier
Dag
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
I 1
*-
+*
++
--
*-
++
*-
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
--
++
+*
-*
-*
S 1
*-
*-
--
*-
*-
*-
*-
--
*-
++
++
*-
-+
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
I 2
*-
+*
+*
+*
-+
*-
*-
++
+*
+*
+*
+*
+*
-*
+*
+*
-*
--
-+
-*
+*
-*
S 2
*-
*-
*-
*-
--
*-
++
--
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-+
+*
-+
--
I 3
*-
+*
+*
--
*-
*-
*-
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
++
+*
-*
+*
S 3
*-
*-
*-
*-
*-
*-
*-
--
++
*-
--
*-
-+
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
I 4
*-
+*
--
--
++
*-
--
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
-+
+*
-*
**
S 4
*-
*-
*-
*-
--
*-
++
+*
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
+*
+*
I 5
*-
++
+*
-+
++
*-
*+
++
+*
+*
--
*-
-+
++
+*
+*
+*
--
++
+*
+*
-*
S 5
*-
*-
--
*-
*-
*-
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
--
+*
-*
-*
-*
I 6
*-
+*
--
*+
+-
*-
*-
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-+
+*
-*
-*
S 6
*-
*-
*-
*-
--
*-
--
+-
+*
+*
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-+
-*
-*
-*
I 8
*-
+*
+*
-*
--
*-
*-
++
+*
+*
+*
+*
+*
++
*-
-+
++
+*
-+
-+
*+
-+
S 8
*-
*-
*-
*-
*-
*-
--
--
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
I 9
*-
++
+*
+*
-*
*-
++
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
--
+*
+*
+*
-*
S 9
*-
*-
*-
*-
*-
*-
+*
+*
++
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-*
--
+*
-*
-*
-*
I 10
*-
+*
+*
++
*-
*-
*-
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
+*
-+
+*
-+
-*
-*
Tabel 1: resultaten McMaster telmethode en sedimentatie-flotatie test per dier. In de tabel is het
eerste teken is de uitslag van de McMaster telmethode, het tweede teken is de uitslag van de
sedimentatie-flotatie test. + = positief, - = negatief, * = niet bepaald.
6
Log10 OPG
5
4
3
2
1
0
7
9
11
13
15
17
19
21
23
25
27
29
31
Dag
Grafiek 1: Gemiddelde OPG in Log10 waarde per dag. De gestreepte lijn geeft de OPG van de I
dieren weer, de doorgetrokken lijn die van de S dieren.
Gemiddeld
Isolator
1
2
3
4
5
6
8
9
10
I totaal
5,93
6,08
5,17
5,74
5,3
5,16
5,62
6,31
5,69
S totaal
6,23
6,31
6,18
6,74
6,14
5,57
6,03
6,19
6,18
I D11-27
5,91
6,05
4,68
5,72
5,28
5,15
5,56
6,29
5,67
S D11-27
6,23
6,31
6,18
6,74
6,14
5,57
6,03
6,19
6,18
-9-
5,67
6,17
5,59
Tabel 2: Log10 cumulatieve AUC voor
de hele periode en voor dag 11 t/m 16
per type per isolator.
6,1
Verslag transmissie
Grafiek 2, groei van de dieren per type
per week.
1600
Gewicht (gr)
1200
800
400
0
0
Norm
7
14
I dieren
21
28
S dieren
De OPG van de I en S dieren worden weergegeven in grafiek 1, de gemiddelden komen overeen
met de individuele uitscheiding, alleen de waarde van dag 11 bij de I dieren en de piek op dag 26 bij
de S dieren lijken voornamelijk door één dier veroorzaakt te worden. In de tabel zijn twee pieken te
onderscheiden, de eerste piek is alleen te vinden bij de I dieren en loopt van dag 7 tot 10; de piek in
deze periode is veroorzaakt door de inoculatie. Vanaf dag 11 ontstaat er een nieuwe piek; deze
uitscheidingsperiode komt zowel bij de I als de S dieren voor en wordt veroorzaakt door een
continue infectie met oöcysten die in de eerste, en later ook in de tweede periode zijn uitgescheiden.
Verder blijkt uit de grafiek dat de eerste uitscheidingspiek van de S dieren hoger is dan de tweede
uitscheidingspiek van de I dieren.
De log10 waarden van de AUC’s per I of S dier per isolator worden weergegeven in tabel 2. Over
de hele periode is de uitscheiding van de S dieren hoger dan de uitscheiding van de I dieren:
weergegeven in LOG10 respectievelijk 6,17 (S.D.: 0,30) en 5,59 (S.D.: 0,49). In de periode vanaf
dag 11 is de LOG10 AUC 5,67 (S.D. 0,40) voor de I dieren en 6,17 (S.D.: 0,30) voor de S dieren.
Het epidemiologisch model
Aangezien de I dieren op dag 7 voor het eerst positief waren zou, gezien de prepatentperiode van 4
dagen en een sporulatietijd van gemiddeld 17 uur (Saif et al, 2005), de eerst dag waarop
uitscheiding voor S dieren mogelijk was dag 11 moeten zijn. Aan de hand van het moment waarop
het S dier tot uitscheiding kwam kan de lagtime, het aantal dagen tussen het verwachtte moment
van infectie en het werkelijke moment van infectie, per dier berekend worden. Opgeteld komt de
lagtime voor alle S dieren uit op 18 dagen. Van alle paartjes is het S dier besmet geraakt, dus zowel
het aantal paartjes (nk) als het aantal succesvolle transmissies (k) is negen. Het aantal dagen dat de
infectie is gevolgd (nx) is 21. Met behulp van deze parameters is de β bepaald aan de hand van
formule 1 en 2. De transmissiesnelheid bij een inoculatiedosis van 5 oöcysten bedroeg volgens deze
berekeningen 0,81, wat betekent dat 1 geïnfecteerd dier gemiddeld 0.81 gevoelige contactdieren per
dag kan infecteren.
Het gewicht van de dieren.
Het gewicht van de I en S dieren, gemeten op dag 0, 8, 15, 22, 29 en 31 en de norm op basis van
eerdere experimenten met SPF dieren, zijn weergegeven in grafiek 2. Het gewicht van de I dieren
was gedurende de hele proef significant lager dan de norm; bij de S dieren was het gewicht op de
dag 0, 8 en 22 significant lager dan de norm. Vanuit de dierwegingen is de groeisnelheid berekend
en vergeleken met de norm. Hieruit bleek dat de groei van de I dieren, ten opzichte van de norm, de
eerste 8 dagen en tussen dag 15 en 22 significant te laag is. Bij de S dieren de groei alleen tijdens de
eerste 8 dagen significant te laag.
10
Verslag transmissie
Discussie
In dit onderzoek is aangetoond dat inoculatie met 5 oöcysten, met behulp van een capsule, een
geschikte manier is om kuikens te infecteren en uit te laten scheiden. De mislukte inoculatie van het
dier dat op dag 14 van de proef is opgezet is mogelijk te verklaren door een slechte kwaliteit van het
inoculum; het inoculum was niet onder de juiste condities bewaard en de oöcysten zagen er onder
de microscoop minder vitaal uit. Williams (Williams, 1995) heeft echter aangetoond dat uit het
uiterlijk van oöcysten niet kan worden opgemaakt of de oöcysten al of niet infectieus zijn. In dat
onderzoek worden op de laatste dagen naast minder vitaal ogende oöcysten ook intacte
gesporuleerde oöcysten in het strooisel gevonden, het is dus mogelijk dat deze de infectie
veroorzaakten. Het totale aantal opgenomen oöcysten in de proef van Williams is, vanwege het
aantal kippen en de besmettingsgraad van het strooisel, waarschijnlijk groter dan de vijf oöcysten
uit ons inoculum. Hierdoor is de kans dat een kip een oöcyste met infectieuze sporozoïten heeft
opgenomen, en dus de kans op infectie, groter. Een betere onderbouwing van de infectiviteit van
oud uitziende oöcysten zou worden verkregen door een gevoelige kip met een groot aantal
beschadigde oöcysten te infecteren om te testen of de kip tot uitscheiding komt, en deze oöcysten
nog infectieus waren.
Alle geïnoculeerde dieren zijn 4 dagen na inoculatie begonnen met uitscheiden, dit in tegenstelling
tot de proeven die zijn uitgevoerd met een inoculatie van 50 en 500 oöcysten waarbij de start van
uitscheiding varieert (Velkers et al, 2008a). Het verschil kan zijn veroorzaakt door de kwaliteit van
het inoculum, de methode van toedienen en een verschil in tijdsduur tussen toedienen en
monstername. Het tijdsinterval tussen het toedienen van het inoculum en monstername kan de
variatie voor een deel verklaren; deze was in deze proef 116 uur terwijl dit interval in de
voorgaande studie 96 uur was, waardoor sommige dieren net voor de monstername op 4 dagen na
inoculatie tot uitscheiding kwamen, en andere dieren net daarna. De kuikens in dit experiment zijn
waarschijnlijk op verschillende momenten op dag 6, na de monstername in de ochtend, tot
uitscheiding gekomen, waardoor alle kuikens positief waren bij de monstername in de ochtend van
dag 7. Daarnaast zijn in dit experiment het aantal oöcysten precies vastgesteld, terwijl bij de vorige
proef gewerkt is met verdunningen, waarbij de moedersuspensie wel is gecontroleerd, maar de
daaropvolgende verdunning niet meer gescoord konden worden. Tevens zijn in de huidige proef de
oöcysten door middel van een capsule direct in de krop ingebracht, terwijl destijds geïnoculeerd
werd met een waterige oplossing die met een 1 cc spuit ingebracht werd in de krop, waardoor het
aantal oöcysten dat succesvol de maag bereikt sterk kan variëren.
Uit ons onderzoek blijkt dat de transmissiesnelheid 0,8 bedraagt, wat betekent dat 1 infectieus
kuiken per dag 0,8 andere dieren kan infecteren, mits deze niet immuun zijn voor infectie. Deze
transmissiesnelheid kan gebruikt worden om het effect van verschillende (preventieve)
behandelingen of managementmaatregelen op een beginnende verspreiding van E. acervulina te
kwantificeren en te vergelijken. Opvallend is dat deze waarde weinig verschilt van de gevonden β
na inoculatie met 50 of 500 of 50,000 oöcysten (Velkers et al, 2008a, Velkers, Swinkels et al,
2008). Wellicht is de blootstelling aan een klein aantal oöcysten in de omgeving voldoende om een
infectie te bewerkstelligen en leidt een hoger aantal oöcysten in de omgeving niet tot een grotere
kans voor een contactdier om geïnfecteerd te raken.
In één van de isolatoren is het S dier besmet geraakt op een moment dat dit mogelijk veroorzaakt
werd door de tweede uitscheidingsperiode van het I dier en niet als direct gevolg van de inoculatie.
Deze veronderstelling lijkt te worden ondersteund doordat deze isolator de enige is waarbij er meer
dan één dag verschil is tussen het I en het S dier wat betreft het begin van de uitscheiding in deze
periode. Dit is echter niet in strijdt met het model waarmee de transmissiesnelheid is berekend,
aangezien deze uitscheiding een direct gevolg is van de inoculatie van het dier, zei het met een
vertraagde werking.
