Geschiedenis van het mededingingsrecht

advertisement
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2013-2014
Geschiedenis van het mededingingsrecht
Masterproef van de opleiding
‘Master in de Rechten’
Ingediend door
Sophie Roets
(Studentennr. 00904675)
Promotor: Professor Dr. Dirk Heirbaut
Commissaris: Professor Dr. Georges Martyn
Dankwoord
Wie master in de rechten wenst te worden, kan niet om het schrijven van een masterproef
heen. Wat in eerste bachelor nog verre toekomstmuziek leek, was in het begin van dit
academiejaar uitgegroeid tot een schier onoverkomelijk obstakel. Dit werk is er dan ook één
van lange adem. Meermaals ben ik ervan overtuigd geweest dat die adem mij ver voorbij 15
mei zou voeren. Daarom wil ik eerst en vooral de mensen bedanken die nooit er aan
getwijfeld hebben dat ik dit tot een goed einde kon brengen.
Dat zijn in de eerste plaats mijn ouders. Ik voel me bevoorrecht door hun onvoorwaardelijke
liefde en steun. Daarnaast ben ik hun dankbaar dat ze de tijd gevonden hebben om deze
masterproef na te lezen. Ook mijn zus Anne mag niet in dit rijtje ontbreken. Vele mensen
hebben een zus, maar lang niet iedereen is in staat om te zeggen dat hun zus ook hun vriendin
is. Ik ben heel blij dat dit in mijn geval wel zo is.
Dit voorwoord zou niet compleet zijn zonder een vermelding van mijn vrienden, die door de
jaren heen ontelbare keren een welkome afleiding voor praktische oefeningen, examenstress
en deze masterproef geweest zijn. Ik prijs me gelukkig dat jullie er allemaal voor mij zijn.
Mijn dank gaat tenslotte uit naar professor Heirbaut, die mij toestond om op dit onderwerp te
werken. De voorbije twee jaar heb ik veel gehad aan zijn goede raad en opbouwende kritiek.
2
Inhoudstafel
Dankwoord
2
Inhoudstafel
3
Inleiding
6
Deel I: wat is mededinging?
8
A.
B.
C.
D.
E.
Hoofdstuk I: Economische theorieën
8
Volkomen Concurrentie
Monopolie en monopolistische concurrentie
Oligopolie
“Workable competition”
Slotbemerking: de juridische “verpakking” van monopolies en oligopolies
8
9
11
12
12
Hoofdstuk II: Ideologisch kader
13
A. Liberalisme
1) Neoliberalisme
2) Ordoliberalisme
B. Corporatisme
C. Marxisme
14
15
16
16
17
Deel II: Ontstaan van het mededingingsrecht
18
Hoofdstuk I: Mededinging voor 1890
18
A. De Verenigde Staten van Amerika
B. Duitsland
C. België
18
21
23
Hoofdstuk II: regelgeving omtrent mededinging tot aan de eerste wereldoorlog 27
A. Verenigde Staten: De drie basiswetten en de eerste rechterlijke uitspraken
1) De Sherman Act
2) De eerste rechterlijke uitspraken over de Sherman Act
3) De Clayton Act en de Federal Trade Commission Act
B. Duitsland kiest een andere richting: de beslissing inzake het “Sächsiches
Holzstoffkartel”
C. België: kartels hebben het rijk voor zich
Deel III: Evolutie van het mededingingsrecht
Hoofdstuk I: het interbellum
27
27
30
33
35
41
44
44
3
A. De Verenigde Staten: de stilte na de storm
1) Mededingingsrecht en de New Deal
2) Robinson-Patman Act
B. Duitsland
1) Eerste mededingingswetgeving tijdens de Weimar republiek
2) Kartellnotverordnung
3) De Nazitijd: de staat heeft het laatste woord in de economie
C. België: het kartelstimulerende K.B. nr. 62
Hoofdstuk II: De nasleep van WO II
44
45
48
49
49
55
56
59
66
A. De Verenigde Staten: De Celler-Kefauver Act
B. De Amerikaanse maatregelen in West-Duitsland
C. België: de eerste stappen richting een mededingingswetgeving
66
67
70
D. Wereldwijde handel en mededinging: Het Charter van Havana
E. Ontstaan van een nieuwe speler: Europa
1) Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
2) Verdrag tot oprichting van een Europese Economische Gemeenschap
72
75
75
78
Hoofdstuk III: Het mededingingsrecht is bekend, maar (nog)
niet altijd even bemind
A. De Verenigde Staten: de Hart-Scott-Rodino Antitrust Improvement Act
B. West-Duitsland: Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung (1957)
1) Het Josten-Entwurf
2) Het Regierungsentwurf
3) Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung
C. Ondertussen in Oost-Duitsland
D. België: wet tot bescherming tegen misbruik van economische machtspositie
Hoofdstuk IV: De moderne tijd
84
84
85
85
86
88
92
93
97
A. De Verenigde Staten: het leerstuk van de per se illegal acts
97
B. Duitsland: amendementen aan het GWB
98
C. België: Geleidelijke toepassingen van de WBEM en verscheidene
100
voorontwerpen leiden in 1991 tot de eerste ‘echte’ mededingingswet van 5 augustus
1991
1) Toepassing van de WBEM
100
2) Voorontwerpen Wet tot bescherming economische mededinging
104
3) De wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de
economische mededinging
4) Wetswijzigingen op 26 april 1999 proberen de meubelen te redden
D. Europa speelt een steeds grotere rol
1) De juridische concepten in art. 101-102 VWEU
105
110
111
111
4
2) De mogelijkheid tot vrijstelling in art. 101(3) VWEU
3) Concentratiecontrole
E. Het internationale kader
Hoofdstuk V: Mededingingsrecht in het nieuwe millennium
A. Europese Unie: verder op de ingeslagen weg
1) Verordening 1/2003
2) Het verdrag van Lissabon
B. België: de recente hervormingen
1) Coördinatiewet 2006
2) 2013: Het mededingingsrecht in het Wetboek Economisch Recht
114
116
117
119
119
120
122
123
123
126
Conclusie
130
Bibliografie
132
5
Inleiding
“People of the same trade seldom meet together, even for merriment
and diversion, but the conversation ends in a conspiracy against the
public, or in some contrivance to raise prices.”
― Adam Smith, The Wealth of Nations: An Inquiry into the Nature &
Causes of the Wealth of Nations
Dit eindwerk gaat over de geschiedenis van het mededingingsrecht. Mededingingsrecht
behoort tot het economisch recht, een rechtstak die mij ,samen met het financieel recht en het
burgerlijk recht, bijzonder interesseert. Ik heb gekozen voor mededingingsrecht als onderwerp
omdat het een rechtstak is waar in grotere mate dan in andere deelgebieden van het recht, de
verbanden tussen recht en economie duidelijk aanwezig zijn. Verder kan je de wetgeving om
de vrije concurrentie te beschermen ook kaderen in de bredere discussie over de relaties
tussen staat en vrije markt, een discussie die ik persoonlijk heel interessant vind.
Concurrentie speelt al sinds het ontstaan van de handel een belangrijke rol. Vanaf haar
ontstaan stimuleerde zij innovatie. Vrije concurrentie zorgt voor een grotere efficiëntie en
voor lagere prijzen. De economische politiek van handelsnaties had tot doel de concurrentie te
vrijwaren door het principe van vrijheid van handel en nijverheid te omarmen1.
Hoewel mededinging als fenomeen op het eerste zicht dus eerder van economische dan van
juridische aard is, kan men bij dit onderwerp toch niet om het juridische heen. Het is namelijk
eerder onwaarschijnlijk dat de spelers op de markt uit zichzelf ervoor waken dat hun gedrag
geen beperking van de eerlijke concurrentie inhoudt. Dit speelt nog veel sterker bij
ondernemingen die reeds over een goede positie op de markt beschikken, aangezien zij juist
meer voordeel kunnen halen bij een mogelijke scheeftrekking van de
concurrentiecapaciteiten. Wanneer men dan toch de concurrentie op de markten wil vrijwaren,
zal men bij ondernemingen bepaalde handelswijzen moeten verbieden of een ander gedrag
opleggen. Het is door regelgeving dat dergelijk gedrag zal moeten afgedwongen worden. Hier
betreedt de jurist het toneel: regelgeving is natuurlijk bij uitstek ons domein.
Kortom, het doel van mijn onderzoek is om na te gaan hoe in de Verenigde Staten, Duitsland
en België de vrije concurrentie op de markt gevrijwaard werd sinds 1890. Welk regelgevend
kader bestond er (al dan niet)? Wat hield deze eventuele regelgeving in en wat waren de
gevolgen hiervan in de praktijk? De totstandkoming van een regelgevend kader en gevolgen
in de praktijk hangen in grote mate samen met de heersende attitudes omtrent de
wensbaarheid van dergelijke regelgeving en het geloof in de vrije concurrentie als factor van
economische vooruitgang. Daarom poogt dit eindwerk ook telkens kort de visie op
mededinging op een bepaald tijdstip te duiden.
In dit werk wordt het mededingingsrecht de Verenigde Staten, Duitsland en België onder de
loep genomen. De keuze voor België ligt als Belgische studente voor de hand. De Verenigde
1
R. DE VREY, Towards a European unfair competition law: A clash between legal families, Leiden,
Martinus Nijhoff Publishers, 2006, 1.
6
Staten staan algemeen bekend als het land dat mededingingsrecht (bij hen antitrust genoemd)
op de kaart heeft gezet en in de decennia daarop een voortrekkersrol bleef spelen. Op het
Europese continent is het Duitsland dat over een gunstige reputatie inzake afdwinging van
vrije concurrentie beschikt, terwijl voor België het omgekeerde geldt. In welke mate stroken
deze veronderstellingen met de werkelijkheid? Daar zal de lezer tijdens zijn lectuur achter
komen.
Deze masterproef zal zich niet beperken tot die drie nationale regelgevingen. De
supranationale Europese regels komen eveneens aan bod. Met de loop der jaren groeiden deze
in belang en wonnen zij aan invloed op het nationale gebeuren. Wie het mededingingsrecht
van één of meerdere lidstaten grondig wil bespreken, kan zich niet veroorloven het Europese
niveau links te laten liggen. Tot slot kan men in een globaliserende wereld niet om het
internationale heen: naast de ontwikkeling in de nationale landen en de opkomst van een
supranationaal Europa, zijn er ook pogingen van internationale organisaties geweest een
regeling over mededinging te treffen, bijvoorbeeld door de Wereldhandelsorganisatie en de
Economisch-Sociale raad van de Verenigde Naties. Aangezien de drie besproken landen van
deze organisaties lid zijn, is het aangewezen om dit ook even aan te stippen.
Deze masterproef heeft als oogmerk een algemeen overzicht van het ontstaan en de
ontwikkeling van het mededingingsrecht te geven. Er wordt niet ingegaan op de evolutie van
specifieke concepten (zoals prijsafspraken en distributieovereenkomsten) en de relatie tussen
het mededingingsrecht en het intellectueel eigendomsrecht. De regelgeving over vrije
concurrentie op het niveau van de deelstaten in de Verenigde Staten en Duitsland valt
evenmin binnen het bestek van deze bijdrage.
Ratione temporis beschouwen velen het jaar 1890 als het begin van het mededingingsrecht.
Dat jaar stemden de Verenigde Staten hun eerste mededingingswet. Die wet was niet de
alleereerste beplanting van een juridisch braakliggend terrein, maar bouwde voort op eerdere
principes uit het common law. Een bespreking van het Amerikaans mededingingsrecht is dan
ook niet volledig zonder een bespreking van die principes. Ook voor Duitsland en België
wordt de situatie voor 1890 behandeld in de mate dat zij voor een goed begrip van de latere
ontwikkeling noodzakelijk is. Dit werk eindigt in 2013, met de meest recente hervorming van
het Belgisch mededingingsrecht.
7
Deel I: Wat is mededinging?
Hoofdstuk I: Economische theorieën2
Zoals de naam al doet vermoeden, omvat het mededingingsrecht regelgeving met betrekking
tot mededinging. Dit begrip is essentieel in onze huidige vrijemarkteconomie, die beheerst
wordt door de wetten van vraag en aanbod. Daarom zal dit werk beginnen met een overzicht
te geven van de economische kant van mededinging.
Mededinging kan maar plaatsvinden in een markteconomie, aangezien dit systeem steunt op
de allocatie van productiefactoren en producten op het prijsmechanisme3. Consumenten kopen
hun goederen het liefst zo goedkoop mogelijk aan. Daarentegen willen de producenten een
prijs die hun de hoogst mogelijke winst oplevert. De wisselwerking van deze twee
tegenovergestelde belangen, samen met de beschikbaarheid, bepaalt de prijs4. Vrijwillige en
wederzijds voordelige ruil tussen vragers en aanbieders maakt marktwerking mogelijk5. De
precieze ruilvoorwaarden die de meest voordelige ruil mogelijk maken, worden bepaald door
de markt, waar bedrijven onderling concurreren. Dit proces vindt plaats aan beide zijden van
de markt en vormt de essentie van het economische begrip concurrentie. In zijn boek haalt
Kaufmann een voorbeeld van Lambers aan, die concurrentie vergelijkt met zandkastelen
bouwen aan de kustlijn. De ondernemingen zijn de bouwers die proberen hun producten zo
sterk mogelijk te maken, zodat ze de stroming zo lang mogelijk zullen weerstaan. Die
stroming bestaat uit andere producenten. Hoe goed het zandkasteel ook gebouwd is,
uiteindelijk zal het getijde der concurrentie het kasteel met zich meesleuren6.
Dat is toch alleszins de theorie. Soms komt het voor dat deze wisselwerking verstoord wordt,
doordat één of meer bedrijven zodanig veel invloed verwerven dat zij dit proces naar hun
hand kunnen zetten, of door onderlinge afspraken stokken in de wielen van de marktwerking
steken. Vele landen hebben vroeg of laat wetgeving opgesteld met als doel zo’n situatie te
voorkomen of te verhelpen.
A. Volkomen concurrentie
De eerste en meest bestudeerde marktvorm is de volkomen concurrentie7.Bij volkomen
concurrentie reageren producenten op de wensen van consumenten. Wat die willen,
vervaardigen zij. De markt is efficiënt: geen verandering in productie of distributie kan de
positie van een consument verbeteren zonder dat een ander daar slechter van wordt8. Deze
2
De grafieken uit dit deel werden gevonden in: M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, AntwerpenApeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 382 en 401; C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul,
West Publishing, 1986, 72.
3
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 56.
4
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 3.
5
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 57.
6
P. KAUFMANN, Passing off and misappropriation: An economic and legal analysis of the law of
unfair competition in the US and continental Europe, Weinheim, VCH Verlagsgesellschaft, 1986, 3.
7
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 381.
8
C. GELLHORN , Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 55-56.
8
marktvorm kenmerkt zich door de volgende karakteristieken: een groot aanbod van kopers en
verkopers, zodat niemand door een wijziging van eigen vraag of aanbod het totale aanbod of
de totale vraag merkbaar beïnvloedt. Voor vragers en aanbieders vormt de prijs dus een extern
bepaald gegeven. Eigen aan de volkomen concurrentie is ook de volkomenheid van de markt.
Dit impliceert dat op een bepaalde markt slechts één prijs geldt. Een voorlaatste kenmerk
vormt de vrije toetreding tot de markt. Nieuwe bedrijfsvestigingen zijn mogelijk. Ten slotte
onderscheidt volkomen concurrentie zich van andere marktvormen door de afwezigheid van
interne schaaleconomieën. Interne schaaleconomieën hebben namelijk tot gevolg dat het voor
bedrijven voordeliger wordt om hun productie uit te breiden. Dit leidt tot een
concentratietendens binnen de sector9.
Het snijpunt van de collectieve vraagcurve (V) en de collectieve aanbodcurve (A) bepaalt de
prijs en de verhandelde hoeveelheid. In dat punt is de markt in evenwicht: er heerst geen
andere schaarste dan die gecreëerd door de prijs. Zowel vragers als aanbieders kunnen hun
tegen die prijs voorgenomen transacties ook daadwerkelijk uitvoeren10.
In de realiteit vertonen slechts een beperkt aantal markten, waaronder de effectenmarkt, al
deze kenmerken. Toch is dit theoretisch model van belang. De inzichten verleend aan dit
model dragen bij aan de kennis van hoe een competitieve markt werkt. Het geeft ook
inzichten in de voordelen verbonden aan vrije concurrentie. Daarnaast dient dit model als een
standaard die de markt zo dicht mogelijk zou moeten benaderen11.
B. Monopolie en monopolistische concurrentie
In het monopolie bestrijkt slechts één aanbieder de totale markt. De mogelijkheid van de
monopolist om de prijs te beïnvloeden, zijn evenredig met het aantal vragers op de markt 12.
9
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 381; M.A.G.
VAN MEERHAEGHE, Economie. Een kritisch handboek, Leiden, Stenfert Kroese, 1975, 229-230.
10
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 382.
11
C. GELLHORN , Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 62.
12
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 388.
9
De monopolist beperkt zijn productie tot het punt waarop de marginale kostencurve de
marginale opbrengstencurve snijdt. Om zijn winst te maximaliseren, vraagt de monopolist niet
te prijs die op dat punt gevraagd kan worden, maar de prijs die af te lezen valt op de
vraagcurve op dat ogenblik. Wanneer een competitieve markt gemonopoliseerd wordt, leidt
dit tot een daling van de productie. Tegelijkertijd stijgt de prijs. Verder zijn monopolies
schadelijk doordat ze de vrije toegang tot de markt enorm bemoeilijken of zelfs onmogelijk
maken13.
De monopolisering van een voorheen competitieve markt heeft een inkomenstransfer tot
gevolg. Dit leidt tot hogere winsten voor de monopolist14. Een andere consequentie is de
sociale kost15. De overheersing van een monopolist die te hoge prijzen vraagt, zal sommigen
doen afdoen van de aankoop, hoewel zij datzelfde product wel hadden aangekocht tegen de
prijs die een markt waarin de vrije mededinging speelde, had opgeleverd. Zij sluiten dan een
alternatieve transactie af die minder sociale baten oplevert dan de transactie die hun eerste
keuze was. De economische bronnen dienen voor de productie van het inferieure
substitueerbare goed in de plaats van voor de productie van het gemonopoliseerde goed.
De voorbije analyse ging uit van één enkele onderneming die de hele markt in handen had.
Zo’n monopolies bestaan wel, maar vaak zijn dat zogenaamde “natuurlijke monopolies”. Hier
berust de hele productie bij één onderneming omdat de hoge productiekosten de mogelijke
13
M. De CLercq
14
C. GELLHORN , Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 72.
De sociale kost is het nettoverlies dat de maatschappij leidt door een transactie. Als A, die als
monopolist een hogere prijs kan opleggen, 150 vraagt en B maar 140 wil betalen, zal de transactie niet
plaatsvinden. B kan dan bij C een alternatief goed voor 130 kopen, dat C 110 waard vindt. Die
transactie levert 20 op, maar toch is de maatschappij slechter af, aangezien B moet genoegen nemen
met een product dat hij strikt gezien niet wil. H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of
competition and its practice, St. Paul, West Publishing, 2005, 17-18.
15
10
winst beperken, zoals bijvoorbeeld gas- en waterdistributie. Deze absolute monopolies maken
geen voorwerp uit van mededingingswetgeving. In sectoren waar zo’n monopolie kan
ontstaan, komt de overheid vaak tussen door één onderneming exclusieve verkoopsrechten toe
te kennen. Die onderneming staat dan onder controle van de overheid. Door zo’n ‘wettelijke
monopolies’ in de tijd te beperken, kan evenwel nog steeds een element van concurrentie
behouden blijven16. Mededingingswetgeving richt zich op de feitelijke monopolist. Die
beheerst niet de hele markt, enkel een groot deel ervan. Om zijn positie te behouden, moet hij
een strategische beslissingen nemen omtrent zijn productieniveau en zijn prijszetting. Daarbij
moet hij met de huidige productiemogelijkheden van de overige marktdeelnemers rekening
houden, net als met evoluties die in de markt kunnen plaatsvinden. 17.
C. Oligopolie
In een oligopolie is het aantal aanbieders beperkt. Wijzigingen in de verkooppolitiek (prijs en
verkochte hoeveelheid) van één producent zijn immers belangrijk genoeg om de
marktvoorwaarden van de anderen te beïnvloeden. Het oligopolie leent zich door zijn
kenmerken (beperkt aantal bedrijven, dikwijls nagenoeg even groot, met gelijkaardige
producten) werkt onderlinge samenwerking in de hand. Toetredingsbarrières bestendigen een
oligopoliesituatie18.
Luik A geeft de situatie weer voor de hele sector. Het kartel maximaliseert zijn winsten bij de
monopolieprijs P1, die ontstaat door slechts de hoeveelheid Q1 te verkopen. De totale winsten
van het kartel worden voorgesteld door de vierhoek P1CBF in het luik B. De figuur is analoog
aan die van het monopolie.
16
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 388-389.
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 17.
18
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 400.
17
11
D. “Workable competition”
Naast de concepten van volkomen concurrentie, monopolie en oligopolie, die respectievelijk
de meest voordelige situatie en de nadelen waar een afwijking van die situatie toe aanleiding
geeft, beschrijven, bestaat ook een middenweg, uitgewerkt door de econoom John Clarke in
zijn bekend artikel uit 194019. Initieel bleef Clarke perfecte concurrentie als einddoel zien.
Later veranderde hij van mening en raakte overtuigd dat perfecte concurrentie niet te
realiseren viel. Volgens hem had het dan ook geen zin om dit model als evaluatiestandaard te
gebruiken. Het mededingingsbeleid zou zich beter richten op het ontwikkelen van criteria die
het niveau van mogelijke concurrentie binnen een industrie kunnen bepalen20. Deze criteria
worden ingedeeld in drie categorieën: criteria met betrekking tot de structuur van de
economie, met betrekking tot de werkwijze van ondernemingen en met betrekking tot de
verrichtingen in de industrie21. Het ene criterium valt makkelijker in de praktijk te brengen
dan het andere. Toch vallen er een paar grote lijnen te onderscheiden. In een economie met
voldoende concurrentie zijn er voldoende producenten, wiens producten net genoeg van
elkaar verschillen om reacties van concurrenten onvoorspelbaar te maken. De vraag is
voldoende groot om de vaste kosten te kunnen recupereren. Er is altijd een actuele dreiging
van potentiële concurrentie door de mogelijke productsubstitutie. Een ruimere interpretatie
van het concept stelt dat er een groot aantal kopers en verkopers moet zijn, maar geen
samenwerking tussen de verkopers en geen toetredingsbarrières22. Veel van de kenmerken
van het EU-mededingingsrecht passen in deze theorie. Het is echter onwaarschijnlijk dat de
opstellers van het Verdrag van Rome in 1957 hiermee bekend waren. Toch erkende het Hof
van Justitie in het arrest Metro in 1977 dat dit type van competitie nodig was om de
economische doelstellingen van het verdrag te verwezenlijken23, zijnde de creatie van een
gemeenschappelijke markt.
E. Slotbemerking: de juridische “verpakking” van monopolies en oligopolies
Monopolies en oligopolies zijn economische gegevens. Om ze te realiseren kan men meer dan
één juridische techniek aanwenden. Qua juridische constructies kunnen we twee grote
categorieën onderscheiden. In beide gevallen maakt men gebruik van zijn overheersende
economische macht om een concurrent uit te schakelen, om de verbruikers uit te buiten en om
de regering in hun land op een bepaalde wijze te beïnvloeden24. De eerste vorm waarin
beperking van de mededinging juridisch kan plaatsvinden, is de samenwerking tussen
19
J. Clarke, “Towards a concept of workable competition”, American Economic Review, 1940, 241256.
20
R. VAN DEN BERGH en P. CAMESASCA, European Competition Law and economics: a comparative
perspective, Antwerpen, Intersentia 2001, 27-28.
21
R. VAN DEN BERGH en P. CAMESASCA, European Competition Law and economics: a comparative
perspective, Antwerpen, Intersentia, 2001, 28.
22
R. BARTHWAL, Industrial economics: an intrductory textbook, New Delhi, New Age International,
2000, 88.
23
R. VAN DEN BERGH en P. CAMESASCA, European Competition Law and economics: a comparative
perspective, Antwerpen, Intersentia, 2001, 34.
24
G. VAN HECKE, “De bescherming tegen misbruiken van de economische macht”, RW 1947-48,
(625) 627.
12
zelfstandige ondernemingen. Deze methode staat bekend onder de naam kartel. Bij een kartel
is er een akkoord tussen ondernemingen. Die komen overeen om op bepaalde gebieden een
gemeenschappelijke politiek te voeren. Een kartel kan verschillende vormen aannemen: een
gemeenschappelijk verkoopkantoor, een eenvoudig contract of een gentlemen’s agreement
zonder bindende waarde. Ook het voorwerp van de samenwerking kan variëren. Er bestaan
veel kartels die de beperking van de productie betreffen. Het vastleggen van minimumprijzen
of het verdelen van markten zijn andere mogelijkheden. Essentieel bij deze vorm is dat de
verschillende ondernemingen hier hun zelfstandigheid behouden voor alles wat in het
kartelakkoord niet voorzien is25. Dit vormt het verschil met de tweede manier waarop
concurrentie kan worden beperkt. Daar draait in een eerste het geval om één enkele
onderneming die op zichzelf de markt beheerst. Zo’n machtspositie wordt meestal door fusies
en overnames verkregen. Toch komt de dominantie van één enkele onderneming zelden voor
(zie supra). Het komt veel vaker voor dat de markt bestaat uit verscheidene de iure
onafhankelijke ondernemingen die onder gemeenschappelijke controle staan. De aandelen van
die ondernemingen zijn dan grotendeels in het bezit van een overkoepelende instantie, die zo
rechtstreeks of onrechtstreeks grote economische macht concentreert. Een trust bleek een
geschikt vehikel te zijn om zo’n machtsbundeling te verwezenlijken. Een trust is een
rechtsfiguur uit het common law die in essentie een onderscheid tussen de juridische en de
economische eigendom van een zaak invoert. Een bepaalde persoon, in het Engels beneficiary
genoemd, krijgt het recht op de opbrengst van een bepaalde zaak hoewel de eigendom van
deze zaak een ander toebehoort26. De concentratie van economische macht kon eveneens
ontstaan door de bundeling van economische eigendommen waarvan de juridische eigendom
aan verschillende personen toebehoorde. De andere landen die in dit werk besproken worden,
zijn civil law landen. De figuur van de trust is in dat rechtssysteem niet gekend. Toch
ontstonden hier mechanismen die toelieten ogenschijnlijk zelfstandige ondernemingen de
facto onder controle van een moedermaatschappij stonden, zoals holdings. In Duitsland sprak
men in zo’n geval over een Konzern.
Hoofdstuk II: Ideologisch kader
Mededing als economische factor is niet vrij van ideologische beïnvloeding. Aangezien de
economische orde voorschrijft onder welke omstandigheden het economische ruilverkeer
plaatsvindt, en daarmee samenhangend bepaalt hoe en of concurrentie mogelijk is.
Mededingingswetgeving valt evenmin los te zien van de overtuigingen van wie haar opstelde.
Hoe je het ook draait of keert, door wetten ter vrijwaring van de vrije concurrentie te stemmen
beweegt de staat zich in het domein van de economie. Het oordeel over deze wetten maakt
dan ook onderdeel uit van het vaak gevoerde debat over de verhouding tussen de staat en de
markt. Hier zullen de belangrijkste stromingen in deze discussie kort geschetst worden,
evenals hun weerslag op de vrije concurrentie.
25
G. VAN HECKE, “De bescherming tegen misbruiken van de economische macht”, RW 1947-48,
(625) 628.
26
B. A. GARNER (ed.), Black’s Law Dictionary, St. Paul, West Publishing, 2009, 1647.
13
A. Liberalisme
Het individu staat centraal in het liberalisme. Elke persoon beschikt over rede en streeft zijn
eigenbelang na. Om zijn eigenbelang gerealiseerd te zien, knoopt hij betrekkingen aan met de
andere individuen. Die anderen handelen eveneens rationeel met als doel hun rijkdom te
vergroten. Zo ontstaan economische relaties die voor alle economische factoren voordelig
zijn. Economische vooruitgang van de samenleving vloeit, enigszins ironisch, voort uit het
gedrag van individuen die enkel oog hebben voor hun eigen belangen. Adam Smith, die als de
grondlegger van het liberalisme beschouwd wordt, verklaarde dit door zijn beroemde theorie
van de onzichtbare hand. Zonder dat een persoon of overkoepelende instantie al deze
interacties stuurt, leidt de verhoging van individuele belangen tot een verhoging van het
algemeen welzijn, onder impuls van concrete economische mechanismen, met name de
confrontatie van vraag en aanbod. Dit heeft de optimale allocatie van economische middelen
tot gevolg27. Als we deze hypothese in ogenschouw nemen, lijkt het bestaan van economische
wetgeving overbodig. De markt functioneert immers perfect via haar eigen, ongeschreven
regels. Ondernemingen hebben weliswaar belang bij het behalen van zoveel mogelijk winst,
maar dit zal toch niet leiden tot een monopolie. De overige marktdeelnemers hebben daar
geen belang bij. Als rationele individuen zullen ze elk afzonderlijk besluiten om hun
verrichtingen niet te veel aan één entiteit te koppelen. Dit zorgt ervoor dat geen enkel bedrijf
een overwicht op de andere bedrijven verwerft. Een monopolie zou dus niet kunnen ontstaan.
Direct wordt duidelijk dat deze redenering in zijn praktische uitwerking met haken en ogen
aan elkaar hangt. In de eerste plaats is deze theorie gestoeld op de premisse dat mensen
redelijke actoren zijn. Het is algemeen bekend dat redelijk en doordacht handelen helaas niet
iedereen gegeven is. Daarnaast lijkt men ook impliciet uit te gaan van de gelijkwaardigheid
van beide posities. Producent en consument beschikken echter niet altijd over dezelfde
informatie. In een markt bestaat er altijd een zekere informatie-asymmetrie. Het bleek dan ook
dat de onzichtbare hand niet altijd een even vaste hand had. De liberale denkers zochten de
verklaring voor die falingen niet binnen hun eigen theorie. Integendeel, indien de onzichtbare
hand verstoord raakte, kwam dat door de actie van exogene factoren die vijandig stonden
tegenover de vrije onderneming. Die handelingen ‘besmetten’ de vrije markteconomie. Eén
zo’n exogene factor was de staat28.
Dat standpunt is vanuit een liberaal standpunt bekeken een logisch vermoeden. Liberalen
bleven uitgaan van de rationele mens. Een markteconomie volledig in handen van mensen
kon niet falen. Andere krachten moesten verantwoordelijk zijn voor de verstoring van haar
werking. Ongetwijfeld kon deze uitleg op de goedkeuring van vele liberalen rekenen. Toch is
het iets te makkelijk om alle moeilijkheden van de markt op andermans kap af te schuiven. In
de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw zag de market failures theorie het
daglicht. In sommige omstandigheden blijken de markteconomie en de vrije prijsvorming niet
in staat om de optimale economische effecten te sorteren. In die gevallen bezorgde de analyse
27
G. VANTHEMSCHE, De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief
(negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB Press, 1998, 13.
28
G. VANTHEMSCHE, De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief
(negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB Press, 1998, 15.
14
van market failures een theoretische basis voor de staatsinterventie. Eén van die gevallen
vormen oneerlijke praktijken en het ontstaan van monopolies29. Hier kon de staat ingrijpen.
Uitvaardigen van wetten ter bescherming van de concurrentie zijn hier mogelijk. De inhoud
en het toepassingsgebied van die wetten regelt de market failures theorie niet.
1) Neoliberalisme
De market failure theorie kende veel bijval zolang de economie het goed deed (van de jaren
1950 tot 1970). De omslag van het economisch klimaat had tot gevolg dat vele economen de
bevindingen van de theorie in vraag gingen stellen. Dit leidde tot de doorbraak van de
Oostenrijkse school, een verzameling van Oostenrijkse economen waarvan Friedrich Von
Hayek de bekendste is. Zij hadden een specifieke visie op de markteconomie. Volgens hun is
de markt een dynamisch proces vol onzekerheden. Dit vormt geen reden om de markt te
wantrouwen. De onzekerheid geeft namelijk aanleiding tot ondernemerscreativiteit en
competitieve competitie. De Oostenrijkse school heeft een absoluut vertrouwen in de krachten
van de markt30. De markt heeft zijn eigen manier van werken. De staat moet zich daar buiten
houden. Voor mededingingswetten is er in deze opvatting geen plaats.
In de jaren vijftig en zestig ontwikkelde zich in de Verenigde Staten een economische
denkrichting met een afwijkende visie op hoe de overheid met inbreuken op de mededinging
zou moeten omgaan. De school van Chicago is vooral bekend voor haar afwijzing van het
keynesiaanse gedachtengoed. Zij betwistten de stabiliserende rol die Keynes aan de macroeconomische performantie van volkshuishoudingen toekent. De school van Chicago is een
hevig voorstander van de vrije markt31. De standpunten inzake mededinging komen in grote
mate voort uit het werk van Aaron Director in de jaren vijftig. Hij bekeek de vrije
concurrentie door de lens van de prijzentheorie (price theory). De overweging dat
ondernemers op een rationele manier hun winsten proberen te verhogen, vormde de basis voor
zijn ideeën. Ze erkenden de neiging van verkopers om samen te werken. Desondanks stonden
ze onverschillig, of soms zelfs afwijzend, tegenover het opleggen van juridische sancties
hiervoor. Deze samenwerkingsverbanden konden geen lang leven beschoren zijn. Ten eerste,
leden zullen geneigd zijn toch meer te proberen verkopen dan de afspraken hun opleggen.
Bovendien dienen dergelijke samenwerkingen geen doel op lange termijn door het gebrek aan
toetredingsbarrières. Het had dus weinig zin om dure en tijdrovende procedures in te stellen
om zo’n fenomenen te bestrijden32. Het sop was de kool niet waard. In 1969 had de positie
van de Chicago-school zich verscherpt: enkel expliciete prijsafspraken en fusies die tot een
monopolie leiden moesten tot enige bezorgdheid aanleiding geven33. Mededinging komt het
grootste deel van de tijd zelf tot stand. Slechts in gevallen waar ze zonder twijfel buitenspel
29
G. VANTHEMSCHE, De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief
(negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB Press, 1998, 17-18.
30
G. VANTHEMSCHE, De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief
(negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB Press, 1998, 22.
31
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 70.
32
R. POSNER, “The Chicago school of antitrust analysis”, U. Pa. L. R., 1978-1979, (925) 932.
33
R. POSNER, “The Chicago school of antitrust analysis”, U. Penn. L. R., 1978-1979, (925) 933.
15
werd gezet zonder dat de marktwerking dit weer kon rechttrekken, valt inmenging van
overheidswege te verantwoorden.
