Latijn Cicero, de zaak Caelius. Liefde en verraad in het Oude Rome. Hoofdstuk 1 Cicero en zijn tijd 1.1 Cicero’s jeugd en politieke opmars. Marcus Tullius Cicero werd op 3 januari 106 voor Chr. Geboren in Arpinium, een stadje 100 km ten zuiden van Rome. Hij was afkomstig van een rijke familie net onder de nobiles: de equites. Hij had nog een jongere broer, Quintus. Toen hij 10 jaar oud was, verhuisde hij naar Rome. Hij kreeg onderwijs in de retorica en advocatuur en had al van jongs af aan hoge ambities: consul worden. Patriciërs: oude, adellijke families wier oorsprong terugging tot de Koningstijd. Plebejers: families die niet konden pronken met zo’n lange stamboom. Konden met elkaar trouwen en een politieke carrière hebben, maar moesten wel rijk zijn. Optimates: senaatgeoriënteerde, behoudende nobiles. Zelf kwalificeerden ze zich als de boni, de goede, weldenkende burgers. Populares: nobiles die hun ‘revolutionaire’ plannen direct aan de volksvergadering voorlegden, waarbij de senaat bij de besluitvorming buiten spel stond. Door de populares kreeg de volksvergadering nieuwe invloed. Ook kregen legeraanvoerders meer macht door de komst van het beroepsleger. Die waren namelijk verzekerd van een trouwe aanhang en konden op politiek gebied hun zin doordrijven. De optimaat Sulla maakte in 82 voor Chr. een einde aan de eerste burgeroorlog door te winnen van de popularis Marius, beide waren legeraanvoerders. Hij doodde veel rijke populares en gaf hun grond aan gepensioneerde soldaten. Ook riep hij zichzelf uit tot dictator om de orde in het rijk te herstellen, maar bereikte het tegenovergestelde. Na Sulla ging het in de politiek meer om het verkrijgen van persoonlijke macht en de trouw aan de partij was minder belangrijk. Er was veel omkoping, verraad en samenzwering. In 74 brak een slavenopstand uit (Spartacus) die door Marcus Licinius Crassus (weinig ervaring, maar zeer rijk) en Pompejus werd neergeslagen. Beiden werden ze verkozen tot consul voor het jaar 70 en herstelden de volledige macht van de volksvergadering en – tribunen. In 67 kreeg Pompejus van de senaat onbeperkte volmacht om definiteif met de zeerovers af te rekenen, en hij maakte dan ook in drie maanden tijd korte metten met hen. Cicero streed met Gaius Antonius Hybrida en Lucius Sergius Catilina om het consulaat voor het jaar 63. Cicero was een homus novus (als eques i.p.v. als nobiles hoogste ambt bekleden) en dus de underdog tegenover de andere twee nobiles. Maar omdat Catilina een omstreden figuur was, koos de senaat toch voor Cicero. Het hoogtepunt van zijn loopbaan was het oprollen van Catilina’s samenzwering (zie H.2) waardoor hij parens patriae werd. Daarna kocht hij een villa op de Palatijn (elitewijk van Rome). 1.2 Cicero’s politieke neergang In 62 werd Publius Claudius Pulcher betrapt op een feestje van de pontifex maximus(opperpriester) Caesar, om diens vrouw een bezoek te brengen… Cicero ontkrachtte tijdens het proces Claudius’ alibi, wat hij hem nooit zou vergeven. Het Eerste Driemanschap (Triumviraat) bestond uit Pompejus (gedwarsboomd door senaat), Gaius Julius Caesar (jong&ambitieus) en Marcus Licinius Crassus (schatrijk). Ze trokken alle macht naar zich en toe en zetten de senaat buiten spel. Ondertussen liet Publius Claudius zich adopteren door een plebejische familie en trad toe tot de volkstribuun. Daar liet hij een wet aannemen waardoor een ieder die een Romeinse burger zonder recht van beroep op het volk terecht had laten stellen werd verbannen. Daardoor ging Cicero in ballingschap in Thessalonica, Noord-Griekenland. Door