11
Verslag transmissie
De uitscheiding van oöcysten vanaf dag 11 is veroorzaakt door een herhaaldelijke infectie met
oöcysten die tijdens de proef zijn uitgescheiden en niet door oöcysten uit het inoculum; de
besmetting van het I en S dier in deze periode is dus vergelijkbaar. Door de AUC’s van de I dieren
met de AUC’s van de S dieren te vergelijken blijkt dat de oöcyst uitscheiding tijdens deze periode
door de I dieren significant lager is dan de uitscheiding van de S dieren. Dit verschil wordt
waarschijnlijk veroorzaakt worden door de reeds ontstane immuniteit als gevolg van de infectie met
het inoculum. Het is aangetoond dat cellulaire immuniteit reeds vier dagen na het begin van een
infectie ontstaat. (Swinkels et al, 2006). Het verschil in uitscheiding gedurende deze periode is
dusdanig groot dat als de uitscheiding over het gehele experiment wordt vergeleken, dus inclusief
uitscheiding als gevolg van de inoculatie, deze voor de I dieren nog steeds significant lager is in
vergelijking met de S dieren.
Gezien de normale huisvesting van pluimvee in groepen van tienduizenden vleeskuikens lijkt een
paartjesexperiment een vreemde opzet. Het voordeel van deze methode is echter dat het zeker is dat
de infectie van het geïnfecteerde dier uitgaat (Velkers et al, 2008a). Daarnaast heeft een
paartjesexperiment wat betreft de wiskundige analyse ook voordelen; de betrouwbaarheid van
meerdere kleine experimenten is namelijk vergelijkbaar met dat van één groot experiment en het
voordeel van een groot aantal kleine experimenten is dat de schatting van de transmissiesnelheid
robuuster is (Velthuis et al, 2007).
Voor het bepalen van de infectiviteit van het dier, wat essentieel is voor het bepalen van de
transmissiesnelheid, is de OPG bepaald in de mest. Het nemen van een betrouwbaar mestmonster
per dier voor het bepalen van de OPG is momenteel alleen mogelijk door de dieren tijdelijk van
elkaar te isoleren in een omgeving zonder andere mest of strooisel, omdat anders niet duidelijk is
welke mest van welk dier is, en of het verse mest betreft. Uit een voorgaand onderzoek blijkt dat de
OPG van deze single droppings overeenkomt met de OPG van een mestmonster genomen uit de
totale dagelijkse geproduceerde mest (Velkers et al, 2008b). Gezien de hoeveelheid mest in het
strooisel heeft deze methode van het verzamelen van mest nauwelijks invloed op de totale
contaminatie van het strooisel.
Met het oog op de verwachtte groeivertraging tijdens de infectie zijn de dieren wekelijks gewogen.
Het gewicht van de I en S dieren is tijdens het grootste deel van de proef lager dan het
normgewicht. Vooral aan het eind van de proef is het gewicht significant lager. Dit is opmerkelijk
omdat op dat moment nog maar een laag aantal oöcysten wordt uitgescheiden, terwijl je de
groeivertraging zou verwachten rond de periode van de grootste uitscheidingspiek. In die periode is
echter geen groeivertraging waargenomen. Aan het eind van de proef is kreupelheid bij de dieren
waargenomen, hierdoor hebben de kuikens misschien minder gegeten en zijn ze dus minder hard
gegroeid. Aangezien de kuikens vanaf uitkomst al een te laag gewicht hadden ten opzichte van de
norm is er ook naar de groeisnelheid gekeken, de lage groeisnelheid in de eerste week heeft
mogelijk te maken met het lagere startgewicht.
Met ons onderzoek hebben we een herhaalbaar model gemaakt voor de transmissie van E.
acervulina na inoculatie met een zeer lage dosis. Aangezien de infectie in dit model gestart is met
een dosis die waarschijnlijk ongeveer overeenkomt met de startdosis van een veldinfectie kan het
model worden gebruikt om bestrijdingsmethoden te vergelijken voor de veldsituatie. Met dit
experiment is tevens naar voren gekomen dat de spreiding van de infectie ook met een lage initiële
infectiedosis goed op gang kan komen, en tot vergelijkbare spreiding kan leiden als hogere initiële
infectiedoses.
Uit de lagere uitscheiding van oöcysten door I dieren in vergelijking met S dieren vanaf D11 van
het experiment is gebleken dat de immuniteit, als gevolg van een eerdere infectie / inoculatie, een
reductie in uitscheiding bij een herinfectie tot gevolg heeft, zoals eerder aangetoond door Velkers,
Swinkels et al (2008).
12
Verslag transmissie
Inoculatie met 5 gesporuleerde oöcysten met behulp van een gelatineampul bleek zeer effectief en
kan gebruikt worden voor vervolgexperimenten.
Literatuurlijst.
DE JONG, M.C.M. (1995) Mathematical modelling in
veterinary epidemiology: why model building is
important Preventive Veterinary Medicine 25
pp183-193.
EU COMMISION (2003) Regulation (EC) No
183112003 of the European Parliament and the
council of 22 september 2003 on additives for use in
animal nutrition. http://eur-lex.europa.eu/
GRAAT, E.A., PLOEGER, H.W., HENKEN, A.M.,
DE VRIES REILINGH, G., NOORDHUIZEN, J.P.
& VAN PEEK, P.N. (1996) Effects of initial litter
contamination level with Eimeria acervulina on
population dynamics and production characteristics
in broilers. Veternary Parasitology. 65 (3-4) pp 223232
HAUG, A., ANNE-GERD, G., THEBO, P.,
MATTSSON, J.G. & KALDHUSDAL, M., 2008,
Coccidial infections in commercial broilers:
epidemiological aspects and comparison of Eimeria
species identification by morphometric and
polymerase chain reaction techniques. Avian
Pathology 37 (2) pp 161-170
KIRKWOOD, B.R. & STERNE, J.A.C., (2003)
Essential medical statistics 2nd edition. Blackwell
Science Ltd. Malden, Massachusettes USA.
LONG, P.L., MILJARD, B.J., JOYNER, L.P.,
NORTON, C.C. (1976) A guide to laboratory
techniques used in the study and diagnosis of avian
coccidiosis. Folia Veterinaria Latina 6 (201) pp
201-217
PEEK, H.W. & LANDMAN, W.J.M. (2003)
Resistance to anticoccidial drugs of Dutch avian
EimeriaI spp. Field isolates originating from 1996,
1999 and 2001. Avian pathology 32 (4) pp 291-401
SAIF, Y.M., BARNES, H.J., GLISSON, J.R., FADLY,
A.M., MCDOUGALD, L.R. & SWAYE, D.E.
(2005) Diseases of poultry 11th Ed. Iowa State Press,
Ames Iowa USA.
SEVERINS, M., KLINKENBERG, D. &
HEESTERBEEK, H. (2007) Effects of
heterogeneity in infection-exposed history and
immunity on the dynamics of a protozoan parasite.
Journal of the Royal Society interface. 4 (16) pp
841-849
SPSS, 2006. SPSS 15.0 for windows, SPSS inc,
Chicago, NY USA.
SWINKELS, W.J.C.. POST, J., CORNELISSEN, J.B.,
ENGEL, B., BOERSMA, W.J.A. & REBEL, J.M.J.
(2006) Immune responses in Eimeria acervulina
infected one-day-old broilers compared to amount
of Eimeria in the duodenum, measured by real-time
PCR. Veterinary Parasitology 138 (3-4) pp 223-233
VELKERS, F.C, SWINKELS, W.C.J., REBEL, J.M.J.,
BOUMA, A., DAEMEN, A.J.J.M.,
KLINKENBERG, D., BOERSMA, W.J.A.,
STEGEMAN, J.A., DE JONG, M.C.M. &
HEESTERBEEK, J.A.P. (2008) Immunity against
Eimeria acervulina: the influence of exposure
history on transmission in broiler chickens. From:
Host response to Eimeria infection, thesis of W.C.J.
Swinkels. University of Utrecht, Utrecht, The
Netherlands.
VELKERS, F.C., BOUMA, A., GRAAT, E.A.M.,
KLINKENBERG, D., STEGEMAN, J.A. & DE
JONG, M.C.M. (2008) Quantification of
transmission in Eimeria acervulina between
broilers. Manuscript submitted toPreventive
Veterinary Medicine
VELKERS, F.C, GRAAT, E.A.M., BOUMA, A., DE
JONG, M.C.M., STEGEMAN, J.A. (2008)
Comparision between use of single droppings and
24 hour bulk fecer for determination of Eimeria
acervulina oocyst counts inbroilers. Manuscript
submitted toAvian Diseases
VELTHUIS, A.G.J., BOUMA, A., KATSMA, W.E.A.,
NODELIJK, G. & DE JONG, M.C.M. (2007)
Epidemiology and Infection. 135 (2) pp 202-217
WILLIAMS, R.B. (1995) Epidemiological studies of
coccidiosis in the domesticated fowl (Gallus gallus):
II Physical condition and survival of Eimeria
acervulina oocysts in poultry-house litter. Applied
Parasitology 36 pp 90-96
WILLIAMS, R.B. (1998) Epidemiological aspects of
the use of live anticoccidial vaccines for chickens.
International Journal for Parasitology. 28 pp 10891098
13
Verslag transmissie
Bijlage 1: levenscyclus Eimeria.
Afbeelding 1: levenscyclus Eimeria spp. (Bron: UU of GD, aangepast)
De cyclus van Eimeria spp. wordt weergegeven in afbeelding 1. Van boven met de
klok mee: vrije sporozoiet in de darmtractus, infectie van het darmepitheel gevolgd
door de eerste asexuele vermeerderingsfase, vrij merozoiet in het darmlumen deze
kan nog een asexuele vermeerderingsfase ingaan (pijl terug) of zich ontwikkelen tot
macrogameet (binnenste route) or zich ontwikkelen tot microgameet (buitenste
route). Micro- en macrogameten en macrogameten komen samen in 1 cel waarna
zich een oöcyst vormt. Deze wordt uitgescheiden. In de oöcyst vormen zich eerst 4
sporocysten en ontwikkeld elke sporocyste zich tot twee sporozoiten. De oöcyst is
dan infectieus en kan een nieuwe infectie starten.Bijlage 2: isoleren oöcysten door
middel van micromanipulatie.
Benodigd materiaal:
PBS – BSA ( pH 7.2, 0.5%)
3 eenogen
Terasaki platen (3)
Getrokken pasteuren
Mondpipet
Houder (piepschuim) voor ampullen
Ampullen
Stereo microscoop Olympus CK2
Omkeermicroscoop Wild
Basisoplossing waarin de Coccidiose eieren
Handschoenen
14
Verslag transmissie
Werkwijze:
Drie eenogen vullen met 500 µl PBS-BSA. Aan een van de eenogen 10 µl basisoplossing toevoegen
mengen en hieruit weer 10 µl verdunde basisoplossing toevoegen aan een 2e eenoog.
1e en
2e verdunning PBS-BSA
In Terasaki plaat 6 welletjes vullen met 4 µl PBS-BSA.
Nu, met behulp van de getrokken pasteur, 6 eieren in een Terasaki welletje stoppen. Als er 6
welletjes gevuld zijn, deze ter beoordeling op de CK2 aanbieden (10 x 20 of 10 x 40 vergroting)
voor controle op sporulatie (er moeten 5 gesporuleerde eieren inzitten  er mag dus een 6e niet
gesporuleerd ei aanwezig zijn  eventueel 6e gesporuleerd ei verwijderen uit welletje)
Indien okay dan per capsule 6 eieren (=inhoud welletje), inbrengen in lange deel op rechte
gedeelte, zo dicht mogelijk bij de basis van de capsule. Daarna controle of er inderdaad 6 eieren
inzitten dmv spoelvloeistof uit pasteur onder binoculair bij 50x vergroting te bekijken. Zo ja dan
aanvullen met 25 µl PBS-BSA (minder mag ook, als de oöcysten maar omhuld worden met
vloeistof), sluit de capsule en plaats hem rechtstandig in de houder (piepschuim houder).