2) Het ordoliberalisme
Het ordoliberalisme verzocht een derde weg te vinden tussen het ‘laissez faire’ liberalisme,
waarbij ongecontroleerde vrijheid uitmondt in onvrijheid en rechteloosheid, en het socialisme,
aangezien een geplande economie niet compatibel is met een vrije en democratische
rechtstaat34. Volgens Walter Eucken, één van de bekendste auteurs van deze stroming, houdt
het concept economie het bestaan van verschillende markten in vrije concurrentie, waar
private eigendom en contractsvrijheid gegarandeerd worden35. De overheid neemt haar
politieke, sociale en economische beslissingen met dit in het achterhoofd. Als
controlemechanisme moet een monopoliecontrole ingericht worden. Daarnaast is ook een
inkomens- en conjunctuurpolitiek noodzakelijk, net als sociale maatregelen. Een verbod op
kartels en toezicht op monopolies waren nodig, maar niet voldoende. Het einddoel vormde de
ontvlechting en ontbinding van monopolies. Natuurlijke monopolies, die niet te vermijden
vallen, bestuurt de staat alsof er vrije concurrentie is36. Deze denkpistes ontwikkelden zich
tijdens de jaren dertig. Na de tweede wereldoorlog vormden zij de basis voor de Duitse
concurrentiepolitiek. Een andere ordoliberaal, Franz Böhm, stelde de Duitse mededingingswet
uit 1957 op37.
B. Corporatisme
In het corporatisme oefende de staat slechts een beperkt aantal functies uit. Corporaties namen
de belangrijke economische beslissingen. Corporaties is de benaming voor het functioneel
samenwerken van werkgevers en werknemers in een bepaalde sector in een hiërarchisch
geordende beroepsgroep.38. In dit systeem worden alle beslissingen per definitie in
samenspraak genomen, dus mededinging is hier niet aan de orde. Het corporatisme vormde de
economische ordening in het Ancien Régime. Het decreet d’Allarde maakte hieraan een einde
(zie infra). Tijdens het interbellum herleefde onder impuls van de encycliek ‘Quadragesimo
Anno’ de corporatistische gedachte even. Christelijke werkgeversorganisaties zagen het K.B.
nr. 62 toentertijd als een eerste stap in de terugkeer naar de corporatieve maatschappij, waar
iedere bedrijfstak één geïnstitutionaliseerd geheel zou zijn, waar patroons en arbeiders
eensgezind naar een christelijke economische orde zouden streven. Het K.B. gaf hun een
34
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck,, 2004, 102.
34
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 114.
35
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 114.
36
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck,, 2004, 104.
37
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 117.
38
M. DE CLERCQ, Economie toegelicht, Antwerpen-Apeldoorn, Garant Uitgevers, 2009, 57.
16
instrument om de samenwerking aan patronale zijde te realiseren. Daarna zou de rest van de
samenleving zich makkelijk laten hervormen39.
C. Marxisme
In tegenstelling tot de liberale ideologie vindt het marxisme een band tussen de staat en de
economie wenselijk40. Economie draait immers om de productie van schaarse middelen. In
het marxistisch wereldbeeld bestaat de maatschappij uit twee groepen: de bourgeoisie, die de
productiemiddelen bezit, en het proletariaat. Deze laatste groep ziet zich door de altijd
toenemende winstdrang van de bourgeoisie verplicht om zijn eigen arbeid aan dumpingprijzen
te verkopen. Marxisten willen een einde maken aan die wantoestanden. Dit gebeurt door de
productiemiddelen in handen van de staat te geven. De staat zal deze dan beheren ten goede
van iedereen. In feite ondersteunt deze ideologie dus monopolies in alle industrietakken, zij
het dat dat monopolie in handen van de staat ligt in plaats van bij één of meerdere bedrijven.
Het lijkt paradoxaal, maar oorspronkelijk heerste er in deze kringen dus een principiële
welwillendheid tegenover monopolies. Socialistische auteurs zagen geen graten in kartels: in
hun ogen vormden kartels een overgang tussen de liberale, op de Franse revolutie
geïnspireerde vrijheid van handel en nijverheid en de verwezenlijking van de socialistische
idealen. Het bestaan van monopolies zou de onteigening door de staat vergemakkelijken 41. In
Duitsland was de SPD vroeger die mening toegedaan. Rond 1900 kende die partij een snelle
opkomst aan het politieke firmament. Misschien deed dat hun geloven dat de overwinning van
socialisme nabij was. Eens definitief aan de macht zou een al in grote mate georganiseerde
economie hun in de kaart spelen42. Pas na de tweede wereldoorlog veranderde de partij hun
standpunt over kartels. In België kenden de BWP (Belgische Werklieden Partij) en de
arbeidersorganisaties van oudsher een pro-karteltraditie43 (zie infra).
39
G. VANTHEMSCHE,” De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 866.
40
G. VANTHEMSCHE, De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief
(negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB Press, 1998, 23.
41
B. GROSSFELD, “Zur Kartellrechtsdiskussion vor dem Ersten Weltkrieg” in H. COING, Wissenschaft
und Kodifikation des Privatrechts im 19. Jahrhundert, IV, Eigentum und industrielle Entwicklung,
Wettbewerbsordnung und wettbewerbsrecht, Frankfurt a. Main, Klostermann, 1979, (255) 257.
42
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 106.
43
G. VANTHEMSCHE,” De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 875.
17
Deel II: Ontstaan van het mededingingsrecht
Hoofdstuk I: Mededinging voor 1890
A. De Verenigde Staten van Amerika
Nog voor het eerste regelgevend optreden van het Amerikaanse Congres op het vlak van
mededinging, bestonden hieromtrent reeds enkele regels uit de common law, het Engelse
rechtssysteem dat door de kolonisatie ook het rechtssysteem van de Verenigde Staten werd .
Deze rechterlijke precedenten zijn dan ook nuttig om de later ontstane regels en rechterlijke
uitspraken te kunnen plaatsen44. Het gros van deze regels had als doel om belemmeringen van
de handel45 te beperken en, in mindere mate, monopoliserend gedrag te verbieden46. Hoewel
de rechtbanken reeds van in 1414 ( John Dyer’s Case) contractvoorwaarden die beperkingen
inhielden om een beroep of handel uit te oefenen nietig verklaarden, duurde het nog tot het
einde van de achttiende eeuw eer deze deze beslissingen genomen werden met inachtneming
van de nood om het bestaan van een vrije markt te garanderen47. Desondanks bleef ook het
principe van de contractsvrijheid een rol spelen48. Uiteindelijk werden zowel het principe van
contractsvrijheid als dat van de bescherming van de vrije markt met elkaar verzoend. Dit
gebeurde in Mitchel v. Reynolds49. De redenering die aan de basis van deze beslissing lag,
hield een onderscheid in tussen algemene belemmeringen (aangegaan met de bedoeling om
concurrentie te verminderen) en ondergeschikte belemmeringen, die bijkomend waren aan de
–geldige- oorzaak van de transactie50. Zodoende kon bijna elke afspraak die een inperking van
de vrije markt met zich meebracht, gehandhaafd worden, wanneer de partijen konden
bewijzen dat er gezamenlijke economische belangen in het spel waren en de inperking niet
werd ingegeven vanuit kwaadwilligheid tegenover derden51. Deze zienswijze drong echter
slechts met mondjesmaat door in het Amerikaanse common law. De meerderheidsvisie toonde
zich afkeurend tegenover akkoorden die het inperken van de handel als opzet hadden, zelfs
wanneer dit noodzakelijk was om een einde te maken aan ‘ruinous competition’, tenzij de
betrokkenen geen dominante positie in hun industrie innamen52.
Naast deze regelen, met het oog op de bescherming van de vrije markt door
handelsbeperkende akkoorden allerhande aan een kader van rechterlijke regels te
onderwerpen, kende de common law ook reeds een aantal beslissingen die betrekking hadden
op monopolies en monopolistische praktijken. De eerste uitspraak over dit onderwerp werd
geveld in 159953. De zaak staat bekend als de Case of Monopolies. Koningin Elizabeth I had
44
C. GELLHORN , Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 2.
In het Engels: restraints of trade.
46
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 1.
47
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 3-4.
48
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 4.
49
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 5.
50
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 5-6; W. LETWIN,
“Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890”, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221) 242.
51
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 14.
52
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 14.
53
W. LETWIN, “The English common law concerning monopolies”, U. Chi. L. R. 1954, (355) 363.
45
18
aan Darcy het alleenrecht op het invoeren van speelkaarten in Engeland toegekend. Toen
Allein, een Londense kleermaker, zelf speelkaarten begon te maken en er enkele van
verkocht, vocht Darcy deze inbreuk op zijn monopolie aan bij de King’s Bench54. Deze
instantie gaf hem echter unaniem ongelijk. Voor de afwijzing van zijn eis werden
verschillende redenen opgegeven: een monopolie brengt schade toe aan bestaande en
potentiële concurrenten, ontneemt andere personen de mogelijkheid om een beroep uit te
oefenen en schaadt het publiek door hogere prijzen en slechtere kwaliteit55. Deze motivatie
blijft tot op de dag van vandaag actueel. Nog steeds worden dezelfde argumenten aangehaald
om het gevecht tegen monopolies en het bewaren van de vrije concurrentie te onderbouwen
en te rechtvaardigen. Met het verloop der tijd namen de common law rechtbanken dan ook een
steeds vijandiger standpunt in met betrekking tot monopolies56. Toch mag deze tendens niet
overschat worden. De antipathie tegenover monopolies was duidelijk aanwezig.
Desalniettemin werd alleen in de dicta expliciet gezegd dat een monopolie illegaal was57.
Bovendien kenden soortgelijke rechterlijke uitspraken slechts een beperkt nut als een
instrument van algemeen belang. Enkel wanneer een partij bij een restrictieve overeenkomst
deze overeenkomst wou laten afdwingen tegenover iemand die bereid was dit aan te vechten,
kon hieraan iets verholpen worden door een eventuele nietigverklaring van de overeenkomst
in kwestie58. Samenvattend kan men dan ook stellen dat de wens om de vrije concurrentie een
vlot verloop te laten kennen, duidelijk meer en meer een motivatie werd om restrictieve
overeenkomsten te verbreken, maar bij afwezigheid van een wet die over dit onderwerp
handelde, konden monopolies slechts in geringe mate bestreden worden.
Ook al was de macht van de common law over contracten die vanuit oogpunt van de vrije
concurrentie laakbare clausules bevatten beperkt, toch stond ze hiertegenover niet volledig
machteloos. Dat lag anders wanneer een persoon of een bedrijf een machtspositie op de markt
verwierf door fusies of door verkoop met verlies. In zo’n gevallen golden de hierboven
besproken precedenten niet. Bij niet-contractuele inperkingen van de mededinging hoorde
hetzelfde verhaal: zij waren evenmin onderworpen aan de desbetreffende common law
regels59. Een voorbeeld van deze tweede categorie waren de trusts. In het kader van
handelsbelemmering en monopolies wenden de ondernemers deze techniek als volgt aan: de
meerderheidsaandeelhouders van verschillende bedrijven droegen hun eigendomsrechten over
aan een groep trustees en ontvangen ter compensatie trust-certificaten. Hiermee hadden zij
recht op deelname in de winsten van de nieuw gevormde entiteit, die onafhankelijke en elkaar
beconcurrerende bedrijven consolideerde tot één dominante, monopolistische kracht binnen
een bepaalde industrie60. Dergelijke concentratie van marktmacht kwam met name voor in de
W. LETWIN, “The English common law concerning monopolies”, U. Chi. L. R. 1954, (355) 363.
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 11; W. LETWIN, The
English common law concerning monopolies, U. Chi. L. R. 1954, (355) 363.
56
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 12.
57
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 12.
58
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 12-13.
59
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 14.
60
K. PARZYCH, A primer to antitrust law and regulatory policy, Boston, American University Press,
1987, 30.
54
55
19
olie-, whisky- en suikerindustrie. Ook de spoorwegen waren in handen van enkele grote
spelers.61
De opkomst van de trusts als de dominante industriële spelers situeert zich in de grote golf
van fusies en industriële samenwerkingsverbanden volgend op de periode van industrialisatie
vanaf de jaren 187062. Hoewel die industriële samenwerkingen niet alleen uit trusts
bestonden, werd deze echter al snel de methode waar de meesten voor kozen. De relatieve
eenvoud waarmee een trust toeliet om de samenwerkingen tussen bedrijven te stroomlijnen en
te beheersen op permanente basis, speelde in die keuze een grote rol63.
Deze evolutie, voor de grote industriële spelers zeer voordelig, kende niet alleen voorstanders.
Integendeel, de enorme grootte van dergelijke ondernemingen leidde al snel tot bezorgdheid
over de uitoefening van hun machtspositie64. Hoewel de inwoners van de Verenigde Staten
altijd al afkerig stonden tegenover een grote hoeveelheid bezit in de handen van enkelen, en
dan vooral van bedrijven, nam dit in de jaren na de burgeroorlog een genuanceerdere vorm
aan. Het waren welbepaalde economische misbruiken van specifieke bedrijven die het
moesten ontgelden. Voorheen was het wantrouwen gericht op bedrijven in het algemeen65.
Een luide stem in de protesten tegen deze onbetamelijke praktijken was afkomstig van de
boeren, en allerlei organisaties waarin zij zich verenigd hadden. Voor hen konden vooral de
praktijken van de spoorwegen niet door de beugel. Dat hun woede zich in de eerste plaats
daarop concentreerde, is makkelijk te begrijpen wanneer men weet dat het transport van hun
oogst steeds vaker via die spoorwegen verliep, aan exorbitante prijzen die zelden wijzigden,
terwijl hun eigen opbrengsten alsmaar terugvielen66. Het ongenoegen over de straffeloosheid
waarmee deze corporate giants hun wil konden opleggen, bleef echter niet beperkt tot de
boeren. Het grote publiek had het gevoel dat de trusts nieuwe ondernemingen sneller konden
overnemen dan dat de industrie ze kon creëren. De ongelooflijke vaart waaraan de trusts zich
in het economische landschap ontwikkelden, deed de mensen geloven dat zij alles zouden
overnemen indien er niet snel een oplossing gevonden werd67. Aangezien de bestaande
juridische instrumenten machteloos bleken hieraan iets te veranderen, klonk de roep om een
W. LETWIN, “Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890”, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221)
233-234; A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970,
12.
62
K. PARZYCH, A primer to antitrust law and regulatory policy, Boston, American University Press,
1987, 30.
63
W. LETWIN, “Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890”, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221)
233-234.
64
M. GREGORY,“The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M.
GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth
century and after (1920- ), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 619.
65
W. LETWIN, “Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890”, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221)
228-232; A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970,
11-12.
66
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 12;
www-cs-faculty.stanford.edu/~eroberts/cs201/projects/corporatemonopolies/development_rrmon.html.
67
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 17; W. LETWIN,
Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221) 235.
61
20
wet die de macht van de trusts zou verbreken steeds luider. Tegen 1888 hadden de politici de
boodschap begrepen: zowel de Republikeinse als de Democratische partij beloofden iets te
doen aan het probleem van de monopolies68. Ook het Amerikaanse congres was vastbesloten
om op te treden. Dit resulteerde in de Sherman Act van 1890. Deze wet zal verder in dit werk
besproken worden.
B. Duitsland
Pruisen69 vaardigde in 1813 een Kabinettordre uit waarin het de mededinging erkende als een
basis voor de vrijheid van handel. Deze maatregel verzekerde niet alleen de vrije toegang tot
een bepaalde nijverheid. Eveneens stelde hij dat afspraken of contracten met het oog op het
beperken van de concurrentie een inbreuk op de uitgevaardigde Kabinettordre inhielden.
Zoals het hierboven staat beschreven, slaat dit verbod op alle soorten van
mededingingsbeperkende afspraken. De rechtspraak wendde dat principiële verbod echter
alleen aan tegen niet-concurrentiebedingen in arbeidsrechtelijke sfeer en tegen afspraken die
men in het mededingingsrecht van vandaag verdeling van markten noemt70. Nochtans zijn dit
niet de enige manieren om via een afspraak, respectievelijk een contract, de mogelijke
concurrentie te beperken of te verhinderen. Men kan onder meer denken aan een contract
waarin enkel één welbepaalde onderneming die over een onontbeerlijk onderdeel (grondstof,
machine) voor de productie van een goed beschikt, zomaar weigert om dit aan een ander te
verkopen. Ook bedrijven die gezamenlijk beslisten om de prijs van hun soortgelijke goederen
te verhogen, hadden geen last van de maatregel, evenmin als een concurrentieverbod tussen
ondernemingen zonder beperking in tijd, ruimte of voorwerp. Aldus was het verbod, dat op
het eerste zicht door zijn algemene en duidelijke bewoordingen veelbelovend lijkt, een
tamelijk mager beestje in de realiteit.
Enkele decennia later, vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, werd het oude economische
stelsel langzaamaan afgebouwd en vervolgens geheel verlaten71. De industrialisatiegolf leidde
tot een snelle groei van industriële productie, van winsten en van investeringen72. Er ontstond
een nieuw economisch systeem, met als grondslagen de vrijheid van eigendom,
contractvrijheid en de vrijheid van concurrentie73. Deze liberalisering vormde de standgebonden maatschappij om tot een vrije markt economie, en schiep zo het kader waarin de
68
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 19; A.D. NEALE, The
antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970,12.
69
Pruisen was de machtigste staat onder de staten die vanaf 1871 het Duitse Keizerrijk vormden. Na
de eenmaking behield Pruisen zijn dominante positie. Zo werd Otto Von Bismarck, de kanselier van
Pruisen, de eerste rijkskanselier.
70
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 426.
71
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 245.
72
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 70.
73
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 245.
21
technische en organisatorische innovaties zich konden doorzetten74. In 1869 volgde dan de
uitvaardiging van het principe van vrijheid van handel met de Gewerbeordnung75. Van 1850
tot 1870 kende de Duitse economie een ononderbroken fase van groei. De economische
ontwikkeling bereikte zijn hoogtepunt in 1871 met de zogenaamde ‘stichtingsboom’. Men
beschouwde mededinging als de oorzaak van de economische vooruitgang, en de gedachte
van vrije concurrentie kon dan ook op veel steun rekenen. Dit gunstige momentum voor de
vrije concurrentie, nog versterkt door politieke ontwikkelingen (het gunstige economische
klimaat viel samen met de éénmaking van Duitsland in 1871, wat de integratie van de
markten met zich meebracht) heeft echter niet lang geduurd. Slechts twee jaar later, in 1873,
brak de Grunderkrise uit76. Deze gebeurtenis keerde het tij voor de Duitse economie, en
daarmee ook voor de toen heersende opvattingen over mededinging die daaruit waren
voortgesproten. Enkele decennia later stond Duitsland bekend als het ‘land van kartels’7778.
Hoe is het zover kunnen komen? Ten eerste speelden de gewekte verwachtingen een niet
onbelangrijke rol. Aangezien de vrije concurrentie geacht werd de motor van de economische
vooruitgang te zijn geweest, is het enigszins logisch dat de mededinging door economen snel
de rol van zondebok toegespeeld kreeg, hoewel men achteraf beseft heeft dat de Duitse
economie op dat moment gewoon te veel produceerde, waardoor er voor de geproduceerde
goederen geen afnemers meer te vinden waren79. Niettemin was het kwaad reeds geschied.
Mededinging verwierf in steeds toenemende mate de reputatie van een onbeheersbare en
misleidende kracht, één waarop men niet kon rekenen voor het bereiken van welvaart en
stabiliteit80. Daarenboven kwamen de ondernemers snel tot de ontdekking dat kartelvorming
een oplossing (zoniet dé oplossing) bood om de gevolgen van de economische crisis te
milderen. Inperken van de mededinging verhinderde in de eerste plaats het faillissement van
ondernemingen, en liet eveneens toe om de overcapaciteit op een gecontroleerde manier af te
bouwen81.
M. MAESCHKE, “Recht, Wettbewerb und Industrialisierung. Die rechtlichen Rahmenbedingungen
der Industrialisierung in Preußen und Deutschland (1807 bis 1873)”, in M. MAESCHKE, D. VON
MAYENBURG, M. SCHMOECKEL (eds.), Das Recht der Industriellen Revolution, Tübingen, Mohr,
2013, 18.
75
O. LEHNICH, Die Wettbewerbsbeschränkung, Keulen, Heyman, 1956, 239.
76
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 70; M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19.
Jahrhundert, Tübingen, Mohr, 2008, 247.
77
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 75.
78
De benaming ‘kartel’ voor het fenomeen dat in Duitsland zo’n jarenlange invloed zou uitoefenen,
dateert uit deze periode. De econonoom Friedrich Kleinwachter was de eerste die de term gebruikte, in
zijn in 1883 verschenen boek “ Die Kartelle. Ein Beitrage zur Organisation der Volkswirtschaft”.
Voorheen sprak men over ‘verenigingen’ of ‘conventies’. U. WENGENROTH, “Die entwicklung der
Kartellbewegung bis 1914” in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (15) 15.
79
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 247.
80
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 70.
81
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 249.
74
22
C. België
In België bestaat de vrijheid van handel en nijverheid sinds 1795. Toen werd het decreet
d’Allarde uit 1791 ingevolge de annexatie bij Frankrijk ook in het Belgische grondgebied van
toepassing82. Door deze wet verdween het monopolie dat de ambachten op de markt hadden
en verkreeg iedereen vrije toegang tot de handelsactiviteiten83. Centraal in dit decreet stond de
ruilverhouding tussen twee individuen die vrij van elke externe druk de ruilvoorwaarden,
waartegen zij wensten te contracteren, in onderling overleg vaststelden84. Iedereen beschikte
vanaf nu over de mogelijkheid om eender welke beroep uit te oefenen. Ze konden zelf
beslissen hoe hun producten er gingen uitzien en welke prijs ze ervoor vroegen. Langs de
andere kant vergrootte ook de keuzevrijheid voor de afnemers, nu zij tegenover een veel
gevarieerder geheel van aanbieders stonden.
Het corrollarium van de vrijheid van handel en nijverheid is de vrijheid van mededinging85, en
het is natuurlijk vooral dit aspect dat hier belangrijk is. Het decreet d’Allarde strekte ertoe
iedereen toegang tot de markt te laten hebben. In die zin zou men het kunnen beschouwen als
de eerste regelgeving die een serieuze wettelijke ondersteuning voor de vrije markt economie
bood86. Maar de realiteit was op het vlak van de vrije concurrentie iets minder rooskleurig. De
klemtoon lag hier namelijk op de vrijheid van het individu, eerder dan de vrijheid in het
geheel van de markt. Dat blijkt uit de omstandigheid dat niets belette dat één van de
ruilpartijen zich volledig onvrij maakte, zolang zij dit maar deed uit eigen beweging.
Daarenboven was deze vrijheid vaak een formele vrijheid: er was geen bescherming voorzien
voor economisch zwakkeren87.
De marktmacht van de voormalige gilden ging definitief tot het verleden behoren wanneer
enkele maanden na het decreet d’Allarde de wet Le Chapelier volgde. Deze wet verbood het
vormen van coalities. Dit verbod, vooral bekend om de negatieve invloed die het gehad heeft
op de ontwikkeling van het sociaal recht, gold eveneens voor coalities tussen werkgevers88.
Uit naam van het individualisme, geproclameerd in het decreet d’Allarde en het daaruit
voortvloeiende coalitieverbod waren zowel syndicale afspraken als kartels uit den boze89.
Die ontwikkeling paste in de individualistische tijdsgeest. Het tijdperk van de corporatieve
organisatie liep op zijn einde. Al te lang remden zij de technische ontwikkeling af. Het begin
82
M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf & onrechtmatige mededinging: een poging tot nadere
omlijning van de wettelijke grondslagen en in inhoud van het onrechtmatigheidsbegrip naar Belgisch
algemeen mededingingsrecht, I, Brussel, Larcier, 1963, 211.
83
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013, 133.
84
W. VAN GERVEN, “Schets van een Belgisch economisch grondslagenrecht”, SEW, 1971, (400) 407.
85
H. DE BAUW, “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking tussen de
wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, (682) 683.
86
J. HEENEN, en J. VAN RYN, Principes de droit commercial, dl. I, Brussel, Bruylant, 1976, 108.
87
W. VAN GERVEN, “Schets van een Belgisch economisch grondslagenrecht”, SEW, 1971, (400) 407.
88
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013, 29.
89
W. VAN GERVEN, “Schets van een Belgisch economisch grondslagenrecht”, SEW, 1971, (400) 407.
23
van de industriële revolutie hertekende vanaf 1850 definitief het economisch landschap 90. In
Vlaanderen bestond sinds lange tijd een wijdverbreide linnen-huisindustrie. Die industrie
takelde tussen 1830 en 1850 echter zienderogen af: zonder mechanisering bleek de
concurrentiepositie in die reeds gedeeltelijk geïndustrialiseerde sector niet houdbaar. 91. De
grote, moderne fabrieken speelden de hoofdrol in de industriële productie. Het belang van die
fabrieken kwam voort uit het samentreffen van verschillende omstandigheden: uitbreiding van
de markt, technische vooruitgang, grotere beschikbaarheid van kapitaal, bevolkingstoename
en de uitbreiding van het transportnet. De Leener schrijft: ‘L’industrie moderne naquit donc
sans qu’aucun lien coordonnât les actes de la production.’. De hele industrie leek het pad van
vrije concurrentie in te slaan92.
In 1867 werd de wet Le Chapelier afgeschaft. Ter vervanging kwam er art. 310 Sw., dat niet
langer relevant was voor werkgevers93. Het resultaat was dat de ondernemingen de vrijheid
verkregen om zich te organiseren en onder elkaar collectieve overeenkomsten af te sluiten.
Dit had tot gevolg dat de mededingingsvrijheid van de ene door groepsvorming bij de
ruilpartij nog doelmatiger kon worden ingeperkt94. Het valt te sterk te betwijfelen of dit was
wat de opstellers van het decreet d’Allarde voor ogen hadden. Een dergelijke handelswijze
kan de mededinging in de praktijk tot zeer geringe omvang herleiden, waardoor de vrijheid
van het individu de facto wordt ingeperkt .
Daarnet werd de industrialisering van België al vermeld. De Société Générale, in 1822
gesticht door Willem I met de bedoeling de industriële ontwikkeling in het Zuiden van zijn
rijk te stimuleren, speelde in dat verhaal een belangrijke rol95. De modernisering en de
outillering van de metaal- en steenkoolnijverheid eisten een zware tol van deze meestal
bescheiden familiebedrijven, die zelf niet over de nodige financiële middelen beschikte. Via
kapitaalsconcentraties en nieuwe ondernemingsvormen werd eraan voldaan. De naamloze
vennootschap werd ingeschakeld om de gesloten structuur van ondernemingen open te
breken, kleine eigenaars te verwijderen en de zware industrie in de greep van een kleine groep
financiers te brengen. De Société Générale speelde in dit proces de hoofdrol. Vanaf haar
oprichting trad ze op als industrieel promotor voor kredietbehoevende mijn- en
hoogovenexploitanten. Toen deze bedrijven tijdens de economische recessie van 1830-1834
onmogelijk het hoofd konden bieden aan de zware financieringslasten die op bedrijven
rustten, besloot de Société Générale de industrie voortaan niet langer alleen met kortlopend
krediet te stimuleren, maar ging ze over tot directe participatie via de oprichting van
investeringsmaatschappijen. Rond 1840 had de Société Générale een essentieel deel van de
90
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, II, La théorie, Brussel, Misch&Thron, 1909, 12.
91
E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden,
Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1990, 41.
92
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, II, La théorie, Brussel, Misch&Thron, 1909, 4-10 en 12.
93
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013,31.
94
W. VAN GERVEN, “Schets van een Belgisch economisch grondslagenrecht”, SEW, 1971, (400) 407.
95
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013, 93.
24
zware nijverheid en zelfs van de textielindustrie in handen en legde zo de basis voor haar
welbekende industriële imperium96. In ruil voor bestaande schuldvorderingen of voor nieuwe
kredieten kon de Société Générale aandelen verkrijgen. Dit zorgde er samen met een soms
verspreid aandeelhouderschap voor dat de controle van ondernemingen als
referentieaandeelhouder tot de mogelijkheden behoorde. Vooral na 1873 nam haar macht snel
toe97, onder meer door haar stijgende politieke invloed98. De Société Générale was in staat het
sluiten van allerlei kartels aan de markt op te dringen99.
Wie wenste op te komen tegen oneerlijke concurrentie, had daartoe weinig middelen. Moreel
aanstootgevend misbruik van recht was de enige begrenzing aan de vrijheid van beroep en
bedrijf. Gedurende lange jaren werd aldus de zorg voor het aflijnen der grenzen van de
vrijheid van beroep en bedrijf onderling overgelaten aan het initiatief van de rechters, die zich
daarvoor moesten behelpen met de algemene beginselen van het B.W. over de
verantwoordelijkheid wegens schade uit onrechtmatige daad (Art. 1382 e.v.). Het zou in ons
land nog tot het begin van de twintigste eeuw duren eer het bewustzijn groeide dat het zich
steeds verder ontwikkelende bedrijfsleven baat zou hebben bij een algemene ordening van de
mededinging.100. Wie echter zou denken dat de rechterlijke macht gebruik maakte van deze
lacune in de wetgeving om zelf enkele principes te ontwikkelen die als leidraad zouden
kunnen dienen in de zaken die hieronder vielen, vergist zich. Een verklaring hiervoor is het
schaarse aantal rechtszaken. Wanneer een rechter slechts zelden met een probleem wordt
geconfronteerd waarvan de oplossing de begrenzing van vrijheid van beroep en handel
behelst, zal die oplossing ook geen aansluiting moeten vinden bij een groter geheel van
rechtspraak.
Zodanig kenmerkte de beteugeling van inbreuken op de vrije mededinging zich door de
sporadische intoming van handelaars. De weinige voorbeelden van rechtspraak over dit
onderwerp behandelden ook niet die zaken die mensen spontaan met mededingingswetgeving
associëren, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken, kartels of monopolie. De rechtspraak die er was,
betreft zaken die vandaag de dag onder de noemer oneerlijke handelspraktijken zouden vallen.
Hoewel hieruit natuurlijk niet mag geconcludeerd worden dat er in die periode geen zo’n
praktijken plaatsvonden, is het niettemin opvallend, zeker in vergelijking met de common law,
waar op dit moment reeds een aantal precedenten bestonden.
96
E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden,
Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1990, 42.
97
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013, 94 -95.
98
Tijdens de regering Nothomb (1841-1845) slaagde Leopold I, die zelf dankzij uitstekende relaties
met de Société Générale zijn privé-kapitaal had vergroot, erin om de bankdirecteurs tot Ministers van
Staat te laten verheffen, zodat ze aan de beraadslagingen van de ministerraad konden deelnemen. E.
WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden,
Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1990, 47.
99
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013, 94 -95.
100
M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf & onrechtmatige mededinging: een poging tot nadere
omlijning van de wettelijke grondslagen en in inhoud van het onrechtmatigheidsbegrip naar Belgisch
algemeen mededingingsrecht, I, Brussel, Larcier, 1963, 29-30.
25
Een vermeldenswaardige uitspraak is het arrest van het hof van beroep te Brussel op 23
november 1865. In dit geschil hadden de zaakvoerders van een vennootschap een proces
aangespannen tegen ene mijnheer Léonard, die zich in hun ogen bezondigd had aan oneerlijke
concurrentie doordat het kostuum van zijn werknemers overeenkomsten vertoonde met het
kostuum van hun werknemers. Daarvoor eisten ze een schadevergoeding. De rechters
begonnen hun arrest door te stellen dat zo’n vordering inwilligen niet vanzelf ging. Omwille
van de wetten en de principes die de vrijheid van handel en nijverheid vooropstellen, moet
zo’n vordering immers gesteund zijn op feiten en bewijzen van die aard dat er geen twijfel
kan bestaan over het bestaan en het gebruik van abnormale manoeuvres, alsook over het
bestaan van opzet in hoofde van diegene die de manoeuvres maakte, om voordelen voor
zichzelf te verwerven ten nadele van zijn concurrent101. Deze uitspraak, hoewel het hier niet
draaide om een daad van onrechtmatige mededinging in de moderne zin van het woord, werpt
wel een licht op de mogelijke bewijsmoeilijkheden die handelaars konden ondervinden. De
gebruikte bewijsstandaard legt de lat hoog voor de eiser, hoewel net in zaken van oneerlijke
concurrentie het bewijs moeilijk te leveren valt. Stel u voor dat een handelaar moet bewijzen
dat, bijvoorbeeld, twee van zijn concurrenten een overeenkomst hebben afgesloten die
neerkwam op een moreel aanstotelijk misbruik van recht. Een handelaar die zijn winst ziet
afnemen doordat zijn concurrenten in onderlinge samenwerking hun prijs verlagen, moest niet
alleen de samenwerking aantonen, maar ook dat deze overeenkomst bedoeld was om hem te
benadelen. Deze bewijsmoeilijkheden, of zelfs bewijsonmogelijkheden, kunnen een reden
geweest zijn om af te zien van het instellen van een vordering.
Dit overzicht van de lotsgevallen van vrije concurrentie in de periode voor 1890 toont aan dat
dit principe allesbehalve een gegeven was. Hoewel alle drie de onderzochte landen het
principe van de vrijheid van handel afgekondigd werd, in wetgeving of door de rechtspraak,
bleek dit op het terrein moeilijker te verwezenlijken. Zelfs de Verenigde Staten, die na hun
onafhankelijkheid naast de precedenten uit het Engelse common law ook de aloude Engelse
afkeer voor ondernemingen (corporations) behielden, kregen af te rekenen met inperkingen
van de mededinging die de bestaande methoden niet afdoende konden bestrijden. De afkeer
en publieke verontwaardiging die dergelijke handelswijzen opriepen, vormden een logische
voortzetting van de bestaande overtuigingen. Hierdoor waren de geesten veel sneller rijp voor
een beteugeling door de overheid.
In België en Duitsland krijgen we een heel ander verhaal. De situaties zijn gelijklopend in de
zin dat in beide landen het principe van vrijheid van handel de aloude economische ordening
verving. Dit systeem bleek niet standvastig. Vanaf het moment waarop de economie het slecht
deed, vielen ondernemingen terug in oude gewoontes. De periode van vrije concurrentie bleek
te kort om een verandering in de geesten teweeg te brengen.
101
Brussel 23 november 1864, Pas. 1865, II, 284.
