Godinnen naast JHWH - Tijdschrift Schrift

advertisement
Tussen tekst en materie
49
Marjo C.A. Korpel
Godinnen naast
JHWH
HWH, de God van Israël, duldt geen andere goden naast hem, en het Oude
Testament benadrukt dat hij alleen vereerd mag worden. Waarom was dit dan
nodig? Ondervond JHWH concurrentie van andere
goden, of zelfs van godinnen? Levert archeologisch onderzoek een bijdrage aan het beantwoorden van dit probleem?
J
Het thema van dit nummer kan heel goed geïllustreerd worden aan de hand van een kwestie die
oudtestamentici al heel lang bezighoudt: had de ene
God van Israël een vrouwelijke partner? Of omringde hij zich, net als grote koningen op aarde, zelfs met
een hele harem? Vanaf de opkomst van de kritische
bijbelwetenschap is het vermoeden geuit dat de verering van één God alleen, waar het Oude Testament
zo veel nadruk op legt, een late constructie is geweest van het opkomende jodendom. In werkelijkheid, zo zegt men, zou het vroege Israël veel meer
goden vereerd hebben. Dus de echte godsdienst van
Israël zou niet monotheïstisch geweest zijn, maar polytheïstisch. En dus was er ook ruimte voor godinnen
naast JHWH.
De ons overgeleverde teksten zouden in dit geval
een theologische constructie (mind) verbreid hebben
die aan de hand van de harde feiten (materie) die bij
opgravingen aan het licht zouden komen, spoedig
weersproken zou worden. Inderdaad kwamen bij
opgravingen in het heilig Land vaak beeldjes tevoorschijn die het typisch vrouwelijke geprononceerd tot
uitdrukking brengen: ongesluierd gelaat, naakte borsten, die vaak met de handen uitdagend omhooggedrukt worden, onbedekt schaamhaar. Vooral de zogeheten Astarte-plaquettes zijn in dit opzicht bekend
geworden (afbeeldingen 1 en 2). Nader onderzoek
leerde dat verschillende kenmerken en attributen
van deze naakte vrouwenfiguren inderdaad wijzen
op hun goddelijke status. Zij lijken op andere oudoosterse liefdesgodinnen, zoals de Egyptische Hathor
en de Babylonisch-Assyrische Isjtar. Dit leek de theorie te bevestigen: er werden in het oude Israël wel
degelijk godinnen vereerd.
In het Oude Testament zelf wordt vaak met verontwaardiging vastgesteld dat de Israëlieten de godin-
afbeelding 2
nen Astarte en/of Asjera
vereerden in plaats van
zich uitsluitend te wenden tot JHWH, de God die
Israël als zijn eigen volk
had uitverkoren. Verder
afbeelding 1
wordt meer dan eens
vermeld dat er zogeheten Asjera-palen werden opgericht. Ook waren er
in de tijd van Jeremia Israëlieten die de ‘koningin van
de hemel’ aanbaden.
De moeilijkheid is echter dat de teksten waarin zulke
verering van godinnen veroordeeld wordt, inderdaad
van latere datum zijn (de profetische boeken en het
zogeheten deuteronomistische geschiedwerk). Ook
de manier waarop de godinnen getekend worden, is
nogal stereotiep en polemisch. De bijbelschrijvers
hadden er duidelijk weinig behoefte aan accurate informatie te geven over de door hen verafschuwde
godinnen. Hoe het werkelijk zat, kunnen we dus alleen door vergelijking met buitenbijbelse gegevens te
weten komen.