De eerste 5 kippen krijgen nu een capsule (krop). Een capsule als reserve indien er een wordt
uitgespuugd.
Ondertussen starten met de 2e serie van 6 Terasaki-welletjes.
Indien nodig worden 3 series gedaan waarbij telkens na 1 serie dieren worden geïnoculeerd.
Statistiek experiment epidemiologie
Beschrijving gemiddelde output met grafiek
Dagelijks zijn per dier single droppings verzameld door het dier één uur in een transportmand voor
katten te plaatsen, in dit uur poept het kuiken. Daarna wordt het kuiken teruggezet en de mest
verzameld. Van deze mest is de OPG (aantal oöcysten per gram mest) bepaald met behulp van de
McMaster telkamer-methode of in gevallen waarbij de McMaster uitslag negatief was of verwacht
werd dat de McMaster uitslag negatief zou zijn werd de kwalitatieve sedimentatie-flotatie techniek
(SF)uitgevoerd. De resultaten staan in Grafiek 1.1 en Grafiek 1.2
300000
250000
I Normaal
I Gecorrigeerd
S normaal
S gecorrigeerd
I gecorrigeerd oud
S gecorrigeerd oud
OPG
200000
150000
100000
50000
0
7
9
11
13
15
17
19
21
23
25
27
29
31
Dag
Grafiek 1.1 Gemiddelde uitscheiding voor S en I dieren, berekend vanuit verschillende waarden.
15
Statistiek transmissie
In grafiek 1.1 wordt de gemiddelde output van de I en S dieren per dag weergegeven. “Normaal”
betekent dat de waarde rechtstreeks overgezet is uit de dataset, “gecorrigeerd” houdt in dat indien
de McMaster niet is uitgevoerd en de SF 0 was de McMaster waarde op 0 is gezet. Hierdoor krijg je
een gemiddelde van alle gemeten dieren, en niet alleen van de positieve dieren. De pieken I20,
S14/15 en S 17 lijken nogal wat verschil te maken tussen normaal en gecorrigeerd.
Ook opgenomen is een lijn waarbij de oude oöcysten (gecorrigeerd) zijn meegeteld, hoewel het
aantal oude oöcysten per gram mest percentueel vrij groot is aan het einde van de proef is dit in de
grafiek niet goed te zien omdat het aantal oöcysten per gram mest op dat moment laag is ten
opzichte van het aantal oöcysten per gram mest tijdens de hoge uitscheiding. Dit verschil komt
beter uit als ik logaritmen van het gemiddelde gebruik.
De logaritmen van de OPG zijn te zien in grafiek 1.2, de verschillen tussen de verschillende
berekeningen in de lage waarden is nu goed te zien. Hier is het verschil tussen oude en vitale
oöcysten een stuk beter te zien, echter de verschillen tussen de originele en gecorrigeerde tabel zijn
m.u.v. het verschil van de I dieren op dag 11 en 13 minder goed te zien.
Gemiddelde OPG
6
Log10 OPG
5
I normaal
I gecorrigeerd
S normaal
S gecorrigeerd
I gecorrigeerd oud
S gecorrigeerd oud
4
3
2
1
0
7
9
11
13
15
17
19
21
23
25
27
29
31
Dag
Grafiek 1.2 Gemiddelde uitscheiding van de I en S dieren per dag, gelijk aan grafiek 1.1 maar
Log10 getransformeerd.
Uiteindelijk gaat het erom welke data je weer wilt geven, de gecorrigeerde tabel komt overeen met
de manier waarop de monsterverwerking is opgezet, deze heeft daardoor de voorkeur boven de
normale lijn. De oude oöcysten representeren waarschijnlijk een besmetting uit de omgeving, dwz
de transportmand (in mest uit de darm geen oude oöcysten gevonden, n=1) of mogelijk door het
kuiken gepasseerd zonder een infectie te veroorzaken. Daarnaast zijn in de andere experimenten
(inoculatie met 50 of 500 oöcysten) de oude oöcysten ook niet meegenomen. Om deze redenen gaat
mijn voorkeur ernaar uit om de oude oöcysten niet weer te geven.
Logwaarden geven de verschillen bij een lage OPG beter weer dan gewone waarden, echter bij een
hogere OPG zijn verschillen juist minder goed te zien waardoor vooral I-piek op dag 7-11 en de Spiek op dag 26 erg hoog lijken. Wat mij betreft geeft grafiek 1.1. gecorrigeerd de gevonden OPG
dus het beste weer.
Output per paartje met grafiek
(Zie voor een beschrijving ”Hoogte en tijdstip eerste en 2e piek I en hoogte en tijdstip 1e piek S”)
16
Statistiek transmissie
Isolator 1
Isolator 3
7, 00
Log10 OPG
Log10 OPG
6, 00
5, 00
4, 00
I dier
3, 00
S-dier
2, 00
1, 00
0, 00
5
7
7,00
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
I dier
S dier
5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Dag
Dag
Isolator 4
7,00
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
Log10 OPG
Log10 OPG
Isolator 2
I dier
S dier
5 7
7,00
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
I dier
S dier
5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Dag
Dag
Isolator 5
Isolator 9
5,00
4,00
Log10 OPG
Log10 OPG
6,00
I dier
3,00
2,00
S dier
1,00
0,00
5 7
7,00
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
I dier
S dier
5 7
Dag
Dag
Isolator 6
Isolator 10
5,00
Log10 OPG
Log10 OPG
6,00
4,00
I dier
3,00
S dier
2,00
1,00
0,00
5 7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
7,00
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
I dier
S dier
5 7
Dag
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Dag
Log10 OPG
Isolator 8
7,00
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
OPG per dag voor zowel de I- als S-dieren
per isolator. De gecorrigeerde waarden zijn
weergegeven.
I dier
S dier
5 7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Dag
AUC per I en S dier per isolator
Hierin heb ik de AUC berekend van zowel het I dier als het S dier, de AUC wordt berekend door de
OPG van een dag bij de OPG van de dag erna op te tellen en te delen door 2. Over een periode van
afwijkende lengte, bijvoorbeeld door missing values kan de AUC berekend worden door de OPG
van het begin en eind van de periode bij elkaar op te tellen, deze te delen door twee en te
17
Statistiek transmissie
vermenigvuldigen met het aantal dagen. In de AUC van het I dier zijn twee besmettingen
(inoculatie en eerste uitscheiding I) opgenomen terwijl de AUC van het S dier alleen door de eerste
uitscheiding van het I dier wordt bepaald. Deze AUC’s zijn te vergelijken waardoor je kunt
aantonen of een lage infectiedosis zorgt voor een lagere totale uitscheiding dan een hoge
infectiedosis.
Naast deze “levensuitscheiding” is het mogelijk om de AUC van de tweede uitscheidingsperiode
van het I dier te vergelijken met de AUC van de eerste uitscheidingsperiode van het S dier, beide
uitscheidingsperiodes zijn immers veroorzaakt door dezelfde infectiedruk namelijk de eerste
uitscheidingsperiode van het I dier. Deze pieken worden beide gedefinieerd vanaf dag 11 tot en met
dag 27, dag 11 omdat dat de eerste dag is dat dieren beginnen met uitscheiden als gevolg van
infectie op dag 7 (en niet meer door het inoculum). Dag 27 omdat dat de laatste dag is dat we alle 9
dieren mee kunnen tellen i.v.m. euthanasie van één van de kuikens. Met deze vergelijking kun je
aantonen wat het effect is van een eerdere infectie (en dus van immuniteit) op de hoeveelheid
uitgescheiden oöcysten.
Absolute waarden
Isolator
1
2
3
4
5
6
8
9
10
I totaal
859069
1188877
146793
543449
197396
144353
413104
2044639
490562
AUC Logwaarden
S totaal
1712825
2028650
1507184
5483053
1375965
368683
1079302
1532963
1510486
I D11-27
805578
1124735
48329
521527
188495
140578
360524
1955394
471619
S D11-27
1712825
2028650
1507184
5483053
1375965
368683
1079302
1532963
1510486
I totaal
5,93
6,08
5,17
5,74
5,30
5,16
5,62
6,31
5,69
S totaal
6,23
6,31
6,18
6,74
6,14
5,57
6,03
6,19
6,18
I D1127
5,91
6,05
4,68
5,72
5,28
5,15
5,56
6,29
5,67
S D1127
6,23
6,31
6,18
6,74
6,14
5,57
6,03
6,19
6,18
Tabel 4.1 AUC en LOG AUC per isolator voor het I dier en het S dier weergegeven over de hele
periode en in de periode van 11-27 dagen.
Aangezien we een kleine sample size hebben (N=9) en de standaarddeviatie in de populatie niet
bekend is kunnen we geen gebruik maken van een normale distributie maar moeten we gebruik
maken van een t-distributie en dus van een t-test om aan te tonen of het verschil significant is. De tdistributie vereist dat de standaard deviatie van beide groepen vergelijkbaar is (dus niet meer dan
twee keer zo groot). Uit tabel 4.2 blijkt dat voor de normale AUC’s de standaard deviatie van de S
dieren meer dan twee keer zo groot zijn als die van de I dieren, na een log10 transformatie liggen de
standaarddeviaties dichter bij elkaar, het is dus beter om de Log10 te gebruiken. Aangezien de
dieren per paar in een isolator gehuisvest zijn en dus met dezelfde dosis besmet, zijn de dieren van
elkaar afhankelijk en wordt een gepaarde T-test gebruikt.
I totaal
N
S totaal
I D11-27
S D11-27
LOG I
totaal
LOG S
totaal
LOG I
D11-27
LOG S
D11-27
9
9
9
9
9
9
9
9
Mean
669805
1844346
624087
1844346
5,67
6,17
5,59
6,17
Std. Deviation
620708
1440304
603554
1440304
,40
,30
,49
,30
Tabel 4.2 Gemiddelde en Standaard Deviatie AUC’s
Met behulp van SPSS kunnen we nu berekenen of het verschil in de output significant is:
(Analyse > Compare Means > Paired-Samples T-test)
18
Statistiek transmissie
Hierbij worden LOG I Totaal en LOG S totaal als paired variable gebruikt en LOG I D11-27 en LOG S
D11-27 ook, zie tabel 4.3.
t
df
Sig. (2tailed)
95% Confidence
Interval of the
Difference
Mean
Std.
Deviation
Std. Error
Mean
Upper
Lower
Upper
Lower
Upper
Paired Differences
Pair 1
Pair 2
I total
S total
I D11-27
S D11-27
Mean
Std.
Deviation
Std. Error
Mean
Lower
Upper
Lower
-,50778
,37729
,12576
-,79779
-,21777
-4,038
8
,004
-,58444
,47345
,15782
-,94837
-,22052
-3,703
8
,006
Tabel 4.3 resultaten paired-samples t-test.
Voor de periode tot dag 27 en de periode van dag 11-27 is de P respectievelijk 0,004 en 0,006 dus is
het verschil tussen de AUC’s significant.
De volgende staafgrafieken geven de AUC weer over de hele periode, hoewel er in het verslag
alleen gebruik wordt gemaakt van de AUC tot dag 27 maakt dit visueel niet een dusdanig verschil
met de AUC tot dag 31 dat de onderstaande grafieken afwijken. De staafgrafieken zijn met name
bruikbaar voor het opsporen van individuele verschillen met het gemiddelde, bijvoorbeeld isolator
9.