26
Hoofdstuk II: regelgeving omtrent mededinging vanaf 1890 tot aan de
eerste wereldoorlog
A. Verenigde Staten: de drie basiswetten en de eerste rechterlijke
uitspraken
Zoals eerder geschreven, kwam het ontstaan van de regelgeving met betrekking tot
mededinging voort uit de behoefte om de macht van de grote economische spelers in te
tomen, die zich hadden verenigd door middel van instrumenten die ontsnapten aan de greep
van de common law. Een eerste stap hierin was natuurlijk de uitvaardiging van de een wet die
samenwerking tussen ondernemingen en (poging tot) monopolisering verbood. In de
daaropvolgende decennia fnuikte de rechtspraak echter grotendeels de effectiviteit van deze
Sherman Act. Om aan dit euvel te verhelpen, kwamen er nog twee wetten in 1914: de Clayton
Act en de Federal Trade Commission Act. Alvorens deze wetten in detail te bespreken, is het
nuttig om erop te wijzen dat aan alle Amerikaanse mededingingswetten (ook zij die later
volgden) twee basisprincipes ten grondslag liggen102. Het eerste principe is het verzekeren van
een competitieve economie. Men acht dit noodzakelijk om marktdeelnemers gelijkheid van
kansen te kunnen aanbieden, evenals het publiek te beschermen. Meer nog, de garantie van
economische vrijheid, zowel voor concurrenten onderling als voor consumenten, is even
belangrijk als het behoud van de vrijheden die natuurlijke personen genieten. Zo noemde het
Amerikaanse hooggerechtshof (in de beslissing United States v. Topco Associates Inc. uit
1972103) de mededingingswetten (en de Sherman Act in het bijzonder) de Magna Charta van
de vrijheid van handel. Het andere grote principe omvat de delegatie van bevoegdheid inzake
de interpretatie en de toepassing van de mededingingswetgeving. Telkens weer heeft het
Congres dit overgeheveld naar de uitvoerende macht (zijnde de antritust division van het
ministerie van justitie en de Federal Trade Commission) en aan de rechtbanken. Zo komt het
dus aan hun toe om te bepalen hoe de vrije markt zal beschermd worden.
1) De Sherman Act
In 1890104 nam het Amerikaanse congres een wet aan die tot op vandaag de hoeksteen vormt
van het regelgevend beleid inzake vrije concurrentie105. Hoewel velen denken dat dit het
begin vormt van mededingingswetgeving, gaat die primeur eigenlijk naar Canada, die een jaar
eerder reeds een dergelijke wet had geïntroduceerd, en zo zonder twijfel de Verenigde Staten
beïnvloed heeft om hun wet goed te keuren106. De wet draagt de naam van senator John
102
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 23-26.
103
Zie: W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law
Institute, 1980, 24, voetnoot 4 en de verwijzing aldaar.
104
Het wetsvoorstel dat zou uitmonden in de Sherman Act, was reeds ingediend in 1888, zie hierover :
W. LETWIN, Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221) 248255.
105
K. PARZYCH, A primer to antitrust law and regulatory policy, Boston, American University Press,
1987, 30.
106
L. DANAGHER, The criminalisation of cartels: a European and trans-Atlantic perspective,
E.C.L.R., 2012, (522) 522.
27
Sherman uit Ohio, die het wetsvoorstel indiende dat uiteindelijk goedgekeurd werd107. Er is al
veel geschreven geweest over wat de mogelijke motieven waren of zouden kunnen geweest
zijn van de auteurs en voorstanders van deze wet108. Iedereen vindt wel iets dat in zijn kraam
past. Desondanks denken de meesten dat de toenmalige politici voornamelijk beoogden om
aan de druk van het grote publiek (hun kiespubliek) tegemoet te komen109.
De relevante bepalingen van de Sherman Act zijn vervat in paragraaf één en paragraaf
twee110.
§1. Every contract, combination in the form of trust or otherwise, or conspiracy, in
restraint of trade or commerce among the several States, or with foreign nations is
hereby declared to be illegal. Every person who shall make any such contract or
engage in any such combination or conspiracy, shall be deemed guilty of a
misdemeanor, and, on conviction thereof, shall be punished by fine not exceeding five
thousand dollars, or by imprisonment not exceeding, or by both said punishments, in
the discretion of the court.
Deze wetsbepaling is duidelijk een verbodsbepaling. Op het eerste zicht lijken er geen
uitzonderingen op te bestaan, hoewel deze er wel degelijk waren. Bovenstaande wettekst
hadden de senators geschreven met de principes van de common law in hun achterhoofd111.
Daarenboven herhaalde senator Sherman meermaals dat zijn wet geen juridische
nieuwigheden inhield. Integendeel, ze was gebaseerd op oude en meermaals erkende common
law principes112. Het onderscheid tussen algemene en ondergeschikte belemmeringen die de
rechtspraak reeds ontwikkeld had, zou niet opeens van tafel worden geveegd. De regelen die
de rechtspraak reeds uitgewerkt had, gingen als het ware hiervan een deel uitmaken. De
rechtbanken mochten deze principes gewoon verder blijven toepassen113. Het was dus
absoluut niet zo dat een ondergeschikte belemmering van de handel na 1890 niet meer kon.
Dat bleef perfect mogelijk, weliswaar binnen de eerder uitgewerkte grenzen. Het doel van
deze tekst maakte het verbod uit op gedragingen die de vrije concurrentie dusdanig beperkten
dat ze tot een belemmering van de handel leidden114. Neale schrijft dat menig senator
veronderstelde dat het rechterlijk apparaat dit nieuwe instrument zou gebruiken om de weinig
107
K. PARZYCH, A primer to antitrust law and regulatory policy, Boston, American University Press,
1987, 30.
108
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 12-13.
109
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 13-15;
W. LETWIN, Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221) 221222.
110
Zie voor een makkelijke toegang tot deze tekst: K. PARZYCH, A primer to antitrust law and
regulatory policy, Boston, American University Press, 1987, 31.
111
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 20.
112
W. LETWIN, Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890, U.Chi.L.R., 1955-56, ( 221)
255-256.
113
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 13-14;
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 27.
114
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 27.
28
verfijnde en oneerlijke concurrentiemethoden van de grote trusts een halt toe te roepen om zo
hun overmatige greep op de desbetreffende industrieën los te weken, eerder dan
samenwerkingen gericht op een efficiëntere productie of een grotere productieschaal tegen te
houden. Zelfs een afspraak opgesteld met het opzet om vernietigende competitie te vermijden,
die echter een belemmering inhield van de handel, moest voor hun niet noodzakelijkerwijze
telkens beëindigd worden115. Hoewel dit laatste misschien de wenkbrauwen zal doen fronsen,
aangezien dit toch ingegeven wordt door het eigen belang, zonder verder economisch nut, viel
dit te verwachten. De rechters hadden voor het invoeren van de wet reeds dergelijke
beslissingen laten bestaan.
De straffen vermeld in paragraaf 1 konden slechts toepassing vinden wanneer de drie
volgende voorwaarden zich voordeden116: er moet een contract, een afspraak of een
samenzwering117 zijn, deze moet een belemmering van de interstatelijke of internationale
handel inhouden, en dit alles moet aanleiding geven tot een ongewenste vermindering van
competitie die tot een belemmering van de handel leidt.
§2. Every person who shall monopolize or attempt to monopolize, or combine or
conspire with any other person or persons, to monopolize any part of the trade or
commerce among the several states, or with foreign nations, shall be deemed guilty of
a misdemeanor, and, on conviction thereof, shall be punished by fire not exceeding
one year, or by both said punishments in the discretion of the court.
Deze paragraaf betreft het hebben van een monopolie, meer bepaald zowel het vergroten als
het misbruiken ervan. Het verbiedt het uitbreiden of het misbruiken van marktmacht. Hoewel
beide secties in essentie hetzelfde wensen te bereiken- praktijken die aanleiding geven tot
controle over de markt beteugelen- vereist de toepassing van deze paragraaf daarenboven dat
er een monopolie is of kan zijn118. De bedoeling om marktmacht te verwerven, hoeft niet
noodzakelijk het resultaat te zijn van een mala fide motivatie, het kan evengoed voortkomen
uit toegestane of verboden handelingen. Hierbij is het wel aangewezen te beklemtonen dat
deze wetsbepaling niet van toepassing kan zijn op monopolies die de houder ervan verkregen
heeft door een betere bedrijfsorganisatie, een beter product of door grotere efficiëntie119.
Het revolutionair nieuw vertrekpunt van deze wet lag echter niet in de verbodsbepalingen die
zij formuleerde, maar in de wijze waarop zij het toezicht op de bepalingen organiseerde. De
verantwoordelijkheid voor de naleving van deze wet kwam op de schouders van de
115
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 14.
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 28-29.
117
In het Engels: conspiracy. Dit rechtsbegrip slaat op een afspraak tussen twee of meer mensen om
een illegale handeling uit te voeren met de bedoeling het voorwerp van de afspraak te verwezenlijken,
inclusief het gedrag of de handeling die de afspraak helpt uitvoeren. B. A. GARNER (ed.), Black’s Law
Dictionary, St. Paul, West Publishing, 2009, 351.
118
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 22.
119
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 33.
116
29
uitvoerende macht terecht. Hierdoor werden de juridische risico’s veel groter dan voorheen120.
Allereerst gold er nu een duidelijk verbod op contracten, afspraken en samenzweringen die tot
doel hadden om de handel te belemmeren of te monopoliseren, waar deze voorheen slechts
niet-afdwingbaar waren, wat natuurlijk niemand tegenhield om ze op te stellen. Bovendien
verkregen ook diegenen die niet betrokken waren bij dergelijke activiteiten of pogingen de
mogelijkheid om deze praktijken aan te klagen en een schadevergoeding te verkrijgen. Men
mag het belang van deze uitbreiding niet onderschatten. Dit zorgde ervoor dat het aantal
potentiële rechtszaken veelvuldig toenam121.
§7. Any person who shall be injured in his business or property by any other person or
corporation by reason of anything forbidden or declared to be unlawful by this act may
sue therefor in any circuit court of the United States in the district in which the defendant
resides or is found, without respect to the amount in controversy, and shall recover
threefold the damages by him sustained, and the costs of suit, including a reasonable
attorney's fee122.
2) De eerste rechterlijke uitspraken over de Sherman Act
In tegenstelling tot de Amerikaanse wetgevende traditie, die bekend staat om haar
nauwkeurige en precieze formulering, heeft de tekst van de Sherman Act een brede, algemene
formulering. Eigenlijk is deze wet niet meer dan een principiële verklaring123. Dit heeft tot
gevolg dat men niet uit de wet kan afleiden wat nu concreet verboden is. De vraag blijft dan
ook: welke contracten, combinaties en samenzweringen werden door deze bepalingen gevat?
Wanneer heb je een monopolie? De opstellers van de wet lieten de nadere invulling van de
principes over aan de rechtbanken.
Tijdens de eerste jaren van de wet hield vooral de federale regering zich bezig met de
naleving ervan af te dwingen, vooral wanneer het ging om kartels en trusts. De meeste van die
pogingen faalden, en wel omdat de rechtbanken hun beslissingen baseerden op de algemene
common law regels die stelden dat akkoorden over prijsverhogingen die niet gepaard gingen
met druk voor derde partijen niet illegaal waren, en dat kartels niet illegaal waren tenzij ze het
grootste deel van de markt controleerden124. De eerste beslissing met betrekking tot de
Sherman Act die tot in het hooggerechtshof geraakte, verging het niet veel beter.
120
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 23; A.D. NEALE, The
antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 15.
121
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 53.
122
Deze sectie wordt geciteerd in: Amerikaans Hooggerechtshof 21 januari 1895, United States
Reports, vol. 156, 1.
123
G. VAN HECKE, “Rechtsvergelijkende aantekeningen bij de wet tot bescherming tegen misbruik
van economische machtspositie”, RW 1960-61, (410) 412.
124
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 56.
30
2.1 United States v. E.C. Knight125
Deze zaak staat ook bekend als de sugar trust zaak126. De American Sugar Refining
Company, een bedrijf dat reeds de grote meerderheid van de suikerraffinaderijen in Amerika
bezat, verkreeg door de aankoop van aandelen ook de controle over de E.C. Knight Company,
de Franklin Sugar Company en de Spreckles Sugar Refining Company. Hiermee had deze
onderneming quasi de volledige markt voor de productie van geraffineerd suiker in handen:
enkel de Revere of Boston, die slechts twee procent van de jaarlijks geproduceerde
geraffineerde suiker voor zijn rekening nam, bleef over. Daarom stelde de Amerikaanse
overheid een rechtszaak in tegen de Sugar Refining Company. Zonder al te veel succes: zowel
in eerste aanleg als in hoger beroep kregen ze ongelijk. Vervolgens bracht de overheid haar
zaak voor het hooggerechtshof. Het Hooggerechtshof stelde dat het Amerikaanse congres de
Sherman Act had gestemd met gebruikmaking van de federale bevoegdheid om de
interstatelijke handel te regelen (de Commerce Clause). De vraag rees dan of een monopolie
in de productie van een bepaald goed een belemmering van de interstatelijke handel kon zijn,
en hier dan de sancties uit de Sherman Act konden op toegepast worden. Het antwoord was
negatief. De rechters gaven toe dat de macht over de productie van een bepaald goed in zekere
zin ook controle over de beschikking van dat goed geeft. Maar in de meerderheidsvisie leidde
dit niet tot enige belemmering. De effecten op de interstatelijke handel waren in hun ogen
slechts incidenteel en indirect. “Commerce succeeds to manufacture, and is not part of it.”
Naar mijn mening slaat deze uitspraak de bal mis. De productie van een goed is veel dichter
verweven met handel dan zij aannamen. In de eerste plaats vereist productie zelf ook het
gebruik of verbruik van andere goederen. Bij het verwerven van zo’n goederen zou een speler
van die grootte evenzeer haar wil opleggen aan haar tegenpartij(en). Op zo’n moment zou het
bedrijf dan wel onder de Sherman Act vallen, aangezien een aankoopcontract wel behoort tot
de interstatelijke handel. Nochtans gaat het om dezelfde entiteit. Bovendien wijst rechter
Harlan er in zijn dissenting opinion op dat de goederen die de producent-monopolist verkoopt
ook een onderdeel uitmaken van de interstatelijke handel. De kopers van geraffineerd suiker
hebben in deze geen keus: van waar ze ook komen, ze kunnen niet anders dan aankopen aan
de prijs die de onderneming, gezien haar monopolie positie, met het oog op haar eigen belang
kan vaststellen.
2.2 Northern Securities Co. v. United States127
In deze zaak hadden twee bedrijven, de Great Northern Railway Company en de Northern
Pacific Railway Company, die beiden spoorwegen uitbaatten tussen de Grote Meren en de
Stille Oceaan, zich in november 1901 omgevormd tot een holding, genaamd Northern
Securities Company. Die holding verkreeg de meerderheid van de aandelen van de beide
ondernemingen die er deel van uitmaakten. Hierdoor werden de twee concurrerende
spoorlijnen de facto samengevoegd tot één enkele, grote entiteit. De voormalige
aandeelhouders van de afzonderlijke bedrijven kregen aandelen in Northern Security in de
plaats. Zij hadden er dus geen belang meer bij om mededinging tussen de twee bedrijven na te
125
Amerikaans Hooggerechtshof 21 januari 1895, United States Reports, vol. 156, 1.
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 16.
127
Amerikaans Hooggerechtshof 14 maart 1904, United States Reports, vol. 193, 197.
126
31
streven. Integendeel, het ontstaan van de holding vernietigde elke reden voor concurrentie
tussen hen, doordat hun inkomsten toch werden samengevoegd en uitgekeerd in de vorm van
certificaten opgesteld door de holding. Het maakte dus niet meer uit wat elke spoorlijn
afzonderlijk opbracht. Dit was voldoende voor de meerderheid van rechters om de
veroordeling van de Circuit Court (waarbij de ontmanteling van de Northern Securities
Company opgelegd werd) te bevestigen, los van de vraag of de gebruikte samenwerking
resulteert of kan resulteren in een serieuze belemmering van de handel. Het loutere bestaan
van dergelijke overeenkomst is voldoende. Hiervoor is enkel vereist dat kan aangetoond
worden dat de inhoud van de overeenkomst zelf aanleiding kan geven tot een belemmering
van de interstatelijke handel of een voorzet kan vormen tot de creatie van een monopolie,
waardoor zij het publiek de voordelen die uit vrije concurrentie voortkomen, ontnemen.
2.3 Standard Oil Company of New Jersey v. United States128
De zaak Northern Securities was een keerpunt in de vervolging van monopolies.
Aangemoedigd door de uitspraak van het hooggerechtshof, stelde het Justice Department in
de daarop volgende jaren verscheidene zaken in tegen grote holdings. Geen daarvan zou
belangrijker blijken te zijn dan de vordering die in de op 16 november 1906 in de federale
rechtbank van St. Louis ingeleid werd129. Aan deze zaak gaat een lang feitenrelaas vooraf.
Reeds in 1870 vormden John en William Rockefeller samen met verscheidene anderen drie
aparte bedrijven om tot de Standard Oil Company of Ohio. Twee jaar later had deze
onderneming al de controle verworven over het gros van de bedrijven die in Cleveland
petroleum vervaardigden. Daarenboven kregen ze ook petroleumbedrijven uit Ohio,
Pennsylvania en de staat New York in hun macht, evenals de pijpleidingen om petroleum te
transporteren. De volgende stap was de toetreding tot een groots opgezette industriële
samenwerking. De details hiervan werden uiteengezet in een overeenkomst uit januari 1882.
De aandelen van een veertigtal bedrijven, waaronder de Standard Oil Company of Ohio,
gingen over naar negen trusts, die in naam van de deelnemende bedrijven deze leidden en
controleerden. Tegelijkertijd begon in Ohio een rechtszaak tegen de Standard Oil Company of
Ohio, die eindigde in een uitspraak van het hooggerechtshof van Ohio, die oordeelde dat de
overeenkomst met betrekking tot de trust nietig was. Die overeenkomst was een belemmering
van de handel en zorgde voor het ontstaan van een monopolie. Na deze uitspraak, die de
ontbinding van de trust oplegde, namen de leidinggevenden van de betrokken bedrijven
maatregelen. Die maatregelen hadden niet de ontbinding op het oog: de bezittingen van de
trust werden gewoon verdeeld over twintig bedrijven die ervan deel hadden uitgemaakt. Die
ondernemingen gingen vanaf 1899 op in de Standard Oil Company of New Jersey. Het
hooggerechtshof bevestigde de uitspraak van de lagere rechtbank, die de ontbinding had
opgedragen. Het is echter niet het resultaat waardoor deze uitspraak zo’n blijvende invloed
zou blijven hebben. De reden daarvoor is de “rule of reason” die het Hooggerechtshof hier
hanteert. Deze regel houdt in dat niet elke belemmering van de interstatelijke handel onder het
verbod in de Sherman Act valt, maar enkel die belemmeringen die onredelijk zijn. Anders, zo
128
Amerikaans Hooggerechtshof 15 mei 1911, United States Reports, vol. 221, 1.
D. ARMENTANO, Antitrust and the bounds of power: the dilemma of liberal democracy in the
history of the market, Oxford, Hart Publishing, 1997, 51en 55.
129
32
staat in de meerderheidsbeslissing te lezen, leidt dit tot een beknotting van de contractvrijheid.
Naar hun oordeel beoogde de wetgever met zijn keuze voor een algemene opsomming de
grenzen aan te geven die men niet straffeloos kan overschrijden. Deze grenzen zijn te bepalen
aan de hand van het ‘licht van de rede’, hierbij geholpen door de principes van het recht en de
plicht om de openbare orde die in de Sherman Act vervat ligt af te dwingen. Deze visie sluit
aan bij wat reeds bestond in de common law, namelijk in het onderscheid tussen een algemene
en ondergeschikte belemmering van de handel.
3) De Clayton Act en de Federal Trade Commission Act
De ontwikkeling van de “rule of reason” zorgde hier en daar voor ongerustheid. Allereerst
vreesden progressieven dat de conservatieve rechters de daadkracht van de wet terug zouden
terugschroeven, ondanks de recente veroordelingen130. De rechtsonzekerheid waarmee
ondernemers zich nu geconfronteerd zagen, speelde ook een rol in het lauwe onthaal dat de
regel hier en daar te beurt viel. Volgens diegenen die het tweede argument aanhaalden,
zouden er duidelijke regels moeten komen die het ondernemers mogelijk zouden maken om
op voorhand te kunnen bepalen wat toegelaten was en wat niet 131. Dit onderwerp kwam ook
aan bod tijdens de presidentsverkiezingen van 1912. Na de verkiezingsoverwinning van
Woodrow Wilson beantwoordde de nieuwe president de hierboven vermelde bezorgdheden
door het Amerikaanse congres nieuwe mededingingswetgeving te laten stemmen.
3.1 Clayton Act
De invoering van de Clayton Act ontstond deels uit als weerwerk tegen de positie die de
rechtspraak met betrekking tot mededinging had ingenomen, maar was eveneens voor een
stuk het resultaat van de bezorgdheid over de praktijken die een aantal grote ondernemingen
hanteerden. Velen vonden dat deze praktijken het voorbestaan van kleine, onafhankelijke
bedrijfjes bedreigden en er dus paal en perk moest aan gesteld worden132. Wilson dacht
oorspronkelijk dat men dit het beste te realiseren viel door een gedetailleerde opsomming van
illegale handelspraktijken in een wet op te nemen. Zo zouden ondernemers weten wat de wet
naleven inhield en zou de rechterlijke macht er in niet slagen om de wet uit te hollen door
interpretatie. Wilson veranderde echter van mening nadat zijn adviseurs hem erop wezen dat
dit juist het omgekeerde effect kon hebben. Ondernemingen zouden proberen hetzelfde
resultaat te bereiken door te zich te gedragen op een wijze die (net) niet onder de
bewoordingen van de wet viel. Bovendien is het niet mogelijk om voor eens en voor altijd alle
vormen van dergelijke handelingen op te nemen in één wettekst, aangezien deze door de tijd
heen zullen wijzigen. Uiteindelijk koos men voor een algemene veroordeling van ongewenste
handelspraktijken, omdat iedereen ervan uit ging dat dit een groter effect zou hebben doordat
130
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 27; H. HOVENKAMP,
Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West Publishing, 2005, 57.
131
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 27.
132
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 17.
33
deze werkwijze toeliet om in te spelen veranderende economische omstandigheden en het
gebruik van nieuwe technieken133.
Aldus verklaart de Clayton Act specifieke handelsbelemmerende en monopolistische
handelingen illegaal. Allereerst bestond er een verbod op exclusieve verkoopcontracten en
‘tying agreements’ (verkopen waarbij de verkoper alleen verkocht onder voorwaarde dat de
koper tegelijk eveneens een ander goed aankocht)134. In paragraaf zeven gaat het over fusies
tussen concurrerende ondernemingen door verkoop van aandelen. De reden voor deze eerste
verschijning van wat nu als concentratiecontrole bekend staat, is wellicht de golf aan fusies in
de Verenigde Staten in de jaren 1895-1905. Velen in het bedrijfsleven waren er van overtuigd
dat de Sherman Act weliswaar kartels verbood, maar wel andere samenwerkingsvormen zou
toelaten135. Persoonlijk deel ik deze overtuiging niet, aangezien de Sherman Act duidelijk
bepaalt dat elk contract, elke combinatie en elke samenzwering strafbaar is. M.i. zou een fusie
die tot doel heeft om markmarkt te veroveren, strafbaar zijn als (poging tot) monopolie, en is
een fusie die leidt tot een belemmering van de handel evenzeer verboden. Als samenwerking
tussen twee concurrerende ondernemingen niet wordt toegestaan, lijkt het moeilijk te geloven
dat de wet een soepeler houding zou aannemen wanneer die ondernemingen een stap verder
gaan en zich omvormen tot één enkele onderneming. Toch moet het moeilijkheden gegeven
hebben om zo’n gebeurtenissen met gebruik van de Sherman Act een halt toe te roepen,
aangezien de wetgever het nodig vond om hiervoor een duidelijke rechtsgrond te voorzien.
Als laatste verbiedt de Clayton Act nog ‘interlocked directorates’, de praktijk waar dezelfde
personen in de raden van bestuur van concurrende bedrijven zetelden136.
3.2 Federal Trade Commission Act
Deze wet, net als de Clayton Act gestemd in 1914, roept de Federal Trade Commission in het
leven. Dit administratief orgaan startte begon met zijn werkzaamheden op 16 maart 1915. De
bedoeling van dit orgaan bestond uit het voorzien in adviezen, informatie en begeleiding in
antitrust zaken, om zo klaarheid te scheppen over de toepassing van de
mededingingswetgeving. Met het oog hierop voeren de leden van de commissie onderzoeken
uit, verzamelen ze informatie en publiceren ze rapporten137. De commissie kon
administratieve gedingen opstarten met betrekking tot haar bevoegdheden. Eén van die
bevoegdheden deelde ze met het Justice Department, namelijk het afdwingen van de
verbodsbepalingen van de Clayton Act138. Die overlapping in bevoegdheid kan in principe tot
dubbele procedures leiden. De twee instanties vermijden dit door bij de andere instantie te
133
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 28-29.
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 30; W. LIFLAND en J.
VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute, 1980, 17-18.
135
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 57.
136
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 30.
137
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 19-20; Federal Trade Commission 90th anniversary symposium, Federal Trade Commission
Conference center, 22-23september 2004,
http://www.ftc.gov/ftc/history/docs/90thAnniv_Program.pdf.
138
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 31.
134
34
informeren vooraleer ze een onderzoek opstarten. Indien beide bevoegdheid hebben om een
bepaalde situatie te behandelen, zal onder meer op basis van expertise en beschikbaarheid van
het personeel besloten worden wie de zaak zal onderzoeken. Zaken die mogelijk op een
strafrechtelijke vervolging kunnen uitlopen, gaan naar de Antitrust Division van het Justice
Department, aangezien de Federal Trade Commission geen strafrechtelijke bevoegdheid
heeft139. Een andere bevoegdheid verkreeg de commissie op basis van paragraaf vijf van de
wet.
§5(a). Unfair methods of competition in or affecting commerce, and unfair or
deceptive acts or practices in or affecting commerce, are hereby declared unlawful.
The Commission is hereby empowered and directed to prevent persons, partnerships,
or corporations (…) from using unfair methods of competition.
Dit is een zeer algemeen geformuleerde bepaling. Volgens sommigen omvat de competentie
om “unfair methods of competition” te vermijden ook de Sherman Act140.
De lezer zal waarschijnlijk al opgemerkt hebben dat deze laatste wetten een veel breder
spectrum bestrijken qua handelingen die als een beperking van de mededinging beschouwd
worden. Deze uitbreiding geeft blijk van een veranderende houding. De opstellers van de
Sherman Act en de rechtbanken die over de eerste zaken een beslissing namen, zagen antitrust
letterlijk als anti trust. Zij dachten bij deze term enkel aan de bestrijding van de nadelen die
de trusts zo duidelijk met zich meebrachten. De Clayton Act en de Federal Trade Commission
Act vormden de eerste stappen in de wijziging van wat mededingingsrecht hoopte te bereiken.
De nadruk op een negatief omschreven doel maakte de volgende jaren plaats voor een
benadering met het oog op een positief resultaat, zijnde het behouden van de mogelijkheid tot
concurreren141.
B. Duitsland kiest een andere richting: de beslissing inzake het
“Sächsiches Holzstoffkartell”
In Duitsland groeiden kartels als gevolg van de Gründerkrise uit tot de dominante vorm van
industriële organisatie. Vooral de nieuwe golf van kartelvorming na 1890 maakte duidelijk dat
het fenomeen kartel van blijvende aard was, en zich evenmin beperkte tot een paar
industrietakken. De jaren daarvoor leken kartels de voor de hand liggende oplossing om de
overproductie en economische instabiliteit op te vangen. Sommigen gingen in die tijd zelfs
zover dat ze kartels als een moreel hoogstaandere industrievorm omschreven (in tegenstelling
tot de Amerikaanse trusts, die uit hun aard niet alleen voor producenten en consumenten,
maar voor de hele maatschappij een slechte zaak werden verondersteld te zijn). De Duitse
kartels zouden namelijk de eerlijkheid in het economisch gedrag bevorderen, alsmede de
139
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 592.
140
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 596.
141
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 17.
35
bezorgdheid om zwakkere marktdeelnemers142 (hoewel vandaag de dag behoorlijk duidelijk is
dat gedrag van kartels juist het tegenovergestelde effect heeft). De eerste barsten in die
redenering kwamen al snel aan het licht. Rond de eeuwwisseling onderging de reputatie die
kartels genoten dan ook een sterke wijziging. Naarmate kartels steeds grotere delen van de
markt in handen kregen, konden ze het zich veroorloven om steeds agressiever te werk te
gaan. Ze verhoogden hun eigen prijzen terwijl ze hun leveranciers ertoe aanzetten steeds
lagere prijzen te vragen. Ondernemingen die nog niet tot een kartel behoorden, werden
“overhaald” om toe te treden. Dit alles zorgde voor grote onvrede bij (potentiële) slachtoffers
van kartels en, los daarvan, tot bezorgdheid over de slechte invloed van kartels op het
algemeen belang143. In 1894 vond tijdens een bijeenkomst van het Verein für Socialpolitik de
eerste wetenschappelijke discussie over dit onderwerp plaats. Hier overheerste een gematigd
standpunt. Zowel hun economisch nut als de moeilijkheden die zo’n organisatievorm met zich
meebracht, betwistten de deelnemers niet. Toch slaagden ze er niet in om eensgezindheid te
bereiken over concrete maatregelen die de overheid zou kunnen nemen144.
Vanaf de jaren 1880 vonden ook de eerste rechtszaken plaats. De rechtbanken beschikten
echter niet over pasklare antwoorden op deze zaken. Kartels werden aanzien als een totaal
nieuw fenomeen. Als gevolg hiervan bestond er over dit onderwerp nog bitter weinig
rechtsleer. De meeste rechtsgeleerden hadden bovendien ook andere zaken die hun aandacht
vereisten, met name de codificatie van het privaatrecht in het BGB145. Aldus was het aan de
rechters om een juridische kader voor dit probleem te vinden. Aangezien de geschillen die
hun voorgelegd werden voornamelijk te maken hadden met de verhouding tussen ofwel
kartelleden onderling, ofwel die tussen kartel en voormalige kartelleden. In dit opzicht valt het
te begrijpen dat de rechters in het begin de juridische problemen rond kartels als een zaak van
verbintenissenrecht beschouwden. Al snel concentreerde de rechtspraak in deze materie rond
het tegen mekaar afwegen van twee grote juridische principes: de contractsvrijheid
(Vertragfreiheit) en de vrijheid van handel en nijverheid (Gewerbefreiheit)146. Deze afweging
komt ook aan bod in een uitspraak die het Reichsgericht, toen de hoogste rechtbank van
Duitsland, over kartels velde. Dit was een zeer invloedrijke beslissing, die tot in 1931 de
inhoud van de rechtspraak zou beïnvloeden147. Volgende feiten gaven aanleiding tot deze
uitspraak: in maart 1893 verenigden meerdere ondernemingen (die allen in de deelstaat
Saksen houtpulp produceerden) zich in het “Sächsischen Holzstoff Fabrikanten Verband”.
Hun bedoeling was om naar de toekomst toe concurrentie met elkaar te vermijden en om
passende prijzen te behalen. Met het oog op de verwezenlijking hiervan verbond elk lid er
142
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 87-89.
143
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 89.
144
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 249.
145
Burgerliches Gesetz Buch
146
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 89-90.
147
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
8.
36
zich toe om hun goederen enkel via een gemeenschappelijke verkoopplaats te verstrekken. De
beklaagde had echter, zo beweerden de andere leden, meermaals houtpulp rechtstreeks aan
fabrikanten verkocht. Daarmee daagden ze hem voor de rechter om de betaling van de
contractueel voorziene sanctie af te dwingen148.
Het Reichsgericht toetste in zijn beslissing van 4 februari 1897 de verenigbaarheid van het
kartel met het principe van de vrijheid van handel en nijverheid. Bij deze toetsing moeten
beide doeleinden van dit principe in ogenschouw genomen worden: de bescherming van het
algemeen belang en de bescherming van de individuele vrijheid149. Met andere woorden,
schendt het voorgelegde contract aan het algemeen belang niet en doet het geen afbreuk aan
de individuele vrijheid150?
Met betrekking tot het algemeen belang baseert het gerecht zich voor haar analyse op de
zienswijzen van de historische school151/152. Het Reichsgericht volgde hun stellingen en
oordeelde dat kartels een positieve invloed op de economie uitoefenden. In hun ogen kon er
van een schending van het algemeen belang dus geen sprake zijn153. In het bijzonder wees de
rechtbank hier op de preventieve rol die zij kartels bij het vermijden van economische
catastrofen volgend op overproductie154. Het valt op dat het hoogste gerechtshof van
Duitsland het algemeen wel erg beperkt ziet. Het lijkt enkel oog te hebben voor de
stabiliserende rol die zij kartels in tijden van crisis toedicht. Zelfs indien kartels hun nut
hebben bij het temperen en vermijden van crisissituaties, is dit op zich helemaal niet
voldoende zijn om te concluderen dat er zich totaal geen problemen van verenigbaarheid met
algemeen belang stellen. Ten eerste spreekt het gerechtshof zich niet uit over de rol van
kartels in periodes van economische vooruitgang. Het is moeilijk te bedenken op welke wijze
er dan nog een positieve invloed van kartels zou zijn. Vervolgens stelt het Reichsgericht dat
148
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 251.
149
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
8.
150
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 91.
151
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
8.
152
De historische school was een denkstroming in de economie, die in de tweede helft van de
negentiende eeuw veel aanhangers had in Duitsland. Hun centrale stelling hield in dat economisch
gedrag afhankelijk is van de specifieke culturele en historische context. Kartels zagen zij dan ook als
iets totaal nieuws, namelijk als een product van de industrialisatie, zodat het ontstaan van kartels hun
dan ook voorkwam als de meest natuurlijke – en dus de meest gepaste- oplossing voor de
overproductie en de instabiliteit die deze periode kenmerkten. In deze zienswijze zouden pogingen om
kartels te elimineren of te controleren mislukken, en bovendien zelfs schadelijke gevolgen kunnen
hebben. (Zie voor uitgebreidere bespreking hiervan: D. GERBER, Law and competition in twentieth
century Europe: Protecting Prometheus, Oxford, Oxford University Press, 1998, 81-88).
153
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 91.
154
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 251.