Pompejus mocht hij een jaar later, in 57, toch terugkeren. Hierdoor voelde Cicero zich wel verplicht om te pleiten voor de drie dictatoren en hun vrienden te verdedigen. In 53 kwam Crassus door verraad om het leven, en streden Pompejus en Caesar met elkaar om de macht. Bij overleg tussen de de twee dictators en de senaat bemiddelde Cicero, maar de onderhandelingen mislukten. Caesar stak de Rubico, de grens tussen zijn provincie en het Romeinse thuisland, over. Dit was het begin van de tweede burgeroorlog, ditmaal tussen Caesar en Pompejus en de senaat. Pompejus trok zich terug naar Griekenland, hij werd gevolgd door de ontzette Cicero. Toen Pompejus was verslagen en vermoord keerde Cicero weer terug naar Rome en profiteerde daar van de verzoeningsgezindheid van Caesar, al was onder diens dictatuur zijn politieke rol uitgespeeld. Op 15 maart 44 werd Caesar vermoord door o.a. Brutus en Cassius. Marcus Antonius, Caesar’s rechterhand nam de macht over. De moordenaars vreesden zijn wraak en brachten legers op de been. Cicero onderhandelde tussen aan de ene kant Antonius en de senaat en aan de andere kant de moordenaars (zijn laatste belangrijke rol in de politiek). Dat mislukte en een derde burgeroorlog dreigde. Cicero was bang voor een nieuwe dictatuur, ditmaal van Antonius. In een reeks felle redevoeringen spoorde hij het volk en de senaat aan Antonius onschadelijk te maken, Antonius zou hem dit nooit vergeven. Octavianus, kleinzoon van Caesars zuster die door hem bij testamen als zoon was geadopteerd kon meteen op veel steun rekenen: aanhang van Caesars soldaten en een groot deel van het volk. Hij behandelde de senaat en Cicero met respect, en ij onderschatten hem. Octavianus voegde zich namelijk bij Antonius en Lepidus tot een Tweede Driemanschap. Om aan geld en land voor de veteranen te komen verklaarden zij mensen vogelvrij (proscripties), Cicero was een van de eerste slachtoffers. Op 7 december 43 werd hij tijdens zijn vlucht uit Formiae, tussen Rome en Napels, door handlangers van Antonius vermoord. Zijn hoofd en handen werden afgehakt en opgehangen op de rostra (redenaarstribune op het Forum). Hoofdstuk 2 De samenzwering van Catilina 2.1 De voorgeschiedenis Doordat door zeerovers de handel in Rome was gestagneerd, kwamen ook bepaalde nobiles in de financiele problemen. Velen hoopten dus op een algehele kwijtschelding van schulden. De man die van deze crisis gebruik wilde maken was Lucius Sergius Catilina, een nobilis uit een oud geslacht, die echter financieel aan lager wal was geraakt. Catilina dong vaak mee naar het consulaat. In 66 en 65, waarschijnlijk heeft hij in 66 een staatsgreep proberen te plegen. Het wantrouwen tegen hem was dan ook groot en in 64 werd hij gewantrouwd door de senaat. De schrik voor Catilina bezorgde Cicero de meerderheid en zo werd hij met Gaius Antonius consul. In 63 werd Catilina populistisch: hij was voor schulddelging en herverdeling van grond, waardoor hij snel populair werd, ook bij talrijke nobiles. Cicero stelde echter de verkiezingen uit door geruchten over Catilina. Lucius Murena en Julius Silanus werden consul 2.2 Catilina en zijn aanhang Sallustius beschreef Catilina als een zeer ambitieuze en meedogenloze machtswellusteling. Het beeld van hem is zeer negatief, hij heeft een verdorven karakter, slechte invloed, onzedelijk gedrag en een ongunstig uiterlijk. Is dit de werkelijkheid of laat Sallustius zich in 43-42 leiden door vooroordelen? In een so grote en zo verdorven maatschappij had Catilina, wat heel gemakkelijk was, troepen van alle mogelijke misdadigers