Isolator 3
1800000
2000000
1800000
1600000
1400000
1200000
1000000
800000
600000
400000
200000
0
1600000
1400000
1200000
AUC
AUC
Isolator 1
I dier
S dier
1000000
I dier
800000
S dier
600000
400000
200000
0
1
1
Isolator 4
Isolator 2
6000000
2500000
5000000
4000000
1500000
AUC
AUC
2000000
AUC I
AUC S
1000000
I dier
3000000
S dier
2000000
1000000
500000
0
0
1
1
19
Statistiek transmissie
Isolator 10
Isolator 5
1600000
1600000
1400000
1400000
1200000
1200000
1000000
AUC
AUC
1000000
I dier
800000
S dier
600000
600000
400000
400000
S dier
200000
200000
0
0
1
1
Totaal
Isolator 6
18000000
400000
16000000
14000000
300000
12000000
AUC
350000
250000
AUC
I dier
800000
I dier
200000
S dier
10000000
I dieren
8000000
S dieren
6000000
150000
4000000
100000
2000000
50000
0
0
1
1
Isolator 8
Gemiddelde AUC
1200000
1000000
I dier
600000
AUC
AUC
800000
S dier
400000
200000
0
1
2000000
1800000
1600000
1400000
1200000
1000000
800000
600000
400000
200000
0
I dieren
S dieren
1
Isolator 9
2500000
Staafgrafieken van de AUC per isolator van
het I- en S-dier en weergave van de de totale
en gemiddelde AUC over alle isolatoren.
AUC
2000000
1500000
I dier
S dier
1000000
500000
0
1
20
Statistiek transmissie
Hoogte en tijdstip eerste en 2e piek I en hoogte en tijdstip 1e piek S
Opmerking: het vergelijken van pieken is eigenlijk alleen interessant voor wat betreft het tijdstip
dat de piek begint. Bovendien is de data op z’n minst moeilijk te definiëren. Omdat je de hoogte van
de piek op één punt meet is de afwijking in geval van een meetfout groter dan als je over een
langere periode gaat vergelijken.
Als je kijkt naar de grafieken van de OPG per isolator zijn er vaak meerdere pieken te ontdekken.
De eerste uitscheidingsperiode van de I dieren heeft vaak maar 1 piek van een paar dagen, maar een
enkele keer zit hier een dag tussen. De tweede uitscheidingsperiode van de I dieren lijkt enigszins
overeen te komen met de eerste uitscheidingsperiode van de S dieren, de grafiek heeft hier vaak de
vorm van twee kamelenbulten. Daarnaast begint de uitscheidingsperiode van de S dieren op
verschillende dagen wat een eenduidige definitie moeilijker lijkt te maken.
Om de tweede piek van de I dieren te vergelijken met de eerste piek van de S dieren zullen we deze
moeten stellen op een gelijkmatige kans op infectie. Door de periode van de eerste piek te zetten op
dag 7-10 is het zeker dat het hoogste punt van deze piek wordt bereikt door de inoculatie, bovendien
ben je hiervan zeker dat de tweede piek niet door de inoculatie veroorzaakt wordt maar door de
eerste piek. De tweede piek van de I dieren en dus de eerste piek van de S dieren wordt gedefinieerd
van dag 12-15. Hierdoor ben je er zeker van dat de uitscheiding wordt veroorzaakt door besmetting
door oöcysten van de eerste piek en niet door oöcysten uit het begin van de tweede
uitscheidingsperiode. Wat betreft het verschil in de start van uitscheiding is het geen probleem om
de piek van dag 12-15 te definiëren, alle S dieren hebben immers een piek in deze periode.
Opmerking: in isolator 1 begint de tweede piek op dag 11, in theorie zou het dus mogelijk zijn dat
zowel de tweede top van het I diertje als het begin en de top van het S dier met deze
uitscheidingspiek te maken heeft.
Isolator
1
2
3
4
5
6
8
9
10
Diernr
5
1
26
19
23
4
6
9
20
16
3
8
21
30
24
19
27
2
Type
I
S
I
S
I
S
I
S
I
S
I
S
I
S
I
S
I
S
Begin
7
15
7
12
7
14
7
12
7
12
7
13
7
14
7
12
7
13
Top
7
15
7
15
7
14
7
15
8
14
7
14
7
15
7
14
7
15
1e piek
OPG top
39390
489
33787
114619
66888
136
20368
1470901
5263
321396
2428
3213
38458
6950
45688
373805
9332
229037
Log OPG
4,60
2,69
4,53
5,06
4,83
2,14
4,31
6,17
3,72
5,51
3,39
3,51
4,58
3,84
4,66
5,57
3,97
5,36
Begin
11
13
13
13
13
10
13
12
13
-
Top
15
15
14
15
14
15
15
15
15
-
2e piek
OPG Top
16476
502874
7891
233545
92583
21024
178944
389705
59216
-
Tabel XX, Begin en top eerste en tweede piek I dieren en eerste piek S dieren
21
Log OPG
4,22
5,70
3,90
5,37
4,97
4,32
5,25
5,59
4,77
-
Statistiek transmissie
Verband tussen uitscheiding per week /AUC en gewicht of VC
Wekelijks zijn de dieren gewogen, ook de hoeveelheid opgenomen voer per isolator is bepaald om
de voederconversie te berekenen. Uiteindelijk zegt de voederconversie niet zoveel over het individu
omdat van de twee kuikens niet bekend is wat ze individueel hebben opgenomen, hieraan zijn dus
geen verdere berekeningen uitgevoerd. Het gemiddelde gewicht van de I en S dieren en de norm
zijn weergegeven in grafiek 6.1. De I en S dieren lijken beide goed met de norm mee te gaan maar
gedurende het begin van de periode, alleen aan het eind raken ze achter.
Gewicht kuikens
1600,00
Gewicht (gr)
1400,00
1200,00
1000,00
Norm
I dieren
S dieren
800,00
600,00
400,00
200,00
0,00
0
8
15
22
29
31
Dag
Grafiek 6.1 Gemiddelde gewicht per dier per dag voor I dieren, S dieren en de norm.
Een one sample t-test is gebruikt om de I- en S-dieren met de norm te vergelijken, de resultaten
hiervan staan in tabel 6.2. De gebruikte normgewichten zijn: D00: 47, D08: 176, D15: 427, D22:
799, D29 1214 en D31 1337. Het gewicht blijkt significant lager voor I dieren tijdens de hele
periode en voor de S dieren op dag 0, 8 en 22.
df
Upper
Mean
Difference
Upper
-12,20000
95% Confidence Interval
of the Difference
Lower
Upper
-14,0409
-10,3591
W_I00
t
Lower
-14,992
9
Sig. (2-tailed)
Lower
,000
W_S00
-12,993
9
,000
-11,50000
-13,5021
-9,4979
W_I08
-6,973
8
,000
-37,22222
-49,5316
-24,9129
W_S08
-4,223
8
,003
-33,88889
-52,3947
-15,3831
W_I15
-3,394
8
,009
-47,66667
-80,0489
-15,2844
W_S15
-,563
8
,589
-10,22222
-52,0772
31,6328
W_I22
-4,280
8
,003
-80,55556
-123,9600
-37,1511
W_S22
-2,370
8
,045
-69,33333
-136,8045
-1,8622
W_I29
-4,008
8
,004
-131,22222
-206,7268
-55,7177
W_S29
-2,142
7
,069
-106,75000
-224,6088
11,1088
W_I31
-3,300
7
,013
-153,50000
-263,4986
-43,5014
W_S31
-1,938
7
,094
-113,50000
-251,9719
24,9719
Tabel 6.1 One sample t-test van gewichten ten opzichte van de norm
Isolator
1
I08
117
S08
115
I15
248
S15
258
I22
353
S22
I29
119
414
22
S29
373
Statistiek transmissie
2
98
84 227 215 321 321 372
217
3 104
91 222 286 364 379 448
410
4
85
94 282 260 350 376 183
377
5 133 116 287 289 332 354 417
431
6
94 114 168 261 300 388 379
407
8
91
95 257 379 331 276 273
315
9
91
89 233 245 328 348 419
491
10 120 161 241 279 373 255 374
Mean
104 107 241 275 339 313 364
378
SD
16,2 23,8 35,4 45,2 22,8 86,1 84,3
82,3
Norm
129 129 251 251 372 372 415
415
Tabel 6.1 Groei per isolator per type per week. I = Infected, S = Susceptibel Nummer is dag.
I08
t
Lower
-4,691
8
Sig. (2-tailed)
Lower
,002
Mean
Difference
Upper
-25,333
df
Upper
95% Confidence Interval
of the Difference
Lower
Upper
-37,79
-12,88
S08
-2,830
8
,022
-22,444
-40,74
-4,15
I15
-,884
8
,402
-10,444
-37,69
16,80
S15
1,570
8
,155
23,667
-11,09
58,42
I22
-4,318
8
,003
-32,889
-50,45
-15,33
S22
-2,060
8
,073
-59,111
-125,28
7,06
I29
-1,804
8
,109
-50,667
-115,45
14,11
S29
-1,285
7
,240
-37,375
-106,14
31,39
Tabel 6.2 Resultaten one sample t-test groei per groep per week ten opzichte van de norm.
Uit deze test blijkt dat de groei vergeleken over de koppel alleen significant afwijkend lager is op
dag 5 en 22 voor de I dieren en lager op dag 5 voor de S dieren. Het is echter nog steeds mogelijk
dat de er wel groeivertraging optreedt bij dieren die veel uitscheiden en geen bij dieren die weinig
uitscheiden.
Relatie hoogte of moment van piek I met lagtime S
Hier heb ik de data van op een rijtje gezet en gekeken of er een verband is tussen hoogte of moment
van de piek van het I dier met de lagtime van het S dier. Hiertoe is getracht een lineaire regressielijn
door de data te trekken; met voldoende fantasie is er een lijn te zien maar echt duidelijk is het niet.
Wellicht dat dit met meer waarnemingen beter te zien is. Bovendien is de data niet normaal
verdeeld waardoor de methoden om een regressielijn te bereken eigenlijk niet gebruikt kunnen
worden.
Data nodig voor de analyses:
Isolator
1
2
3
4
5
6
AUC 4 dagen
55703,32
45009,94
98464,08
20368,33
5936,77
2428,01
Begin
Lagtime
15
12
14
12
12
13
4
1
3
1
1
2
23
Statistiek transmissie
52580,57
58552,53
16679,79
8
9
10
14
12
13
3
1
2
LagTime
LagTime
4,5
4
3,5
3
2,5
2
1,5
1
0,5
0
LagTime
0
20000
40000
60000
80000 100000 120000
AUC
Groot verschil als je naar oude oöcysten kijkt?
Opmerking: Het verschil is er wel, het hangt van je eigen redenering af wat je er mee doet.
Eventueel is het mogelijk je experiment/data af te kappen als je de oude oöcysten niet meetelt.
Hiervoor kan het nuttig zijn om per dag te berekenen of het aantal vitale en oude oöcysten
significant hoger is dan het aantal vitale oöcysten.