37
dankzij kartels zorgen dat er passende prijzen voor producten komen. Deze stelling valt zeker
met een korrel zout te nemen. In de realiteit gebeurt namelijk meestal het omgekeerde:
ondernemingen in kartels slagen er vaak in om hogere prijzen aan te rekenen dan in een
concurrentiëler omgeving het geval zou zijn. Bovendien wordt de notie ‘algemeen belang’,
zoals de misvatting over de prijzen al aantoonde, hier eerder gezien als een belang van
ondernemingen. Maar het algemeen belang is meer dat dat. Hierbij gaat het over wat de
maatschappij zelf, als aggregatie van alle belangen van alle entiteiten die daar deel van
uitmaken, ten goede komt. Hoewel kartels duidelijk in het voordeel van de deelnemende
bedrijven zijn, mag men niet voorbijgaan aan de nadelen die zij bij andere marktdeelnemers
teweegbrengt. Een duidelijke illustratie van dit laatste punt vormt de opschudding die reeds
enige tijd heerste over de praktijken van kartels (zie supra). Dat het Reichsgericht toch tot een
tegenovergestelde conclusie besloot, valt zeer moeilijk te begrijpen.
Daarnaast moest ook de verenigbaarheid van de kartelafspraken met de bescherming van de
individuele vrijheid worden beoordeeld. Voor het oordeel over dit aspect verwees het
Reichsgericht naar de rechtspraak over het niet-concurrentiebeding. Volgens deze rechtspraak
verhindert de vrijheid van handel en nijverheid niet dat men zich bij contract aan een
beperking van die vrijheid onderwerpt. Die beperking mag echter niet eeuwigdurend zijn. Het
mag evenmin gaan om een significante inperking155. Het Reichsgericht besloot dat in casu
geen verboden beperking voorlag. Aldus stelden zich ook geen problemen wat betreft de
vrijheid van handel en nijverheid in subjectieve zin156. Ook op de beslissing in dit onderdeel
valt kritiek te leveren. Door dit punt te benaderen op basis van wat voor een nietconcurrentiebeding gold, reduceerde het oordeel de kwestie van de individuele vrijheid tot één
aspect ervan. Daarenboven waren de voorwaarden van toepassing op het concurrentiebeding
niet geschikt om de mogelijkheden van een kartelpartner te beoordelen, aangezien een kartel
ertoe hoort te leiden dat alle betrokkenen over een comfortabele positie in de markt
beschikken, in tegenstelling tot een niet-concurrentiebeding, waarbij één iemand zichzelf
vrijwillig gedeeltelijk en tijdelijk buiten de markt plaatst157.
Door deze beslissing legaliseerde het Reichsgericht de kartels. Als gevolg legaliseerden zij in
feite ook de meeste monopolies, aangezien men reeds vroeg inzag dat kartels zich in de regel
daartoe ontwikkelen. Het lag dan ook voor de hand om beiden op dezelfde manier te
behandelen158. Slechts wanneer een kartel leidde tot een monopolie dat uitbuiting van de
consument met zich meebracht, kon het nietig verklaard worden159. In de jaren volgend op
155
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr,
1994,8-9.
156
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 251.
157
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 93.
158
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
9.
159
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 252.
38
deze uitspraak was deze uitzondering het enige middel waarmee rechtbanken konden
probeerden om grenzen te stellen aan kartels. De rechtspraak slaagde er zo in om op coherente
wijze een aantal beperkingen op te leggen, zij het dat deze relatief mild van aard waren160.
Vrij snel opende zich een tweede weg om deze problematiek aan te pakken. Hoewel het
Reichsgericht beslist had dat kartels geen inbreuk vormden op de vrijheid van handel en
nijverheid, bleven kartels wel nog onderworpen aan het burgerlijk recht 161. Na de
inwerkingtreding van het BGB in 1900 kon men proberen om op basis van §138 BGB een
nietigverklaring van een monopolie bekomen162. §138 BGB, de bepaling over
Sittenwidrigkeit, stelt dat overeenkomsten die fundamentele morele principes schonden, nietig
waren. Deze Generalklausel gaf de rechtbanken een grotere speelruimte in hun behandeling
van kartels dan het concept monopolie deed. De rechtbanken gebruikten deze regel met
succes om te voorkomen dat kartels misbruik maakten van hun wederpartijen bij het afsluiten
van contracten.163. De maatstaf van de Sittenwidrigkeit viseerde zo alle handelingen waarmee
kartels hun concurrentiebeperkend en monopolistisch doel doordrukten. Dit omvatte de druk
die kartels op hun leden, hun leveranciers en hun afnemers uitoefenden om hun te overreden
zich te gedragen op de manier die de kartels hen oplegden. Bedreigingen aan wederpartijen
om hun schade te berokkenen, vielen eveneens onder de bepaling van §138 BGB. Concreet
betrof het hier onder meer gevallen van boycot, ervoor zorgen dat de entiteit in kwestie een
slechte naam krijgt, zich het recht voorbehouden om kortingen in te trekken en laten vervallen
van zekerheden. Wanneer het slachtoffer een lid van het kartel was, stelde zich er vaak nog
een extra probleem. In geval van een betwisting moest hij dikwijls eerst een arbitrale
procedure doorlopen, waarin geen hoge vereisten aan onafhankelijke rechtspraak gesteld
werden (het kon voorkomen dat de rechters in arbitrage allemaal deel uitmaakten van het
kartel)164. Het verbod op woeker vormde een laatste grond om door middel van
burgerrechtelijke normen de handelswijze van kartels te matigen165. Zodanig waren de kartels,
ondanks hun principiële rechtmatigheid, niet helemaal vrij van juridische sancties. Toch is het
plaatje minder rooskleurig dan het lijkt. Nörr merkt op dat het principes waar het om draaide –
de vrijheid van handel en nijverheid- uit het oog werden verloren. Zware inbreuken op de
vrijheid van concurrentie, zoals monopolies, ontsnapten aan vervolging. Misbruiken verbood
160
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 94.
161
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 252.
162
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
9.
163
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 94.
164
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
10-11.
165
R. LIEFMANN, Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse, II,”Kartelle, Konzerne und
Trusts”, Stuttgart ,E.H. Moritz, 1930, 347.
39
men geval per geval166. Een consistente bestrijding van oneerlijke handelingen begaan door
kartels ontbrak.
Terwijl de rechtspraak langzaam aan kartels en hun gedragingen probeerde onder controle te
krijgen, trachtte de rechtsleer uit te zoeken welke richting het met de kartels uit moest. Zowel
tijdens de bijeenkomsten van het Verein für Socialpolitik (in 1905) als de Juristentagen (in
1902 en 1904) kwam deze problematiek aan bod. De Juristentagen vormden sinds hun
oprichting in 1860 hét forum waar belangrijke discussies over juridische en politieke
onderwerpen plaatsvonden. In 1902 luidde de centrale vraag of een gedragscode voor kartels
noodzakelijk was. Of volstond het dat zij informatie over hun activiteiten aan een
overheidsorgaan doorgaven? Er bestond hierover geen eensgezindheid. Allen waren het er
wel over eens dat het thema op de volgende ontmoeting weer op de agenda moest staan167.
Helaas slaagden de deelnemers er op de samenkomst in 1904 evenmin in om de violen gelijk
gestemd te krijgen. Weliswaar deelde de iedereen de overtuiging dat kartels een machtsfactor
in de economie waren, waarvan het positieve recht niet vereiste dat zij het algemeen belang in
ogenschouw namen. Kartels verbieden werd niet overwogen. De meningen bleven verschillen
over het essentiële punt, namelijk hoe men het ging aanpakken. Sommigen zagen heil in
economische maatregelen, anderen dachten dat een combinatie van algemeen privaatrecht
(controle van kartels door rechtspraak) en een bijzonder kartelrecht (controle van kartels door
de overheid) de beste oplossing vormde168. Op de bijeenkomst van het Verein für Socialpolitik
daarentegen heerste een algemene overtuiging dat de overheid de kartels niet mocht schaden.
Toch zou er best een kartelbureau komen om hun activiteiten in het oog te houden169. Wat de
rechtsleer betrof, is de lijn duidelijk: zij wilden een methode die in elk geval in staat zou zijn
de misbruiken uit de wereld te helpen. Om dit te bereiken, werd vooral richting overheid
gekeken. Dit is logisch: de beslissing inzake het “Sächsischen Holzstoffkartel” had in hun
ogen de ontwikkeling van een juridisch kader inzake kartels afgeblokt. Een legalisering laat
immers weinig ruimte over voor controle op hun activiteiten. Velen concludeerden hieruit dat
wetgeving nodig was om de maatschappij tegen de gevaren van kartels te beschermen170.
Niet lang na de beslissing van het Reichsgericht begon het Duitse parlement (de Reichstag)
zich eveneens over het fenomeen te buigen, nadat politieke verenigingen en de media
begonnen op te roepen om kartels te onderzoeken. De druk steeg na 1902. De Duitse
economie kwam in een recessie terecht. De kartels hielden uit noodzaak hun prijzen op het
niveau van voor de recessie, wat aan het grote publiek duidelijk maakte in welke mate zij hun
166
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
10.
167
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 100-101.
168
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
18-21.
169
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 97.
170
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 95.
40
positie gebruikten om de prijs abnormaal hoog te houden171. De macht van de Reichstag was
beperkt in die periode. Het hoger wetgevend orgaan, de Bundesrat, moest hun voorstellen
goedkeuren. Daarnaast beschikte de keizer ook over een vetorecht. Dit maakte wetgevend
optreden tegen kartels lastig, aangezien de keizer dit niet genegen was. Keizer Wilhelm II
ambieerde de verdere uitbouw van Duitsland als een economische en militaire macht. De
industrieën die hij voor dat doel nodig had, werden in grote mate beheerst door kartels.
Wilhelm II had dus geen belang bij antikartelwetgeving172.
Desondanks speelde de Reichstag een rol in deze kwestie. De meeste wetten vereisten een
meerderheid van de stemmen in het parlement. Nadat de partijen die wilden optreden tegen de
kartels in 1908 een grote verkiezingsoverwinning behaalden, steunde een grote meerderheid
een voorstel dat voorzag in de oprichting van een kartelbureau binnen de keizerlijke
bureaucratie, met als opdracht het verzamelen van informatie.173. Die kleine overwinning
verloor twee jaar later al haar glans. In 1910 zag de wet op de afzetting van kaliumzouten het
levenslicht. Deze wet richtte een kartel met betrekking tot prijzen en hoeveelheden in174. Op
dat moment was Duitsland de enige plaats waar kaliumzouten werden gewonnen, terwijl er
een wereldwijde vraag naar bestond. De vorming van een kartel leek de enige oplossing om te
vermijden dat de bodemschatten van het keizerrijk in snel tempo naar het buitenland zouden
verdwijnen175. Het is natuurlijk de vraag of een van overheidswege opgelegde samenwerking
tussen ondernemingen gelijkgesteld kan worden met een kartel, waar de samenwerking op
vrijwillige basis ontstaat. Toch is het opvallend dat men koos voor de oprichting van een
kartel als oplossing. Het feit dat de wetgever aan ondernemingen een onderlinge
samenwerking opdrong, en hen daarbij de vrijheid liet om zelf concrete maatregelen op te
leggen, in plaats van bij wet de quota’s en prijzen te bepalen, toont aan dat de politieke elite
geen graten zag in kartels.
C. België: kartels hebben het rijk voor zich
België was in de jaren 1850 snel op de kar van de industrialisatie gesprongen. Oorspronkelijk
zorgde dit voor concurrentie tussen ondernemingen. Deze fase duurde echter niet lang. Zodra
de technologische ontwikkelingen elkaar niet meer in een snel tempo opvolgden, voelden de
producenten de noodzaak zich te verenigen. Om steeds hogere winsten te kunnen blijven
verwezenlijken, deed men de prijzen stijgen of probeerde men de productiekosten te
171
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 95; M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19.
Jahrhundert, Tübingen, Mohr, 2008, 253.
172
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 102-103.
173
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 109.
174
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
17.
175
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr,
2008, 253.
41
verminderen176. Na een korte periode van vrije concurrentie vormde de Belgische economie al
snel weer het speelveld van de wil van ondernemingen. Net als bij de corporaties hebben
buitenstaanders geen vat op wat ondernemingen beslissen te doen. De vrije concurrentie lijkt
slechts een tijdelijke bevlieging geweest te zijn, een korte tussenpauze vooraleer men weer
zijn aansluiting zoekt bij van oudsher bekende methoden. De doeleinden van die syndikaten,
zoals ze zichzelf vaak noemden177, vertonen gelijkenissen met die van de vroegere
corporatieve structuren. Toch zijn er grote verschillen tussen de twee. Ten eerste hebben
syndikaten een veel groter afzetgebied en een veel grotere productie. Ten tweede ontbreekt bij
de syndikaten een officieel privilege, waar corporaties wel over beschikten. Wie een bepaald
beroep wou uitoefenen, had geen andere keuze dan zich bij hen aan te sluiten. Bij syndikaten
kon de overheid (vooralsnog) geen handelaar of ondernemer dwingen tot een kartel toe te
treden. In de negentiende eeuw kon de overheid geen privileges meer toekennen. Een ander
belangrijk verschilpunt is wat beide willen bereiken. Corporaties richtten zich op de mens:
wie bij een corporatie aansloot, kende een zekere welvaart. Daarentegen draait het bij
syndikaten louter om het vergaren van kapitaal178. Een laatste cruciaal tegenstelling vormt de
identiteit van de samenwerkende personen. In de syndikaten waren enkel de patroons
vertegenwoordigd, terwijl bij corporaties ook de ondergeschikten betrokken werden.
Syndikaten speelden een grote rol in de economie. Ondanks, of misschien wel dankzij, hun
aantallen waren ze niet graag gezien. Vooral in de publieke opinie konden ze op weinig
sympathie rekenen. De politieke wereld schaarde zich ook niet eensgezind achter hun. In
1907, bij de bespreking over de wijziging van de wetten op de mijnen uit 1810 en 1837,
diende de liberale senator Hanrez een wetsvoorstel in dat betrekking had op de samenwerking
tussen uitbaters van steenkoolmijnen. Zijn bedoeling was de Belgische steenkoolmarkt te
vrijwaren van de misbruiken door de mijnen uit de streek van Campine. Hij gaf als motivatie
de schade die de verhoogde steenkoolprijzen de Belgische staat als verbruiker en de Belgische
industrie in het algemeen toebracht. Senator De Volder van de Katholieke Partij repliceerde
dat ondernemingen de prijs die zij moesten betalen altijd te hoog vonden. Het wetsvoorstel
haalde het niet179. Dit wetsvoorstel is des te opmerkelijker wanneer men in overweging neemt
dat België op dat moment nog in grote mate een nachtwakersstaat was, d.w.z. dat de taken
van de staat beperkt bleven en de overheidsbemoeienis in het economisch leven zeer gering
was180.
Weliswaar schreef het decreet d’Allarde vrijheid van handel voor, maar dit recht vormde geen
beletsel voor wie vrijwillig zijn recht op vrije mededinging opschortte door toetreding in een
kartel. Dit gebeurde ook regelmatig. De Société Générale speelde daarin een rol. De bijval die
176
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, II, La théorie, Brussel, Misch&Thron, 1909, 13.
177
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, I, Les faits, Brussel, Misch&Thron, 1909, 16.
178
DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en Belgique,
I, Les faits, Brussel, Misch&Thron, 1909, 30-37.
179
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, I, Les faits, Brussel, Misch&Thron, 1909, 21-23.
180
H. VAN IMPE, Staatsrechtelijk begrippenboek, Brussel, Bruylant, 1984, 166.
42
de kartels door de BWP en de arbeidersorganisaties ten beurt viel, is op het eerste zicht
minder vanzelfsprekend. Dit wordt duidelijker wanneer men beseft dat de arbeiders de eersten
waren die de effecten van de economische conjunctuur voelden. Bij een slechte conjunctuur
bestond de eerste oplossing voor de bedrijfsleiders vaak uit het verlagen van lonen. Als de
prijzenslag waartoe de vrije concurrentie aanleiding gaf, tot lagere prijzen leidde, waren het
de arbeiders die de rekening op hun loonbriefje gepresenteerd kregen. Vanuit dat opzicht valt
het te begrijpen dat zij de vrije concurrentie geen warm hart toedroegen. Daarom kwam het
voor dat sommige arbeidersorganisaties openlijk pleitten voor een kanalisatie of een
stopzetting van de werking van de vrije concurrentie. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de
Fédération du livre de Verviers et environ, die sinds 1906 alle vakbewegingen uit de regio
samenbracht. In art. 4 van hun statuten wordt als één van hun doelen ‘rechercher des moyens
d’enrayer la concurrence qui détruit notre industrie’ vermeld181.
Aan de vooravond van de eerste wereldoorlog namen de Verenigde Staten nog steeds de
koppositie inzake het verzekeren van de vrije mededinging in. De Sherman Act was in de in
dit werk besproken landen de eerste wetgeving die het verzekeren van de vrije concurrentie
tot doel had. Jammer genoeg koos het Amerikaans Hooggerechtshof in de zaak United States
v. E.C. Knight voor een nauwe interpretatie, die toeliet dat beperkingen van de vrije handel
door de mazen van het net glipten. Latere rechtspraak en de twee mededingingswetten uit
1914 (Clayton Act en Federal Trade Commission Act) keerden die negatieve tendens, zodat
de Verenigde Staten hun mededingingsrechtelijke koers konden verderzetten. De zaken
stonden er in Duitsland enigszins anders voor. De ontwikkelingen daar vielen niet toe te
juichen. Kartels hadden zich niet alleen ontwikkeld tot de dominante industrievorm, door de
uitspraak over het Sächsiches Holzstoffkartell werden ze ook nog eens de facto gelegaliseerd.
De principiële toelaatbaarheid waartoe het Hooggerechtshof besloot, zou nog jarenlang een
struikelblok vormen voor de bestrijding van de kartels en hun praktijken. Wat België betreft,
daar ondervonden de syndikaten van overheidswege geen hindernissen. Deze vorm van
economische organisatie kende dan ook een groot succes.
181
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, II, La théorie, Brussel, Misch&Thron, 1909, 491-493.
43
Deel III: Evolutie van het mededingingsrecht
Hoofdstuk 1: het interbellum
A. De Verenigde Staten: de stilte na de storm
De Clayton Act en de Federal Trade Commission Act vormden de laatste grote
mededingingswetten in de Verenigde Staten182. Deze toevoeging aan rechtsgronden leidde
echter in de onmiddellijk daarop volgende periode niet tot de verdere ontwikkeling van een
streng mededingingsbeleid. Meer nog, gedurende een lange periode na de eerste wereldoorlog
waren er weinig tot geen ontwikkelingen183. De actieve bestrijding van inbreuken op de
mededingingswetten stond op een laag pitje, met uitzondering van de grotere aandacht voor
joint ventures. Fusies en overnames konden eveneens nog op wat bescheiden aandacht
rekenen184. Daarbuiten spitsten het Department of Justice en de Federal Trade Commission
zich vooral toe op de promotie van eerlijke concurrentie, in het bijzonder bij
beroepsverenigingen en andere “vehikels” die over mogelijkheden beschikten om hun leden
tot naleving van de nieuwe regels te bewegen. De bevoegde instanties verkozen deze zachte
aanpak boven de gerechtelijke weg185. Het is op zich natuurlijk niet verkeerd om de klemtoon
op preventie te leggen. De vraag is natuurlijk of preventie alleen voldoende was tijdens deze
periode.
Na de eerste wereldoorlog kende de Amerikaanse economie een enorme groei. In haar
uitbouw ondervond zij immers geen hinder van de nood aan herstel en heropbouw die in
Europa wel speelde. Tijdens deze periode zag men opnieuw de opkomst van grote bedrijven
die de controle over de Amerikaanse markt wensten te verwerven186.Het aantal
beroepsverenigingen nam gestaag toe. Rahl gaat ervan uit dat dit gebeurde als reactie op de
toename van het aantal kartels in Europa187. Het bestaan van de Sherman Act verhinderde dat
ondernemingen openlijk samenwerken om de markt te kunnen beheersen. Terwijl de
ondernemers en de managers in de jaren voor de Sherman Act de markt naar hun hand
probeerden te zetten door concurrenten uit te schakelen of onderling te bepalen wie wat aan
welke prijs mocht produceren, verkregen de grote ondernemingen in de jaren 1920 grip op de
markt door deze op te delen in kleinere markten, die elk apart onder de controle van
dochtervennootschappen vielen. Het succesvolste voorbeeld hiervan is General Motors. De
manager, Henry Sloan, spitste de holding op in verschillende kleinere bedrijven, elk met een
ander doelpubliek. Al deze aparte bedrijven stonden zelf in voor de marketing van hun
182
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 27.
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 17.
184
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 57.
185
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 40.
186
M. GREGORY., “The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M.
GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth
century and after (1920- ), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 620.
187
J. RAHL, “International cartels”, in O. SCHACHTER en R. HELLAWELL (ed.), Competition in
international business: law and policy on restrictive practices, New York, Colombia University Press,
1981, 245.
183
44
producten. Doordat hun doelgroep beperkt was, konden zij veel gerichter reclame maken. Zo
kende elk marktsegment zijn eigen technieken om klanten binnen te halen, klanten die dan
over de doelgroepen heen onrechtstreeks gebonden waren aan General Motors. Deze
technieken waren veel subtieler dan de praktijken waaraan de trusts zich vroeger schuldig
maakten. Ze gaven dan ook geen aanleiding tot oproer bij het grote publiek188.
1) Mededingingsrecht en de New Deal
De periode van stijgende welvaart kwam tot een einde na de beurscrash van Wall Street op
dinsdag 19 oktober 1929, beter bekend als “zwarte dinsdag”. De jaren daarna waren bijzonder
zwaar. De Verenigde Staten beleefden een zware economische crisis, net als andere
industriële economieën ter wereld189. Die crisis verergerde alleen maar door de negatieve
spiraal die de economie in zijn greep had: terugvallende inkomsten leidden tot een afname
van het aantal aankopen, die op hun beurt dalende prijzen en het verminderen van
bedrijfsopbrengsten, productie en werkgelegenheid tot gevolg hadden. Dit bracht dan weer
een verlaging van de koopkracht teweeg, wat zorgde voor de verdere val van kredietverlening
en economisch vertrouwen. De situatie bereikte een dieptepunt in het voorjaar van 1933, toen
een complete stilstand dreigde190. Op dat ogenblik kwam een nieuwe president aan de macht:
Franklin Delano Roosevelt, die in november 1932 de verkiezingen had gewonnen. Hij
geloofde sterk in een grotere rol voor gezamenlijk handelen, in tegenstelling tot het
individualisme van de voorbije periode. Dit geloof kwam tot uiting in zijn programma om het
land weer op de rails te krijgen, de New Deal. Eén van de belangrijkste wetten ter uitvoering
van dit programma was de National Industrial Recovery Act, reeds gestemd in 1933191. In dit
werk zullen enkel de economische maatregelen kort besproken worden, hoewel de wet ook
heel wat arbeidsrechtelijke maatregelen bevatte, zoals een minimumloon en arbeidsduur192.
De wet bestaat uit drie titels, waarvan enkel titel I, dat betrekking heeft op industrieel herstel,
hier relevant is. Sectie twee van titel I geeft de president de bevoegdheid om, zo hij dat nodig
acht, agentschappen op te richten. Roosevelt gebruikte dit recht om de National Recovery
Administration (NRA) op te richten193. Dit agentschap moest niet alleen normen voor
handelspraktijken uitgewerkt door de industrie goedkeuren, terzelfdertijd was het ook belast
met het bereiken van de doelstellingen van de wet, met name het land uit de depressie tillen,
188
M. GREGORY., “The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M.
GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth
century and after (1920- ), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 621.
189
M. GREGORY, “The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M.
GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth
century and after (1920- ), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 627.
190
D.C. ROPER, G. MEAD, G. MCGREGOR HARRISON, W. DAVIS-HAMMATT en J. CLARK, The
National Recovery Administration, Washington, President’s Committee of Industrial Analysis, 1937,
1-2.
191
L. LYON, The National Recovery Administration: an analysis and appraisal, Washington,
Brookings Institution, 1935, 3.
192
D.C. ROPER, G. MEAD, G. MCGREGOR HARRISON, W. DAVIS-HAMMATT en J. CLARK, The
National Recovery Administration, Washington, President’s Committee of Industrial Analysis, 1937,
2-3.
193
L. LYON, The National Recovery Administration: an analysis and appraisal, Washington,
Brookings Institution, 1935, 8.
45
welvaart herstellen en werkloosheid verminderen. In de twee jaar dat de National Industrial
Recovery Act geldig was (zoals uitdrukkelijk bij wet voorzien) keurde de NRA ongeveer 150
verschillende handelspraktijken uit verschillende industrieën goed.194. Daarnaast stelde de
NRA ook ‘trade practices programs’ op, die voortkwamen uit een compromis tussen de NRA
en de groepen die het hadden voorgesteld. Hoewel deze programma’s een algemeen karakter
hadden, hield men weinig rekening met de mogelijke afwijkende resultaten in andere takken
van de economie195.
Ook de president speelde een rol in het systeem van de National Industrial Recovery Act.
Beroeps- en industriële verenigingen konden hem hun voorstel houdende een ‘code van
eerlijke concurrentie’ voorleggen. De president kon zo’n code goedkeuren, wanneer het
voorstel geen onredelijke beperking op het lidmaatschap inhield en de aanvragers hun groep
effectief representeren. Bovendien mocht de voorgestelde code niet opgesteld zijn met het
oogmerk om monopolies te promoten of kleine ondernemingen te onderdrukken of te
discrimineren. De laatste voorwaarde voor goedkeuring hield in dat dat de codes moesten
helpen om de doelen van de wet mogelijk te maken. De goedkeuring zorgt ervoor dat de code
in kwestie juridisch afdwingbaar wordt. De Federal Trade Commission kan tegen een
schending van zo’n code optreden op basis van §5 Federal Trade Commission Act (zie supra).
De president kon ook zelf beslissen op een code van eerlijke concurrentie op te stellen,
wanneer hij meende dat dit nodig was om de doeleinden van de wet te bereiken196.
Dit systeem zorgde de facto voor een legalisering van verschillende vormen van
samenwerking tussen bedrijven197. De bedenkers van het systeem namen aan dat ondernemers
de codes zouden aangrijpen om de koopkracht van hun werknemers te vergroten. Niets bleek
minder waar. De gevolgen van de codes, in de mate dat ze gevolgen hadden, bleken juist het
tegendeel in te houden van wat gehoopt werd; ze zorgden voor een terugval van de output,
hogere prijzen en de vermindering van koopkracht198. Het Hooggerechtshof verklaarde in zijn
arrest Schechter Poultry Corp. v. United States van 27 mei 1935 dat titel I van de National
Industrial Recovery Act nietig was. De macht die aan de beroeps- en industriële verenigingen
gegeven werd om te kunnen uitmaken welke maatregelen nodig zijn voor het herstel en de
verdere expansie van hun activiteiten, stond volledig haaks op de wetgevende bevoegdheden
194
L. LYON, The National Recovery Administration: an analysis and appraisal, Washington,
Brookings Institution, 1935, 560; D.C. ROPER, G. MEAD, G. MCGREGOR HARRISON, W. DAVISHAMMATT en J. CLARK, The National Recovery Administration, Washington, President’s Committee
of Industrial Analysis, 1937, 160-163.
195
D.C. ROPER, G. MEAD, G. MCGREGOR HARRISON, W. DAVIS-HAMMATT en J. CLARK, The
National Recovery Administration, Washington, President’s Committee of Industrial Analysis, 1937,
164.
196
L. LYON, The National Recovery Administration: an analysis and appraisal, Washington,
Brookings Institution, 1935, 9-10.
197
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 40; M. GREGORY,
“The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M. GROSSBERG en C.
TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth century and after (1920 ), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 628; H. HOVENKAMP, Federal antitrust
policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West Publishing, 2005, 58.
198
E. HAWLEY, The new deal and the problem of monopoly: a study in economic ambivalence, New
York, Fordham University Press, 1995, 132.
46
van het congres. Er stelde zich ook een probleem met de bevoegdheid die het congres aan de
president had overgedragen om regelgeving ter bestrijding van de crisis uit te vaardigen. Deze
bevoegdheidsoverdracht legde te weinig beperkingen op aan de president: bij het goedkeuren
van een code kon hij volkomen vrij eigen voorwaarden opleggen, of zelfs zelf een code
opstellen. Een laatste argument van het hooggerechtshof wees erop dat titel I van de National
Industrial Recovery Act strijdig was met de commerce clause, de bepaling uit de Amerikaanse
grondwet die de federale overheid de bevoegheid geeft om de interstatelijke handel te
reglementeren, aangezien codes die op het federale niveau een goedkeuring ontvingen,
onverminderd golden wanneer er geen enkel interstatelijk element was199.
Na deze beslissing veranderde Roosevelt van koers. Weinigen rouwden om de in de
begindagen zo populaire NRA. De constante discrepantie tussen wat de NRA als beleidslijn
naar voor schoof en wat in de praktijk gebeurde zorgde voor wrevel. Enerzijds omarmde de
NRA het principe van de vrije markt, anderzijds keurde ze nog steeds overeenkomsten goed
die minimumprijzen oplegden, markten verdeelden en kartels in het leven riepen 200. In
ondernemerskringen kon de uitbouw van kartels onder het oog van de regering nog wel op
behoorlijk wat steun rekenen, vooral dan bij de kleinere bedrijven. De meer georganiseerde
industrieën, vaak ook de meer geconcentreerde, zagen geen heil meer in deze optie. Zij
hadden de steun van de overheid niet nodig om kartels te creëren en te behouden.
Daarenboven beseften zij dat de overheid in de toekomst geen kartels meer zou goedkeuren
zonder garanties op andere vlakken, zoals arbeidsvoorwaarden. Daar waren ze niet toe bereid.
Met de benoeming van Thurmond Arnold, in 1938, als hoofd van de Antitrust Division binnen
het ministerie van Justitie begon de vervolging van inbreuken op de mededingingswetgeving
opnieuw in ernst201. Arnold was ervan overtuigd dat met de bestaande wetten veel betere
resultaten konden worden bereikt dan wat tot nu toe bereikt was. Naar zijn mening had hun
toepassing in het verleden geleden onder een gebrek aan geld en personeel en de neiging van
Amerikanen om zich tevreden te stellen met gemoraliseer, eerder dan met concrete actie. Na
zijn aanstelling aarzelde hij dan ook niet lang om extra fondsen te vragen. Daarnaast
hervormde hij enkele zaken in de manier waarop de ‘zijn’ afdeling de zaken behandelde. Zijn
eerste innovatie was het toenemend van de evaluatie van de te behandelen zaken.
Medewerkers van de Antitrust Division selecteerden de zaken die de consumenten het meest
schade toebrachten202. Onder zijn leiding begon de afdeling steeds meer gebruik te maken van
consent decrees: alvorens de onderneming voor de rechter te slepen, probeerde de afdeling
eerst om het conflict te beëindigen door te onderhandelen. Indien succesvol, ging de
onderneming akkoord om ofwel een bepaald gedrag stop te zetten, ofwel om ook andere
199
Amerikaans Hooggerechtshof 27 mei 1935, United States Reports, vol. 295, 465.
E. HAWLEY, The new deal and the problem of monopoly: a study in economic ambivalence, New
York, Fordham University Press, 1995, 137-138 en 143.
201
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 40.
202
E. HAWLEY, The new deal and the problem of monopoly: a study in economic ambivalence, New
York, Fordham University Press, 1995, 420-421 en 428-429.
200
47
ondernemingen aan te zetten om zich conform de wet te gedragen 203. Arnold had een
welbepaald beeld voor ogen over de rol die de Antitrust Division moest spelen. Hij
illustreerde dit vaak aan de hand door het departement te vergelijken met een verkeersagent.
In zijn ogen was de overtreding van de mededingingswetten gelijk te stellen met door een
rood licht rijden. Dat is gevaarlijk voor iedereen, hoewel de overtreder niet noodzakelijk het
gevoel heeft iets moreel verwerpelijk te doen. De medewerkers van de Antitrust Division
speelden hierin de rol van politieagent. Zij moeten in de eerste plaats de regels uitleggen. Hun
andere taak is de overtreders opsporen. Ten allen tijde moeten zij de toestand op de weg in de
gaten houden, maar terzelfdertijd beseffen dat hun werk erin bestaat om het verkeer te
vergemakkelijken, niet om zelf het verkeer te hinderen204.
2) De Robinson-Patman Act
Deze wet uit 1936 voegde enkele paragrafen toe aan de Clayton Act. Deze aanpassing
beoogde de doelstellingen van de mededingingsregels te bereiken door discriminatoire
prijszetting te verbieden205. De invoering van deze wet was een rechtstreeks gevolg van
gelobby door kleine, zelfstandige kruidenierszaken. Die ondervonden veel hinder door de
opkomst van grote supermarktketens. Voor het congres voerden de kleinhandels aan dat de
supermarktketens hun financiële draagkracht misbruikten door hun prijzen laag te houden. Zo
dreven ze de kleinhandelszaken uit de markt. Eén van de vaakst gehoorde kritieken op de
Robinson-Patman Act stelt dat het congres tijdens het stemmen van deze wet het belang van
de kleinhandelaren wou beschermen, eerder dan de vrije concurrentie op zich206.
Beweerde discriminatoire prijszettingen moeten beoordeeld worden in het kader van de
bredere mededingingsdoelstellingen. Inbreuken moeten aan verschillende vereisten voldoen.
De verkoop moet betrekking hebben op soortgelijke goederen van vergelijkbare kwaliteit
(goods of like grade and quality) in de interstatelijke handel. Dienstverlening en leasing
vallen niet onder deze wet. Wie zich op een inbreuk beroept, moet daarnaast een
concurrentieel nadeel aantonen207. Deze wet bevat dus geen absoluut verbod op
discriminatoire prijszetting. Dat wordt enkel veroordeeld in het geval er een mogelijk
substantieel nadeel voor de vrije concurrentie is208. Er bestaan twee verweergronden: het
203
M. GREGORY, “The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M.
GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth
century and after (1920 -), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 629.
204
E. HAWLEY, The new deal and the problem of monopoly: a study in economic ambivalence, New
York, Fordham University Press, 1995, 427-428.
205
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 50.
206
http://legal-dictionary.thefreedictionary.com/Robinson-Patman+Act
207
Website Federal Trade Commission: http://www.ftc.gov/tips-advice/competition-guidance/guideantitrust-laws/price-discrimination-robinson-patman
208
W. LIFLAND en J. VAN CISE, Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law Institute,
1980, 50.
48
verschil in aangerekende prijs zijn oorzaak vindt in verkoops-, productie-, of leveringskosten
of de korting ter goeder trouw werd gegeven, om de prijs van een concurrent te evenaren209.
De Robinson-Patman Act verbiedt eveneens dat bepaalde vergoedingen of diensten aan de
kopers aangerekend of aangeboden worden . In essentie leggen die bepalingen de verkoper op
om al zijn concurrerende kopers op dezelfde manier te behandelen. Hier bestaat geen
rechtvaardiging op basis van de oorzaak van de kosten210.