en boeven om zich heen als trawanten. Maar vooral zocht hij vriendschappen met jongelui, die hij voorzag van hoeren, honden en paarden. Deze jongeren leerde hij op verschillende manieren tal van misdaden. De meeste soldaten die onder Sulla hadden gediend zagen uit naar een burgeroorlog wegens hun financiële problemen. Er was geen leger in Italie en Catilina maakte een goede kans op het consulschap… Gealarmeerd door Crassus die een brief had ontvagen waarin de moord op de senatoren werd aangekondigd roept Cicero op 20 oktober 63 de senaat bijeen. Manlius, een medestander van Catalina, zou op 7 oktober in Etrurie een oorlog beginnen en de volgende dag de optimates vermoorden. De senaat gaf Cicero het senatus consultum ultimum, waardoor de consul buiten de volksvergadering om troepen mag lichten, oorlog mag voeren en noodmaatregelen mag treffen. In Rome zelf worden wachtdiensten ingesteld, maar Catilina zit ook niet stil. In de nacht 6/7 november roept hij de samenzweerders bij elkaar. Twee mannen bieden zich aan om Cicero de volgende dag te vermoorden. Cicero wordt door een bron snel op de hoogte gebracht en de volgende morgen komen de mannen vergeefs bij zijn huis. Voor Cicero is dit genoeg aanleiding om de senaat de volgende dag, 8 november, bij elkaar te roepen. Ze komen bijeen in de tempel Jupiter Stator op de Palatijn i.p.v. de Curia, omdat het daar beter te beveiligen was. Cicero houdt vier zogenaamde ‘Catilinarische redevoeringen’. Eerste Catilinarische redevoering. a. Catilina, hoe lang nog… De eerste zin ‘Hoe lang nog, Catilina, zul je ons geduld misbruiken?’ is beroemd geworden. Cicero richt zich hier tot Catilina en vraagt hem hoe lang hij nog door zal gaan met zijn brutaliteit, snode plannen, etc. en of de bezetting van de Palatijn, de patrouilles, ieders angst, de samenkomst van burgers, de strenge beveiliging van de senaatszitting en de gelaatsuitdrukkingen van de aanwezigen geen indruk op hem maken? b. Je had allang ter dood gebracht moeten worden. ‘Je had, Catilina, allang op bevel van de consul ter door gebracht moeten worden’. Daarna geeft Cicero voorbeelden waarbij men wel gevaarlijke burgers heeft omgebracht. Zo doodde de pontifex maximus Publius Scipio Tiberius Gracchus, die op landbouwgebied veranderingen wilden doorvoeren. En Gaius Servilius Ahala doodde in 439 v. Chr. Spurius Maelius die naar het koningsschap zou streven. Bestaat die moed nu dan niet meer? c. Wij, consuls, verzaken onze plicht ‘Ik zeg het openlijk, consuls schieten te kort!(…) Maar wij laten al twintig dagen toe dat het zwaard van het gezag van dezen hier bot wordt. (…) Op grond van het senaatsbesluit had jij, Catilina, onmiddellijk gedood moeten worden.’ In dit stuk geeft hij weer oude voorbeelden. Ook zegt Cicero dat in een nauw dal in Etrurie een kamp tegen het Romeinse volk is opgeslagen dat elke dag groter wordt. Richt zich weer tot Catilina: ‘Je zult dan pas ter dood gebracht worden, wanneer er niemand meer te vinden is net zo slecht, net zo verdorven, net zo jouw evenbeeld, die niet erkent, dat dit terecht gebeurd is’. Ook beweert Cicero dat hij van alle plannen van Catilina op de hoogte was. d. Ik heb me persoonlijk tegen jou, Catilina, moeten verdedigen. ‘Nooit meer mag door één persoon het hoogste welzijn van de staat in gevaar gebracht worden. (…) Elke keer dat je het op mij gemunt had, heb ik mij in mijn eentje tegen jou verdedigd, hoewel ik zag dat mijn ondergang gepaard ging met een grote ramp voor de stad.’ e. Catilina, je hebt het gemunt op de staat: ga dus weg ’Want als ik jou ter dood laat brengen, zal in de staat de rest van de troep samenzweerders achterblijven; maar als jij – waartoe ik je allang aanspoor – weg zult gaan, zullen uit de stad jouw makkers, het grote en verderfelijke schuim van de natie, geloosd worden. (…) Vraag je me: soms in ballingschap? Ik beveel dat niet, maar, als je het mij vraagt – ik raad het je aan.’ f. Welke misdaad heb je niet op je geweten? ’In deze stad is niemand, buiten de samenzweerders, die jou niet vreest, niemand die jou niet haat.’ Dan noemt Cicero een aantal dingen waaraan hij ‘voorbij gaat’, maar die hij dus wel benoemd: de dood van Catilina’s vrouw, waarna hij met een ander trouwde. Het gerucht dat hij zijn zoon uit zijn eerste huwelijk heeft vermoord, de puinhoop van zijn financiële situatie en zijn schandalige persoonlijke leven. Hij gaat het namelijk hebben over dingen die betrekking hebben op het staatsbelang en op ons aller leven en welzijn. g. Je wilde de consuls, en speciaal mij, vermoorden. In dit stuk refereert Cicero aan de mislukte staatsgreep die Catilina in 66 pleegde en aan zijn mislukte pogingen om Cicero te vermoorden. De Catilinariers zouden zicht door het drinken van bloed met een eed tot de samenzwering hebben verbonden. h. De hele senaat keert zich van je af Zo ‘Zo immers zal ik nu met jou spreken, niet om door haat bewogen te lijken, wat zou moeten, maar door medelijden, wat je totaal niet verdient.’ Alle senatorden zwijgen, de plaatsen om Catilina heen zijn leeg gelaten. ‘Met wat voor gemoedstoestand meen je dat te moeten incasseren?’ Hij spoort Catilina aan de stad te verlaten met voorbeelden van slaven die hun meester vrezen (het huis verlaten), ouders die je zouden vrezen (weggaan uit hun ogen). Vind jij niet dat je de stad moet verlaten? i. Het vaderland vraagt je dringen weg te gaan ’Nu is het het vaderland, de gemeenschappelijke ouder van ons allen, die jou haat en vreest. (..) Dit vaderland wendt zich aldus tot jou’. Cicero personifieert het vaderland en laat haar tot Catilina zeggen om weg te gaan: ‘(…) Ga daarom weg en bevrijd mij van deze angst (…)’. j. Je wilde jezelf al onder curatele stellen (…) Wat betekent het dat jij je onder toezicht gesteld hebt? Catilina was niet welkom bij Manius Lepidus, niet bij Cicero, niet bij pretor Quintus Metellus. Dus is hij maar naar zijn kameraad Marcus Metellus (medestander van Catilina) gaan wonen. Maar hoe erg zou hij toezicht op je houden? k. De senaat accepteert stilzwijgend jouw ballingschap Catilina vraagt Cicero de kwestie van zijn ballingschap aan de senaat voor te leggen. De senatoren accepteren het, ze zwijgen. Waarom wacht je (Catilina) op de uitspraak van mensen die zwijgen? Hun wil doorzie je toch nu ze hun mond houden? Zij besluiten het, doordat ze het accepteren, zij schreeuwen het uit, doordat zij zwijgen. Niet alleen zij, maar ook die Romeinse ridders, en verder zeer dappere burgers. Dezelfde mensen, wier vuisten en wapens ik al lange tijd nauwelijk van jou af kan weren, zal ik er gemakkelijk toe brengen om jou tot aan de poorten uitgeleide te doen, als jij dit alles, dat je allang wilt verwoesten, verlaat! l. Maatregelen en slotgebed. In dit stuk richt Cicero zich tot de senatoren, Catilina en Jupiter. Hij belooft de senatoren o.a. dat de consuls waakzaam zullen zijn. Hij gebied Catilina te vertrekken. En hij smeekt Jupiter om deze man (Catilina) en zijn bondgenoten te weren van zijn tempels en die van andere goden, van de huizen van de stad en stadsmuren, etc. Catilina verlaat die avond Rome en voegt zich in Etrurie bij Manlius en zijn troepen. 