Dag
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
Normaal
28849
13147
3783
1078
4424
294
28144
102387
160000
34906
15623
11823
101379
150103
32762
4019
90
50
198
97
30
67
9
Gecorrigeerd
28849
13147
3363
719
492
65
28144
102387
160000
34906
13887
11823
101379
133425
32762
4019
90
50
198
87
30
67
9
Verschil
0
0
420
359
3933
228
0
0
0
0
1736
0
0
16678
0
0
0
0
0
11
0
0
0
Percentage
0
0
11
33
89
78
0
0
0
0
11
0
0
11
0
0
0
0
0
11
0
0
0
24
Oud, Cor
28849
13147
3460
968
492
95
28144
102387
160000
34906
13887
11842
101598
133941
34658
11278
857
677
1959
2545
1517
2487
1161
Verschil
0
0
-98
-249
0
-29
0
0
0
0
0
-19
-219
-516
-1896
-7259
-767
-627
-1761
-2459
-1487
-2420
-1152
Procent
0
0
-3
-35
0
-45
0
0
0
0
0
0
0
0
-6
-181
-848
-1265
-890
-2837
-4925
-3614
-13191
Statistiek transmissie
30
31
36
46
36
52
0
-6
Normaal
Gecorrigeerd
0
0
0
0
29473
53289
219701
281992
84744
143218
29463
149531
246857
265065
161974
97307
34874
10394
126913
7341
441
73
54
23
22924
53289
195290
250659
84744
111392
29463
149531
246857
265065
161974
97307
34874
10394
126913
7341
441
73
61
25
Verschil
0
0
0
0
0
6550
0
24411
31332
0
31826
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-7
-3
0
-13
713
512
-676
-461
Oud, Corr
Verschil
0
0
0
0
0
-10
0
0
-1125
22
0
0
0
0
-187
-7643
-1032
-860
-985
-3426
-4113
-2030
-2485
-1006
-2538
-1863
-891
Tabel 8.1 OPG I dieren
Dag
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Procent
0
0
22
0
11
11
0
22
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-13
-13
22934
53289
195290
251784
84722
111392
29463
149531
246857
265252
169617
98339
35733
11379
130339
11454
2471
2558
1067
2563
Procent
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-5
-1
-2
-9
-3
-56
-460
-3393
-1652
-9968
Tabel 8.2 OPG S dieren
Bij het vaststellen van de OPG zijn m.b.t. het valideren van een PCR de oude oöcysten apart
gekwantificeerd, de reden hiervoor is dat wordt aangenomen dat de oude oöcysten in de
singledropping niet door de kip zijn uitgescheiden maar vanuit de omgeving in de mest komen. Het
verschil tussen een vitale en een oude oöcyst wordt visueel vastgesteld, een PCR zou dit verschil
niet kunnen maken. Aangezien de oude oöcysten met name later in de uitscheidingscyclus, dus na
de top van de uitscheiding, te vinden zijn lijkt het erop dat het meetellen van de oude oöcysten geen
significant verschil uitmaakt op de totale uitscheiding.
Om te berekenen of het verschil tussen alleen vitale of vitale en oude oöcysten siginificant is
kunnen we wederom de Independent Samples T-test gebruiken (zie hoofdstuk 4). De test variabele
is de OPG gegroepeerd bij V (vitaal) en O (oud) de standaard deviaties van beide groepen komen
vrijwel overeen en ook de Levene’s test > 0,05. Bij een T van -0,068 en 48 graden van vrijheid
komt de P op 0,946 (> 0,05). Zie tabel 8.3. Hieruit kan dus geconcludeerd worden dat het meetellen
van de oude oöcysten geen significant verschil maakt op de totale OPG van de I dieren als je de
oude oöcysten meetelt. De S-dieren laten een vergelijkbaar beeld zien (Tabel 8.4)
Levene's Test
for Equality of
Variances
t-test for Equality of Means
Std. Error
Sig. (2Mean
Differenc
tailed)
Difference
e
F
Sig.
t
df
Lower
Upper
Lower
Upper
25
Lower
Upper
Lower
95% Confidence
Interval of the
Difference
Upper
Lower
Statistiek transmissie
OPG
Equal
variances
assumed
Equal
variances not
assumed
,002
,968
-,068
48
,946
-883,76000
12945
-26913
25145
-,068
47,99
7
,946
-883,76000
12945
-26913
25145
Tabel 8.3 Resultaten Independent Samples test vergelijking Vitale en Vitale + Oude OPG dieren
Levene's Test
for Equality of
Variances
OPG_
S
Equal
variances
assumed
Equal
variances not
assumed
t-test for Equality of Means
Std. Error
Sig. (2Mean
Differenc
tailed)
Difference
e
95% Confidence
Interval of the
Difference
F
Sig.
t
df
Lower
Upper
Lower
Upper
,000
,992
-,045
42
,964
-1246
27611
-56968
54475
-,045
42,00
0
,964
-1246
27611
-56968
54475
Lower
Upper
Lower
Upper
Lower
Tabel 8.4 Resultaten Independent Samples test vergelijking Vitale en Vitale + Oude OPG S dieren.
Een éénduidige conclussie valt niet te trekken, of je oude oöcysten al dan niet meerekent is
afhankelijk van je doelstelling. Het berekenen of het al dan niet meetellen van oude oöcysten een
significant verschil maakt kan deze beslissing ondersteunen.
Pre-PCR processing, an overview of methods for developing a realtime PCR to enumerate and speciate Eimeria oocysts in feces.
Summary.
In Eimeria research a PCR has been developed for speciating oocysts in feces, also a quantitative
PCR has been developed to speciate and enumerate oocysts in a solution or sporozoites in intestinal
tissues. However a quantitative PCR for fecal samples could not be established yet because of
inhibition by fecal substances. A protocol has to be developed to isolate oocysts or DNA from the
sample or to prevent inhibition in order to perform a quantitative PCR. This document describes
various techniques that can be used within this protocol, and can be used to develop a quantitative
PCR to enumerate and speciate Eimeria oocysts in feces.
1. Introduction.
Several strains of Eimeria spp. infect chickens and cause a disease called coccidiosis. The disease is
widespread worldwide and responsible for major economical losses due to (preventive) treatment
and a lower production (Saif et al., 2005). There are seven species of Eimeria that cause disease in
chicken, the degree of clinical effects and site of reproduction differs per species. Often disease is
caused by a mixed infection of two or more different species (Haug et al, 2008 ; Saif et al., 2005;
Peek & Landman, 2003). Coccidiosis can be controlled with anticoccidial drugs or vaccination.
However resistance to anticoccidial drugs becomes and increasing problem and in the European
Union the preventive administration of coccidiostatic drugs will be prohibited in 2012 (EU
Commision, 2003). For these reasons new methods for the control of the disease have to be found
or existent methods have to be improved. Therefore a lot of research is done on coccidiosis.
Classical methods to monitor coccidiosis include various flotation techniques for detecting oocysts
in feces or post mortem examination, either by scoring gross lesions or by scraping the intestines for
examination of various stadia of Eimeria by light microscopy. The flotation techniques have as
disadvantage that they are time and labour intensive and distinguishing each of the species is not
26
Verslag PCR Eimeria
possible. Furthermore, feces have to be processed within a limited timespace to prevent inaccurate
counts because of disintegrating or unrecognisable oocysts. Post mortem examination makes it
possible to distinguish between the different species based on gross lesions but require sacrificing
birds, which is undesirable during an animal experiment. Therefore a new method that can quantify
species specific oocysts in stored feces would be a major advantage in coccidiosis research. A PCR
has been developed as a tool to detect Eimeria and to distinguish between the species and because
it's possible to quantify the reaction, PCR is a promising candidate.
Various researches have reported a PCR on either intestinal tissue (Schnitzler et al. 1998; Blake et
al. 2005; Swinkels et al. 2006) or oocysts isolated from litter or stored in potassiumdichromate.
When the PCR was carried out on litter, the oocysts were separated from the litter by using various
types of centrifugal techniques to prevent inhibition from fecal substances. Different techniques
have been described: simple flotation (Schnitzler et al. 1998; Su et al. 2003), washing out by
repetitive sedimentation after initial flotation (Haug et al, 2008) or purification over a sucrose
gradient (Jenkins et al. 2006; Morris et al. 2007a; Morris et al. 2007b). DNA can be extracted from
the firm oocyst by cracking the wall by means of bead beating (Haug et al. 2007). Specific primers
have been designed to detect Eimeria (Morris et al. 2007a; Morris et al. 2007b; Blake et al. 2005) a
number of it's species (Haug et al. 2007; Jenkins et al. 2006; Haug et al. 2008; Schnitzler et al.
1998; Morris & Gasser, 2006; Su et al. 2003; Blake et al. 2005) or for detection of specific genetic
markers (Morris & Gasser, 2006). Work has been done to create an effective and reproducible
standard protocol for the PCR by reviewing different methods for the various steps of performing
the PCR (Haug et al. 2007).
With the development of real-time PCR in which the amount of DNA is detected during the PCR
reaction (see paragraph 4.1) a reliable method of quantifying the number of copies of the target
DNA in the sample has been established (Heid et al, 1996). Recently a number of reports appeared
which describe a real-time PCR on Eimeria, however those have been done on intestinal tissue
where stadia other then oocysts were targeted (Blake et al. 2005; Swinkels et al. 2006) or a dilution
series of oocysts (Blake et al. 2008). The oocyst solution used in this experiment was derived from
feces so the accuracy of the quantification of oocysts by the real-time PCR would be highly
influenced by the yield of oocysts gained from the feces. When the number of oocyst in a
standardised amount of feces should be determined, a method to separate oocysts from feces, in
order to prevent inhibition of the PCR by fecal components, should be developed that is reliable and
predictable regarding the yield of oocysts.
Inhibition of the PCR reaction has not only been reported in feces but also in different types of
biological materials and soil. Preventing inhibition is one of the major goals of pre-pcr processing
which targets the steps before detection of the PCR's products. Those steps are: 1) taking of
samples, 2) processing the sample and 3) amplification of DNA (Rådström et al. 2004). In this
paper I will describe various methods used in pre-PCR processing and results taken from research
on other parasites in feces I hope this paper might help to find a good protocol for real-time
detection of Eimeria oocysts in feces by means of PCR.
2. Taking samples.
There are various different methods of taking fecal samples for enumeration of oocysts. If the goal
of the enumeration is to monitor a group of chickens, samples can be taken from the litter, however
if a single bird has to be followed over time you have to (temporary) isolate the chicken to obtain
feces or take a cloacal swab. A swab would contain only a small amount of oocysts and feces so it
needs less processing and has the additional advantage that in a group experiment you don't have to
separate the chickens to obtain animal specific feces. However the small amount of feces might
make the enumeration less accurate and it can't be processed by the classical methods. Collecting
27
Verslag PCR Eimeria
individual droppings doesn't have these disadvantages but is more labour intensive and would
probably require more processing.
In studies where a high number of samples have to be processed or direct processing is not possible,
the samples have to be stored in order to perform an oocyst count later. Eimeria oocysts can be
stored in a 2-4% potassiumdichormate solution at 4 degrees Celcius (Saif et al., 2005), this will
keep the oocysts alive and free from bacterial contamination and given appropriate circumstances it
will allow the oocysts to sporulate (Ryley et al. 1976). During sporulation 8 sporozoites develop
inside the oocyst, therefore real-time PCR results may indicate eight times the number of oocysts
present in the sample. So if oocysts were stored in potassiumdichromate sporulation has to be
prevented or the sporulation percentage has to be calculated to correct for the number of oocysts
found. Another disadvantage of storing the oocysts in potassiumdichromate would be a possible
loss of oocysts during pre-storage processing. An alternative might be storing the sample by
freezing, this might kill the oocysts and prevent sporulation. However it might be harder to separate
the dead oocysts from the sample using conventional techniques that are based on flotation.
3. Processing the sample.
Different strategies in processing the sample to prevent inhibition have been used, basically there
are three strategies to accomplish this: separate the target cells, in our case oocysts, from inhibiting
substances, extract the DNA from the inhibiting substances and by inactivating the inhibiting
substances so the PCR can be performed on the whole sample. Separation of oocysts from the fecal
sample has as side effect that it makes cracking the oocyst wall easier, however the effect of the
feces on bead beating can be passed by increasing the time (Haug et al. 2007).