Maar ook aan de kant van die ‘objectieve’ gegevens
stuiten we op grote problemen. Wat de teksten betreft, omdat ze van heel verschillende datum en herkomst zijn, waardoor een godin met dezelfde naam
toch totaal verschillende functies kon hebben. De
gedachtewereld van het polytheïsme is bovendien
50
Schrift 230
moeilijk te doorgronden. Goden komen op en verdwijnen, vaak in samenhang met politieke gebeurtenissen op aarde. Mannelijke en vrouwelijke goden
verenigen zich in steeds wisselende relaties. Godengestalten splitsen zich van elkaar af of gaan juist geheel in elkaar op. Wat religieuze voorwerpen als
beeldjes en afbeeldingen betreft, is het probleem dat
er meestal niet op staat welke god of godin is afgebeeld. Waardoor het zelfs niet altijd zeker is dat we
met een godenbeeld te maken hebben.
We zullen deze problemen nader toelichten aan de
hand van drie godinnen die in het Oude Testament
met name genoemd worden.
Asjera
De godin Asjera komt al voor in teksten aan het
begin van het tweede millennium. Eerst als gemalin
van de West-Semitische god Amurru, later als de gemalin van de hoogste god El, een naam die ook de
God van Israël in de Bijbel draagt. In de teksten van
Ugarit (die ik in dit tijdschrift al eens eerder heb besproken) worden El en Asjera getekend als bejaarde
personen. De afbeeldingen waarvan men aanneemt
dat ze Asjera voorstellen, laten dan ook duidelijk een
godin zien die een lange, bijna alles bedekkende
mantel draagt (afbeelding 3). Van El wordt op een
bepaald moment gezegd dat hij grijs haar heeft. Dat
Asjera in principe ook een oude vrouw is, kan opgemaakt worden uit het feit dat ze zeventig goden gebaard heeft. Beide echtelieden worden aangeduid
als scheppers van goden en mensen.
In Ugarit is de godin Asjera dus ongeveer 1200 vóór
Christus nog dominant aanwezig, maar zij is wel op
haar retour. Net als haar echtgenoot El overigens, die
door jongere goden als Baäl en Anat op de hak wordt
genomen, en die volgens een bepaalde tekst zelfs
stomdronken in zijn eigen drek zou zijn gevallen.
Het is opmerkelijk dat er tussen de beeldjes die in
Syrië, Libanon en Palestina/Israël gevonden zijn,
zowel beeldjes van een oude, zittende vrouw voorkomen, en een zittende godheid, als van een staande, schaars geklede jonge god en godin. Door vergelijking met de gevonden teksten uit Ugarit is het zeer
waarschijnlijk dat de zittende god en godin afbeeldingen zijn van El en Asjera, terwijl de jonge god en
godin Baäl en zijn gemalin Anat, dochter van El en
Asjera, uitbeelden.
afbeelding 3
De meest aannemelijke uitleg van de naam van de
godin Asjera is ‘de plaats’, in de specifieke zin van
heilige plaats, heiligdom. Er wordt in de teksten van
Ugarit vaak aan toegevoegd: ‘Asjera van de zee’.
Tussen tekst en materie
51
Waarschijnlijk werd zij verbonden met diverse heilige plaatsen aan zee: Ugarit, maar ook plaatsen als
Tyrus en Sidon. De benaming is niet zo vreemd als
het misschien wel lijkt. Vergoddelijking van heilige
plaatsen kwam in de Semitische wereld vaak voor.
Het is überhaupt goed ons te verplaatsen in de denkwereld van het polytheïsme. Goden konden zich in
mensengestalte manifesteren, maar ze konden desgewenst ook de vorm van een dier, een voorwerp of
een natuurverschijnsel aannemen.
Dat bewees nu juist hun goddelijkheid: dat ze niet,
zoals wij, mensen, gebonden waren aan één verschijningsvorm. Dus een tempel aan zee was net zo
goed Asjera als een antropomorf beeld van Asjera.
Een aantal malen wordt zij in de Ugaritische mythen
ook aangeduid met de naam Qudsj, en ook dit betekent ‘heiligdom’ (vergelijk al- Quds, een naam van
de al-Aqsa moskee in Jeruzalem). Zo hebben haar
twee namen dus in feite dezelfde betekenis.