2.4 De aanhangers van Catilina In de Tweede Catilinarische redevoering stelt hij het volk gerust en verdeelt hij de aanhangers van Catilina in zes groepen. 1. De grootgrondbezitters met schulden. Hen wil ik, als het enigszins mogelijk is, niet zozeer straffen: ik wil hen in hun eigen belang tot andere gedachten brengen, heb met de staat verzoenen, en ik begrijp niet waarom dit niet mogelijk zou zijn, als ze nu eindelijk naar mij willen luisteren. Deze categorie bestaat uit diegenen, die naast een grote schuld nog grotere landsgoederen bezitten. Waarom verkopen ze dat niet? Of verwachten ze schulddelging? Ze vergissen zich. Maar volgens mij hoeven we voor deze mensen het minst bang te zijn. 2. De schuldenaars met politieke ambitie Hen, die hoewel zij gebukt gaan onder schulden, toch naar heerschappij uitzien, de macht willen grijpen en menen, dat zij de ambten, waarop ze in normale omstandigheden geen kans hebben, kunnen verwerven bij wanorde. Maar ik ben zelf waakzaam, er zit een grote standvastigheid in de goede mannen (de boni, de optimaten?), er is een grote eensgezindheid van de standen, er is een heel grote aanhang en bovendien een grote troepenmacht soldaten en de onsterfelijke goden zullen dit onoverwinnelijke volk te hulp komen. 3. De rijk en weer arm geworden veteranen van Sulla Zij zijn al wel door leeftijd verzwakt, maar toch sterk door hun conditie; tot deze categorie behoort Manlius, van wie Catilina nu het commando overneemt. Dit zijn mannen uit die steden, die Sulla twintig jaar geleden heeft gesticht. Het zijn nieuwe stedelingen die in grote schulden zijn geraakt. Ze hebben ook enkele arme en behoeftige boeren de hoop gegeven om weer te kunnen plunderen. Het grote leed van Sulla’s tijden is er zo diep ingebrand dat volgens mij niet alleen de mensen, maar zelfs het vee (brandmerk) dat niet meer kan verdragen! 4. De wanbetalers Het is een bont gezelschap dat allang in moeilijkheden verkeerd door laksheid, het slecht beheren van hun zaken en uitgaven bovenop hun oude schulden. Ze begeven zich in grote getale naar het kamp van de Catilinariers, zij zijn eeuwige wanbetalers. 5. De moordenaars Deze groep bestaat uit moordenaars, killers, gespuis. Die roep ik niet bij Catilina weg, want zij kunnen niet van hem losgerukt worden en het zijn er teveel voor de gevangenissen. 6. De gedegenereerde ‘disco-jeugd’ Ze zijn door hem geselecteerd, ze bestaan uit zijn innigste boezemvrienden; u ziet hen elegant met gekamde haren of zonder baard nog of met een mooie baard, in veel te lange tunica’s met lange mouwen. Ze houden party’s tot in de kleine uurtjes. Het zijn gokkers, echtbrekers, alle schuinsmarcheerders, alle immorele types. Ze hebben geleerd een dolk te hanteren en met vergif om te springen. Als zij niet weggaan, zal de stad een broeinest van nieuwe Catilina’s zijn! 2.5 De Afloop Slaven en vrienden proberen al de samenzweerders te bevrijden, dus haast is geboden. Cicero forceert in de sterk verdeelde senaat een terdoodveroordeling zonder proces voor Catilina en de samenzweerders. Catilina was al uit Rome vertrokken, de samenzweerders worden één voor één door een gat in de zoldering in het Tullanium (speciaal gedeelte van de gevangenis) neergelaten en gewurgd. Cicero wordt de parens patriae (vader des vaderlands) genoemd en hijzelf spreekt over het jaar 63 als zijn wonderjaar. Dat de samenzweerders geen proces hebben gehad wordt later gezien als enige smet op zijn verder voortreffelijke staat van dienst/loopbaan. Eerst stelt Catilina het gevecht met Antonius’ leger nog uit. Als hij hoort dat de samenzweerders veroordeeld