B. Duitsland
1. Eerste mededingingswetgeving tijdens de Weimar Republik
De Verordnung gegen den Missbrauch wirtschaftlicher Machtstellungen uit 1923 is de eerste
Europese wetgeving die er specifiek op gericht was om het concurrentieproces te
beschermen211. Kartels leken in de eerste jaren na de eerste wereldoorlog op de terugweg,
onder meer door de vernietiging van het industriële apparaat na de oorlog, maar vonden met
de toenemende inflatie vanaf 1921 een nieuwe bestaansreden. In deze context veranderde het
nut van samenwerking voor ondernemingen: in plaats van de productie te controleren,
dienden ze nu om te verzekeren dat het risico op hogere prijzen door inflatie ten allen tijde bij
de eindafnemer lag212. Het hoogtepunt van de crisis was in oktober 1923. Tijdens deze
periode was de waarde van de Duitse mark om de week 8 à 10 keer minder waard dan de
week ervoor. Het waren vooral de gewone mensen die de klappen opvingen, ‘dankzij’ de
praktijken van de kartels213. Zij drongen steeds nadrukkelijker aan op maatregelen van de
regering om dit aan te pakken214.
Sinds 1921 bestond er in het ministerie van economie een kartelafdeling in het raam van de
prijspolitiek. Hun taken besloegen oorspronkelijk niet het voorbereiden van regelgeving.
Integendeel, ze concentreerden zich op het onderhouden van contacten met economische
samenwerkingsverbanden, zoals het Rijksverbond der Duitse industrie215. Deze informele
209
Website Federal Trade Commission: http://www.ftc.gov/tips-advice/competition-guidance/guideantitrust-laws/price-discrimination-robinson-patman
210
Website Federal Trade Commission: http://www.ftc.gov/tips-advice/competition-guidance/guideantitrust-laws/price-discrimination-robinson-patman
211
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 115.
212
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
50.
213
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 113;M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der
Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen, Mohr, 2008, 256.
214
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 121; M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19.
Jahrhundert, Tübingen, Mohr, 2008, 256.
215
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 114.
49
samenwerking tussen ministerie en industrie illustreert die impliciete aanvaarding van kartels
door het ministerie van economie216. Dit kan ook verklaren waarom zij in 1920 het verzoek
van de Reichstag om een wetsontwerp met als doel het misbruik van een monopolie positie op
te stellen, afblokte onder het mom dat het niet het juiste moment was om wetgeving te maken
die een inperking van de economische vrijheid op het oog had217. Uiteraard was dit wel het
geschikte moment om wanpraktijken op de markt aan te pakken, nu het grootste deel van de
bevolking erdoor getroffen werd. Economische vrijheid is geen rechtvaardiging voor
uitbuiting.
Tegen 1923 was er geen ontkomen meer aan. De inflatie bleef maar stijgen, waardoor de
steeds grotere publieke druk niet meer te negeren viel: ze dreigde het nog jonge
democratische systeem te ondermijnen, waardoor de angst voor een revolutie toenam218. De
wet was dan ook een resultaat van de economisch slechte toestand, en geen voortbrengsel van
een degelijk voorbereide beleidsoverweging219.
De wet verbood de kartels niet. Integendeel, ze ging uit van hun principiële toelaatbaarheid.
Enkel ‘ongezonde remmingen op de vrije mededinging’ vielen onder de toepassing van de
wet220. Er bestonden reeds enkele manieren om de kartels terug te fluiten wanneer zij te ver
gingen (zie supra). In wezen bevatte de wet dan ook geen nieuwe rechtsnormen. Eigenlijk
zorgde zij louter voor een nieuwe rechtsgrond om het wangedrag van ondernemingen met
marktmacht intensiever te bestrijden221. In haar opschrift heeft de wet het over misbruiken van
de economische macht, wat natuurlijk niet exclusief aan kartels voorbehouden is. Misbruiken
door vennootschapsgroepen en door één welbepaalde onderneming werden hierdoor ook
gegrepen. In de praktijk ging het echter bijna altijd over kartels, zodat de wet al snel onder de
benaming Kartellverordnung bekend stond222. Inhoudelijk bevatte de Kartellverordnung
zowel materieelrechtelijke als procedurele regels (naast strafbepalingen en
overgangsbepalingen, die hier niet relevant zijn).
216
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
51.
217
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 121-122.
218
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 123.
219
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 111.
220
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 117; K. NÖRR, Zwischen den Mühlsteinen,
Tübingen, Mohr Siebeck, 1988, 147.
221
R. LIEFMANN, Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse, II,”Kartelle, Konzerne und
Trusts”, Stuttgart , Moritz, 1927, 355.
222
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
49.
50
§1. Verträge und Beschlusse, welche Verpflichtungen über die Handhabung der
erzeugung oder des Absatzes, die Anwendung von Geschäftsbedingungen, die Art der
Preisfestsetzung oder die Forderung von Preisen enthalten (Syndikate, Kartelle,
Konventionen und ähnliche Abmachungen), bedürfen der schriftlichen Form223.
De meesten waren het erover eens dat dit artikel een verbintenis vereiste. Niet-afdwingbare
afspraken, zoals bijvoorbeeld gentlemen’s agreements, aanbevelingen of onderling
afgestemde gedragingen vallen niet onder deze bepaling224. Dit werkte in het voordeel van de
grote spelers, die geen afdwingbare verbintenis nodig hadden om anderen binnen hun lijnen te
laten lopen225. Deze interpretatie maakte de wet al direct een stuk minder doortastend,
aangezien het merendeel van haar materieelrechtelijke bepalingen verwezen wordt naar §1 of
naar andere bepalingen die naar §1 verwijzen.
De uitvoerende macht, meer bepaald de minister van economie, had de bevoegdheid om op te
treden tegen dergelijke contracten en afspraken. Zo kon hij de nieuw opgerichte
kartelrechtbank (Kartellgericht) opdragen om de verbintenissen bedoeld in paragraaf één
nietig te verklaren. Daarnaast kon hij bevelen dat ieder lid van het kartel kosteloos het
contract kan opzeggen of op de afspraak kan terugkomen. De minister kon ook eisen dat alle
exemplaren van een bepaalde overkomst hem werden toegezonden. In dat geval trad de
overeenkomst pas in werking nadat de minister alles ontvangen had. De minister mocht niet
bij alle overeenkomsten tussenkomen. De wet maakte dit alleen mogelijk wanneer de
economie als geheel of het algemeen belang in gevaar was226. Verdere concretisering van
deze begrippen volgt niet. Algemeen belang lijkt de meest logische wijze om verdere gevallen
van publieke woede zoals die die tot deze wetgeving aanleiding gaven te vermijden. Veel
minder duidelijk is de notie ‘economie in zijn geheel’. Op het eerste gezicht kan dit de
interacties van alle economische actoren omvatten, en dus plaats bieden aan de belangen van
de consumenten en kleinere handelaars. Hier moet men in het achterhoofd houden dat kartels
en samenwerkingen tussen ondernemingen in brede zin tijdens deze periode aanzien werden
als de basis van de Duitse economie. Bij de motivering van deze wet benadrukten de
opstellers dat kartels leidden tot betere bedrijfsrelaties, de verbreiding van rationele
productiemethoden en een vereenvoudiging van de prijsbepaling227. Zo beschouwd leken
kartels een factor van stabiliteit, ja zelfs van economische vooruitgang. In die optiek zouden
kartels de economie als geheel slechts bij uitzonderlijke omstandigheden in gevaar brengen.
Inderdaad maakte de minister weinig gebruik van de bevoegdheden die de wet hem verleende.
223
De wettekst is te vinden in: R. LIEFMANN, Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse,
II,”Kartelle, Konzerne und Trusts”, Stuttgart , Moritz, 1930, 417-423.
224
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 122.
225
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 122.
226
§4 Kartellverordnung.
227
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 257.
51
Dit gebrek aan geschillen zorgde ervoor dat het Kartellgericht niet de gelegenheid kreeg om
de inhoud van essentiële begrippen, zoals algemeen belang, te verduidelijken228.
De Kartellverordnung voorzag in §11 de oprichting van een zogenaamde kartelrechtbank
(Kartellgericht). Zijn voornaamste functie bestond uit het vellen van oordelen inzake
beroepen tegen administratieve beslissingen die hun rechtsgrond in de Kartellverordnung
vonden. Wanneer deze rechtbank recht sprak, deed het dat in eerste en enige aanleg. Het
Kartellgericht behoorde niet tot de rechterlijke macht, maar maakte deel uit van de
administratie. Zijn bevoegdheid waren beperkt tot zaken die onder het toepassingsgebied van
de Kartellverordnung vielen. In alle andere zaken bleven de gewone rechtbanken bevoegd,
zelfs al was een kartel in het dispuut betrokken229.
Volgens §8 beschikte elke deelnemer over het recht om de overeenkomst kosteloos op te
zeggen, indien hij daartoe een gegronde reden (ein wichtiger Grund) had. In geval de andere
kartelleden daarmee niet akkoord gingen, kwam het aan het Kartellgericht toe om uit te
maken of de opzegger een goede reden had. Daarbij voorzag de wet wel enkele richtsnoeren.
De disproportionele beperking van de vrije keuze van de persoon die daarna tot uittreding
besloten had, vormde steevast een goede grond, in het bijzonder indien de inperking te maken
had met de afzet of de prijsvorming. Plotse veranderingen in de conjunctuur telden niet als
goede reden230. Nochtans is het net vaak op zo’n moment dat de belangen van de kartelleden
niet langer gelijklopend zijn. Dit geldt zeker wanneer het de wijziging van conjunctuur leidt
tot een economische opleving. In een positief economisch klimaat zullen ondernemers sneller
geneigd zijn om elkaar te beconcurreren. Toch kon men in zo’n omstandigheden niet zomaar
uit de onderlinge samenwerking treden. Het valt moeilijk te begrijpen dat een wet die als doel
had om ongezonde remmingen op de vrije mededinging uit de wereld te helpen, door zijn
eigen interpretatie zelf deels aan de oorzaak kon liggen van een minder dan optimale werking
van de vrije concurrentie.
Daarnaast weigerde het Kartellgericht in het merendeel van de gevallen te erkennen dat er een
gegronde reden voorhanden was. In slechts 29 van de 105 beslissingen die met betrekking tot
§8 geveld werden, besloot de rechtbank dat de opgegeven reden een kosteloze uitstap
rechtvaardigde. Als reactie op talrijke verzoeken die de rechtbank als ‘frivool’ aanzag, ging de
rechtbank het bewijs vereisen dat diegene die de overeenkomst wou opzeggen alle andere
middelen uitgeput had. Eén van die andere middelen hield het doorlopen van een arbitrale
procedure in231. Eerder in dit werk staat geschreven dat een arbitrale instantie onder haar
leden één of meerdere leden van het kartel kon tellen. Vanzelfsprekend speelde de
aanwezigheid van vertegenwoordigers van de entiteit met wie de eiser de samenwerking wou
228
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 129; K. NÖRR, Zwischen den Mühlsteinen, Tübingen, Mohr Siebeck,
1988, 149.
229
K. NÖRR, Zwischen den Mühlsteinen, Tübingen, Mohr Siebeck, 1988, 148.
230
R. LIEFMANN, Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse, II,”Kartelle, Konzerne und
Trusts”, Stuttgart , Moritz, 1930, 352.
231
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (11) 122.
52
verbreken niet in zijn voordeel. De kans dat de arbitrale uitspraak in het voordeel van de
uittreder zou vallen, verkleinde hierdoor. Bovendien zorgde dit voor de nodige vertraging.
Misschien maakte de uittreder bij een negatieve beslissing wel een zaak aanhangig voor het
Kartellgericht, maar deze voorwaarde bemoeilijkte zo alleen maar de stap om het kartel te
verlaten. Alweer werkte de kartelrechtbank zo mee aan een lastig klimaat voor bedrijven die
de kans wilden grijpen om de vrije concurrentie met anderen aan te gaan.
Naast de creatie van een rechtbank die voor onderdelen van het kartelvraagstuk exclusieve
bevoegdheden verkreeg, vernieuwde de Kartellverordnung door enkele maatregelen op te
nemen over de dwang die kartels op buitenstaanders en medeleden konden uitoefenen. Deze
regel liggen vervat in §9. De lezer zal misschien opmerken dat teveel druk op medeleden een
regeling kent in §8. Het is waar dat eenieder kosteloos kon uittreden als hij daarvoor een
goede grond had. Daarvoor moest natuurlijk een wel een goede reden voorliggen die het
Kartellgericht als dusdanig aanvaardde. Men kon natuurlijk ook zonder goede reden uittreden.
Het valt te verwachten dat dit in sommige gevallen voeten in de aarde had. Kartelleden
hadden vaak de touwtjes van hun industrietak in handen. Ze beschikten over voldoende
middelen om ondernemingen aan zich te blijven binden. Een machtig kartel kon er
waarschijnlijk voor zorgen dat het een onderneming nog minder opbracht om uit te treden dan
lid te blijven. Een voorbeeld kan zijn dat het kartel zijn prijzen verlaagde. Hun omvang liet
dat toe, in tegenstelling tot een kleine, zelfstandige onderneming. Een andere mogelijkheid
houdt in dat een kartel weigert nog langer aan te kopen bij iemand die ook aan de andere
levert. Die tegenpartij zal logischerwijze dat voor zijn grootste klant kiezen. De eerste
mogelijkheid van §9 verbood de verzilvering van zekerheden op eigen initiatief. Ter
bescherming van zowel leden van het kartel als buitenstaanders verbood dit artikel verder dat
men boycots en gelijkaardige maatregelen instelde zonder dat het Kartellgericht zijn
goedkeuring daaraan gegeven had (zo’n goedkeuring was eveneens vereist voor de
uitoefening van zekerheden). Helaas kozen de rechters hier voor een enge interpretatie. Het
Kartellgericht weigerde enkel zijn goedkeuring te verlenen wanneer de voorliggende
maatregel ertoe leidde dat de betrokkenen volledig uitgesloten werden uit het economisch
verkeer.
De tiende paragraaf was de enige materieelrechtelijke bepaling wiens toepassingsgebied zich
ratione personae niet beperkte tot de draagwijdte van §1232 . Ook een onderneming op zich en
vennootschapsgroepen die een dominante positie op de markt innamen moesten met deze
bepaling rekening houden.
§10. Sind Geschäftsbedingungen oder Arten der Preisfestsetzung von
Unternehmungen
oder
von
Zusammenschlüssen
solcher
(Trusts,
Interessengemeinschaften, Syndikaten, Kartellen, Konventionen und ähnlichen
Verbindungen) geeignet, unter Ausnützung einer wirtschaftlichen Machtstellung die
Gesamtwirtschaft oder das Gemeinwohl zu gefährden, so kann das Kartellgericht auf
Antrag des Reichswirtschaftsministers allgemein aussprechen, daß die benachteiligten
232
K. NÖRR, Zwischen den Mühlsteinen, Tübingen, Mohr Siebeck, 1988, 151.
53
Vertragsteile von allen Verträgen, die unter den beandstandete Voraussetzungen
angeschlossen sind, zurücktreten können. (…)
Tijdens de Weimar Republiek ontstond een nieuwe rechtstak: het Konzernrecht. Groepen van
juridisch verbonden ondernemingen kwamen voor in alle industrietakken. In oktober 1927
bezaten de concerns meer dan 60% van de aandelen in de Duitse N.V.’ s. Deze situatie
vormde duidelijk een gevaar voor de vrije mededinging. Beperking van de mededinging door
concerns had dezelfde gevolgen als bij kartels. Toch bestond deze rechtstak voornamelijk uit
regelen van fiscale en vennootschapsrechtelijke aard. In de discussie over kartels en
monopolies werd aan de gevolgen van dit fenomeen voorbijgegaan233. Met uitzondering van
§10 gold de Kartellverordnung niet voor hun.
Naast het formele regeling, zoals beschreven staat in de Kartellverordnung, bestond er in die
jaren ook een systeem van zogenaamde samenwerkingsakkoorden tussen het ministerie van
economie en de belangenverenigingen van diverse industrieën. Bij het sluiten van deze
akkoorden vonden onderhandelingen plaats over handelingen die tegen mogelijks tegen de
wet ingingen. Die gesprekken werden gevoerd achter gesloten deuren, en dienden om de
relaties op lange termijn af te bakenen234. Die manier van doen reduceerde de
Kartellverordnung als het ware tot een document waarover onderhandeld kon worden. Dat is
niet de bedoeling van een wet. Het succes dat dit systeem niettemin kende, valt te verklaren
doordat zowel bedrijfsleiders als ambtenaren hier de vluchten van plukten. De
samenwerkingsakkoorden bespaarden de kartels de kosten om hun onderlinge akkoorden
wetsconform te maken. Door een informeel akkoord te sluiten, ontsnapten ze niet alleen aan
vervolging, ze vermeden ook de ongewenste aandacht die vervolging met zich mee zou
brengen. Anderzijds hadden de ambtenaren dit systeem nodig, wilden ze enige werkelijke
impact op het gedrag van de grote economische spelers hebben. De kartelafdeling binnen het
ministerie van economie beschikte niet over voldoende middelen om een streng beleid te
kunnen voeren. Naast de nationale kartels bestonden er ook talloze samenwerkingen op
regionaal en lokaal vlak (denk maar aan het Sächsiches Holzstoff Kartell in de provincie
Saksen). Bleek controle op de grote kartels al aartsmoeilijk, dan kreeg de karteladministratie
al helemaal geen zicht op hun activiteiten. De schade voor de uiteindelijke afnemer bleef
echter dezelfde235.
De Verordnung gegen Missbrauch wirtschaftlicher Machtstellungen werd vaak als
onvoldoende ervaren236. In vergelijking met latere mededingingswetgeving is ze dat zeker,
aangezien ze niet diende om kartels op zich aan te pakken. Het was enkel de bedoeling hun
excessen in toom te kunnen houden. De grote oproer bij de publieke opinie hiertegen speelde
een grote rol in deze keuze. Strikt gezien vormde het zelfs geen probleem een hele industrie in
233
K. NÖRR, Zwischen den Mühlsteinen, Tübingen, Mohr Siebeck, 1988, 121-122;
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 132.
235
R. LIEFMANN, Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse, II,”Kartelle, Konzerne und
Trusts”, Stuttgart , Moritz, 1930, 356.
236
R. LIEFMANN, Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse, II,”Kartelle, Konzerne und
Trusts”, Stuttgart , Moritz, 1930, 355.
234
54
de handen van enkelen was, zolang zij van hun machtspositie geen misbruik maakten.
Ironisch genoeg stimuleerde de Kartellverordnung de vorming van kartels. Toen de wet in
werking trad, telde Duitsland 1500 kartels. Hun aantal steeg de daaropvolgende jaren tot 3000
in 1926. De erkenning van dergelijke marktorganisatie lag duidelijk in deze wet vervat. Zij
legde immers de grenzen van die toelaatbaarheid vast. Ondernemingen hoefden slechts te
controleren of hun onderlinge samenwerking binnen deze grenzen viel237.
In het algemeen denk ik dat de wet een grotere rol had kunnen spelen. Verschillende factoren
beperkten haar doeltreffendheid. Op de eerste plaats was enkel de minister van economie
bevoegd voor de toepassing van paragraaf vier, een van de belangrijkste bepalingen. Het
initiatief tot nietigverklaring van kartels lag bij hem (de facto dus bij de weinig slagkrachtige
kartelafdeling binnen zijn ministerie). De reden voor deze exclusiviteit is niet duidelijk. Elke
benadeelde toelaten een vordering tot nietigverklaring in te stellen, zou tot veel meer
rechtszaken geleid hebben. Het is goed mogelijk dat het ministerie van economie zich er vaak
van weerhield een vordering in te stellen wanneer reeds een samenwerkingsakkoord bestond.
Wie schade leed doordat iets of iemand zijn machtspositie misbruikte, kende dergelijke
remming niet. Een andere omstandigheid die ervoor zorgde dat de wet een suboptimale
toepassing kreeg, was de interpretatie door het Kartellgericht. Boycots en gelijkaardige
maatregelen kregen in de grote meerderheid van de gevallen hun goedkeuring. Die
goedkeuring bleek veel moeilijker te verkrijgen op momenten wanneer het Kartellgericht
moest oordelen of men over een gegronde reden beschikte om een kartel te willen verlaten.
De regering gaf zelf indirect toe dat de wet niet werkte zoals ze zou moeten, wanneer ze in
augustus 1925 een strenger handhaving van de Kartellverordnung aankondigde. Dit strenger
beleid had in het bijzonder betrekking op afspraken om de prijs te verhogen.
2. De Kartellnotverordnung
Of de wet tijdens de jaren twintig nu veel direct of indirect veel invloed heeft kunnen
uitoefenen op het gedrag van kartels, zeker is dat zij niet immuun bleef voor de effecten van
‘zwarte dinsdag’, die vanaf 1929 tot een wereldwijde recessie aanleiding gaf. De zogenaamde
Kartellnotverordnung leidde op 26 juli 1930 tot een aanpassing van de wet238. In essentie
zorgde deze wet ervoor dat de regering meer bevoegdheden kreeg inzake het rudimentaire
toezicht op de kartels. Terwijl sinds 1923 het Kartellgericht over alle belangrijke beslissingen
kon nemen, gaf art. 1 van de Kartellnotverordnung239 de regering de bevoegdheid om
overeenkomsten en besluiten van prijskartels onmiddellijk nietig te verklaren. Deze wet hield
237
K. BREMER, “Die Kartellverordnung von 1923: Enstehung, Inhalt und praktische Anwendung”, in
H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert
bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (111) 120.
238
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 129; K. NÖRR, Zwischen den Mühlsteinen, Tübingen, Mohr Siebeck,
1988, 147.
239
De tekst van deze wet is terug te vinden in: O. LEHNICH, Die Wettbewerbsbeschränkung, Keulen,
Heyman, 1956, 627-628.
55
zich enkel bezig met de prijspolitiek van de kartels240. Volgens Schmoeckel hield deze wet
een wijziging in van de heersende mentaliteit over kartels. De Kartellnotverordnung zou de
uitdrukking zijn van het vertrouwen in de vrije concurrentie. Dat zou ertoe leiden dat het
juiste prijsniveau zou worden bereikt wanneer de prijsafspraken van kartels vernietigd
werden241. M.i. moet deze maatregel eerder gezien worden als een reactie op de wereldwijde
economische crisis die toen woedde. Het gegeven dat deze maatregelen van tijdelijke aard
waren242, versterkt deze opvatting.
Op het einde van de jaren twintig ontwikkelde zich ook een mechanisme om te vermijden dat
de prijzen ongerechtvaardigd hoog lagen. Dit Preisüberwachungsrecht koppelde zich los van
de kartels, hoewel natuurlijk de controle op prijzen voor de kartels relevant bleef243.
3. De Nazitijd: de staat heeft het laatste woord in de economie
Tijdens de Hitler-jaren veranderde de Duitse economie geleidelijk aan in een geplande en van
overheidswege gecontroleerde economie244. De nationaalsocialisten erkenden de kartels als
een aanknopingspunt voor hun economische maatregelen245. Met de wet van 15 juli 1933
(Gesetz über die Errichtung von Zwangskartellen)246 verkreeg de regering de mogelijkheid
om dwangkartellen in elke sector van de economie op te richten. Het naziregime had nog
maar enkele maanden de macht in handen. Deze regelgeving vormde de eerste stap in hun
nieuwe ordening van de economie die de nationaalsocialisten voor ogen hadden247. De nazi’s
hadden banden met de universalistische school van Othmar Spann. Die school was de
opsteller van één van de invloedrijkste plannen voor de terugkeer naar een standenstaat. De
interesse in corporatistische ideeën kende een opleving door de economische crisis, die
schijnbaar het einde van het liberaal-kapitalistische en democratische systeem van de Weimar
Republiek inluidde. Centraal in Spanns ideeën stond de overtuiging dat kartels de basis van de
ordening per beroepsgroep in de nieuwe staat dienden te worden. De vestiging en verdere
ontwikkeling van de onderneming van hun toekomst zou gebeuren doordat kartels de
240
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145) 145.
241
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 260.
242
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145)146.
243
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 261.
244
R. MUELLER, M. HEIDENHAIN en H. SCHUELLER, Das Recht gegen Wettbewerbsbeschränkung,
Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 14.
245
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 262.
246
De tekst is terug te vinden in: O. LEHNICH, Die Wettbewerbsbeschränkung, Keulen, Heyman, 1956,
632-634.
247
U. NOCKEN, “Die Nationalökonomie und das Zwangskartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.),
Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur
Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (176)176.
56
destructieve, liberale mededinging zouden uitschakelen. De nazi’s namen in 1920 al de
vestiging van een standenstaat al op in hun partijprogramma. Een groot verschil tussen hun
plannen en Spanns ideeën vormde de dominerende rol die de staat toegespeeld kreeg 248. Met
deze overwegingen in het achterhoofd wensten de opstellers om het ontstaan van kartels te
vergemakkelijken en de staat hierin het laatste woord te geven. In het licht hiervan trad
dezelfde dag ook een wet tot wijziging van de Kartellverordnung in werking. Het
Kartellgericht verloor ook zijn bevoegdheid om kartels nietig te verklaren wanneer de
economie als geheel of het algemeen belang in gevaar was. Dit behoorde nu tot de
bevoegdheden van de minister van economie249. Zo kwam de controle op de kartels definitief
in handen van de staat. Het was nu een politieke instantie die de kartels in toom moest
houden. Hoewel dit op papier een grote verschuiving leek, is de vraag hoeveel verschil dat in
de praktijk maakte, gelet op de rol die het ministerie van economie al speelde door het
afsluiten van de onderlinge akkoorden.
Het Zwangskartellgesetz (ZKG) machtigde de minister van economie om, met het oog op het
regelen van de markt, ondernemingen op te leggen zich bij een kartel aan te sluiten of zich bij
een andere bestaande samenwerkingsverband te voegen. Hij maakte naar eigen goeddunken
gebruik van dit recht250. Die ‘onbegrensde’ mogelijkheden vormden de uitdrukking van de
allesomvattende bevoegdheden waarover de staat beschikte251. De mogelijkheid tot kosteloze
opzegging werd afgeschaft.
§1. Der Reichswirtschaftsminister kann zum Zwecke der Marktregelung
Unternehmungen zu Syndikaten, Kartellen, Konventionen oder ähnlichen
Abmachungen zusammenschließen oder an bereits bestehende derartige
Zusammenschlüsse von Unternehmungen anschließen, wenn der Zusammenschluß
oder Anschluß unter würdigung der Belange der Unternehmungen sowie der
Gesamtwirtschaft und des Gemeinwohls geboten erscheint.
Opmerkelijk genoeg zijn de voorwaarden die hier genoemd worden voor het opleggen van
een kartel exact dezelfde als die in §4 van de Kartellverordnung uit 1923. Wat tien jaar eerder
aanleiding kon geven tot de nietigverklaring van een kartel, kon de minister nu aanwenden om
aansluiting bij een kartel te verplichten. Dit geeft blijk van een zeer welwillende houding
tegenover kartels. Inderdaad erkende de staat met deze regelgeving impliciet dat alle
248
U. NOCKEN, “Die Nationalökonomie und das Zwangskartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.),
Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur
Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (176) 180-181.
249
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145) 148.
250
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145)147.
251
U. NOCKEN, “Die Nationalökonomie und das Zwangskartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.),
Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur
Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (176)181-182.
57
handelingen van kartels gerechtvaardigd zijn en het algemeen belang van de economie
dienen252.
In het eerste jaar na de afkondiging van het ZKG werden 133 aanvragen tot gedwongen
aansluiting bij kartels ingediend. Het voorwerp van die aanvragen betrof vooral de
prijszetting. Aan de aanvragen waren vergeefse pogingen tot vrijwillige kartelvorming vooraf
gegaan. De meeste aanvragen kwamen uit de sector van de eindproducten, waar er tot dan toe
nauwelijks kartels bestonden253. In de periode tussen juli 1933 en december 1936 kwamen in
Duitsland ruim 1600 nieuwe kartelafspraken tot stand in samenwerking met de regering. De
afkondiging van de wet leidde tot een golf van nieuwe samenwerkingsverbanden die in de
eerste plaats prijsverhogingen tot doel hadden. Deze nieuwe afspraken waren grotendeels
vrijwillig. Van de 1600 ontstonden slechts 120 door een beroep op het ZKG 254. Het aantal
verzoeken daalde ook jaar na jaar. Op het eerste zicht lijkt het belang van deze wet dus
beperkt geweest te zijn. De daadwerkelijke op basis van het ZKG genomen maatregelen
vormden echter maar een deel van het verhaal. Veelal bleek het inleiden van een vordering
voldoende om toch tot een ‘vrijwillig’ kartel te komen255.
Behalve die ondernemingen die in de 120 gevallen een karteltoetreding opgelegd kregen,
ondervonden weinigen onder hen hinder door het ZKG. Toch waren de meningen over deze
wet verdeeld. Voorstanders waren onder meer de noodlijdende economische sectoren hadden
reeds vanaf het begin van de wereldwijde crisis aangedrongen op een gedwongen aansluiting
bij kartels. Zij zagen dat als de enige uitweg uit de economische moeilijkheden 256. De
bestaande groepen uit de middelgrote industrie steunden de nazi’s en bijgevolg ook hun
maatregelen. De grote industrieën waren eerder behoedzaam ten opzichte van het ZKG. Met
kartels op zich hadden ze geen enkel probleem. Wel hadden ze hun bedenkingen bij kartels
van staatswege opgelegd. Ze ijverden voor uitgebreide zelfregulering257. Nog in 1932
252
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145)147.
253
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145) 149.
254
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145) 151; H. WESSEL, “Die Haltung der Unternehmer zur
Zwangskartellierung”, in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (188)193.
255
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145) 154.
256
W. FELDENKIRCHEN, “Das Zwangkartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (145)147.
257
U. NOCKEN, “Die Nationalökonomie und das Zwangskartellgesetz von 1933”, in H. POHL (ed.),
Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur
Gegenwart, Stuttgart, Steiner, (176) 1985, 181; H. WESSEL, “Die Haltung der Unternehmer zur
Zwangskartellierung”, in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (188)189.
58
waarschuwde de voorzitter van het Reichsverband der Deutschen Industrie (een grote
belangenvereniging) voor de controle die zo’n wet de staat zou geven258. Het is logisch dat
grote ondernemingen afkerig staan van inmenging door de staat. Grote ondernemingen
beschikken zelf over voldoende macht om andere spelers al dan niet met zachte hand te
overtuigen tot een kartel toe te treden. Ze hebben de staat daarvoor niet nodig. Bovendien
hebben ze natuurlijk het liefst van al dat de staat nergens in tussenkomt. Volledige vrijheid in
hun doen en laten is hun ultieme wens.
Het Reichsverband der Deutschen Industrie bleek enkele jaren later gelijk te krijgen met hun
argwaan over de controle van de staat. De omschakeling naar een oorlogseconomie verdrong
de marktregelende functie van de kartels naar de achtergrond. Met de Kartellerlaß van 21
november 1936 verschoof de sturing van de economie van de kartels naar de
Wirtschaftsgruppen, privaatrechtelijke instanties die overkoepeld werden door de
Reichsgruppe Industrie. Die laatste vervulde de functie van gesprekspartner – de facto
bevelontvanger- van de politiek259. Zo hoopten de nazi’s uiteindelijk een zelfstandig
economisch blok onder directe controle van het Derde Rijk te verwezenlijken260.
C. België: Het kartelstimulerende KB nr. 62
In België waren kartels al sinds lange tijd in groten getale aanwezig op de markt. Reeds voor
1935 sloten producenten en distributeurs uit belangrijke economische sectoren in alle vrijheid
onderlinge akkoorden af over de te produceren hoeveelheid, de kwaliteit van de producten, de
distributie van afgewerkte producten en de grondstoffen261. Volgens Vanthemsche vond de
bloeitijd van de kartels plaats in de late jaren twintig en in de jaren dertig. Hij motiveert zijn
bewering door te stellen dat de kartels toen voorkwamen in de meeste belangrijke industrieën.
Een volgend argument om te stellen dat kartels op dat moment een hoogtepunt beleefden, is
de toenemende omvangrijkheid en duurzaamheid van de afgesloten akkoorden.262. M.i. valt de
opvatting dat de kartels het in die tijdspanne zoveel beter deden dan daarvoor met een
korreltje zout te nemen. Ten eerste maakt het overzicht van De Leener263 uit 1909 voldoende
duidelijk dat de belangrijke industrieën zoals steenkool, staal, cement, textiel e.v. toen al in
hoge mate uit kartels bestonden. Verder stelt hij dat kartels duurzamere organisaties werden.
Slechts twee alinea’s verder (in zijn eerste voorbeeld om zijn stelling te onderschrijven)
schrijft hij al: ‘Het kartel in de steenkoolmijn wierp echter geen afdoende resultaten af. De
acties van talrijke dissidente uitbaters verlamden de kartelakkoorden, zodat steeds meer
258
H. WESSEL, “Die Haltung der Unternehmer zur Zwangskartellierung”, in H. POHL (ed.), Kartelle
und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (188)189-190.
259
M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 263.
260
F. VON GOTZ, “50 Jahre GWB”, WRP 2007, (741) 743.
E. VERHAEGEN, “Considérations sur le Conseil du Contentieux Economique”, J.T. 1947, (533) 533.
262
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 854.
263
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, I, Les Faits, Brussel, Misch&Thron, 1909, 75-395.
261
59
ondernemingen geneigd waren hun vrijheid te hernemen (…) De grote steenkoolhandelaars,
in hun bestaan bedreigd door het unieke verkoopsmechanisme van het kartel, stelden
eveneens alles in het werk om dit te saboteren.’ Ook in de staalnijverheid verliep de
kartelvorming niet zonder slag of stoot. Pas in 1933, na de hevige crisis, ontstond Cosibel
(Comptoir de la sidérurgie belge)264. Weliswaar kende de Belgische economie wel degelijk
stabiele kartels in die periode. Vanthemsche noemt onder meer de kartels met betrekking tot
de productie van gietijzer en het spoorstaafproducentenkartel bij naam 265. Deze successen
mogen toch niet doen vergeten dat de kartels in twee zeer belangrijke industrieën maar
moeilijk van de grond kwamen. Toch bestond de drang om kartels, zelfs als ze mislukt waren,
weer in voege te stellen. Financiële groepen stonden positief tegenover kartels (zie supra). In
overheidskringen groeide de overtuiging dat kartels een onmisbaar instrument voor een
vruchtbare economische politiek vormden266. Daarom trad de regering vanaf 1926 de
Belgische regering dikwijls officieus op om druk uit te oefenen op weerbarstige producenten
die de realisatie van kartelakkoorden onmogelijk maakten. In een verklaring na de
ministerraad van 24 augustus 1926 meldden de ministers dat zij hun best gingen doen om de
Belgische industriëlen over te halen onderlinge akkoorden af te sluiten. Deze mededeling had
geen algemene strekking. De onderling akkoorden waarvan hier sprake is, slaan enkel op het
intern Belgisch akkoord in de staalsector. Zo’n akkoord was onontbeerlijk voor de
totstandkoming van de Entente Internationale de l’Acier, waar de regering uitermate veel
belang aan hechtte267. De regering ging in sommige gevallen nog verder. Zo ondertekende de
Belgische staat mee de akkoorden die een suikerkartel instelden. Op die manier stelde zij zich
garant voor de uitvoering van het Chadbourne-plan. Dat plan voorzag in de reglementering
van de productie en export van alle suiker producerende landen. Dit akkoord was
onderhandeld door de producenten268. Desondanks zagen de leden van de Belgische regering
er geen graten in om de Belgische staat als publieke instelling bevoegd te maken voor de
controle op een akkoord afgesloten tussen private ondernemingen. De Belgische overheid
vervulde haar garantieverplichting terdege: suikerproducenten die weigerden tot het
internationaal akkoord toe te treden, zagen hun export geblokkeerd door de regering, die hun
264
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 854-855.