3.1 Separating the oocysts from the sample.
Different techniques have been established to separate cells from a sample, a straight forward
method is using flotation techniques or filters, however separation by magnetic beats coated with
antigen is also described (Rådström et al. 2004). Accuracy of the real-time PCR would be highly
influenced by the efficiency of extracting oocysts from the sample, however shouldn’t be a problem
as long as the oocyst yield is a comparable representation of the sample in repeated extractions.
3.1.1. Flotation techniques.
As described above, separation of oocysts and fecal contents by centrifugation has been done to
improve the performance of a normal PCR, however loss of oocysts within this process is well
known and inhibition of PCR in these samples has not been tested by adding a control. An
advantage of separating the oocysts by centrifugation is that the oocysts are concentrated in the
process (Rådström et al. 2004). Different flotation techniques have been used in pre-processing a
sample for PCR: 1) simple flotation or washing, 2) Discontinuous gradients or 3) Buoyant density
flotation.
3.1.1.1. Simple flotation techniques and washing.
This is the easiest technique to perform where oocysts are either collected at the top of a satured salt
or sucrose solution or they are washed by repeated sedimentation in tap water. These methods are
well known in the classical methods for detection or separation of oocysts (Shirley, 1995; Long et
al, 1976) and have been used by different researches in preparing samples for PCR (Haug et al.
2008; Schnitzler et al. 1998; Su et al. 2003). In this process loss of oocysts is well known during
sieving the initial feces solution (Ryley et al. 1976) so this step might have to be adjusted, for
example by better homogenization or dilution, or left out. With sedimentation all substances with a
density lighter then the medium will collect at the bottom so inhibiting substances might not be
cleared from the sample. After flotation much of the fecal debris is in the sediment, however the
sediment still contains oocysts (Ryley et al. 1976) and the yield of oocysts collected from the
supernatant might vary (Shirley, 1995; Ryley et al. 1976). To overcome the latter problem isolating
28
Verslag PCR Eimeria
the whole supernatant and sedimentating the oocysts afterwards might be an interesting strategy.
Fecal debris still is a main component of the sample acquired after flotation (Ryley et al. 1976),
however partial inhibition in this sample has not been measured. Sodium hypochlorite (bleach) may
be added to the centrifugation medium to gain a cleaner oocyst yield (Ryley et al. 1976).
3.1.1.2. Discontinuous gradients.
In a discontinuous gradient, also known as a two-phase aqueous system, two or more layers of fluid
with different densities are stacked on top of each other in a centrifugation tube. Rather then
collecting contents on top or on the bottom of the fluid another collection point at the “border” of
two layers is present. Therefore it's possible to separate the oocysts from substances with either a
lower or higher density.
A discontinuous sucrose gradient can be made by underlaying tap water with a sucrose-solution
(Gasser, 1987) or by overlaying a sucrose solution with tap water (Jenkins et al. 2006). The first
method has been used in a PCR on Eimeria and is said to separate the oocysts from the inihibiting
substances (Morris et al. 2007a; Morris et al. 2007b), however the density of the sucrose solution
and the oocyst yield have not been mentioned. A method which uses a sucrose solution for both
layers has been described for isolation Cryptosoridium oocysts from bovine feces (Arrowood &
Sterling, 1987). In this method a number of chemical substances has been added to the sucrose
solution which was diluted for each of the layers, in two sequential centrifugal rounds 71% and
72% of oocysts were recovered. The polymers, dextran 500, dextran 40 and PEG have been used to
create two layers with a different density for processing food samples (Lantz et al. 1996), the
polymers did not influence the PCR. Also the use of percoll ® to generate the layers different
densities has been described (Lindqvist et al. 1997).
3.1.1.3. Buoyant density flotation.
This technique can be compared with discontinuous gradients for substances that will not travel to
either the top or the bottom of the layer but stay at a particular level. With buoyant density flotation
the gradient will be continuous hence a more accurate separation of substances of different density
is possible. The separation is even enhanced because the gradient is not linear but S shaped (Dulski
& Turner, 1987). However differences in specific gravity between different life stages of Eimeria
might cause oocysts to be separated from the main fraction.
The gradient is made by using a percoll ® solution which forms itself during 10-30 minutes of
centrifugation (Lindqvist et al. 1997). By adding color coded beads of different densities the
gradient can be visualized and hence the specific gravitiy of different substances and Eimeria stages
can be measured. This also makes it possible to use this method to optimize densities in
discontinuous gradients (Lantz et al. 1996).
Buoyant density flotation has been described for isolation of Eimeria tenella sporocysts and
sporozoites (Dulski & Turner, 1987). Using a two step purification scheme, 98% of the sporozoites
were recovered, containing minor parasite contaminants. However the recovery of whole oocysts by
this method was not measured.
3.1.2. Immunological extraction
This method is based on magnetic beads covered with cell specific antibodies. The antibodies bind
to the cells and the whole complex is removed from the sample with the magnetic beats. This
method has been described for a conventional PCR on Giardia oocysts (Van der Giessen et al.
2006). It is said that specificity of the PCR is influenced by the antibodies used (Rådström et al.
2004), this would mean that non-wanted cells are also extracted and detected by PCR. However
these cells shouldn’t be detected by PCR if your primers are specific. It’s more likely that the
sensitivity is lowered in case the antibodies have a low sensitivity for the oocysts.
29
Verslag PCR Eimeria
3.2 Extracting the DNA from the sample.
This method requires the oocysts to be broken so the DNA, rather then complete oocysts can be
salvaged from the samples. The efficiency of destroying the oocyst wall by bead beating has been
proven to depend on the amount of fecal debris so beating times should be longer than the 1.5
minutes reported (Haug et al. 2007). Various methods have been used to separate the DNA, these
include silicon beats, FTA filters and spin columns. Extracting the DNA is a function of many
commercially available DNA kits.
3.2.1. Silicon beads
Magnetic beads are used that are covered with silicon or a substance with the same properties. The
DNA sticks to the bead and is extracted from the sample when the beads are removed. Much like
the immunological extraction described above. Although not all samples had a positive response on
the internal control, this method has been proven useful in the detection of diarrhea-causing
protozoa in human feces by real-time PCR (Ten Hove et al. 2007).
3.2.2. FTA filters.
FTA Filters® are manufactured by Whatman, (Maidstone, UK) and are specially designed to extract
DNA from difficult samples. The sample is dropped on the filter where chemicals lyses the cells
and DNA is captured in the filter’s matrix where it is protected against nucleases and UV light
(Inque et al. 2007). The remains of the sample can be washed off and the filter can be stored at
room temperature. A piece of the filter is cut out and added to a solution on which the PCR is
performed. (Whatmann, 2008) These filters have been used in the detection of spores of
Enterocytozoon bienuesi (Subrunggruang et al. 2004) however chemicals are said to be less
effective in distracting Eimeria oocyst walls, so initial grinding of the sample might be needed. The
use of probes with these filters has been investigated (Higgins et al. 2000) no real-time PCR has
been carried out (Inque et al. 2007), however the latter paper uses the probe in a qualitative way
rather then quantitative. Quantitative detection of DNA using FTA Filters® or likewise products
might only be possible if all the DNA is extracted from the filter or an equal concentration of DNA
throughout the filter can be obtained.
3.2.3 Spin columns.
These work like filters, the filter contains silica which binds the DNA, whereas other substances
and PCR inhibiting proteins are washed away after centrifugation. The centrifugal force is used to
push the sample through the sample. Additional processing by washing, heating and sodium
dodecyl sulphate-proteinkinase K treatment before using the spin columns is used to make the
extraction of DNA more efficient (Quigen, 2008).
This method has been used to detect and quantify infection by a number of helminthes (Ten Hove et
al. 2008; Verweij et al. 2007a; Verweij et al. 2007b)), internal controls have been used to monitor
PCR inhibition. No inhibition using the protocol mentioned in these articles has been mentioned.
Cells are lysed enzymatic (Quigen, 2008) so preprocessing of oocysts by grinding might be needed.
3.2.4 PCR Kits
Many PCR Kits have been developed by commercial companies for PCR processing, many of these
kits work by extracting the DNA and storing it in buffers appropriate for the PCR reaction. The
PCR Kit that contains the highest yield and purification of DNA should be chosen (Rådström et al.
2004). Different kits have been used for a conventional PCR on Eimeria and Haug et al compared
three different kits with the classic phenol-chlorophorm method (Haug et al. 2007). From these kits
the GeneReleaser® Protocol (Bioventures, 2008) and classic phenol-chlorophorm extraction (Keller
& Manak, 1989) seem to have fairly equal performance regarding repeatability and detection limits.
30
Verslag PCR Eimeria
The GeneReleaser® is easier to perform and loss of material during processing is limited because
the whole process takes place in one tube.
3.3 Inactivation of inhibitory substances.
Although not all inhibitory substances in feces are known, it is suggested that part of it is caused by
proteinases that degrade the DNA polymerase, bile salts and complex polysaccharides (Rådström et
al. 2004). Reaction facilitators like the proteins BSA and gp32 might be added to function as
substrate for the proteinases and therefore protect the DNA polymerases by competition (Rådström
et al. 2004). If phytic induces inhibition of the PCR, phytase treatment of the sample will
significantly reduce inhibition (Thornton & Passen, 2004). Other methods may be proteinekinase K
or guanidine isothiocyanate digestion (Schwab & McDevitt, 2003).
4. Amplification of DNA.
Amplification of the DNA is the final step of pre-PCR processing and this step focuses on the
composition of the reaction mixture, the choice of DNA polymerase and the use of facilitators for
DNA Amplification (Rådström et al. 2004). Although primers and the choice of detection reagent
probably are not effected by the inhibition they have a major influence in the results of a real-time
PCR (Zhang & Fang, 2006) so they are discussed here as well.
4.1. Detection reagents.
As opposed to traditional PCR where the reaction products are analyzed by post-PCR processing, in
real-time PCR the concentration of amplicon is measured throughout the reaction using specially
developed fluorescent dyes, known as detection reagents. Three different groups of fluorescent dyes
are used in real-time PCR: double stranded DNA binding dyes, DNA sequence specific probes and
DNA sequence specific primer-probes (Zhang & Fang, 2006). Each of these groups has specific
properties and within groups different dyes with specific properties have been developed.
4.1.1 Double stranded DNA-binding dyes.
Double-stranded DNA binding dyes are naturally fluorescent. When they bind to double stranded
DNA (dsDNA) the intensity of the fluorescence substantially increases. By measuring the amount
of fluorescence the amount of dsDNA which is produced during the extension phase can be
monitored. One of the most common used dsDNA-binding dyes is SYBR Green I; other examples
are BEBO and Thiazole Orange (Zhang & Fang, 2006).
dsDNA-binding dyes are regarded simple to use, relatively cheap compared with sequence specific
probes and can be used with any PCR primer set (Zhang & Fang, 2006). The last feature also is a
disadvantage because the amount of fluorescence is also increased by amplification of non-target
DNA due to a low specificity of the primer set. This also means that multiplexing, i.e. multiple
simultaneous PCRs in one mixture, is not possible. Because of this, internal controls cannot be used
but non-species specific quantification of Eimeria spp is much easier using dsDNA-binding dyes
then when using species-specific probes. Amplification of non-target DNA can be prevented by
designing species specific primers (Zhang & Fang, 2006) and can be detected by melting curve
analysis (Coleman & Tsongalis, 2006). Use of dsDNA-binding dyes in a PCR on Eimeria has not
been published although the GD in Deventer used it in their experiments.
4.1.2. Sequence specific probes.
These probes consist of an oligonucleotide, a reporter fluorophore and a quencher. The
oligonucleotide binds to sequence specific single-stranded DNA like primers do, therefore these
probes can be used for species identification, but also for the detection of point mutations.The
reporter is fluorescent but the fluorescence is quenced if close to the quencher (Coleman &
Tsongalis, 2006). Two types of probes have been described: the cleavage based probe and a
molecular beacon.