zijn, lopen veel soldaten weg. Met de rest van zijn leger probeert Catilina te ontsnappen, maar hij wordt ingesloten door troepen van pretor Metellus en consul Antonius. Zij zijn de overwinnaars en doden ook Catilina, maar herkennen onder de gesneuvelden tegenstanders enkele vrienden en bekenden. Hoofdstuk 3 Caelius en het proces 3.1 Caelius’ leven. Marcus Caelius Rufus werd in 82 v. Chr. geboren in Interamnia, ten oosten van Rome. Zijn vader was eques en Caelius volgde bij Cicero en Crassus de opleiding tot redenaar: hij verbleef voortdurend in hun gezelschap, zowel op het Forum als privé. Er ontstond dan ook een vriendschapsband tussen Cicero en Caelius. In 63 raakte Caelius bevriend met Catilina, hielp hem met zijn campagne en volgde hem naar de provincie Africa, waar Catilina gouverneur was. Caelius begon zijn carrière door ex-consul Antonius aan te klagen voor zijn misdragingen tijdens zijn gouverneurschap van de provincie Macedonië. In 59 verdedigde Cicero Antonius, maar Caelius won alsnog en Antonius werd tot ballingschap veroordeeld. Na dit succes huurde Caelius een appartement van Clodius op de chique Palatijn. Hij ontmoette Clodia, 36 jaar oud, de Palatina Medea. Zij was in 94 v Chr. geboren en getrouwd met haar aanzienlijke neef Quintus Metellus Celer. Ze had een stoet aan minnaars en een uitbundige levensstijl. Cicero maakt haar in het proces graag zwart aangezien hij haar broer Publius Clodius haat, en zij ruzie had met Cicero’s vrouw Terentia, omdat ze een oogje op hem had. Caelius heeft twee jaar een relatie met Clodia en maakt het dan uit. Clodia wil wraak en als Attratinus Caelius aanklaagt, is zij medeaanklager. Na het proces blijft Caelius de optimaten steunen en organiseert hij als aedilis (ambt dat zorg draagt voor voedsel- en watervoorziening in de stad en de Spelen) zeer dure Spelen waardoor hij financieel in de problemen raakt. In 50 kiest hij dan ook de kant van Caesar, in de hoop dat hij hem van zijn schulden afhelpt. Dat doet hij niet en Caelius probeert een opstand te organiseren. Hij komt om het leven tijdens een gevecht met de troepen van Caesar. 3.2 Caelius’ proces In 56 klaagt Caelius Lucius Calpunius Bestia aan wegens omkoperij bij diens verkiezing tot aedilis. Hij wordt vrijgesproken en Caelius klaagt hem nogmaals aan, nu wegens corruptie. Om dit te rekken daagt Bestia’s zoon Attratinus Caelius voor de rechter. De politieke situatie in Egypte De koning van Egypte, Ptolemaeus XII Auletes werd in 58 door zijn onderdanen afgezet. Hij verzocht de Senaat om hem m.b.v. een leger weer op de troon te zetten. Ondertussen zond de bevolking van Alexandrie honderd burgers onder leding van filosoof Dio naar Rome om te protesteren tegen de terugkeer van de koning. Ptolemaeus liet in Puteoli een slachting onder de delegatie aanrichten en in 57 Dio door Publius Asicius vermoorden. Cicero verdedigde hem echter en hij werd vrijgesproken. Aanklachten tegen Caelius: - Betrokken bij poging tot en moord op Dio. - Betrokken bij onlusten in Napels - Betrokken bij slachting in Puteoli - Had geld geleend van Clodia, zogenaamd voor Spelen, maar in werkelijkheid voor moordaanslag op Dio. - Had Clodia geprobeerd te vergiftigen - Bezittingen van Palla (niets over bekend) Aanklagers: 17-jarige Attratinus, oude vriend van Bestia: Lucius Herennius Balbus en een vrijgelate slaaf van Publius Clodius: Publius Clodius Verdedigers: Caelius zelf, Crassus (behandelt onlusten in Napels en Puteoli, bezittingen van Palla) en Cicero (behandelt moord op Dio, beschuldigingen van Clodia en algemeen beeld van de persoon Caelius). Het proces vond toch plaats op de feestdag 3 en 4 april 56, de Megalensia (ter ere van de godin Magna Mater), aangezien het over openlijke geweldpleging (de vi) ging. Het gebeurde op het Forum. Waarschijnlijk was Caelius inderdaad betrokken bij de geweldplegingen, aangezien deze beschuldigingen snel worden afgehandeld. Cicero stort zich uitvoerig op de beschuldigingen van Clodia. 