De mythische verhalen en de godenlijsten uit Ugarit
doen vermoeden dat Asjera daar tegen het einde van
het tweede millennium vóór Christus niet bepaald
populair meer was. Er begint zich dan een verschuiving af te tekenen in het beeld van de godin Asjera.
Meer en meer blijkt Asjera zich te vermengen met
haar dochter Anat. Van de koningszoon Yassubu
wordt bijvoorbeeld gezegd dat hij de melk van Asjera zal drinken en aan de borst van de godin Anat zal
zuigen. Asjera en haar dochter Anat worden hier dus
min of meer aan elkaar gelijkgesteld. De oude moedergodin wordt vervangen door de populaire, jonge
godin van de liefde. Dit is afgebeeld op een paneel
van een ivoren bed van het koninklijk paar van Ugarit (afbeelding 4). Twee prinsen zuigen haar borsten.
Zij draagt horens op haar hoofd en heeft vleugels.
Beide elementen komen overeen met de manier
waarop Anat in de literaire teksten van Ugarit afgeschilderd wordt. Tegelijkertijd draagt zij de lange
mantel, die juist kenmerkend was voor Asjera, de
oude moedergodin. Dat er ook een beweging gaande moet zijn geweest die juist de rol van de jonge
mooie godin wilde verkleinen, wordt duidelijk uit
een Kanaänitische mythe waarin Asjera probeert
Anats partner Baäl ertoe te verleiden met haar te vrijen.
kelijk dat in het Oude Testament Asjera juist nog wél
als een belangrijke Kanaänitische godin wordt getekend, en dan niet als partner van El, maar van Baäl.
Dat moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan
het feit dat sommige koningen van Israël en Juda, bijvoorbeeld Salomo, Achab en Manasse, er niet zo
veel kwaad in zagen naast de staatsgod JHWH/El zijn
oude partner Asjera (weer) een plaats te gunnen.
Koninginnen zullen daarbij zeker hun invloed aangewend hebben om een ook voor vrouwen aantrekkelijk godsbeeld te scheppen, zoals we met zekerheid
weten in het geval van koningin-moeder Maächa
(1 Koningen 15,13). Vergelijking van teksten als
Rechters 2,13 met Rechters 3,7 en 2 Koningen
23,4-6 met 2 Koningen 23,13-14 legt de conclusie
voor de hand dat de bijbelschrijvers geen groot
onderscheid meer zagen tussen Asjera en Astarte. Al
die belangrijke godinnen van weleer waren inmiddels samengesmolten tot de ene, de vruchtbaarheid bevorderende godin.
In het eerste millennium vóór Christus is de rol van
Asjera onder de Kanaänieten nagenoeg uitgespeeld.
Zij komt nauwelijks voor in teksten buiten het Oude
Testament. Zij is dan opgenomen in een triade met
de jonge godinnen Anat en Astarte of verdwijnt geheel in de gestalte van de meer moederlijke godin
Atargatis (Anat-Astarte). Het is daarom zeer opmer-
In het Oude Testament wordt Asjera vaak gelijkgesteld aan een heilige boom of gewijde paal (onder
meer 1 Koningen 14,23; 16,33; 2 Koningen 17,16).
Voor die identificatie bieden de teksten van Ugarit
tot op heden geen aanknopingspunten. We weten
uit Ugarit wel dat in de Kanaänitische religie verering
van bomen en stenen voorkwam. Vooral bij orakel-
afbeelding 4
52
Schrift 230
afbeelding 5
uitspraken speelden ze een rol. Ze konden namelijk
boodschappen ‘doorfluisteren’ en ‘murmelen’ die
vooral regengod Baäl kon verstaan (KTU 1.3:
III.22-23; vergelijk 2 Samuël 5, 23-24).