31
Verslag PCR Eimeria
The cleavages based probes, e.g. the taqman probe, are short linear oligonucleotides with a reporter
fluorophore on one end and a quencher on the other end, in this configuration the fluorescence is
quenced due to their close proximity. The probe binds to single-stranded DNA and is cleaved by the
DNA polymerase during the extension phase, this cleavage separates the reporter and the quencher
resulting to an increase in fluorescence (Zhang & Fang, 2006; Coleman & Tsongalis, 2006).
The basic composition of a molecular beacon is like cleavage based probe with an oligonucleotide,
a reporter and a quencher. However the oligonucleotide has three sections: two self-complementary
strands at the ends and the sequence specific strand in the middle. When not bound to DNA the selfcomplement DNA strands hybridize causing the probe to take up a hairpin loop structure with the
reporter and quencher in close proximity and therefore fluorescence is low. The self-complement
DNA strands are separated by thermal degradation and annealing allowing the probe to bind to
single stranded DNA during the annealing phase. The hairpin loop structure is now open and the
reporter and the quencher are further apart so fluorescence increases. This means that the intensity
of fluorescence is a reference to the amount of single stranded DNA in the mixture (Zhang & Fang,
2006; Coleman & Tsongalis, 2006). In the extension phase the temperature rises and the molecular
beacon detaches from the DNA and takes back its hairpin loop structure, thus the fluorescence is
quenched again and the beacon isn't destroyed during extension (Zhang & Fang, 2006).
Four different reporter fluorophores have been developed which can be detected simultaneously,
therefore multiplexing is possible with up to four different primer/probe combinations (Zhang &
Fang, 2006) limiting the amount of PCRs needed to perform a real time PCR with different
Eimeria species and allowing the use of an internal control. The development of additional dyes and
more advanced detection systems might allow for more simultaneous reactions in the future. The
sequence specific probes do not detect side-reactions other then the desired one like the dsDNAbinding dyes, however due to their sensitivity an accurate design of the probe-sequence is essential
and the preparation of the sample and DNA quality are of major influence of the quality and
accuracy of the acquired data (Coleman & Tsongalis, 2006).
Sequence specific probes have been used in real-time PCR on Eimeria spp; for the sequence of
primers and probes see the specific articles (Blake et al. 2008; Blake et al. 2005; Swinkels et al.
2006).
4.1.3. Sequence specific primer-probes.
The sequence specific primers-probes have the same mode of action as the molecular probes,
however rather then having a target sequence specific oligonucleotide in the middle it is placed at
the end with the quencher and this oligonucleotide is used as a primer. The primers come in two
versions: with or without a hairpin loop structure. In the latter the reporter and quencher are
completely separated like the cleavage based probes, this prevents some degree of quenching which
is seen in hairpin loop structured probes and primers. These primer-probes are faster and more
efficient the separated primer and probe systems (Coleman & Tsongalis, 2006).
4.2. Primers and probe sequence.
Design of the sequence of primers and probes are important for both sensitivity and specificity of
the real-time PCR. When the primers are not specific for the target Eimeria strain non-target DNA
sequences might be amplified or primers can form dimmers which are detected by the dsDNAbinding dyes (Zhang & Fang, 2006). If the sensitivity of the primers or probes is low not all the
DNA is amplified and quantification can be too low for all types of detection reagents. A low
specificity of the primers will not be a problem with the DNA sequence specific dyes, as long as the
specificity of the probe itself is high (Coleman & Tsongalis, 2006).
32
Verslag PCR Eimeria
The primer and probe combination used by Swinkels (Swinkels et al. 2006) have been designed
with computer software, however sensitivity and specificity in a mixture with other organisms has
not been reported. Blake tested his primers for species-specificity against other Eimeria spp. and
chicken DNA (Blake et al. 2008). Primers targeting the E. maxima MICI region and the Eimeria 5S
rRNA have been tested against several species and with a dilution series, the primers showed to be
sensitive and highly specific in the used ranges (Blake et al. 2005).
4.3. DNA Polymerase.
Over time different types of DNA polymerase have been discovered or developed, the polymerase
of Thermus aquaticus (also known as Taq polymerase) is the most widely used but other
thermostabile polymerases have been reported (Rådström et al. 2004). The activity of polymerase
depends on the composition of the reaction mixture: pH, ion concentration (Mg2+) and temperature
influence the activity of Taq polymerase and optimum values are to be determined empirically
(Coleman & Tsongalis, 2006). Furthermore polymerase is inactivated by longer exposure to high
temperatures (Coleman & Tsongalis, 2006) and can be degraded by proteases (Rådström et al.
2004). Activity can be further reduced by a number of other PCR inhibiting compounds (Rådström
et al. 2004).
The effect of different substances changed by the type of polymerase used; therefore the type of
polymerase should be adapted to the material the PCR is performed on. In feces samples it has been
reported that the polymerase of Tth DNA polymerase isolated from Thermus thermophilus is more
sensitive then Taq polymerase. Furthermore Tth or Pwo (Isolated from Pyrococcus woesei)
polymerase can be used in the presence of 0,4% feces without inhibition (Rådström et al. 2004).
Besides inhibition of polymerase another problem can be unwanted side reactions. Although the
optimum temperature for Taq polymerase activity lies at 72°C there is also activity at 37°C which
may result in unwanted replication of DNA before the PCR reaction is started. This might be
important if dsDNA-binding dyes are used to detect PCR products, however it is not clear what the
impact of this effect is. To overcome this problem special Taq polymerase preparations (Platinum
Taq polymerase from Invitrogen Life Technologies and TaqBead Hot Start Polymerase by
Promega) have been developed which use antibodies or wax to prevent replication until the high
temperature is reached which destroys the antibodies and wax (Coleman & Tsongalis, 2006).
4.4. Amplification Facilitators.
A number of substances have been added to the basic reaction mixture to examine their effects on
the efficacy of amplification. These substances may prevent inhibition (see above), improve the
stability of the DNA polymerase or have a positive effect on the quality of DNA. These substances
are known as amplification facilitators (Rådström et al. 2004). Due to the different composition of
samples of different origin the amplification facilitators used between these samples may vary.
Amplification facilitators that enhance the PCR reaction in general see that chapter in the article by
Rådström et al. (Rådström et al. 2004). Amplification facilitators specific for fecal samples are
polyethylene glycol (PEG) and BSA which have enzyme stabilizing properties and are believed to
enhance the persistence of enzymatic activity. Also Tween-20 has been mentioned to enhance the
activity of Taq DNA polymerase and prevent false terminations (Rådström et al. 2004).
5. Control of inhibition.
In many substances on which a PCR is performed, whether it is feces, blood, tissue or dirt,
inhibition of PCR has been an issue. Inhibition can be detected by adding an internal control or
including a PCR on a target that is guaranteed to be in the sample. In PCR based Eimeria research
the ubiquitous E. acervulina has been used as an internal control to detect inhibition (Haug et al.
2008). However, because the concentration or oocysts is unknown this could only detect a total
33
Verslag PCR Eimeria
inhibition of the PCR while in quantitative PCR inhibition could result in an inaccurate detection
level as well (Schwab & McDevitt, 2003). To detect partial inhibition in real-time PCR an universal
internal control has been developed using a DNA virus: Phocine HerpesVirus Type 1 (Niesters,
2004). This virus can easily be grown in cell culture and be detected with PCR using a TaqMan
assay. In the field of virology a fixed amount of virus is added to the sample before extraction
resulting in a control for both extraction and DNA amplification (Niesters, 2004). In a real-time
PCR on Eimeria it would not be likely that this virus is co-extracted, especially when flotation
techniques are used, therefore the internal control can only be used to monitor inhibition of the PCR
itself. Possibly a new internal control with the same properties of Eimeria or even by using a
different Eimeria strain then the one that is tested for can be developed.
An internal control isn’t only useful in validating a method, since the contents of feces may vary
inhibition is always possible. Therefore an internal control should always be used for validation of
the PCR’s efficiency so in the case of inhibition results van be compensated (Schwab & McDevitt,
2003).
6. Conclusion.
Inhibition of PCR by fecal components has always been a problem and many methods have been
developed to overcome inhibition. In this article I described a number of these methods and how
they could apply to a PCR on Eimeria. The aim of pre-PCR process would be to get 1) a DNA yield
representative for the sample and 2) a prevention of inhibition of the PCR reaction. The methods
described have different properties of DNA retrieval and prevention of inhibition but a protocol can
be made using multiple methods that complement each other. While a real-time PCR on an oocyst
suspension has already been developed (Blake et al. 2008), research needs to be done on the
efficiency of DNA isolation from field samples, either directly on the sample or by storing the
oocysts in a suspension first. DNA extraction is not the only factor in the accuracy of real-time PCR
though, therefore the design of primers, probes and the contents of the reaction mixture have to be
optimized and tested for sensitivity and specificity for as far as this isn’t done yet. After all it’s the
whole process that defines the accuracy of the acquired data. For reproducibility and user friendly
methods commercial methods might be preferred, however these might not be available for oocysts
or might contain steps with no effect on or totally incompatible with Eimeria oocysts. I will have to
leave it to other people to test the methods and develop a real time PCR for Eimeria, I hope this
document can help you in your efforts.
Literature
ARROWOOD, R.J. & STERLING, C.R. (1987)
Isolation of Cryptosporidium oocysts and
sporozoites using discontinuous sucrose and
isopycnic percoll gradiënts. Journal of parasitology
73 (2) pp 314-319
BIOVENTURES (2008)
http://www.bioventures.com/products/genereleaser/i
ndex.php
BLAKE, D.P., HESKET, P., ARCHER, A., SHIRLEY,
M.W. & SMITH, A.L. (2005) Eimeria maxima: The
influence of host genotype on parasite reproduction
as revealed by quantitative real-time PCR.
BLAKE, D.P., QIN, Z., CAI, J. & SMITH, A.L. (2008)
Development and validation of real-time polymerase
chain reaction assays specific to four species of
Eimeria. Avian Pathology 37 (1) pp 89-94
COLEMAN, W.B., & TSONGALIS (2006) Molecular
Diagnostics, For the clinical laboratorian 2nd Ed.
Humana Press Inc., Totowa New Jersey USA.
DULSKI, P. & TURNER, M. (1987) The purification
of sporocysts and sporozoites from Eimeria tenella
oocysts using percoll density gradients. Avian
Diseases 32 pp 235-239
EU COMMISION (2003) Regulation (EC) No
183112003 of the European Parliament and the
council of 22 september 2003 on additives for use in
animal nutrition. http://eur-lex.europa.eu/
GASSER, R.B., ECKERT, J. & ROHRER, L. (1987)
Infectivity of Swiss Giardia isolates to jirds and
mice, and in vitro cultivation of trophozoites
originating from sheep. Parasitology Research, 74
pp 103-110
HAUG, A. THEBO, P. & MATTSSON, J.G., 2007. A
simplified protocol for molecular identification of
Eimeria species in field samples. Veterinary
parasitology 146 g 35-45
HAUG, A., ANNE-GERD, G., THEBO, P.,
MATTSSON, J.G. & KALDHUSDAL, M., 2008,
Coccidial infections in commercial broilers:
epidemiological aspects and comparison of Eimeria
species identification by morphometric and
34
Verslag PCR Eimeria
polymerase chain reaction techniques. Avian
Pathology 37 (2) pp 161-170
HEID, C.A., STEVENS, J., LIVAK, K.J. &
WILLIAMS, P.M. (1996) Real time quantitative
PCR. Genome Research 6 pp 986-994
HIGGINS, J.A., HUBALEK, Z., HALOUZKA, J.,
ELKINS, K.L., SJOSTEDT, A., SHIPLEY, M. &
SOFI IBRAHIM, M. (2000) Detection of
Francisella tularensis in infected mammals and
vectors using a probe-based polymerase chain
reaction. American Journal of Tropical Medical
Hygiene 62 (2) pp 310-318.