265
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 856.
266
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 866.
267
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 866-867.
268
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 867-868.
60
wou dwingen de overeenkomst te aanvaarden269. De impliciete goedkeuring van kartels door
de uitvoerende macht kan dus niet betwijfeld worden.
Op 13 januari 1935 volgde dan de officiële bevestiging van het geloof van de Belgische
overheid in de kartels. Het K.B. nr. 62270 was gericht op een ordening van het gehele
nijverheidsleven. Door dit besluit verkreeg de meerderheid van producenten in een bepaalde
economische sector de machtiging om de prijzen vast te leggen en de productie in te krimpen.
Mits de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken mochten deze maatregelen aan
de andere producenten worden opgelegd271.
Deze beslissing kan niet verklaard worden zonder de economische crisis in de jaren dertig in
het verhaal te betrekken. Deze crisis kwam voort uit de crash van Wall Street. De gevolgen
lieten zich ook in België voelen. De Belgische economie was hiervoor, gezien haar
internationaal karakter, zeer kwetsbaar272. De gevolgen van de crisis deden zich sedert einde
1930 duidelijk gevoelen. Toch duurde het tot 1932 vooraleer de regering in actie kwam. De
crisis nam toen zulke ernstige verhoudingen aan dat zelfs de taalproblemen ervoor moesten
wijken. De Belgische export, die in 1928 nog 31 miljard frank bedroeg, daalde en bedroeg in
1932 nog slechts de helft van dat bedrag273. In eerste instantie poogde de regering de crisis te
bestrijden door een deflatiepolitiek te voeren: lage prijzen en vooral lage lonen om zo
goedkoop mogelijk te kunnen exporteren. Vele andere landen pasten dezelfde politiek toe,
zodat een gunstig effect uitbleef. Ondanks de concentratiebeweging in de industrie en het
bankwezen die de crisis begeleidde, werden ook sterke ondernemingen bedreigd met sluiting
of faillissement274.
De vraag tot instelling van een verplichte kartelvorming doet voor een eerste maal zijn intrede
in 1934. Het Comité National du Commerce Extérieur (CNCE) had in 1933 al aangedrongen
op een grotere methodiek in de overheidstussenkomst ten gunste van kartels. Meer bepaald
zouden alle aanvragen om regeringstussenkomst vanwege industriëlen gecentraliseerd worden
in het departement Buitenlandse Zaken275. Vermoedelijk verklaart het internationale karakter
of de internationale gerichtheid van een deel van de Belgische kartels de keuze voor
Buitenlandse Zaken, eerder dan het departement Economisch Zaken, wat voor de meesten
wellicht een logischere keuze lijkt. In 1934 woedde de crisis nog steeds. Het CNCE meende
dat de actieve kartelpolitiek een nieuwe impuls kon gebruiken.
269
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 868.
270
K.B. nr. 62 waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische reglementering
van de voortbrenging en de verdeling, BS 18 januari 1935.
271
T. LUYKX, Politieke geschiedenis van België, 1, Van 1789 tot 1944, Brussel, Elsevier, 1977, 348.
272
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht van
België, Gent, Academia Press, 2013, 21.
273
T. LUYKX, Politieke geschiedenis van België, 1, Van 1789 tot 1944, Brussel, Elsevier, 1977, 340.
274
E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden,
Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1990, 194.
275
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 870-871.
61
“La comité émet le voeu que, lorsque dans une industrie, des éléments réprésentant les
4/5 de l’ensemble s’accordent pour organiser la production ou l’écoulement des
produits sur une base contractuelle et dans l’intérêt général, le Gouvernement prenne
toutes les mesures utiles, directes ou indirectes, pour amener les dissidents à se
soumettre à un tribunal d’arbitrage présentant toutes les guaranties requises et dont
les decisions seraient obligatoires pour les parties.”276
De wens van het CNCE vond zijn eerste concrete neerslag in het volmachtenontwerp “met
oog op het economisch en financieel herstel en de vermindering van de openbare lasten” dat
de regering de Brocqueville midden 1934 bij het parlement had ingediend. Één der artikels
van dit ontwerp zou de regering in staat stellen Koninklijke Besluiten uit te vaardigen om
kartelakkoorden van een "onbetwistbare meerderheid" bindend te maken voor de gehele
industrietak277.
De instelling van de mogelijkheid tot verplichte kartelvorming leek onoverkomelijk. Het
buitenland had ons al het goede voorbeeld gegeven: onder de druk van de crisis kwamen
overal dergelijke overeenkomsten tot stand. Het individualisme had afgedaan. Het moest
plaats ruimen voor een spontane en georganiseerde solidariteit278. De woordkeuze is hier
enigszins vreemd. Hoe een samenwerking terzelfdertijd spontaan en georganiseerd kan
gebeuren, is niet vanzelfsprekend, aangezien dat toch twee elkaar uitsluitende begrippen zijn.
Ook in het rapport aan de Koning staat te lezen dat het individualisme niet langer het te
volgen pad is. Het K.B. nr. 62 heeft als oogmerk het ‘excessief’ individualisme kort te wieken
dat in sommige gevallen de export ernstig verhinderde of lucratieve internationale afspraken
op losse schroeven zette279. Dat dit zo open en bloot te lezen staat, is opvallend. Immers, de
individuele vrijheid staat centraal in het decreet d’Allarde, dat onverkort gold tijdens deze
periode. Die norm wordt niet in overweging genomen in het rapport aan de Koning. De
vrijheid van vereniging wordt wel ingeroepen. De opstellers van het rapport vinden in dit
grondrecht een argument om optreden tegen kartels uit te sluiten. De overheid kan niet
verhinderen dat een industrieel of handelaar toetreedt tot een groep (‘un groupement privé’)
en zich aan hun regels houdt. Anderzijds verzet niets zich er tegen dat de overheid de macht
heeft om een reglement op te leggen aan eenieder wanneer een groep van ondernemingen die
een belangrijk segment van een industrie of een handel in handen hebben haar daarom
verzoekt280. Deze redenering houdt een inconsequente houding tegenover de vrijheid van
vereniging in. Als het niet aan de overheid is om deelname aan een kartel tegen te gaan,
276
Geciteerd in: Rapport au Roi de l’ arrêté royal permettant l’institution d’une règlementation
économique de la production et de la distribution, Pasinomie 1935, (18) 18.
277
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 871-872.
278
E. VERHAEGEN, “Considérations sur le Conseil du Contentieux Economique”, J.T. 1947, (533) 533.
279
X, “Rapport au Roi de l’ arrêté royal permettant l’institution d’une règlementation économique de
la production et de la distribution”, Pasinomie 1935, (18) 18.
280
X, “Rapport au Roi de l’ arrêté royal permettant l’institution d’une règlementation économique de
la production et de la distribution”, Pasinomie 1935, (18) 18.
62
waarom zou het dan wel tot haar taken moeten behoren om deelname aan een kartel op te
leggen?
Volgens Art. 1 kan elke beroepsgroepering van voortbrengers of verdelers ( hiermee worden
producenten en distributeurs bedoeld) die over burgerlijke rechtspersoonlijkheid beschikt, de
uitbreiding vragen over al de andere voortbrengers of verdelers, behorende tot dezelfde tak
van nijverheid of handel, van een door haar vrijwillig opgenomen verplichting inzake
voortbrenging, verdeling, verkoop, uitvoer of invoer. Een verwijzing naar uitvoer ligt volledig
in de lijn van de verwachtingen voor wie het rapport aan de Koning gelezen heeft. Lectuur
van dat document geeft de indruk dat er zich alleen bij de export een probleem stelde. De
wetgever had kunnen opteren de algemene verbindendverklaring enkel voor uitvoerkartels
mogelijk te maken. De wettekst voert zo’n beperking niet in. De overheid kon dus ook kartels
die hun productie wensten te beperken, opleggen aan de andere producenten uit die sector.
Bij het verzoekschrift moeten enkele bijlagen gehecht worden: Een exemplaar van de statuten
der groepering met lijst van leden en beheerraad, een afschrift van het proces-verbaal der
vergadering waarop de betrokken verplichting werd aangegaan en een memorie in vijf
exemplaren bekleed met dezelfde handtekeningen, waarin worden uiteengezet de redenen die
den aangenomen maatregel rechtvaardigen, het bewijs dat de uitbreiding van de betrokken
verplichting over al de voortbrengers of verdelers strookt met het algemeen belang en dat de
verplichting zelf vrijwillig werd opgenomen door deze voortbrengers en verdelers welke een
ontegensprekelijke meerderheid van de belangen van de betrokken nijverheid of den
betrokken handel vertegenwoordigt281. In tegenstelling tot de wens van het CNCE schrijft de
wettekst hier geen numerieke grens voor282. De belangen van die ontegensprekelijke
meerderheid leidt men niet af uit het aantal ondernemingen dat de verzoekende instantie
verenigt, maar uit het belang van hun productie of distributie283. Deze interpretatie speelde in
het voordeel van de grote ondernemingen.
Vervolgens moest de minister beslissen over de ontvankelijkheid van het verzoekschrift.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open284. Indien het verzoekschrift ontvankelijk
verklaard werd, werd in het Belgisch staatsblad een aankondiging van de neerlegging
gepubliceerd. Iedere belanghebbende kon binnen de twintig dagen verzet aantekenen. Drie
arbiters, aangeduid door de partijen, moesten binnen een termijn van één maand over het
verzoek oordelen285. Indien de partijen geen overeenstemming bereikten over de keuze van
arbiters of weigerden zich aan arbitrage te onderwerpen, kwam de zaak voor de Raad voor
Economische Geschillen286. Een positief advies liet de Koning de keuze om de voorgestelde
281
Art. 1, lid 2 K.B. nr. 62 waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische
reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 18 januari 1935.
282
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 874.
283
E. VERHAEGEN, “Considérations sur le Conseil du Contentieux Economique”, J.T. 1947, (533) 533.
284
E. VERHAEGEN, “Considérations sur le Conseil du Contentieux Economique”, J.T. 1947, (533) 533.
285
Art. 3-4 K.B. nr. 62 waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische
reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 18 januari 1935.
286
Art. 5 K.B. nr. 62 waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische
reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 18 januari 1935.
63
reglementering te aanvaarden of te verwerpen. Bij een negatief advies moest hij het verzoek
afwijzen. Het eindpunt van de procedure vormde een gemotiveerd koninklijk besluit, dat
steeds kon worden ingetrokken287. Art. 20 preciseert dat algemeen verbindend verklaarde
reglementeringen nieuwe producenten en distributeurs verbonden. Zij hadden toestemming
van de Koning nodig om zich te vestigen. Deze regel slaat een grote bres in de vrijheid van
handel en nijverheid zoals die vervat ligt in het decreet d’Allarde. Bovendien zet ze een
duidelijke rem op de vestiging van nieuwe ondernemingen. Iedere nieuwkomer wist op
voorhand dat hij nooit naar eigen goeddunken zijn zaken zou kunnen regelen. Integendeel, hij
zou zich moeten tevreden stellen met wat de andere ondernemingen in de sector hem wilden
toekennen.
In 1935 was het ergste van de crisis al gepasseerd, zodat de wet niet meer aan haar
voornaamste instellingsdoel –ondernemingen de crisis door helpen- beantwoordde. De wet
heeft dus nooit de rol kunnen spelen die haar bij haar ontstaan toegedicht werd. Het is
niettemin tekenend dat België haar wetgeving behield na de economische ravage van de
crisis, terwijl in de VS op dat moment korte metten maakte met de New Deal en de
kartelvriendelijke maatregelen waartoe dat programma aanleiding gegeven had.
Het K.B. kende slechts een beperkte toepassing. In 1947 waren van de 250 ingediende
verzoekschriften meer dan 200 afgewezen, en leidden uiteindelijk maar twaalf tot een
koninklijk besluit288.Dit had meerdere redenen. Allereerst sneuvelden vele verzoeken al in de
fase van de ontvankelijkheid. Vele verzoeken slaagden er niet in een ontegensprekelijke
meerderheid aan te tonen. Soms speelde ook het criterium van het algemeen belang een rol.
Verzoeken die voorzagen in een vastgelegde minimumprijs werden systematisch
afgewezen289. Dit is uiteraard een positief element in het verhaal van de algemeen
verbindendverklaring van kartels, hoewel het van geringe betekenis is. Afwijzen van een
verzoekschrift had enkel als gevolg dat dat akkoord niet aan iedereen kon opgelegd worden.
De ondernemingen die zich reeds verbonden hadden om aan die prijs te verkopen, werden
verder geen strobreed in de weg gelegd.
Veel verzoeken stierven een stille dood toen de verzoekers zich zelf terugtrokken uit de
procedure. Meestal gebeurde dat nadat alsnog akkoorden met dissidente producenten tot stand
gekomen waren290. Dit vond ook plaats bij het Zwangskartellgesetz in Duitsland (zie supra).
Op twintig april 1936 werd bij koninklijk besluit de Commission d’orientation Industrielle
(CORI) opgericht. Haar opdracht bestond uit het onderzoeken hoe de ‘industriële discipline’
287
Art. 19 K.B. nr. 62 waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische
reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 18 januari 1935.
288
E. VERHAEGEN, “Considérations sur le Conseil du Contentieux Economique”, J.T. 1947, (533) 535.
Zie voetnoot (1) voor voorbeelden.
289
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 878.
290
G. VANTHEMSCHE, “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie en
geschiedenis, 1983, (851) 878-879.
64
kon gecontroleerd en gereglementeerd worden291. Het K.B. van 1935 hield in de strikte zin
van het woord immers geen regeling in. Voor zover het algemeen belang niet in het gedrang
kwam, kon het algemeen opgelegde akkoord om het even wat inhouden. Het CORI was in
haar eerste rapport niet eenduidig positief over dat K.B. Ze concludeerde dat de rol van de
regering in de ontwikkeling van de kartels niet beperkt hoorde te blijven tot het bekrachtigen
van hun akkoorden.
Datzelfde CORI boog zich nauwelijks twee jaar na het afkondigen van het K.B. nr. 62 van 13
januari 1935, meer bepaald in februari 1937, op vraag van de regering ook over een
onderzoek naar feitelijke monopolies en op welke wijze tegen hun misbruiken kon worden
opgetreden. Aanleiding hiervoor vormde de bezorgdheid van de organisaties van kleine
middenstanders over de moeilijkheden waarmee hun leden zich door kartels mee
geconfronteerd zagen292. In haar eindrapport somde zij de toen bestaande wettelijke
grondslagen op waarmee daartegen kon worden opgetreden. Naast de vrijheid van
concurrentie en enkele strafbepalingen worden ook art. 1382 BW en de in 1934 in het leven
geroepen vordering tot staking voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel vermeld.
In haar eindrapport wees de commissie een totaal verbod van beperkingen van de concurrentie
af: samenwerking tussen ondernemingen kunnen zowel negatieve en positieve gevolgen
hebben. Verder voorzag het ontwerp van de commissie in beschermingsmaatregelen, zowel
voor kartelleden, derden als het algemeen belang. Bovendien hernam dit voorstel het ‘oude
idee van de regering’ dat de concurrentie de toon moest blijven aangeven in belangrijke
sectoren van de economie293. Dit laatste valt moeilijk te begrijpen nu we weten dat de
regering de kartels jarenlang ongestoord hun gang liet gaan. De enige wetgeving die kartels
betrof, had dan nog allesbehalve een afremmende werking.
Na het mededingingsrecht in de drie landen nader bekeken te hebben, kan wel gezegd worden
dat het interbellum een turbulente periode voor het mededingingsrecht was. In de jaren dertig
namen de overheden allemaal kartelvriendelijke maatregelen. Naar de oorzaak van die
gelijklopende handelswijzen moet niet lang gezocht worden: de economische crisis. De
impact en betekenis van de kartelvriendelijke maatregelen verschilde wel van land tot land.
Die maatregelen stonden immers niet overal in contrast met de voorbije decennia. Dit was
duidelijk wel het geval in de Verenigde Staten, waar ze een bres in het verbod op
handelsbelemmerende afspraken sloegen. De maatregelen waren dan ook geen lang leven
beschoren. Ook Duitsland week af van de ingeslagen koers. De mogelijkheid tot het instellen
van dwangkartels veegde de daadkrachtigheid van de voorzichtige poging tot beteugeling van
tafel. De minister kon immers kartels opleggen wegens redenen die onder de wet van 1923 tot
nietigverklaring van een kartel konden leiden. Dit vormde de eerste stap in de verwezenlijking
van een van overheidswege gecontroleerde economie. In België was er van enig contrast of
291
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 20.
292
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 23.
293
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 2533.
65
afwijking geen sprake. Integendeel, het K.B. nr. 62 vormde een uitdrukkelijke bevestiging van
de welwillendheid tegenover kartels. Dit K.B. vormde bovendien de eerste regelgeving die
zich specifiek tot kartels richtte, wat nog meer illustreert dat de toelaatbaarheid van kartels
niet ter discussie stond.
Hoofdstuk II: De nasleep van de tweede wereldoorlog
A. De Verenigde Staten: de Celler-Kefauver Act
Deze vernieuwde aandacht voor afdwinging van de mededinging op het einde van de jaren
1930 raakte terug op de achtergrond tijdens de tweede wereldoorlog. De antitrustafdeling van
het ministerie van justitie werd beknot in haar werkzaamheden. Productie tijdens de
oorlogsjaren moest in de eerste plaats efficiënt zijn. De overheid zocht voor dit doel haar heil
in een geplande economie. Niemand lag op dat moment wakker van de negatieve effecten die
kleinere ondernemingen hiervan konden ondervinden. De grote industrieën die
oorlogsmateriaal produceerden werden in belangrijke mate vrijgesteld uit de werking van de
mededingingswetten294. Na de oorlog hernam de vervolging van inbreuken op de
mededingingswetgeving. De periode van de tweede wereldoorlog tot nu is zonder twijfel de
periode waarin de vrije concurrentie het actiefst afgedwongen werd295.
De Celler Kefauver Act uit 1950 amendeerde §7 van de Clayton Act, de wet uit 1914 die
enkele specifieke handelsbelemmerende en monopoliserende praktijken verbood. §7 had
betrekking op fusies door overname van aandelen indien die verkrijging van aandelen kon
leidden tot een verminderde concurrentie tussen de overdrager en overnemer. Een letterlijke
lezing leidt tot de conclusie dat overname van activa of overnames door iedereen die geen
rechtstreekse concurrent was, niet onder de verbodsbepaling viel. Dit is consistent met de
toenmalige opzet van deze bepaling: het ontstaan van grote holdings tegengaan. Hoewel de
Federal Trade Commission (FTC), één van de organen belast met de afdwinging van de
Clayton Act, al vrij snel inzag dat dit onvoldoende was, duurde het nog tot 1950 vooraleer er
een wetswijziging kwam296. Dit had verschillende redenen. Na 1914 vonden minder vaak
fusies plaats, en nog minder rechtszaken. Die trend keerde zich eind jaren veertig. De
wetswijziging had de bedoeling om een dam op te werpen tegen de toenemende economische
concentratie. Daarvoor moesten de parlementsleden eerst het achterpoortje sluiten door ook
overnames van activa binnen het toepassingsgebied te brengen. Verder schrapten ze de
294
M. GREGORY., “The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in M.
GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The twentieth
century and after (1920 -), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-08, (613) 634.; L.
MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das Gesetz
gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 21.
295
A.D. NEALE, The antitrust laws of the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1970, 17.
296
R. POSNER en A. EASTERBROOK, Antitrust cases, economic notes and other materials, St. Paul,
West Publishing, 1981, 434.
66
verwijzing naar rechtstreekse concurrentie. Fusies tussen ondernemingen in verschillende
fasen van het productieproces vielen nu ook onder §7297.
§7. That no corporation engaged in commerce shall acquire, directly or indirectly,
the whole or any part of the stock or other share capital and no corporation subject to
the jurisdiction of the Federal Trade Commission shall acquire the whole or any part
of the assets of another corporation engaged also in commerce where in any line of
commerce in any section of the country, the effect of such acquisition may be
substantially to lessen competition or tend to create a monopoly.
Deze amendering benadrukt dat de een fusies of overname niet alleen bij een monopolistische
inpact op de nationale markt niet kan plaatsvinden. De gevolgen kunnen geëvalueerd worden
binnen een deel van de markt of binnen een bepaalde regio 298. Als antwoord op de
onzekerheid over de interpretatie van deze bepaling, publiceerde het Department of Justice in
1968 zijn eerste richtlijn over de afdwinging hiervan299. Deze richtlijn werd aangepast in 1982
en 1984. Sinds 1992 gaan die richtlijnen van beide bevoegde afdwingingsinstanties uit. Deze
richtlijnen zijn geen wetgeving en verbinden de rechtbanken als zodanig niet. In de praktijk
laten de rechtbanken zich in de meeste gevallen wel leiden door deze richtlijnen300. De meest
recenste richtlijn dateert uit 2010301.
B. De Amerikaanse maatregelen in West-Duitsland
Na 1942 sloot het nationaalsocialistische net zich rond de kartels. Albert Speer had de
industriële samenwerkingsgroepen als minister van bewapening stevig onder de duim ten
gevolge van de Marktaufsichtsverordnung uit 1942. Een anti-kartelpropaganda volgde,
waarbij kartels die quota’s of verdeling van de markten tot doel hadden, werden verboden302.
Op het einde van de oorlog hadden de kartels hun betekenis verloren. In hun plaats traden
vaak de grote ondernemingen die beter geschikt waren voor de oorlogseconomie. Een
voorbeeld van deze laatste categorie vormde het concern IG Farben303.
Op de conferentie van Jalta in februari 1945 was reeds besloten Duitsland na de oorlog in
bezettingszones op te delen om zo te vermijden dat één van de andere partijen het
machtsvacuüm zou opvullen. Na de nederlaag van Duitsland namen zowel de Verenigde
297
R. POSNER en A. EASTERBROOK, Antitrust cases, economic notes and other materials, St. Paul,
West Publishing, 1981, 435.
298
K. PARZYCH, A primer to antitrust law and regulatory policy, Boston, American University Press,
1987, 36.
299
K. FUGINA, “Merger control review in the United States and the European Union: Working towards
confilict resolution”, Northwestern Journal of International Law & Business, 2006, (471) 475.
300
H. HOVENKAMP, Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul, West
Publishing, 2005, 499.
301
http://www.ftc.gov/sites/default/files/attachments/merger-review/100819hmg.pdf
302
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
135; M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 263.
303
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 25.
67
Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk als de Sovjetunie een zone op zich. De Verenigde Staten
hadden in 1944 al plannen klaarleggen met betrekking op de heropbouw van Duitsland. Pas in
een latere fase concentreerden deze plannen zich op het economisch herstel van Duitsland,
waar de mededinging een deel van uitmaakte304. Een eerste benadering van het Duitse
kartelprobleem valt te vinden in de Directive JCS305 1067/6 van 11 mei 1945. Dit document
gaf de leidinggevende militairen meerdere opdrachten waar het de kartelpolitiek betrof. Ten
eerste behoorden de kartels ontbonden te worden. Kartels hadden tijdens de oorlog echter veel
van hun betekenis verlaten. De Reichsgruppen hadden hun functie overgenomen. Daarom
moesten acties tegen de kartels ook die entiteiten treffen, evenals ‘kartelachtige’ organisaties.
Dit slaat op de Konzerne. Uit dit document bleek duidelijk de intentie om de Duitse industrie
te dekartelliseren306. Toch bleef het belang in de praktijk beperkt. Alleen de Amerikaanse
militaire regering was immers door dit document verbonden. Bovendien nam de militaire
gouverneur, Lucius Clay, geen eenzijdige maatregelen terwijl de onderhandelingen op basis
van de beslissingen van de conferentie van Potsdam lopende waren307. Wel kreeg de
‘decartelization branch’, een onderdeel van de Amerikaanse militaire administratie in
Duitsland sinds september 1945, naast de taak om de zittingen van de geallieerde
controleraad over een gemeenschappelijke kartelregeling bij te wonen eveneens de
verantwoordelijkheid voor het opstellen van het Dekartellierungsgesetz308.
Tijdens de conferentie van Potsdam stelden de deelnemende landen dat de Duitse economie
op zo kort mogelijke tijd gedecentraliseerd diende te worden met het oog op de vernietiging
van de bestaande, overmatige concentratie van de productiefactoren die zich vooral in handen
van kartels en aanverwante verenigingen bevonden. De bedoeling was om door te
dekartelliseren een nieuwe economische orde op basis van de vrije mededinging te stichten309.
Deze principes in de praktijk brengen bleek makkelijker gezegd dan gedaan. Voor
beslissingen die Duitsland als geheel aanbelangden, was eenparigheid van de stemmen nodig.
De gesprekken over het kartelrecht in de geallieerde controleraad310 begonnen in januari 1946.
Al tijdens de derde zitting legde de Amerikaanse delegatie een gedetailleerd ontwerp voor, dat
alle afspraken en belemmeringen van de handel als illegaal beschouwde. Ondernemingen die
meer als 20% van de productiecapaciteit van een industrie in handen hadden, maakten zich
schuldig aan overmatige concentratie van economische macht en moesten opgesplitst worden.
304
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 28-29.
305
Joint Chiefs of Staff .
306
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 37.
307
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 49.
308
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 46-47.
309
R. WANK, “Die alliierten Entflechtungsmaßnahmen: politische und juridische Aspekte”, in in H.
POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis
zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, 202-203.
310
Deze instelling werd door de conferentie van Potsdam in het leven geroepen. Alle overwinnaars van
de tweede wereldoorlog waren hierin vertegenwoordigd.
68
Dit voorstel stuitte op verzet van de Britten, die het te verregaand vonden311. Die poging liep
op niets uit.
Dit wil niet zeggen dat alle hoop verloren was. Integendeel, op 2 februari 1947 trad wet nr.
56 in werking. De Amerikaanse militaire regering had deze wet (beter bekend als het
Dekartellierungsgesetz312) als eerste afgekondigd, gevolgd door de Britse en Franse
regeringen313. Art. 1, lid 1 en 2 voorzag in een duidelijk verbod op kartels naar model van het
Amerikaans recht (niet meer dan logisch, aangezien de wet opgesteld was door de
Amerikanen).
1. Excessive concentrations of German economic power, whether within or without
Germany and whatever their form or character, insofar as such concentrations or
any part or activity thereof are subject to the jurisdiction of Military Government,
are prohibited, their activities are declared illegal and they shall be eliminated,
except as hereinafter provided in Article III.
2. Cartels, combines syndicates, trusts, associations or any other form of undertaking
or concerted undertaking between persons, which have the purpose or effect of
restraining, or of fostering monopolistic control of domestic or international
markets are hereby declared to be excessive concentrations of economic power
within the purpose of this law.
Art. 3 verduidelijkt dat het agentschap314 van de militaire regering dat met het uitvoeren van
de wet belast was, kon beslissen dat een kartelafspraak niet strijdig was met het doel van de
wet of de verwezenlijking van dat doel op het oog had.
De opsplitsing van concerns vereiste dikwijls een tussenkomst van het agentschap. Dit
gebeurde vaak slechts deels op grond van het Dekartellierungsgesetz, dat zeer algemeen
geformuleerd is, en overwegend op basis van bijzondere wetgeving. Zo werd IG Farben
opgesplitst in verschillende bedrijven, waarvan drie nog altijd behoorlijk groot waren (Bayer,
BASF en Hoechst). De grote banken en de filmindustrie ondergingen hetzelfde lot315.
Vanaf 1947 werden Duitsers bij de handhaving van deze regels betrokken. Dit had in de
eerste plaats een praktische reden: de taken van de kartelafdeling namen veel tijd en personeel
in beslag. Bovendien hoopten de Amerikanen zo de Duitsers in de toekomst tot een
kartelrecht naar Amerikaans voorbeeld aan te zetten. Deze medewerking vormde bovendien
311
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 50-51.
312
De tekst valt te terug te vinden in: L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der
amerikanischen Alliierten auf das Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945,
Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 230-233.
313
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 11.
314
Het agentschap bedoeld in art. 3 was het German decartelization agency. Deze instantie
werd in juni 1947 opgericht.
315
R. WANK, “Die alliierten Entflechtungsmaßnahmen: politische und juridische Aspekte”, in in H.
POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis
zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, 205-206.
69
de eerste stap richting soevereiniteit op kartelrechtelijk gebied316. Die kartelrechtelijke
soevereiniteit verwierf Duitsland opnieuw in 1954 met de ondertekening van de akkoorden
van Parijs. Door deze akkoorden ging de macht over van de militaire bezetters naar de
federale regering317.
C. België: de eerste stappen richting een mededingingswetgeving
De periode na de oorlog vereiste het economisch herstel dat de uitvoerende macht een groot
aantal bevoegdheden toebedeeld kreeg. Zo kwam onder meer de prijzenwetgeving tot stand.
Oorspronkelijk had de besluitwet een tijdelijk karakter, zoals haar titel aangeeft: wet van 22
januari 1945 betreffende de beteugeling van de inbreuken op de reglementering inzake de
bevoorrading van het land318. In de loop van haar bestaan evolueerde deze doelstelling en
werd het een instrument voor het voeren van een prijsbeleid. In 1971 werd de oorspronkelijke
besluitwet bekrachtigd en haar titel veranderd in ‘wet op de economische reglementering en
de prijzen’319. In 1945 kende men twee prijsregimes: de normale prijs en de maximumprijs.
Volgens §1 is het verboden om op de nationale markt producten e.d. te verkopen, te koop aan
te bieden of te kopen tegen een prijs hoger dan de volgens de besluitwet vastgestelde
maximum-verkoopprijs. Bij ontstentenis van een maximum-verkoopprijs moet aan de
normale prijs verkocht worden320. De Minister van economie kan een maximumprijs bepalen.
Welke prijs de normale prijs is, moet de rechter soeverein beslissen321. In de loop der jaren
zijn hiervoor verschillende methoden aangewend322. In 1969 verkreeg de minister van
economie ook nog het recht om per bedrijfssector programma-akkoorden af te sluiten. De
afgesloten programma-overeenkomsten bepalen welke prijs in de sector zal toegepast worden.
Bij niet-naleving is een boete verschuldigd323. Prijzenwetgeving heeft onrechtstreeks een
invloed op het gedrag van kartels. Als de regering een maximumprijs vastlegt, hebben zij zich
daar aan te houden. Deze regelgeving kan vermijden dat kartels hun prijzen al te hoog leggen.
Dit doet natuurlijk geen afbreuk aan de totstandkoming van kartels. Het kan evenmin
verhinderen dat de prijs door beperkingen in de productie bij een hoge vraag constant aan
maximumniveau verkocht wordt.
Tijdens de naoorlogse jaren kwamen de rapporten van de Commission d’Orientation
Industrielle (CORI) uit de late jaren dertig weer in de belangstelling. Het wetsvoorstel tegen
misbruik van een economische machtspositie dat de minister van economie Jean Duvieusart
(PSC-CVP) in 1947 voor de kamer van volksvertegenwoordigers indiende, bouwde verder op
316
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 97-98.
317
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 12.
318
BS 24 januari 1945.
319
P. DE VROEDE, Prijsregeling in APR, Gent, Story-Scientia, 1976, 33.
320
Art. 1, §§ 1 en 2 Besluitwet van 22 januari 1945 betreffende de beteugeling van de inbreuken op de
reglementering inzake de bevoorrading van het land, BS 24 januari 1945.
321
Art. 2 Besluitwet van 22 januari 1945 betreffende de beteugeling van de inbreuken op de
reglementering inzake de bevoorrading van het land, BS 24 januari 1945.
322
P. DE VROEDE, Prijsregeling in APR, Gent, Story-Scientia, 1976, 36 e.v.
323
K. MORTELMANS, De invloed van het Europees gemeenschapsrecht op het Belgisch economisch
recht, Antwerpen, Kluwer, 1978, 215.
70
hun voorstellen. Ten eerste bevestigde dit wetsvoorstel de heersende overtuiging dat
beperkingen van de concurrentie op zich niet slecht waren. Dit voorstel nam wel in
overweging dat elke samenwerking potentieel schade kan toebrengen aan de consument en
aan de nationale economie op zich324. Qua inhoud sluit het voorstel nauw aan bij wat het
CORI in 1937 voorstelde (zie supra). Bij serieuze indicaties dat het algemeen belang in
gevaar was door misbruik van een economische machtspositie, kon de Raad voor
Economische Geschillen een onderzoek instellen. Leden van een kartel konden zich ook tot
de Raad wenden om van hun verplichtingen tegenover het kartel ontslaan te worden wanneer
hierdoor hun economisch bestaan in gevaar werd gebracht. Vooral dit laatste zorgde voor een
negatieve beoordeling van dit voorstel door patronale milieus325. Deze bevoegdheid zou
nochtans de andere kant van de medaille gevormd hebben: als het K.B. van 13 januari 1935
aan bepaalde ondernemers een industriële samenwerking kon opleggen, waarom zou de
uitvoerende macht dan geen bepaalde ondernemers aan die samenwerking kunnen
onttrekken? Beide situaties maken evenzeer een inbreuk van overheidswege in de
contractsvrijheid uit.
Een volgende minister van economie, Albert Coppé, een partijgenoot van Duvieusart, nam in
1952 de draad in dit dossier weer op. De basisprincipes uit de vorige voorstellen bleven
ongewijzigd. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven bracht voor de eerste keer advies uit
over dit onderwerp. Zij stelden de oprichting van een auditoraat bij de Raad voor
economische mededinging voor. Dit auditoraat zou informatie over de werking van de
markten bij elkaar brengen en vertegenwoordigers van economische spelers konden vragen
om hun de noodzakelijke informatie te verstrekken. Na dit advies keerde het voorstel terug
naar het kabinet van de minister van economie, waar het gedurende het jaar 1953 opnieuw
bestudeerd werd326.