Omdat in het eerste millennium Baäl vaak vereenzelvigd werd met de opgerichte stenen (masseben)
op de cultushoogten, is het niet ondenkbaar dat de
associatie van Asjera met bomen in het oude Israël
tot stand is gekomen via haar identificatie met
Anat/Astarte. Twee munten uit Tyrus beelden zo’n
Kanaänitische cultusplek af: opgerichte stenen met
een boom (afbeelding 5). De opgerichte stenen zijn
een symbool van Baäl; de boom representeert Asjera/Anat/Astarte. De liefdesgodinnen Anat en Astarte
werden vaak afgebeeld als meesteressen van gazellen, wat de vergelijking van de mannelijke geliefde
met een gazelle in het Hooglied in gedachten brengt
(onder meer Hooglied 2,8-9.17; 4,5). Afbeelding 6
laat een gestileerde Asjera/Anat/Astarte-boom zien,
met aan weerszijden gazellen die via een navelstreng
met de boom verbonden zijn en aldus haar levenssappen ontvangen.
Anat en Astarte
De beide godinnen Anat en Astarte zijn in Ugarit
dochters van de hoogste god El. Er zijn meer overeenkomsten: beiden worden beschreven als jong en
bijzonder mooi, beiden zijn liefdespartners van Baäl,
afbeelding 6
beiden zijn oorlogszuchtig en beiden zijn geduchte
jagers. Ze lijken wel wat op Athene en Artemis in de
Griekse mythologie. Hoewel zij in Ugarit nog aparte
godinnen zijn, begint zich daar al een ontwikkeling
naar een twee-eenheid af te tekenen, die later zou
leiden tot het ontstaan van de Syrische godin Atargatis.
De meest waarschijnlijke betekenis van de naam
Anat is ‘ploegvoor’ en daarbij staat duidelijk de
metaforiek van de aarde die bevrucht moet worden
door regen op de achtergrond. Anat wordt maagd
genoemd, omdat zij niet op de normale manier gemeenschap met Baäl kon hebben doordat haar vulva
was dichtgenaaid. Deze gruwelijke praktijk, die in
onze dagen helaas nog steeds in bepaalde culturen
geaccepteerd wordt, bestond dus al 3200 jaar geleden ... Anat en Baäl bedrijven wel het voorspel als
mensvormige geliefden, maar wanneer het op gemeenschap aankwam, moesten zij de gestalte van
een jonge koe en een stier aannemen. Niet moeilijk
voor goden.
De naam Astarte is moeilijker te duiden. In Mesopotamië heet zij Isjtar, en ook daar is zij godin van
zowel oorlog als liefde. Zij heeft ook mannelijke trekken, net als Anat in Ugarit. Misschien hield dat verband met de twee gestalten van de planeet Venus als
morgen- en avondster; Isjtar werd daarmee geïdentificeerd. In Ugarit heeft men de mannelijke helft
onder de naam Astar afgescheiden van de vrouwelijke helft Astarte. Zowel in Ugarit als in Zuid-Arabië
werd Astar gezien als de god die verantwoordelijk
was voor kunstmatige irrigatie van moestuinen. In
Ugarit wordt hij meer dan eens belachelijk gemaakt
als de incompetente tegenhanger van Baäl, de god
van de overvloedige regen (afbeelding 7). Hij is een
god die niet, zoals Baäl, kan rennen en de bliksemspeer kan slingeren. Hij struikelt over zijn eigen
benen. Dat maakt het waarschijnlijk dat men in Ugarit een spottende woordspeling in de zin had met
een werkwoord dat in het Arabisch nog steeds ‘struikelen’ betekent. Ook op grond van het Arabisch is
echter te verdedigen dat de naam in werkelijkheid
‘land dat bevloeid moet worden’ betekent. Dan zouden de namen van Anat en Astar(te) dus ongeveer
dezelfde betekenis gehad hebben, en waren alle drie
de godinnen verbonden met de aarde en vruchtbaarheid.
In de Bijbel komt Anat alleen in een persoonsnaam
en een plaatsnaam voor (Rechters 1,33; 3,31).