INOUE, R., TSUKAHARA, T., SUNABA, C., ITOH,
M. & USHIDA, K. (2007) Simple and rapid
detection of the porcine reproductive and respiratory
syndrome virus from pig whole blood using filter
paper. Journal of Virological Methods 141 pp 102106
JENKINS, M.C., MISKA, K. & Klopp, S., 2006
Application of Polymerase Chain Reaction Based on
ITS1 rDNA to Speciate Eimeria. Avian Diseases 50
pp 110-114
KELLER, G.H. & MANAK, M.M., 1989. DNA
probes, Macmillan, London pp. 29-35
LANTZ, P.-G., THERNELD, F, HAHN-HÄGERDAL,
B., RÅDSTRÖM, P., 1996, Use of aqueous twophase systems in sample preparation for polymerase
chain reaction-based detection of microorganisms.
Journal of Chromatography B 680 pp 165-170
LINDQVIST, R., NORLING, B., THISTED
LAMBERTZ, S., 1997 A rapid sample preparation
method for PCR detection of food pathogens based
on buoyant density centrifugation Letters in Applied
Microbiology 24 pp 306-310
LONG, P.L., MILJARD, B.J., JOYNER, L.P.,
NORTON, C.C. (1976) A guide to laboratory
techniques used in the study and diagnosis of avian
coccidiosis. Folia Veterinaria Latina 6 (201) pp
201-217
MORRIS, G.M., WOODS, W.G., RICHARDS, D, G.
& GASSER, R.B. (2007) The application of a
polymerase chain reaction (PCR)-based capillary
electrophoretic technique provides detailed insights
into Eimeria populations in intensive poultry
establishments. Molecular and Cellullar Probes 21
pp 288-294
MORRIS, G.M, WOODSM W.G., RICHARDS, D.G.
& GASSER, R.B., (2007) Investigating a persistent
coccidiosis problem on a commercial broilerbreeder farm utilising PCR-coupled capillary
electrophoresis. Parasitology Research. 101 pp 583589
MORRIS, G.M. & GASSER, R.B. (2006).
Biotechnological advances in the diagnosis of avian
coccidiosis and the analyses of genetic variation of
Eimeria. Biotechnology Advances. 24 pp 590-603.
EimeriaI spp. Field isolates originating from 1996,
1999 and 2001. Avian pathology 32 (4) pp 291-401
QIAGEN (2008)
http://www1.qiagen.com/Products/GenomicDnaStab
ilizationPurification/QIAampSystem/QIAampDNA
MiniKit.aspx?ShowInfo=1
RÅDSTRÖM, P., KNUTSSON, R., WOLFFS, P.,
LÖVENKLEV, M., LÖFSTRÖM, C., 2004, PrePCR Processing Molecular Biotechnology 26 pp
133-146
RYLEY, J.F., MEADE, R., HAZELHURST, J.
ROBINSON, T.E. 1976 Methods in coccidiosis
research: separation of oocysts from faeces.
Parasitology 73(3) pp 311-26
SAIF, Y.M., BARNES, H.J., GLISSON, J.R., FADLY,
A.M., MCDOUGALD, L.R. & SWAYE, D.E.
(2005) Diseases of poultry 11th Ed. Iowa State Press,
Ames Iowa USA.
SCHNITZLER, B.E., THEBO, P.L., MATTSON, J.G.,
TOMLEY, F.M., SHIRLEY, M.W. (1998)
Development of a diagnostic PCR assay for the
detection and discrimination of four pathogenic
Eimeria species of the chicken. Avian Pathology 27
pp 490-479
SCHWAB, K.J. & MCDEVITT, J.J. (2003)
Development of a PCR-Enzyme immunoassay
oligoprobe detection method for Toxoplasma gondii
oocysts incorporating PCR controls. Applied and
environmental microbiology 69 (10) pp 5819-5825
SHIRLEY, M.W. 1995 Eimeria species and strains of
chicken, ECKERT, J., BRAUN, R., SHIRLEY, M.W.
& CAUDERT, P. COST 89/820 Biotechnology:
Guidelines in coccidiosis research Luxembourg:
European Commission pp 1-25
SU, Y., FEI, A.C., & TSAI, F. (2003) Differential
diagnosis of five avian Eimeria species by
polymerase chain reaction using primers derived
from the internal transcribed spacer 1 (ITS-1)
sequence. Veterinary Pathology. 117 pp 221-227
SUBRUNGGRUANG, I., MUNGTHIN, M.,
CHAVALISCHEWINKOON-PETMITR, P.,
RANGSIN, R., NAAGLOR, T. & LEELAYOOVA,
S., (2004) Evaluation of DNA Extraction and PCR
Methods for Detection of Enterocytozoon bienuesi
in Stool Specimens Journal of Clinical
Microbiology 42 (8) pp 3490-3494
SWINKELS, W.J.C., POST, J., CORNELISSEN, J.B.,
ENGEL,B., BOERSMA, W.J.A., REBEL, J.M.J.
(2006) Immune responses in Eimeria acervulina
infected one-day-old broilers compared to amount
of Eimeria in the duodenum, measured by real-time
PCR. Veterinary Parasitology 138 (3-4) pp 223-233
TEN HOVE, R., SHUURMAN, T., KOOISTA, M.,
MÖLLER, L., VAN LIESHOUT, L. & VERWEIJ,
J.J. (2007) Detection of diarrhoea-causing protozoa
in general practice patients in The Netherlands by
multiplex real-time PCR. Clinical Microbiology and
Infection. 13 pp 1001-1007
TEN HOVE, R., VERWEIJ, J.J., VEREECKEN, K.,
POLMAN, K., DIEYE, L. & VAN LIESHOUT, L.
2008, Multiplex real-time PCR for the detection and
quantification of Schitosoma mansoni ans S.
haematobium infection in stool samples collected in
NIESTERS, H.G.M. (2004) Molecular and diagnostic
clinical virology in real time. Clical Microbiology
and Infection 10 pp 5-11
PEEK, H.W. & LANDMAN, W.J.M. (2003)
Resistance to anticoccidial drugs of Dutch avian
35
Verslag PCR Eimeria
northern Senegal Transactions of the Royal Society
of Tropical Medicine and Hygiene 102 pp179-185
THORNTON, C.G. & PASSEN, S. (2004) Inhibition
of PCR amplification by phytic acid, and treatment
of bovine fecal specimens with phytase to reduce
inhibition. Journal of Microbiological methods. 59
pp 43-52
VAN DER GIESSSEN, J.W.B., DE VRIES, A.,
MOOS, M.M WIELINGA, P., KORTBEEK, L.M.
& MANK, T.G. (2006) Genotyping of Giardia in
Dutch patients and animals: A phylogenetic
analyses of human and animal isolates. International
Journal for Parasitology 36 pp 849-858
VERWEIJ, J.J., BRIENEN, E.A.T., ZIEM, J.,
YELIFARI, L., POLDERMAN, A.M. &
LIESHOUT, L, VAN (2007) Simultaneous
Detection and Quantification o Ancylostoma
duodenale, Necator americanus, and
Oesophagostomum bifurcum in Fecal Samples
Using Multiples Real-Time PCR. American Journal
of Tropical Medical Hygiene 77(4) pp 685-90
VERWEIJ, J.J.M MULDER,B., POELL, B., VAN
MIDDELKOOP, D., BRIENEN, A.E.T. & VAN
LIESHOUT, L. 2007, Real-time PCR for the
detection of Dientamoeba fragilis in fecal samples.
Molecular and Cellular Probes 21 pp 400-404
WHATMAN (2008)
http://www.whatman.com/FTANucleicAcidCollecti
onStorageandPurification.aspx
ZHANG, T. & FANG, H.H.P. (2006) Applications of
real-time polymerase chain reaction for
quantification of microorganisms in environmental
samples. Applied microbiology & biotechnology 70
pp 281-298
36
PCR Eimeria spp, how to go on?
PCR Eimeria spp, how to go on?
This is a short manual about how I think the “review” about pre-PCR processing for the
development of a real-time PCR on Eimeria species should be used. I’m not an expert on either
PCR or Eimeria so I lack experience of what might work and this document might be highly
subjective. I’ve written the document to hand on possible methods that might be successfully
incorporated in a protocol for this PCR, but then, they might prove worthless too… If you are new
to the subject I can suggest the article of Zhang & Fang and the book of Coleman & Tsongalis as an
introduction to (real-time) PCR and the article of Rådström et al. as an introduction to pre-PCR
processing. The latter also formed the basis of my review which focuses more on fecal samples and
techniques while the article of Rådström et al. is written for a more general use. I hope I mentioned
a reasonable number of techniques but there may always be more, there’s no need to tackle the
same problem twice so look for them in other fields of (parasitical) research.
My supervisor (F.C. Velkers) asked a number of researchers to share their ideas about establishing a
quantitative PCR for the detection of Eimeria spp, many responded that inhibition of the reaction
was the main problem that should be solved and many suggested the use of flotation techniques to
separate the oocysts from the inhibitory substances. However loss of oocysts is well known with
these techniques. In my own experience with simple flotation many oocysts are lost with
sedimentation of fecal substances or when the top layers are isolated with a syringe or pipette.
Single use pipette caps may be preferred over vacuum based systems to remove the top layers for
you don’t have to clean them between samples, however they are difficult to handle if you need an
exact amount of fluid from the top. The GD in Deventer tried isolating the whole supernatant from
an eppendorf cup but this didn’t give the expected results. Despite that I think the only way simple
flotation might work is to isolate a major part of the supernatant and to concentrate the oocysts by
sedimentation afterwards if needed. More advanced flotation techniques or methods that aren’t
based on flotation might result in a smaller loss of oocysts. If you want to separate the oocysts
before performing the PCR I suggest to test your method thoroughly whether you get a
representative oocyst yield for a wide range of oocyst concentrations.
I have more confidence in the methods that isolate the DNA from the mixture. There are two
limiting steps here: the first is the firm oocyst wall but Haug cracked this nut by beat beating,
however fecal samples with a lot of debris may need longer beating time for good results so be sure
to check the efficiency of this step. The second limiting step is the actual amount of DNA that is
extracted, I think the only way to measure this would be to perform the PCR but there might be
other ways to detect the amount of DNA. Be sure to add an internal control to test for inhibition.
Inactivating the inhibitory substances seems to be very specific to the sample mixture to me so I
have my doubts about using them as a primary tool to prevent inhibition. They may prove their real
value in preventing possible remaining inhibition after cleaning up the sample with one of the other
methods.
The amplification itself may be optimized but Blakes latest articles look promising to me. However
because of lack of experience I can’t quantify the effects of improving primers or probes on the
accuracy of the acquired data. This part of the text is probably quite lengthy because of personal
interest.
37
PCR Eimeria spp, how to go on?
Basically the research has two components: validate the amount of DNA you can isolate (with or
without oocyst) from the sample and validate the inhibition of the PCR itself with an internal
control. Francisca Velkers still has a number of (small) fecal samples containing known amounts of
Eimeria acervulina either frozen and on potassiumdichromate. These can be used to validate the
protocol for each of the storage methods. Developing the protocol might be easier using fresh feces
for these are easier to count using the McMaster counting chamber method.
Good luck!
38
Download