Het was opnieuw Duvieusart die zich zou inmengen in dit lopende dossier. Hij stelde een
nieuwe tekst op. Deze tekst bevatte een aantal nieuwigheden. De hoven van beroep kregen het
laatste woord over inbreuken begaan door niet-publieke instanties. Praktijken onverenigbaar
met het algemeen belang waren verboden. De hoven van beroep konden eveneens
maatregelen nemen om te zorgen dat een bepaalde handelswijze weer overeenkomstig het
algemeen belang verliep. De Raad van State had hierover belangrijke opmerkingen. Een
volgend voorstel, aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State, volgde in 1957. Dit
leidde tot de wet van 27 mei 1960327.
324
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 4445.
325
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 4550.
326
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 5357 en 59.
327
X., “Exposé des motifs de la loi de 27 mai 1960 sur la protection contre l’abus de la puissance
économique”, Pasinomie, 1960, 560.
71
D. Wereldwijde handel en mededinging: het Charter van Havanna
Tot nu toe werd in dit werk bij het woord kartel enkel gedacht aan een samenwerking tussen
ondernemingen uit hetzelfde land, al dan niet gericht op het buitenland, zoals bijvoorbeeld de
exportkartels. Internationale kartels groeperen ondernemingen uit verschillende landen en
doen zich voor vanaf de zelfde periode als gewone kartels. In 1909 schrijft Georges De
Leener al dat internationale kartels te belangrijk zijn om niet te vermelden in een algemeen
overzicht van de syndikale organisatie van de Belgische industrie328. Toch kwamen
internationale kartels pas na de tweede wereldoorlog echt in de belangstelling. Een eerste
reden hiervoor vormt wellicht de toename van de internationale handel. Een andere reden
vormde de rol van de kartels in de landen die de oorlog verloren hadden. Al vroeg in de
oorlog merkte het Department of Justice een hechte relatie op tussen bepaalde internationale
kartels en de economische objectieven van totalitaire staten. In Duitsland en Japan, en in
mindere mate ook in Italië, stonden de kartels in grote mate onder de controle van de regering.
Bij onderhandelingen over internationale akkoorden tussen ondernemingen speelden ook
politieke motieven een rol. Zo kon het gebeuren dat een belemmering van de handel
terzelfdertijd politieke voordelen bood voor deze regimes, bijvoorbeeld wanneer beperkingen
op de productie en de technologische ontwikkelingen vooral golden voor democratische
staten329.
Uit voorgaande alinea blijkt al dat met name de Verenigde Staten aandrongen op een
internationale regeling voor het probleem. Dit land had nog een specifieke reden om zo’n
regeling te wensen. Niet alle landen ter wereld hebben mededingingswetgeving. Het bleek vrij
simpel te zijn om een importgoederen bestemd voor de Amerikaanse markt in een kartel
onder te brengen. Zo konden prijsafspraken en verdeling van de markten op Amerikaanse
grondgebied plaatsvinden. Zo’n acties zijn naar Amerikaans recht strafbaar, maar toch hebben
de Verenigde Staten hiertegenover geen verweer wanneer de afspraken worden gesloten in
landen die zo’n gedrag niet veroordelen en de kartelleden de goederen voor hun intrede op het
Amerikaans grondgebied aan derden verkochten. Nationale wetgeving op handelingen met
een internationaal karakter toepassen verliep niet zonder slag of stoot 330. Als tegenmaatregel
ter verdediging van hun bedrijven stemden ze in 1918 zelfs een wet die radicaal inging tegen
de filosofie van de Sherman Act: de Webb-Pomerene Act. Deze wet liet toe dat Amerikaanse
bedrijven voor hun export exportkartels vormden om zo hun buitenlandse concurrenten beter
het hoofd te kunnen bieden331.
Op aandringen van de Amerikanen begonnen na 1945 onderhandelingen over de liberalisering
van de internationale handel. Een eerste poging vormde het Charter van Havanna. In
december 1945 hadden de Amerikaanse en Britse regering een aantal voorstellen klaar die als
basis voor de onderhandelingen over een International Trade Organisation konden dienen.
328
G. DE LEENER, L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, I, Les Faits, Brussel, Misch&Thron, 1909, 67.
329
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 253.
330
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 257-258.
331
S. COPPER, “International regulation of cartels: current proposals”, Virginia L. Rev., 1954, (1005)
1024.
72
De Sociaal-Economische Raad van de VN aanvaardde deze en begin 1946 vond een eerste
conferentie plaats. Het uiteindelijke ontwerpverdrag uit 1949 was een veelomvattende
regeling over de liberalisering van de wereldhandel. Naast algemene principes bevatte het
ontwerp specifieke commitments over het te voeren nationaal beleid inzake
handelsbelemmeringen332. Als algemeen beleid met betrekking tot handelsbelemmeringen
stelt het Charter van Havanna dat elke lidstaat passende maatregelen zal nemen en met de
organisatie zal samenwerken om te vermijden dat private of publieke ondernemingen gebruik
zullen maken van maatregelen die de internationale handel en de vrije concurrentie beperken.
Met maatregelen viseerde men voornamelijk prijsafspraken, marktverdeling, productiequota
en verkoopquota. Dit zou geen dode letter gebleven zijn: het charter voorzag in een
afdwingingsmechanisme333. Dat laatste bleek echter het voornaamste struikelblok. De
Amerikaanse senaat weigerde het charter goed te keuren, uit vrees dat dit zou leiden tot een
verwatering van Amerikaanse standaarden334. De Amerikaanse weigering gaf de doodsteek
aan de plannen voor een International Trade Organisation.
Vele barrières voor de handel over grenzen heen verdwenen in 1947 met de GATTakkoorden, die eigenlijk bedoeld waren als een tijdelijke regeling, voor de ITO liberalisatie
zou overnemen335. Het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) zelf bevatte geen
mededingingsbepalingen336. De enige regel die de vrije concurrentie zijdeling aanraakt, is de
most favoured nation bepaling. Landen aangesloten in het GATT-systeem moeten alle landen
uit de GATT behandelen aan de voorwaarden die voor hun meest bevoordeelde
handelspartner gelden337. Dit verhindert dat bedrijven uit een bepaald land bevoordeeld
worden op de binnenlandse markt van een GATT-lidstaat, bijvoorbeeld doordat ze lagere
douanerechten opgelegd krijgen, wat hun zou kunnen toelaten een goedkopere prijs te vragen.
Onrechtstreeks levert het most favoured nation principe zo een bijdrage aan de vrije
mededinging. Die invloed strekt zich maar uit tot het internationaal handelsbeleid van
nationale overheden. Bedrijven die de vrije concurrentie beperkten, legde de GATT niet aan
banden.
De poging om een International Trade Organisation op te richten, mislukte dus. De
overgangsmaatregelen bleven van toepassing tot 1994, wanneer de GATT opging in de nieuw
opgerichte Wereldhandelsorganisatie. Andere aspecten uit het Charter van Havana, zoals het
tot stand komen van internationale afspraken over basisproducten338, vormden al snel het
voorwerp van afzonderlijke internationale regelingen. Alleen voor het opstellen van een
veelomvattend internationaal programma over monopolies had niemand al een tweede poging
gewaagd. Daar brachten de Verenigde Staten in 1951 verandering in. Hun resolutie op de
332
X, The WTO: a historical, legal and organizational overview,
http://internationalecon.com/wto/ch1.php.
333
P. MARSDEN, A competition policy for the WTO, Londen, Cameron May, 2003, 46-47.
334
P. MARSDEN, A competition policy for the WTO, Londen, Cameron May, 2003, 47.
335
X, The WTO: a historical, legal and organizational overview,
http://internationalecon.com/wto/ch1.php.
336
P. MARSDEN, A competition policy for the WTO, Londen, Cameron May, 2003, 47.
337
Op dit principe bestaan uitzonderingen voor ontwikkelingslanden, vrijhandelszones en douaneunies. De Europese Unie is wellicht de meest bekende douane-unie.
338
In het Engels: commodities.
73
vergadering van de Sociaal-Economisch Raad werd doorverwezen naar een ad hoc comité,
waar ook België deel van uitmaakte339. Dit comité hield tussen januari 1952 en februari 1953
vier sessies waarin over het onderwerp van de belemmering van de handel (Restrictive
Business Practices) gediscussieerd werd340. Na de laatste sessie diende het comité haar
rapport in341. Bij wijze van algemene conclusies omtrent de materie stelde het comité eerst dat
de houding en overtuigingen over praktijken die de handel belemmeren van land tot land
verschillen. Zo’n praktijken kunnen nadelige gevolgen hebben voor het internationaal
economisch beleid. Eén enkele staat kon niet op zichzelf passende actie tegen die praktijken
ondernemen342. Deze stellingen verwoorden kernachtig de bestaande toestand. Wat stelde het
comité nu concreet voor om deze problemen uit de wereld te helpen? Qua inhoud haalde dit
rapport in overwegende mate de mosterd bij de desbetreffende bepalingen in het Charter van
Havana343. Die bepalingen moesten slechts op enkele punten aangepast worden om op
zichzelf te kunnen staan, aangezien zij oorspronkelijk bedoeld waren om binnen het geheel
van het Charter werking te hebben. Zo werd voorzien in een specifiekere doel: nationale en
internationale actie coördineren om te vermijden en te verhinderen dat handelspraktijken een
negatief effect op de uitbreiding van productie of handel hebben 344. De opsomming van
verboden praktijken kwam, met uitzondering van een bepaling over technologie, identiek aan
die in het Charter van Havana. Het grootste verschil tussen de twee teksten vormde de
afwezigheid van een afdwingingsmechanisme in het voorstel van het comité. Weliswaar
voorzag het voorstel in de mogelijkheid om informatie mee te delen aan een internationaal
orgaan dat kon beslissen dat een bepaalde praktijk nadelige gevolgen met zich meebracht,
waarna de nationale overheid in kwestie verplicht was om daartegen op te treden volgens de
mogelijkheden die in de nationale wetgeving voorhanden waren345. De afwezigheid van enige
inquisitoire bevoegdheden in hoofde van dat internationaal orgaan vermindert de
doeltreffendheid van dit systeem. Dit hield ook in dat de effectiviteit van dat nationale
optreden volledig buiten de controle van de toezichtinstantie viel. Edwards merkt terecht op
dat de aanvaarding van zulke verplichtingen in vele landen de invoering van nieuwe,
nationale regelgeving zou vereisen. Dit gold niet voor de Verenigde Staten346. Het door
geallieerden bezette gedeelte van Duitsland bevond zich in een goede positie wat deze
bepaling betrof. Daar bestond toen onder invloed van de geallieerden al regelgeving die de
kartelvorming tegenging. België beschikte in het jaar 1953 nog niet over wetgeving ter
339
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 271-272.
S. COPPER, “International regulation of cartels: current proposals”, Virginia L. Rev., 1954, (1005)
1012.
341
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 60;
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 273.
342
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 273.
343
Deze tekst, inclusief het commentaar die de Raad Van Europa meedeelde aan de secretariesgeneraal is beschikbaar op:
http://assembly.coe.int/ASP/Doc/XrefViewPDF.asp?FileID=548&Language=EN
344
S. COPPER, “International regulation of cartels: current proposals”, Virginia L. Rev., 1954, (1005)
1013.
345
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 274-275; S.
Copper, “
346
C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 275.
340
74
bescherming van de vrije mededinging. Bovendien wilt het bestaan van zo’n wetgeving nog
niet zeggen dat die wetgeving in de praktijk ook wordt toegepast347.
Op 31 juli 1953 vond een vergadering van de Sociaal-Economische Raad plaats waarop het
rapport van het comité kort werd besproken. De lidstaten stonden niet te springen om op korte
termijn uitwerking aan dit rapport te geven. De secretaris-generaal werd verzocht om na te
gaan welke informatie nuttig kon zijn om tot het bestaan van een nadelige praktijk te
besluiten, en om hierover te rapporteren. Deze vergadering gaf de Belgische afgevaardigde
eveneens de gelegenheid om de Belgische overtuigingen inzake samenwerking tussen
ondernemingen vast te stellen. Naar het toenmalig Belgisch standpunt konden zo’n akkoorden
een positieve factor in de verwezenlijking van een vrijere wereld vormen. Het akkoord
vervulde de rol van politieagent omdat oneerlijke handelswijzen (manoeuvres déloyales) en
namaak van producten zo vermeden werden348. De vraag blijft of doeltreffende acties op
internationaal niveau kunnen ontstaan wanneer de lidstaten onderling een zeer verschillende
aanpak hanteren. Hoewel het ad hoc comité een moedige poging ondernam, bleken die grote
verschillen een te groot probleem. Enige actie in de internationale sfeer die het van nationale
regelgeving laat afhangen, kan niet voldoen. Het zijn de staten die er zelf moeten over waken
dat private handelsakkoorden geen belemmerende werking op de internationale handel
hebben. Het valt te betwijfelen of er bij de afwezigheid van uniforme nationale regelen wel
een effectieve bestrijding op internationaal vlak te bereiken valt. Desondanks kregen de VN
een onduidelijk afgelijnde verantwoordelijkheid op basis van een vage doelstelling, wat geen
te benijden taak was349.
E. Ontstaan van een nieuwe speler: Europa
1) Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1952)
Na de evoluties op nationaal en internationaal vlak besproken werden, is het tijd om de
aandacht te vestigen op een nieuwe instantie die in de komende decennia alleen maar in
belang zal toenemen. Het begin van de ontwikkeling van de huidige Europese Unie vond
plaats in 1952, bij het ondertekenen van het Verdrag tot instelling van de Europese
Gemeenschap350 voor Kolen en Staal door Frankrijk, de federale republiek Duitsland, België,
Nederland, Luxemburg en Italië op 18 april 1951. Dit verdrag was het resultaat van de één
jaar durende onderhandelingen die na de aankondiging van het Plan-Schuman waren
opgestart. Nog voor de zomer van 1952 ratificeerden de parlementen van de lidstaten het
verdrag351. Dit verdrag realiseerde het door Jean Monnet ontwikkelde en door Robert
347
S. COPPER, “International regulation of cartels: current proposals”, Virginia L. Rev., 1954, (1005)
1028.
348
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 6162.
349
S. COPPER, “International regulation of cartels: current proposals”, Virginia L. Rev., 1954, (1005)
1028.
350
UN Treaty Series, vol. 261,142.
351
P. VAN DE MEERSSCHE, Van Jalta tot Malta: politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1990, 58-59.
75
Schuman voorgedragen plan om de controle over de West-Europese kool- en staalproductie
aan een gemeenschappelijke instantie over te dragen352. Die gemeenschappelijke instantie was
de Europese Hoge Autoriteit, een supranationale organisatie die boven de lidstaten stond. De
Hoge Autoriteit bestond uit ‘onafhankelijke, door de regeringen op basis van gelijkheid
aangeduide personen’353. Door het EGKS verdwenen de handelsbarrières tussen de
lidstaten354. Als eerste stap in de Europese integratie vormden de kolen- en staalproductie een
logische eerste stap. Sinds 1870 kwamen Europese conflicten immers het sterkst tot uiting in
het gebied waar die productie geconcentreerd was, namelijk het Ruhrgebied en
Lotharingen355. Dit verdrag bevatte ook regelen ter bescherming van de vrije mededinging,
namelijk in de artikelen 65 en 66. De aanwezigheid van deze regelen valt de verklaren door
de grote rol die Jean Monnet speelde. Monnet was bekend met het Amerikaanse
mededingingsrecht. Hij wou een sterk kartelrecht in het leven roepen, dat zou vermijden dat
Duitse ondernemingen de markt gingen controleren. Bovendien wist hij dat kartels aan
beperkingen onderhevig maken de Amerikanen zou geruststellen, die vreesden dat het EGKS
tot een terugkeer van het internationaal staalkartel zou leiden356.
Art. 65. 1. There are hereby forbidden all agreements among enterprises, all decision
of association of enterprises, and all concerted practices, which would tend, directly
or indirectly to prevent, restrict or impede the normal operation of competition within
the common market, and in particular
(a) to fix or influence prices;
(b) to restrict or control production, technical development or investments;
(c) to allocate markets, products, costumers or sources of supply. (…)
4. Any agreement or decision which is prohibited by virtue of Section 1 of the present
article shall be automatically void and may not be invoked before any court or
tribunal of the member States.
The High Authority has exclusive competence, subject to appeals to the Court, to rule
on the conformity of such agreements or decisions with the provisions of the present
article.
5. The High Authority may pronounce against enterprises: which have concluded an
agreement which is automatically void; which have complied with, enforced or
attempted to enforce by arbitration, forfeiture, boycott or any other means, an
agreement or decision which is automatically void or an agreement for which
approval has been refused or revoked ; which shall have obtained an authorization by
352
L. MARUCH-BRAND, Antitrust auf Deutsch: der einfluß der amerikanischen Alliierten auf das
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) nach 1945, Tübingen, Mohr Siebeck, 2004, 165.
353
P. VAN DE MEERSSCHE, Van Jalta tot Malta: politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1990, 56-57.
354
W. WELLS, Antitrust and the formation of the postwar world, New York, Colombia University
Press, 2002, 173.
355
P. VAN DE MEERSSCHE, Van Jalta tot Malta: politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1990, 56.
356
W. WELLS, Antitrust and the formation of the postwar world, New York, Colombia University
Press, 2002, 173; M. SCHMOECKEL, Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert,
Tübingen, Mohr, 2008, 269.
76
means of knowingly false or misleading information ; or which engage in practices
contrary to the provisions of Section 1, fines and daily penalty payments (…)
Deze tekst van art. 65 is in grote mate al gelijkaardig aan de huidige regeling in art. 101 van
het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Zowel de opsomming
van verboden gedragingen als de nietigheidssanctie staan vandaag nog in het Europese
kartelrecht ingeschreven. Het volgende artikel bevat een verplichting om concentraties aan te
melden. Dit is niet aanwezig in de volgende Europese verdragen.
Art. 66. 1. Except as provided in paragraph 3 below, any transaction which would
have in itself the direct or indirect effect of bringing about a concentration (…) shall
be submitted to a prior authorization to the High Authority. This obligation shall be
effective whether the operation in question is carried out by a person or an enterprise,
or a group of persons or enterprises, whether it concerns a single product or different
products, whether it is effected by merger, acquisition of shares or assets, loan,
contract, or any other means of control. (…)
2. The High Authority will grant the authorization referred to in the preceding
paragraph if it finds that the transaction in question will not give to the interested
persons or enterprises, as concerns those of the products in question which aresubject
to its jurisdiction, the power :
-to influence prices, to control or restrain production or marketing, or to impair the
maintenance of effective competition in a substantial part of the market for such
products ; or
-to evade the rules of competition resulting from the application of the present Treaty,
particularly by establishing an artificially privileged position involving a material
advantage in access to supplies or markets.
3. The High Authority will exempt from the requirement of prior authorization those
classes of transactions which, by the size of the assets of enterprises which they affect
taken together with the nature of the concentration they bring about, must in its
opinion to be held to conform to the conditions required in Section 2. (…)
In 1970 publiceerde de Commissie de ‘algemene richtlijnen over het mededingingsbeleid in
verband met de structuren in de kolen- en staalindustrie’, die verklaarde dat fusies die de
dertien procent van de totale productie in de gemeenschap niet overschreden geen gevaar
vormden voor de concurrentie binnen de gemeenschap357.
Door de oprichting van de EGKS verdwenen niet alle kartels in de desbetreffende industrieën,
maar het vergemakkelijkte in grote mate de inspanningen om tegen hun op te treden. De
gemeenschappelijke markt maakte het lastiger om kartels op te richten. Het toegenomen
aantal producenten en consumenten gaf moeilijkheden bij het uitdenken van
handelsbeperkende afspraken, aangezien de grotere markt leidde tot grotere
winstmogelijkheden. Wat belangrijker was, het gaf de Duitsers een andere context in het
357
EEG Commissie, Eerste verslag over het mededingingsbeleid, 1971, 105. Terug te vinden op:
http://ec.europa.eu/competition/publications/annual_report/ar_1971_en.pdf
77
mededingingsverhaal. Waar voordien de strijd tegen kartels er één was die een vreemde
bezettingsmacht voerde, maakte die strijd nu deel uit van een idealistisch programma om
Europa te verenigen en zo oorlog achter hun te laten358.
De EGKS was voor een periode van 50 jaar opgericht en werd op 23 juli 2002 opgeheven359.
2) Verdrag tot oprichting van een Europese Economische Gemeenschap (1957)
De EGKS had onmiddellijk succes ten gevolge de dynamische sfeer van de naoorlogse
heropbouw en de hoge vraag naar kolen en staal. De euforie veroorzaakt door het succes van
de EGKS leidde tot een aantal –wellicht te- ambitieuze initiatieven op het gebied van
Europese integratie, zoals bijvoorbeeld de Europese defensiegemeenschap. Als reactie op hun
mislukking koos men voor een meer pragmatisch vervolg op de Europese samenwerking. Een
algemeen perspecief van economische integratie360. De creatie van zo’n Europese
economische gemeenschap leek heel wat complexe en moeilijke problemen op te roepen. In
1957 opteerden de lidstaten dan ook voor een stapsgewijze aanpak. Een douane-unie vormde
de eerste stap361. De tweede fase van economische integratie vormde de eenmaking van de
markten. De gemeenschappelijke markt zou ervoot moeten zorgen dat de niet-tarifaire
barrières tussen de lidstaten verdwijnen. Bij de verwezenlijking van deze gemeenschappelijke
markt speelt mededingingsrecht een belangrijke rol. Mededingingsrecht moet verhinderen dat
ondernemingen de verdwenen handelsbarrières tussen staten door private afspraken opnieuw
instellen. De connectie tussen de vrijheid van concurrentie en de integratie van de markten is
uniek362. Mededingingsregels gelden hier niet als een uitdrukking van het geloof in de
mededinging als een marktregulerende factor op zich, maar als een tegenhanger van de
vrijheid van goederen, diensten, personen en kapitaal. De regels inzake de vrijheid van
concurrentie staan niet op zichzelf, ze vinden in Europese context hun bestaansrecht binnen
het kader van de interne markt.
In het Verdrag tot oprichting van een Europese Economische Gemeenschap ondertekend op
25 maart 1957 (EEG Verdrag) en in werking getreden op 1 januari 1958 staat dit in art. 2 met
zoveel te woorden te lezen. ‘It shall be the aim of the Community, by establishing a Common
Market, and progressively approximating the economic policies of Member States, to promote
throughout the Community a harmonious development of economic activities (…)’363. Om
deze doelstelling te verwezenlijken zal het instellen van een systeem om te verzekeren dat de
358
W. WELLS, Antitrust and the formation of the postwar world, New York, Colombia University
Press, 2002, 173-174.
359
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 10.
360
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 10-11.
361
P. VAN DE MEERSSCHE, Van Jalta tot Malta: politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1990, 76-77.
362
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 10-11.
363
Tekst EEG-Verdrag terug te vinden op:
http://www.cvce.eu/obj/treaty_establishing_the_european_economic_community_rome_25_march_19
57-en-cca6ba28-0bf3-4ce6-8a76-6b0b3252696e.html
78
vrije concurrentie gehandhaafd wordt tot de taak van de EEG behoren364. Het verdrag voorziet
ook in specifieke regels om belemmeringen van de handel en monopolies te vermijden, met
name in de artikelen 85-86.
Art. 85. 1. Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle
overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen
en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen Lid-Staten
ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de
mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt ver-hinderd, beperkt of
vervalst en met name die welke bestaan in:
a) het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere
contractuele voorwaarden,
b) het beperken of controleren van de produktie, de afzet, de technische ontwikkeling
of de investeringen,
c) het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen,
d) het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij
gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,
e) het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding
door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens
het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze
overeenkomsten.
2. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege
nietig.
3. De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden
verklaard
— voor elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen,
— voor elk besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen en
— voor elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen die
bijdragen tot verbetering van de produktie of van de verdeling der produkten of tot
verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in
de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder
nochtans aan de betrokken ondernemingen
a) beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doel-stellingen niet
onmisbaar zijn,
364
Art. 3(f) EEG Verdrag.
79
b) de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken produkten de
mededinging uit te schakelen.
Deze bepaling bevat een duidelijk verbod op overeenkomsten die beperking van de
mededinging in de gemeenschappelijke markt als effect hebben. Wanneer zulk effect
onwaarschijnlijk is, kunnen de ondernemingen een vrijstelling aanvragen365. De nietigheid
van een verboden overeenkomst kan enkel door de nationale rechter worden uitgesproken. Hij
bepaalt op basis van het nationaal recht wat de precieze civielrechtelijke gevolgen zullen
zijn366.
Art. 86. 1. Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden, voor zover
de handel tussen Lid-Staten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een
of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de
gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk doel daarvan. Dit misbruik kan met
name bestaan in:
a) het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden,
b) het beperken van de produktie, de afzet of de technische ontwikkeling
ten nadele van de verbruikers,
c) het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij
gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,
d) het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het
aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard
of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze
overeenkomsten.
In tegenstelling tot het EGKS-verdrag voorzag deze tekst niet in een voorafgaandelijke
controle op fusies. Dit had twee redenen. Ten eerste hadden beide verdragen een totaal ander
doel voor ogen. De EGKS moest toekomstige vijandigheden vermijden door een specifieke
regeling voor twee industriële sectoren met militair belang uit te werken. In die context vond
men een voorafgaande controle noodzakelijk om een te grote machtspositie binnen één land te
voorkomen367. Een tweede, willicht belangrijker reden was de in die jaren gangbare
overtuiging dat economische machtsblokken de manier vormden om de gewenste
economische expansie uit art. 2 EEG-verdrag te verwezenlijken. Op dat moment beschouwde
365
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 17-18.
366
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 167.
367
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 116-117.
80
niemand fusies als een bedreiging voor de vrije concurrentie. Ze zorgden voor
schaaleconomieën en verhoogden zo de economische efficiëntie368.
De Raad van Ministers moest in samenwerking met de Commissie binnen de drie jaar na de
inwerkingtreding de nodige verordeningen of richtlijnen aannemen om de toepassing van
bovenstaande artikelen mogelijk te maken369. De Commissie wou de toepassing daarvan
zoveel mogelijk in eigen handen nemen. Zij vreesde voor een zwakke en ineffectieve
toepassing indien deze bevoegdheid de lidstaten zou toekomen. Immers, met uitzondering van
West-Duitsland (zie infra) hadden de lidstaten op dat moment geen of geen noemenswaardige
mededingingswetgeving370. De Commissie haalde haar slag thuis. Verordening nr. 17 371 kent
haar een grote rol toe. Zo voert zij onderzoek naar inbreuken op art. 85 (1) en art. 86 EEGVerdrag, waarbij de hulp van de lidstaten kan worden ingeroepen372. Als een inbreuk voorligt,
kan de Commissie boetes opleggen aan de desbetreffende onderneming(en) 373. De commissie
is ook de enige die kan besluiten dat een bepaalde overeenkomst voldoet aan de voorwaarden
van art. 85(3) EEG-verdrag. Ondernemingen die zo’n vrijstelling wensen, moeten hun
contract voorleggen aan de Commissie. Die beslist of ze de vrijstelling verleent en, zo ja, voor
hoelang die vrijstelling geldt. Aan die vrijstelling kunnen voorwaarden verbonden worden374.
De Commissie kan die vrijstelling intrekken of verlengen375. Naast het verlenen van
vrijstellingen voert de Commissie ook onderzoeken naar mogelijke inbreuken, zowel op eigen
initiatief of op verzoek van lidstaten of belanghebbenden376. Hierbij kan ze de hulp van de
lidstaten inroepen377. Elke beslissing van de commissie over de toekenning of weigering van
een vrijstelling kan voor het Hof van Justitie aangevochten worden378.
De Commissie heeft dus de teugels in handen wat betreft het mededingingsbeleid. M.i. is dit
een goede zaak. De mededingingsregels en de vrijstellingen daarop spelen enkel wanneer er
een weerslag op de handel tussen lidstaten is. De overeenkomsten die onder de Europese
regels vallen, kaderen per definitie binnen een groter geheel dan de lidstaten. Het zou dan ook
onlogisch zijn om de toepassing ervan aan het “lager” niveau toe te kennen. In vele gevallen
betreffen het zaken waarvan de aspecten aanknoping bij meer dan één lidstaat mogelijk
maken, zoals bijvoorbeeld bij akkoorden tussen Belgische en een Nederlandse ondernemingen
over de prijzen in de Benelux. Dergelijke problemen kon men opgelossen door de toewijzing
368
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 117.
369
Art. 87(1) EEG-Verdrag.
370
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 18-19.
371
Verord.Raad nr. 17/1962, 6 februari 1962 houdende uitvoering van de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag, Pb.L 21 februari 1962, afl. 13, 204. (hierna: Vo 17/62)
372
Art. 9(2) en 11-13 Vo 17/62.
373
EEG Commissie, Eerste verslag over het mededingingsbeleid, 1971, 97. Terug te vinden op:
http://ec.europa.eu/competition/publications/annual_report/ar_1971_en.pdf
374
Artt. 6 en 8(1) Vo 17/62.
375
Art. 8 (2-3) Vo 17/62.
376
Art. 2 Vo 17/62.
377
Artt. 10 en 13 Vo 17/62.
378
Art. 9(1) Vo 17/62.
81
aan een lidstaat via een bepaald criterium te laten verlopen, bijvoorbeeld aanmelding in het
land met de grootste markt voor het aan kartelafspraken onderworpen goed. Zoals dit
voorbeeldcriterium aantoont, leidt dit niet altijd tot een duidelijke aanwijzing, wat de
rechtszekerheid niet ten goede komt. Zelfs bij een duidelijk criterium, dat forumshopping zou
vermijden, bestaat nog altijd het risico dat de lidstaten een verschillend beleid uitwerken. Dat
zou niet alleen andermaal tot rechtsonzekerheid leiden, maar ook afbreuk doen aan de
ontwikkeling van een gemeenschappelijke markt.
De invulling van concept ‘ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten’ is cruciaal
voor de afbakening tussen het Europees en het nationaal mededingingsrecht. Die kwestie
kwam in 1966 voor het eerst ter sprake in de zaak Consten en Grundig. Consten was een
Franse onderneming die contractueel aangeduid werd als exclusieve verkoper voor producten
van de Duitse firma Grundig in Frankrijk. Consten verbond zich ertoe om noch voor eigen
rekening, noch voor rekening van derden vergelijkbare producten te kopen die met de
producten uit het contract konden concurreren. Verder stond het contract Consten niet toe om
de producten direct of indirect aan andere landen te leveren 379. Grundig deelde dit contract
mee aan de Commissie op 29 januari 1963, die het jaar daarop oordeelde dat hier niet aan de
voorwaarden van art. 85(3) voldaan was. De desbetreffende beschikking van de Commissie
Consten werpt op dat de het kartelverbod hier niet kon spelen omdat niet voldaan was aan één
van de toepassingsvoorwaarden van art. 85 in de zin dat het de handel tussen de lidstaten niet
beïnvloedde. Het contract had enkel betrekking op de Franse markt. Een eventueel effect op
de handel tussen lidstaten kon enkel positief zijn: dit contract had tot gevolg dat de handel
tussen Frankrijk en Duitsland toenam380. Als tegenargument voert de Commissie aan dit
contract de mededinging op de gemeenschappelijke markt beperkt, wat voldoende is voor de
toepassing van het kartelverbod381. Het Hof volgt de argumentatie van de Commissie: er is
een ongunstige beïnvloeding wanneer die beïnvloeding direct of indirect, terstond of
potentieel de verwezenlijking van de interne markt kan schaden. Dit was in casu het geval
aangezien de overeenkomst enerzijds alleen Consten toeliet om Grundig producten in
Frankrijk in te voeren en anderzijds verbood dat Consten die producten naar andere landen
van de gemeenschappelijke markt uit te voeren382. Naast de verwevenheid met de interne
markt aantonen zet dit arrest ook de deur open voor een rechterlijke toepassing op nationaal
vlak. De artikelen 85-86 hadden directe werking, met uitzondering van art. 85(3) door de
toewijzing aan de commissie in art. 9(1) Vo 17/62. Ondernemingen die zich geconfronteerd
zagen met verkoopsweigering wegens zo’n contractuele clausules, konden zich nu ook tot hun
nationale rechter wenden. Het Hof ging nog verder in zijn interpretatie. Niet alleen verklaarde
het de Europese regels van toepassing wanneer het effect van de overeenkomst of de
dominante positie op het eerste zicht enkel op één markt te voelen is, maar ook indien alle
elementen van het geval zich binnen één lidstaat situeren. Dit deed zich voor in de Belasco
zaak. Hier betrof het een overeenkomst tussen Belgische ondernemingen over de prijs en de
verkoopsvoorwaarden van dakbedekkingen op de Belgische markt. De betrokken
379
HvJ C-56 en 58/64, Consten en Grundig v. Commissie van de EEG, 1966, 3.
HvJ C-56 en 58/64, Consten en Grundig v. Commissie van de EEG, 1966, 36 en 44.
381
HvJ C-56 en 58/64, Consten en Grundig v. Commissie van de EEG, 1966, 36.
382
HvJ C-56 en 58/64, Consten en Grundig v. Commissie van de EEG, 1966, 62.
380
82
ondernemingen hadden zestig procent van de markt in handen. Een kartel van die omvang kon
buitenlandse ondernemingen verhinderen zich te vestigen in België, wat zorgde voor een
negatief effect op de handel tussen lidstaten383. Die extensieve interpretatie maakte het
mogelijk om in vele gevallen een beroep te doen op een nationale procedure. Dit was een
groot voordeel voor handelaars in België, die bij gebreke aan een daadkrachtige
mededingingsbeleid en -wet via de EEG-regels hun genoegdoening konden halen (zie infra).
Het EEG-Verdrag viseerde niet alleen ondernemingen met betrekking tot de mededinging. Dit
verdrag hield ook regels in betreffende de maatregelen van lidstaten. De meeste, zo niet alle
lidstaten kennen een of andere vormvan steunmaatregelenbeleid. De toegestane maatregelen
hebben verschillende doeleinden, zoals bijvoorbeeld steun aan ondernemingen of sectoren in
moeilijkheden, steun voor ontwikkeling van nieuwe technologieën, steun om
milieumaatregelen te bevorderen. Vaak spelen sociaal-economische motieven een rol bij de
toekenning. Steunmaatregelen kunnen echter ook zeer concurrentieverstorend werken384.
Daarom stelt art. 92 EEG-Verdrag dat steunmaatregelen van de staten of op enige wijze met
staatsmiddelen bekostigd die de mededinging tussen bepaalde ondernemingen of bepaalde
producties dreigen te vervalsen onverenigbaar zijn met de interne markt indien de steun het
handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De overige twee paragrafen
beschrijven de mogelijke uitzonderingen.