Omdat zij in het eerste millennium vóór Christus ook
elders nog slechts sporadisch werd vereerd, lijkt het
Tussen tekst en materie
53
1 Samuël 7 gezegd dat het volk ten tijde van de profeet Samuël, wanneer de ark van het verbond een
vaste plaats heeft gekregen in Kirjat-Jearim, steeds
meer Israëlieten hun nood over de Filistijnse dreiging
klagen bij JHWH. Samuël zegt dan: ‘Als het u werkelijk
ernst is terug te keren naar JHWH, doe dan de vreemde goden zoals Astarte weg en richt u met heel uw
hart naar JHWH. Dien hem alleen; dan zal hij u bevrijden uit de greep van de Filistijnen.’ In het boek
Samuël blijkt de verering van Astarte vooral verbonden te zijn met de Filistijnen (in 1 Samuël 31,10
wordt gesproken over een tempel van Astarte bij de
Filistijnen), en blijkbaar waren er Israëlieten die vanwege de overheersing door de Filistijnen dachten dat
de goden van de Filistijnen machtiger waren dan
JHWH, en daarom hun heil deels zochten bij de religie
en de goden van die Filistijnen. Ook van koning Salomo wordt beweerd dat hij op zijn oude dag valt
voor de goden van andere volkeren, door toedoen
van zijn vele buitenlandse vrouwen, en één van die
goden is Astarte, hier aangeduid als ‘godin van de Sidoniërs’ (dat wil zeggen: van de stad Sidon, een
havenplaats in het gebied van de Feniciërs). De bijbelschrijver meldt dat Salomo voor al zijn buitenlandse vrouwen eigen offerplaatsen maakte, zodat ze
wierook konden branden en offers konden brengen
voor hun goden (1 Koningen 11,1-8, vergelijk ook
1 Koningen 11,33).
De afschuw van Astarte bij de late overleveraars van
de Bijbel komt tot uitdrukking in de vocalisatie van
haar naam in het Hebreeuws: Astoreth, om eraan te
herinneren dat men in plaats van de naam bosjet,
‘schande’ moest lezen. Maar het is de vraag of die afschuw altijd en onder alle Israëlieten even sterk aanwezig is geweest. Zelfs in late teksten als Deuteronomium 7,13; 28,4.18.51 worden vrouwtjesdieren in
de grondtekst als ‘astartes’ betiteld.
Conclusie
afbeelding 7
niet onaannemelijk dat zij het lot van haar moeder
Asjera gedeeld heeft en haar machtige positie is
kwijtgeraakt. Dit in tegenstelling tot Astarte, die buitengewoon populair werd.
In de Bijbel wordt de verering van de godin Astarte
nog meer dan eens fel veroordeeld. Zo wordt in
Er is inderdaad aanleiding om te veronderstellen dat
in het oude Israël naast JHWH godinnen vereerd werden. Maar in de officiële cultus niet op zo grote
schaal als men wel eens verondersteld heeft. Afgezien van incidenten als het beeld van de godin Asjera dat koning Manasse in de tempel opstelde, zijn er
geen bewijzen voor een officiële, breed gesteunde
verering van een godin naast JHWH. Godinnen hadden vooral een plaats in de huisgodsdienst van vrouwen. Het verlangen naar kinderzegen was zo groot
dat alles wat de vruchtbaarheid wellicht kon bevorderen, werd aangegrepen om die vurige wens te ver-
54
Schrift 230
vullen. Dat verklaart de aanwezigheid van de amulet-achtige afbeeldingen van godinnen als de moedergodin Asjera en de liefdesgodin Astarte die de archeologie heeft opgeleverd. De vrouwen die er baat
bij hoopten te hebben, zoals de tot dan toe onvruchtbare Rachel, die de kleine huisgoden van haar
vader meenam, zullen daaraan geen zwaarwichtige
theologische overwegingen verbonden hebben. Terwijl in de buurlanden van Israël godinnen eigen tempels en cultusbeelden kregen, zijn daarvan tot op
heden bij opgravingen in Israël geen eenduidige bewijzen gevonden. Bij de omringende volken gaf men
kinderen vaak namen waarin de namen van allerlei
goden en godinnen waren verwerkt. In Israël bevatten zulke theofore persoonsnamen vrijwel uitsluitend
de naam van El (God) of JHWH. Zelfs koningen die er
geen bezwaar tegen hadden andere goden en godinnen naast JHWH te vereren, gaven hun kinderen
toch geen namen waarin die andere godennamen
voorkwamen.