3.3 Enkele bronnen over Caelius Cicero in zijn boek Brutus (46 v. Chr.): ‘(…) Zijn schitterende en imposante, en vooral geestige en humoristische manier van spreken. Het beste in aanklagen, maar zijn verdedigingspleidooien konden er zeker ook mee door. Hij ging ten onder toen hij aedilis curulis was geworden.’ Seneca in zijn boek De Ira: De redenaar Caelius was heel opvliegend. Velleius Paterculus in zijn boek Historia Romana: Caelius was rond 48 v.Chr. pretor en een man die qua welsprekendheid en daadkracht beter was dan zijn vriend Curio, maar ook een schurk. Caelius dreigde failliet te gaan en pleitte voor schulddelging. Hij organiseerde een oproer in Rome en openlijk een gewapende opstand op het platteland. Hij werd eerst uit zijn ambt gezet en verbannen, daarna onder aanvoering van de consul op initiatief van de senaat in de buurt van Thurii (Zuid-Italië) gedood. Hoofdstuk 7 De antieke retorica 7.1. De welsprekendheid in de Griekse wereld tot 500 v. Chr. De welsprekendheid is altijd belangrijk geweest in de Griekse en Romeinse cultuur. Hierop rustte de macht van aristocratische families in Griekse stadstaten. Tegen het eind van de 6e eeuw werd het aristocratische bewind vervangen door een democratisch bestuur, dit stimuleerde de retorica. Iedereen had nu recht van spreken en in rechtszaken moest men de jury van hun eigen gelijk overtuigen. Sofisten voldeden aan de groeiende vraag naar onderwijs in de retorica, het waren rondreizende leraren, bereid om iedereen van hun kennis te laten profiteren, zolang ze er maar voor betaalden. De sofisten geloofden niet in het besyaan van een objectieve waarheid. Evenmin geloofden zij in het bestaan van bsolute normen voor menselijk gedrag. Ze vonden de retorica een moreel neutrale techniek, eerder gebaseerd op waarschijnlijkheid dan waarheid. Het was voor hen een techniek om het kromme recht te praten. De filosoof Plato (427-347) had echter een andere visie. Volgens hem bestaat de objectieve waarheid wél. Maar ook hij vond dat het pas zinvol is om de waarheid aan een publiek te presenteren, als dat publiek overtuigd is van het gelijk van de spreker. Aristoteles (384-322) zag de retorica als deel van de werkelijheid om ons heen en als onderdeel van het filosofische systeem. De welsprekendheis is niet goed en niet slecht (vonden de sofisten ook), de redenaar is aansprakelijk voor de manier waarop hij de welsprekendheid gebruikt. In Anthene bereikte de retorica haar hoogtepunt in de 4e eeuw. Demosthenes (384-322) werd als de grootste redenaar beschouwd, en Cicero was een grote bewonderaar van hem. Korte tijd daarna werd democratie, de voedingsbodem bij uitstek van de retorica, vervangen door een autocratie van Alexander de Grote. De retorica werd minder spectaculair, maar nam wel een belangrijke plaats in het onderwijs in. Het werd de afronding van algemene vorming van de jeugd uit de hogere standen. Filosofen zagen liever dat filosofie de afronding was, en retoren en filosofen bestreden elkaar. In de Romeinse samenleving was (politieke) welsprekendheid belangrijk in de senaat, de volksvergadering, bij strafprocessen, lijkredes en voor generaals bij het moed inspreken van hun