Dit betekent dat het plaatje complexer is geweest
dan een tegenstelling tussen ‘boekgodsdienst’ en
‘volksgodsdienst’ (Dever) suggereert. Ook in de persoonlijke geloofsbeleving moet er een besef zijn geweest van wat de gedeelde religieuze norm was, en
wat daarnaast tolerabel was. De formeel breed gedragen concentratie op één God heeft in Israël weinig ruimte gelaten voor godinnen. Het enkele feit dat
vooral de profeten vanaf de achtste eeuw vóór
Christus fel tekeergingen tegen de verering van Asjera/Astarte, bewijst dat zulke verering inderdaad voorkwam. In dit opzicht is er geen sprake van spanning
tussen de tekstuele en de materiële gegevens waarover wij thans beschikken.
Maar de concentratie op één God kwam niet zomaar
uit de lucht vallen. Ik ben het eens met de geleerden
die zeggen dat de godsdienst van Israël gezien moet
worden als een (vroege) afsplitsing van het Kanaänitische polytheïsme, die ontstond doordat men zich
begon te concentreren op de verering van één God.
Die gedachtesprong maakte het noodzakelijk de
eigenschappen die in het polytheïstisme over diverse
goden verdeeld waren, op te eisen voor JHWH. Dat
gold niet alleen voor de regengod Baäl (zie bijvoorbeeld Hosea 2), maar ook voor godinnen als Anat en
Asjera. Hoewel over de oorspronkelijke tekst van
Hosea 14,9 verschillend gedacht wordt, ben ik het
met anderen eens dat hier, mede in het licht van
Ugaritische en Hebreeuwse inscripties, gelezen moet
worden:
Efraïm, wat heb ik van doen
met uw afgodsbeelden?
Ik ben zijn Anat en zijn Asjera!
Ik ben als een altijd groene cypres,
van mij komt uw fruit!
Hier worden dus de typische attributen en functies
van de vruchtbaarheidsgodin Asjera/Anat opgeëist
door JHWH. Dat geldt ook voor de scheppende functie die Asjera in Ugarit nog samen met El uitoefende.
Samen werden zij daar voor de scheppers van de
mens gehouden. Het meervoud dat in Genesis
1,26-27 gebruikt wordt bij de beschrijving van de
schepping van de mens, was ooit een dualis, en de
dualiteit in het godsbeeld van Israël – zowel mannelijk als vrouwelijk (vergelijk bijvoorbeeld Jesaja
45,10-11; 49,15; 66,13; Psalm 131,2) – gaat dus
terug op oeroude Kanaänitische traditie omtrent het
hoogste godenpaar.
Literatuur
– B. Becking en M. Dijkstra (redactie), Eén God alleen? Over
monotheïsme en de verering van de godin Asjera, Kampen 1998;
– W.G. Dever, Did God Have a Wife? Archaeology and Folk Religion in Ancient Israel, Grand Rapids 2005;
– O. Keel en Chr. Uehlinger, Göttinnen, Götter und Göttessymbole (QD 134), Freiburg 1992;
– M.C.A. Korpel, ‘Ugarit. De stad en zijn literatuur’, Schrift 197
(2001), 148-151;
– M.C.A. Korpel, ‘Ugarit en de Bijbel’, Schrift 197 (2001),
152-155;
– J.C. de Moor, ‘The Duality in God and Man. Gen. 1:26-27 as P’s
Interpretation of the Yahwistic Creation Account’, in: J.C. de Moor
(redactie), Intertextuality in Ugarit and Israel (OTS 40), Leiden
1998, 112-125.
■
Download