troepen. Redenaars bootsten oudere, meer ervaren redenaars na: imitatio. Onderwijs in de welsprekendheid werd pas halverwege de 2e eeuw v. Chr. in Rome geïntroduceerd. Men poogde ook om de voorbeelden te overtreffen: aemulatio. De ideale redenaar bezat volgens Cicero de volgende dingen: - Algemene culturele vorming op het gebied van filosofie, rechtsgeleerdheid en geschiedenis: kennis van zaken om op een moreel verantwoordelijke manier over een onderwerp te kunnen spreken. - Het goed beheersen van alle vormen van mondelinge en schriftelijke communicatie. - Natuurlijke aanleg (ingenium) - Intensieve oefening (exercitatio) - Veel ervaring met de praktijk (usus) - Het kennen van theoretische en technische aspecten wan de retorica (ars) Toen Augustus eindelijk weer vrede bracht, verloor de politieke welsprekendheid terrein. De retorenscholen bleven nog wel lang bestaan en de welsprekendheid kreeg ook een vermaaksfunctie. 7.2 De theorie van de antieke retorica Het systeem van de schoolretorica: 1 Het doel van de welsprekendheid: persuadere (overtuigen van toehoorders) 2 De overredingsleer: conciliare, docere en movere. Conciliare: Het opwekken van sympatie en geloofwaardigheid en een positief beeld geven van zichzelf d.m.v. een innemend en bescheiden optreden. Docere: De feiten over het onderwerp geven (Pro Caelio tekst 4.3c,d en e) Movere: Medelijden, verontwaardiging en andere emoties opwekken, bijvoorbeeld in de Eerste Catilinarische redevoering. Hij isoleert zo Catilina van de andere senatoren en degradeert hem tot beklaagde die het op het leven van alle senatoren heeft gemunt. 3 Het onderwerp van de welsprekendheid: ligt voornamelijk op het gebied van recht en politiek die de mens als burger van de polis(staat) aangaan. De onderwerpen kunnen onderverdeeld worden in quastiones infinitae(vraagstukken van algemene aard) en quaetiones finitae (specifieke vraagstukken waarbij bepaalde personen/omstandigheden een rol spelen). - Genus iudiciale, is de daad wettig of onwettig? - Genus deliberativum, is het beleid nuttig of schadelijk en is het moreel verantwoord of niet - Genus demonstrativum, is de persoon of zaak in kwestie goed/slecht, mooi/lelijk etc. 4 De spreker De redenaar doorloopt de volgende stappen alvorens het houden van de voordracht: inventio, analyseren van het vraagstuk, komen tot een stelling en argumenten dispositio, ordenen van de argumenten tot een goed opgebouwd betoog elocutio, het gevondene adequaat verwoorden memoria, het memoriseren van de tekst. Redenaar had nauwelijks aantekeningen actio/pronuntiatio, de voordracht (denk aan stemgeluid, gebaren, mimiek). 5 De tekst De tekst was als volgt opgebouwd: exordium, de inleiding. Het publiek gunstig stemmen en sympathie opwekken. narratio, de uiteenzetting van de toedracht. Het vertellen van de (voor)geschiedenis. propositio, de stelling en de indeling van de argumentatie. Beknopte samenvatting. argumentatio, de argumenten pro en contra. Veel sprake van docere (narratio-argumentatio) peroratio, afsluiting van de redevoering, veel movere. 6 De invectiva De invectiva is een redevoering met als doel om een bepaalde persoon of zaak compleet naar beneden te halen. Dit kwam al voor in de Illias van Homerus en was een geaccepteerd middel. Je kon ermee je tegenpartij in diskrediet brengen. Je moest dan beginnen met de afkomst en jeugd van je tegenstander, daarna de slecht eigenschappen en morele fouten. Ook lichamelijke gebreken en fysieke eigenaardigheden werden breed uitgemeten. Bij Cicero speelt vaak de invectiva een grote rol (ook in de Pro Caelio).