Deze periode deden er zich een aantal belangrijke ontwikkelingen voor die de ontwikkeling
van het mededingingsrecht in de latere periodes vorm zouden geven. In 1914 hadden de
Verenigde Staten al de belangrijkste wetten ter bescherming van de vrije concurrentie
gestemd. Latere wetten brachten daarop verdere verfijningen aan. In deze periode gebeurde
dat door de Celler-Kefauver Act, die een achterpoortje in de Clayton Act sloot. Na de tweede
wereldoorlog probeerden de Amerikanen ook het mededingingsrecht te ‘exporteren’. Zo
drongen als onderdeel van de geallieerde bezettingsmacht aan op maatregelen omtrent
deconcentratie en spraken ze ook Duitsers aan om hun bij de tenuitvoerlegging van die
maatregelen bij te staan, mede in de hoop dat dit tot een Duits mededingingsrecht naar
Amerikaans voorbeeld zou leiden. Ook internationaal namen de Verenigde Staten het
voortouw. Tijdens deze periode loopt België achter in het ontwikkelen van mededingingsrecht
in. Er gebeurden weliswaar al aanzetten tot een mededingingswetgeving, maar een concrete
regelgeving liet op zich wachten. Veruit de belangrijkste gebeurtenis in de twee decennia na
de tweede wereldoorlog vormden de ontwikkelingen op Europees niveau. De EGKS en de
EEG vormden voor het Europese continent wat de Verenigde Staten via het Charter van
Havana wereldwijd hadden proberen bereiken, namelijk een instantie boven de lidstaten die
bindende beslissingen kon nemen. De context van de gemeenschappelijke markt is een
regionale versie van de internationale vrijhandel die de VS wensten te bekomen. Bovendien
stelde art. 66 EGKS-Verdrag voor de allereerste keer een voorafgaande controle op
concentraties in. Voorafgaande controle heeft als voordeel dat zo schade in de markt kan
vermeden worden, schade die door ex post bestraffing nooit meer volledig ongedaan kan
383
384
HvJ C-284/86, Belasco e.a. v. Commissie van de EEG, 1989, §§ 3-4 en 37-38.
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 173.
83
worden gemaakt. Het valt te betreuren dat preventieve concentratiecontrole geen plaats in het
EEG-Verdrag kreeg.
Hoofdstuk III: Het mededingingsrecht is bekend, maar (nog) niet altijd
even bemind
De eerste jaren na de tweede wereldoorlog hadden nationale instanties minder aandacht voor
de werking van de vrije concurrentie op hun grondgebied. De Europese landen gaven
prioriteit aan de heropbouw. Onrechtstreeks had die heropbouw tot gevolg dat er opnieuw
aandacht aan mededinging besteed moest besteed worden. Europa betaalde de heropbouw
namelijk grotendeels met Amerikaanse middelen, die hun ter beschikking gesteld werden op
basis van het Marshall-plan. Dat is genoegzaam bekend. Wat wellicht minder gekend is, is dat
de Amerikanen eisten dat de ontvangende staten een regeling omtrent vrije mededinging
uitwerkten en zich daarbij baseerden op de principes uit het Charter van Havana385. De
westelijke zone van Duitsland was na de tweede wereldoorlog door de Amerikanen al
onderworpen geweest aan mededingingsrechtelijke normen (zie supra). Door de militaire
aanwezigheid was aan dat vereiste reeds voldaan. Niet elke lidstaat haastte zich echter om aan
deze eis na te leven. In België kwam de eerste wet inzake vrije concurrentie pas in 1960 tot
stand.
A. Verenigde Staten: Hart-Scott-Rodino Antitrust Improvement Act
Tijdens de jaren zestig werden de Amerikaanse mededingingsregels veel toegepast.
Afwijkingen van het model van volkomen concurrentie leidden vrijwel automatisch tot
vervolging. De Antitrust Division, de Federal Trade Commission en de rechtbanken
oordeelden dat een onvolkomen markt niet competitief kon zijn386.
De laatste stap in de regelgeving omtrent fusies vond plaats in 1976 met de Hart-Scott-Rodino
Antitrust Improvement Act. Deze wet beoogde te vermijden dat ondernemingen snel tot een
fusie konden overgaan om vervolgens de juridische procedure zo lang mogelijk te rekken387.
Daarom besloten de Amerikanen om een systeem van ex ante controle in te voeren. Vrijwel
alle fusies en overnames worden aangemeld. De betrokken ondernemingen moeten een
formulier invullen waarin zij de transactie beschrijven, op basis van een industriële
classificatiecode aangeven of zij concurrenten van elkaar zijn en financiële data en
verkoopcijfers voorleggen. Tot het onderzoek voltooid is, wat meestal dertig dagen in beslag
neemt, moeten de partijen zich weerhouden van enige actie. Indien nodig kan extra informatie
gevraagd worden voordat de Federal Trade Commission de fusies aanvaardt of verbiedt388.
385
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 4647; C. EDWARDS, “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, (252) 267.
386
C. GELLHORN, Antitrust law and economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 89.
387
K. FUGINA, “Merger control review in the United States and the European Union: Working towards
confilict resolution”, Northwestern Journal of International Law & Business, 2006, (471) 475.
388
K. FUGINA, “Merger control review in the United States and the European Union: Working towards
confilict resolution”, Northwestern Journal of International Law & Business, 2006, (471) 475-476.
84
De controlerende instantie beschikt ook over de mogelijkheid om via een overeenkomst met
de betrokken ondernemingen de fusies onder voorwaarden goed te keuren389.
Deze periode betekende ook de doorbraak van de ideeën van de school van Chicago (zie
supra) in het Amerikaanse mededingingsrecht. Dit zorgde vooral voor verandering in de
beoordeling van verticale overeenkomsten, prijsafspraken en concentraties. Volgens
aanhangers van de school van Chicago is de vrees voor marktdominantie door efficiënte
firma’s die misbruik van hun positie zullen maken, misleidend. Concentraties kunnen alleen
blijven bestaan wanneer schaaleconomieën het bestaan van een groot aantal firma’s uitsluiten
of wanneer de winsten van een monopolist voortkomen uit het bereiken van een hogere
efficiëntie door aanpassingen aan hun producten waartoe concurrenten en nieuwkomers op de
markt niet in staat bleken390. Concentraties werden dus minder stringent beoordeeld.
B. West-Duitsland: Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung (1957)
Het door geallieerden ingestelde Dekartellierungsgesetz bleef geldig tot aan de
inwerkingtreding van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung (GWB) op 1 januari 1958,
zoals afgesproken in de akkoorden van Parijs391.
1) Het Josten-Entwurf (1949)
De aandachtige lezer zal misschien onthouden hebben dat Duitsland pas met de akkoorden
van Parijs opnieuw zijn soevereiniteit omtrent het opstellen van kartelwetgeving terug
verkreeg. Nochtans dateert dit wetsvoorstel uit de jaren daarvoor. De uitleg hiervoor is dat na
de afkondiging van het Dekartellierungsgesetz vroeg de Amerikaanse militaire regering aan
de Duitse economische raad ad interim, voorgezeten door de ordoliberaal Ludwig Ehrard, om
te voorzien in de opstelling van een antikartelwet. Deze wet moest de principes uit het Charter
van Havana moest respecteren. Er bestond geen verplichting om een procedure voor
deconcentratie392 te voorzien393. De geallieerden wensten die regelingen zelf op te stellen394.
Paul Josten, de opsteller van het ontwerp, maakte tijdens de Weimar republiek deel uit van de
kartelafdeling van het ministerie van economie395. Zijn ontwerp wenste het ordoliberale
389
http://www.ftc.gov/tips-advice/competition-guidance/guide-antitrust-laws/mergers/premergernotification-and-merger
390
R. VAN DEN BERGH en P. CAMESASCA, European Competition Law and economics: a comparative
perspective, Antwerpen, Intersentia, 2001, 47-48.
391
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 10-11.
392
In het Duits: Entflechtungsmaßnahmen, soms ook Fusionskontrolle of Zusammenschußkontrolle.
393
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 11.
394
H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und Novellierungen des Gesetzes gegen
Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 231.
395
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
163.
85
gedachtengoed in een concreet wettekst om te zetten396. Het ontwerp bevatte een absoluut
kartelverbod. Ook voorzag het in voorschriften over deconcentratie. Toezicht op deze regelen
zou gebeuren door een op te richten Monopolambt, dat onafhankelijk functioneerde397. De
behandeling verschilde enigszins naargelang het om kartels enerzijds of grote ondernemingen
en concerns anderzijds betrof. Bij kartels bestond er een onweerlegbaar vermoeden van
economische macht. Toekomstige kartels zouden sowieso nietig zijn. Reeds bestaande kartels
waren dat in principe ook, maar hier kon het Monopolambt uitzonderingen toestaan. Voor
grote ondernemingen en concerns heerste er een weerlegbaar vermoeden van economische
macht. Hier kregen ondernemingen en concerns eerst de kans om hun omstandigheden zelf
wetsconform te maken. Het is niet duidelijk hoe dit had moeten gebeuren. In elk geval kon het
Monopolambt in samenspraak met de minister van economie deconcentratiemaatregelen
opleggen398. Dit ontwerp werd zowel bij de militaire bevelhebbers als het bij het
Bundesverband der Deutschen Industrie (BDI) lauw ontvangen. De reactie van die laatste zal
weinigen verrassen. De militaire bevelhebbers hadden twee bezwaren bij dit ontwerp. Ten
eerste bevatte het een deconcentratieregeling. Ten tweede ging dit ontwerp veel verder dat
wat in het Charter van Havana voorzien was. Het ontwerp schond zo dus de gemaakte
afspraken399. Dit zorgde ervoor dat het Josten-ontwerp het niet tot het naoorlogse
mededingingsrecht schopte. Toch bleek de tekst geen vergeefse moeite: het maakte de weg
vrij voor toekomstige wetsontwerpen die ten dele op dit onderwerp voortbouwden400.
2) Het Regierungsentwurf (1952)
Na 1949 zagen niet minder dan 18 ontwerpen het daglicht401. De eerste drie ontwerpen gingen
uit van het misbruikprincipe, zoals in de Kartellverordnung uit 1923 ook het geval was
(d.w.z. een principiële toelaatbaarheid van kartels). De volgende ontwerpen leunen terug
dichter bij het Josten-ontwerp aan. De vijftiende versie van deze ontwerpen vond in 1951 zijn
weg naar het kabinet402. De inhoud van dit ontwerp vond zijn wortels in het ordoliberalisme:
396
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 12.
397
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 12; H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und
Novellierungen des Gesetzes gegen Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 231.
398
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
167-168.
399
H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und Novellierungen des Gesetzes gegen
Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 231.
400
H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und Novellierungen des Gesetzes gegen
Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 231.
401
H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und Novellierungen des Gesetzes gegen
Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 232.
402
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 13.
86
een wezenlijk onderdeel vormde een kartelverbod met een beperkt aantal uitzonderingen.
Daarnaast was ook een toezicht op ondernemingen met marktmacht voorzien. In tegenstelling
tot het Josten-ontwerp bevatte het geen concentratiecontrole403. In juni 1952 legde de regering
het ‘Entwurf eines Gesetzes gegen Wettbewerbsbeschränkungen’ voor aan het parlement. Het
zou echter nog vijf jaren duren eer dat wetsontwerp effectief als wet afgekondigd werd404.
Deze lange periode laat zich verklaren door de verdeeldheid in het parlement. Geen enkele
partij ondersteunde het voorstel zonder voorbehoud405. Ook het lobbywerk van het BDI
dreigde meermaals roet in het eten te gooien. Als belangenvereniging was deze instantie het
vrij absolute kartelverbod niet genegen. Om de invoering hiervan te vermijden, benaderden
vertegenwoordigers van het BDI de parlementariërs die zetelden in één van de zeven
parlementaire commissies die zich met dit onderwerp bezig hielden. Het meest succesvolle
resultaat kwam echter voort uit de onderhandelingen die het BDI voerde met de minister van
economie Erhard. In 1954 mondden deze onderhandelingen uit in een akkoord dat het
misbruikprincipe weer vooropstelde en vele uitzonderingen in de wet opnam. Het BDI leek
hiermee zijn wens binnen te hebben. Helaas voor hun stonden vele parlementsleden afkerig
tegenover deze handelswijze.406. Het BDI gooide zijn gewicht dan maar in de strijd om een
alternatief wetsvoorstel goedgekeurd te krijgen. Dit zogenaamde Höcherl-ontwerp stelde een
verzwakte vorm van karteltoezicht voor407. Toen vier maanden voor de
parlementsverkiezingen van september 1953 nog geen oplossing in zicht was, maakte Erhard
bekend dat tijdens de eerstvolgende legislatuur geen verdere besprekingen zouden
plaatsvinden. Toch werd twee jaar later opnieuw een wetsontwerp aan het parlement
voorgelegd. Dit ontwerp verschilde nauwelijks van het wetsontwerp uit 1952408. Na nog twee
jaar van parlementaire debatten409 koos het Duitse parlement voor een compromistekst.
403
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 14; H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und
Novellierungen des Gesetzes gegen Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 232.
404
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
185 en 198.
405
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 14.
406
K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen, Mohr, 1994,
199-200.
407
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 16.
408
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 15; H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und
Novellierungen des Gesetzes gegen Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und
Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart,
Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 233.
409
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland und
in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 16-17; K. NÖRR, Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in
Deutschland von der Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen,
Tübingen, Mohr, 1994, 201-202.
87
3) Het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung (1957)
Deze wet trad op 1 januari 1958 in werking. Tegelijkertijd werden de Kartellverordnung en
diverse prijsbesluiten uit de jaren dertig afgeschaft. De uiteindelijke tekst leek niet meer op
het Josten-ontwerp. Toch lagen er kernideeën uit de ordoliberale theorieën rond mededinging
in vervat410. Zowel hierboven reeds vermeld, hadden de voorstanders van een kartelverbod het
gehaald. Ter compensatie waren andere bepalingen afgezwakt. Zo bleef de
concentratiecontrole beperkt tot een aanmeldingsplicht wanneer het marktaandeel twintig
procent of meer betrof411.
Het GWB had geen algemene gelding. De paragrafen 99 tot en met 105 betreffen de
uitsluitingen van het toepassingsgebied. Deze gehele of gedeeltelijke uitsluitingen gaan over
belangrijke economische sectoren, zoals energie, verzekeringen en transport. Niettoepasselijkheid van het GWB wil echter niet zeggen dat overeenkomsten in zo’n sectoren
volledig aan controle van overheidswege ontsnapten. Zo hadden banken en
verzekeringsmaatschappijen hun eigen specifieke toezichthouder. Kolen en staal behoorden
tot de bevoegdheid van de EGKS.
Het GWB uit 1957 bevatte drie categorieën van materiële bepalingen: bepalingen over
kartelovereenkomsten en kartelbesluiten412, andere overeenkomsten (sonstige Verträge,
hiermee worden verticale overeenkomsten bedoeld) en marktbeheersende ondernemingen413.
De opsplitsing tussen horizontale en verticale overeenkomsten is eigen aan het Duitse
mededingingsrecht. Dit vinden we niet terug in de Sherman Act, noch in de Belgische wet uit
1960. De Sherman Act verbood simpelweg belemmering van de handel, ongeacht in welke
vorm, terwijl België eigenlijk alles toeliet wat het algemeen belang niet schaadde (zie infra).
§1 van het GWB bevat een principieel verbod op kartels, zij het dat er in §§2-8
uitzonderingen bestaan voor een aantal door hun inhoud gekenmerkte kartels 414. In
tegenstelling tot daarnet gaat het hier om kartels die in principe wel onder het
toepassingsgebied van het GWB vallen. Mits naleving van procedurele vereisten genoten zij
een vrijstelling. Naargelang het geval betrof het ofwel een aanmelding ofwel een
voorafgaande goedkeuring van de bevoegde instantie, meestal het Bundeskartellambt
(BKartA). Indien de economie als geheel of het algemeen belang dit vereisten, kon de
minister van economie een kartelovereenkomst of –besluit dat normaal onder het verbod van
§1 zou vallen, toch toelaten indien andere wettelijke of economische maatregelen niet zouden
410
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 276.
411
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 17-18.
412
Dit zijn horizontale overeenkomsten: overeenkomsten tussen concurrenten op hetzelfde niveau in
de productieketen. Deelnemers aan verticale overeenkomsten bevinden zich op verschillende niveaus
in de productieketen.
413
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 279.
414
G. VAN HECKE, “Rechtsvergelijkende aantekeningen bij de wet tot bescherming tegen misbruik
van economische machtspositie”, RW 1960-61, (410) 411.
88
volstaan415. Sommigen vreesden dat deze uitsluitingen de toepassing van het GWB zou
ondermijnen. Al na het eerste decennium bleek echter dat die vrees ongegrond was. Het
BKartA nam als organisatie de principes van het ordoliberalisme ter hart en gaf een strikte
interpretatie aan deze uitzonderingen416.
§1. (1) Verträge, die Unternehmen oder Vereinigungen von Unternehmen zu einem
gemeinsamen Zweck schließen, und Beschlüsse von Vereinigungen von Unternehmen
sind unwirksam, soweit sie geeignet sind, die Erzeugung oder die MarktverhäItnisse
für den Verkehr mit Waren oder gewerblichen Leistungen durch Beschränkung des
Wettbewerbs zu beeinflussen. Dies gilt nicht, soweit in diesem Gesetz etwas anderes
bestimmt ist.
(2) Als Beschluß einer Vereinigung von Unternehmen gilt auch der Beschluß der
Mitgliederversammlung einer juristischen Person, soweit ihre Mitglieder
Unternehmen sind.
De tekst blijft beperkt qua instrumentum. In de eerste plaats werden enkel contracten
(Verträge) verboden, net zoals in de Kartellverordnung het geval was. De invulling van het
concept ‘Verträge’ zorgde voor lange debatten. De effectieve toepassing van de wet op
horizontale overeenkomsten staat of valt hier immers in grote mate mee. Als tegenstanders
van het kartelverbod een restrictieve interpretatie konden doorduwen, zou dit de wet
grotendeels dode letter kunnen maken. Zij vonden voor hun visie steun in de betekenis die het
Duits burgerlijk recht aan een contract gaf. Daar is een contract een wilsovereenstemming om
een juridisch effect te bereiken. Toegepast op kartels zou dit betekenen dat zowel gentlemen’s
agreements als onderling afgestemde gedragingen de dans zouden ontspringen417. Deze
zienswijze zou het maar al te makkelijk maken om de wet te ontduiken. Voorstanders van het
kartelverbod riepen in dat de interpretatie van het GWB moest gebeuren in het kader van haar
eigen doelstellingen, niet op basis van uitgewerkte principes in andere rechtstakken. In 1971
gaf het Duitse hooggerechtshof de eerste strekking gelijk: het woord contract in het GWB had
dezelfde betekenis als in het privaatrecht. Het BKartA en het ministerie van economie
drongen hierna aan op een wetswijziging, die er in 1973 kwam418.
Een ander discussiepunt vormde het gemeenschappelijke doel (gemeinsamen Zweck). Deze
voorwaarde dient om horizontale overeenkomsten en verticale overeenkomsten te
onderscheiden. In 1976 besliste het Duitse hooggerechtshof een gemeenschappelijk doel
inhoudt dat de beperking van de mededinging in het belang van de beide partijen is419.
415
§8 Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung vom 27 juli 1957, GRUR 1957, 465. (hierna: GWB)
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 295.
417
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 290.
418
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 290.
419
R. MUELLER, M. HEIDENHAIN en H. SCHUELLER, Das Recht gegen Wettbewerbsbeschränkung,
Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 19.
416
89
§§15-21 GWB bevatten de regelen over verticale overeenkomsten tot beperking van de
mededinging. In tegenstelling tot kartels geldt hier geen principieel allesomvattend verbod.
Het GWB onderscheidt drie specifieke categorieën, die het elk aan een apart regime
onderwerpt. Eerst staan de bepalingen over prijsbinding (§§15-17 GWB)420. Oorspronkelijk
liet het GWB prijsbinding toe als het voorwerp van die prijsbinding beschermd werd door het
merkenrecht. Dit was zeer controversieel. Velen beschouwden dit als een ontoelaatbare
beperking van de vrije mededinging. Niet verassend kwam deze regel er na lobbywerk van de
industrie, die lang een wetswijziging in die zin tegenhield421. Vervolgens bevat het GWB
regels over exclusieve verkoopovereenkomsten. Het BKartA kan deze overeenkomsten nietig
verklaren wanneer hierdoor negatieve gevolgen voor de vrijheid van mededinging ontstaan422.
De volgende paragrafen stellen dat licentieovereenkomsten geen uitwerking krijgen in de
mate dat de beperkingen die aan de verkrijger of de licentienemer de draagwijdte van de
toegekende rechten overtreden423.
De derde categorie materiële bepalingen betreffen het misbruik van economische positie. De
BKartA kan deze bepalingen inzetten als een middel om ondernemingen af te laten zien van
gedrag dat het competitieve proces schade kan toebrengen. Het eerste decennia van het GWB
beriepen velen zich op deze bepalingen. Tot beslissingen omtrent deze materie kwam het
echter slechts zelden. Gerber suggereert dat niemand eigenlijk goed wist hoe dit toe te passen.
Dit concept was tot dan toe onbekend, in tegenstelling tot kartels en soortgelijke
overeenkomsten424.
§22 beschrijft eerst wat onder marktbeheersing verstaan moet worden.
(1) Soweit ein Unternehmen für eine bestimmte Art von Waren oder gewerblichen
Leistungen ohne Wettbewerber ist oder keinem wesentlichen Wettbewerb ausgesetzt
ist, ist es marktbeherrschend im Sinne dieses Gesetzes.
(2) Als marktbeherrschend gelten auch zwei oder mehr Unternehmen, soweit zwischen
ihnen für eine bestimmte Art von Waren oder gewerblichen Leistungen allgemein oder
auf bestimmten Märkten aus tatsächlichen Gründen ein wesentlicher Wettbewerb nicht
besteht und soweit sie in ihrer Gesamtheit die Voraussetzungen des Absatzes 1
erfüllen.
Indien de dominante onderneming(en) hun positie misbruiken bij de prijszetting, bij het
bepalen van de algemene voorwaarden of hun verkoop afhankelijk maken van het verbod om
bij een ander soortgelijke goederen aan te kopen, kan het BKartA die handelingen verbieden
en de desbetreffende contracten nietig verklaren425.
420
Bij prijsbinding wordt een marktdeelnemer verplicht om aan een bepaalde prijs te verkopen.
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 295.
422
§18 GWB.
423
§20 GWB.
424
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 295.
425
§22 (3) en (4) GWB.
421
90
Derden kunnen het BKartA niet vragen om op te treden tegen misbruik van een dominante
positie. Ze hebben ook niet de mogelijkheid om burgerlijke procedures in te leiden. Gelukkig
voor hun staat in het GWB ook een verbod op discriminatoire praktijken door
marktbeheersende ondernemingen en ondernemingen met een sterke marktpositie426.
De naleving van deze normen werd verzekerd door verscheidene instellingen, waarbij het
Bundeskartellambt ongetwijfeld de grootste rol speelt. Dit is een gespecialiseerd
overheidslichaam dat onafhankelijk van de uitvoerende macht optreedt427. Er is ook een kleine
rol weggelegd voor het ministerie van economie. Naast het goedkeuren van kartel in
uitzonderlijke omstandigheden (zie supra) kon hij het BKartA algemene instructies geven428.
De minister heeft niet de bevoegdheid om in concrete zaken tussenbeide te komen. Daarvoor
bestaat een te groot verschil tussen het uitvoeren van de regels inzake vrijheid van
mededinging, de taak van het BKartA, en de andere economische instrumenten waarvoor de
minister van economie verantwoordelijk voor is429.
Het GWB kent drie verschillende procedures. De belangrijkste is de administratieve
procedure. Het BKartA begint een onderzoek op eigen initiatief of op verzoek430.
Voorafgaandelijk verzoekt zij de betrokken entiteiten vaak om hun gedrag aan te passen. Op
deze manier raken veel zaken opgelost zonder dat het tot de opening van een onderzoek
komt431. §54(1) geeft de BKartA het recht om alle onderzoeken te voeren en alle bewijzen te
verzamelen die zij nodig acht. De procedure verloopt altijd tegensprekelijk. Naast de
eventuele klager en de verweerders kan iedereen die belang heeft bij de procedure en die het
BKartA daartoe uitnodigt in de procedure betrokken worden. Na het einde van het onderzoek
neemt de Beschlußabteilung van het BKartA een formele, gemotiveerde beslissing. Binnen
het BKartA bestaan meerdere Beschlußabteilungen, elk bevoegd voor een specifieke
economische sector. Elke afdeling bestaat uit gespecialiseerde ambtenaren die voor het leven
benoemd zijn. Tegen de gemotiveerde beslissing van de Beschlußabteilung staat een beroep
open bij het hof van beroep te Berlijn432. Dit beroep kan steunen op nieuwe gronden of kan
nieuw bewijsmateriaal voorleggen433. Voor de inbreuken beschreven in §§38 en 39 kunnen
enkel administratieve boetes opgelegd worden. Hier ligt het initiatief uitsluitend bij het
BKartA. Deze procedure wordt geregeerd door de wet op administratieve inbreuken
426
R. MUELLER, M. HEIDENHAIN en H. SCHUELLER, Das Recht gegen Wettbewerbsbeschränkung,
Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 56.
427
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 75; G. VAN HECKE, “Rechtsvergelijkende aantekeningen bij de wet tot bescherming
tegen misbruik van economische machtspositie”, RW 1960-61, (410) 414.
428
§49 GWB.
429
. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 74 en 76.
430
§49 GWB.
431
R. MUELLER, M. HEIDENHAIN en H. SCHUELLER, Das Recht gegen Wettbewerbsbeschränkung,
Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 107.
432
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 80.
433
§62(1) GWB.
91
(Ordnungswidrigkeitengesetz)434. Ten slotte kan diegene die in zijn belang geschaad wordt
door schendingen van het GWB bij de burgerlijke rechtbanken een vordering tot
schadevergoeding instellen, op voorwaarde dat de geschonden bepaling bescherming van hun
belangen tot doel heeft435. Dit is het geval bij het principiële kartelverbod uit §1, net als bij
verticale overeenkomsten (§15) en boycotts436.
Het GWB is qua omvang een veel uitgebreidere wetgeving dan de Sherman Act en de
Belgische mededingingswet(zie infra). Dit komt doordat hier gekozen is om voor
verschillende verschijningvormen van handelsbelemmerende gedragingen telkens aparte
regels te voorzien. Op het eerste zicht geeft dit misschien de indruk dat het GWB daarom
inhoudelijk veel strikter is dan andere mededingingswetgevingen. Nadere bestudering van de
bepalingen leert echter dat deze wet vrij veel ruimte voor uitzonderingen laat.
C. Ondertussen in Oost-Duitsland
Het oostelijke deel van Duitsland, dat onder het toezicht van de Sovjetunie terechtkwam en
zich ontpopte tot een communistische staat, kende geen mededingingsregels. Integendeel,
vanaf 1945 werkte het Sowjetische Militär-Administration in Deutschland (SMAD) gestaag
aan de socialisering van de economie. Een serie opeenvolgende bevelen nam steeds meer
private eigendom in beslag. Bevel nr. 124 van 30 oktober 1945 viseerde niet alleen
afdelingsleiders van de NSDAP, hun medebestuurders en invloedrijke aanhangers, maar ook
personen die op bijzondere lijsten stonden of op een andere wijze aangemerkt waren door de
militaire machthebbers. Bij die laatste groep zaten veel zelfstandige ondernemers, die het
militaire bevel bijna allemaal als oorlogsmisdadigers of nazi-activisten beschouwde. Op 17
april 1948 bevestigde het SMAD alle onteigeningen die tot dan toe hadden plaatsgevonden 437.
Al deze politiek gemotiveerde onteigeningen hadden tot gevolg dat bij de oprichting van de
DDR de helft van het productieapparaat als ‘volkseigendom’ onder beheer van de staat stond.
Daar stopte het niet. In ambachtelijke sectoren stuurde de staat vanaf 1955 aan op de
oprichting van productiecoöperaties om zo productiemiddelen in gemeenschappelijke
eigendom te promoten. Ambachtslieden die zich niet onmiddellijk bij een coöperatie
aansloten, werden door hogere belastingen en de leveringen van slecht materiaal onder druk
gezet. Een laatste socialiseringsgolf in 1972 elimineerde de private eigendom bijna
volledig438. De socialisering van economie stond uitdrukkelijk in de DDR-grondwet uit 1968
ingeschreven. Diezelfde grondwet bepaalde ook letterlijk dat de DDR een socialistische
planeconomie was. In de praktijk gebeurde de planning door een tweeledige structuur.
Enerzijds besliste de ministerraad van de DDR, daarin bijgestaan door talrijke ministeries per
afzonderlijke economische sector. Hiernaast stonden de Kombinate, verenigingen van
434
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 80.
435
§35(1) GWB.
436
R. MUELLER, M. HEIDENHAIN en H. SCHUELLER, Das Recht gegen Wettbewerbsbeschränkung,
Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 109.
437
K. KROESCHELL, Rechtsgeschichte Deutschlands im 20. Jahrhundert, Götingen, Vandenhoeck und
Ruprecht, 1992, 143.
438
K. KROESCHELL, Rechtsgeschichte Deutschlands im 20. Jahrhundert, Götingen, Vandenhoeck und
Ruprecht, 1992, 177.
92
bedrijven in gemeenschappelijke eigendom, die zich per product groepeerden en bedrijven die
tot meer dan één sector behoorden voor hun rekening konden nemen. Kombinate waren de
rechtstreekse ondergeschikte van de ministerraad. Tot hun bevoegdheden behoorde het
opleggen van een reeks mogelijke maatregelen aan individuele bedrijven439. De DDR kwam
eind 1989 in een penibele politiek-economische situatie terecht (de Kollaps). Dit was het
gevolg van de massale uittocht naar het Westen, wat op zijn beurt een indirect gevolg was van
de significante beleidswijzigingen die de Sovjetleider Gorbatsjov had doorgevoerd
(perestroika). Zonder de steun van het Kremlin bleek de afbrokkeling van het
machtsmonopolie van de communistische partij in geen enkele Oost-Euopese staat in nog te
vermijden. Al snel rees de oproep tot een Duitse hereniging, die op 3 oktober 1990 een feit
werd440.
D. België: Wet tot bescherming tegen misbruik van economische
machtspositie (WBEM)
De wet van 27 mei 1960441 was een eerste, timide stap in de uitbouw van het
mededingingsrecht442. In tegenstelling tot de rechtstak van de oneerlijke handelspraktijken
richtte dit nieuwe recht zich op de vrijwaring van algemene belangen. De handhaving werd
daarom toevertrouwd aan een overheidsinstantie. De titel van de wet doet terugdenken aan de
Duitse wet van 1923, de Verordnung gegen den Missbrauch wirtschaftlicher Machtstellungen
die een voorbeeld vormde voor onze wet443. Inderdaad koos de Belgische wetgever
uitdrukkelijk voor het misbruikprincipe. Het verbodsprincipe, dat stelt dat kartels uit hun aard
schadelijk zijn, achtte hij als schadelijker voor de Belgische economie dan kartels op zich. Dat
blijkt impliciet uit de overweging dat de Belgische bedrijven zich door de economische,
financiële en douanepolitiek van andere staten verplicht zagen om met andere ondernemingen
samen te werken om een faillissement te vermijden. Zo’n samenwerkingen en akkoorden
verbieden riskeerde onze concurrentiële positie te verzwakken en een zware verstoring van
onze economie teweeg te brengen. De zware gevolgen voor onze economie zouden
disproportioneel groot zijn vergeleken met de verwachte voordelen444. Deze redeneringen
verklaren wellicht ook waarom het K.B. nr. 62 van kracht bleef: gedwongen aansluiting bij
kartels zou in deze visie onze economie sterker kunnen maken.
De regering stelde naar eigen zeggen een oplossing voor die de economische structuur van
België beter genegen was. Deze bestond uit een genuanceerd standpunt: hoewel vrijheid van
de markt en het algemeen belang beschermd werden tegen misbruiken door (te) grote
439
K. KROESCHELL, Rechtsgeschichte Deutschlands im 20. Jahrhundert, Götingen, Vandenhoeck und
Ruprecht, 1992, 178-179.
440
P. VAN DE MEERSSCHE, Van Jalta tot Malta: politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1990, 272-275, 278 en 284-285.
441
BS 22 juni 1960.
442
J. BROUCKAERT en M. WAELBROUCK, “La loi sur la protection de la concurrence économique, JT
1992, (281) 282.
443
G. VAN HECKE, “Rechtsvergelijkende aantekeningen bij de wet tot bescherming tegen misbruik
van economische machtspositie”, RW 1960-61, (410) 410.
444
Exposé des motifs de la loi de 27 mai 1960 sur la protection contre l’abus de la puissance
économique, Pasinomie, 1960, 560-561.
93
ondernemingen, maakte enkel het misbruik een inbreuk van de wet uit en niet het kartel op
zich445. Zeer specifiek voor de Belgische wet is dat zij geen specifieke bepalingen voor kartels
inhoudt. Kartels en martktbeheersende ondernemingen worden door de wet over één kam
geschoren. Voor beide geldt onverkort het misbruikprincipe. Dit geeft de Belgische wet een
uniek uitzicht446.
Zoals gezegd is misbruik van een economische machtspositie verboden. Deze begrippen
worden gedefinieerd aan het begin van de wet.
Art. 1. Deze wet verstaat onder een economische machtspositie, de positie waarin een
onafhankelijke natuurlijke of rechtspersoon of een in gemeen overleg handelende
groep dezer personen de macht bezit om op het grondgebied van het Koninkrijk, door
nijverheids-, handels-, landbouw of financiële verrichtingen, een overwegende invloed
op de bevoorrading van de goederen- of kapitaalmarkt, op de prijs of de hoedanigheid
van een bepaalde waar of dienst uit te oefenen.
De Raad van State gaf in zijn advies enkele opmerkingen hierover. Wat de geviseerde
ondernemingen betrof, werd opgemerkt dat in dit artikel geen allusie gemaakt wordt naar de
gebruikelijke vormen van economische samenwerking, zoals kartels en holdings. Dit was een
bewuste keuze. De wetgever wou vermijden dat een nieuwe vorm van samenwerking niet in
een opsomming zou voorkomen en zo aan de toepassing van de wet ontglippen 447. Deze
overweging troffen we ook aan bij de Clayton Act, zij het dat het daar de beschrijving van de
handelspraktijken was die bewust niet in details trad (zie supra).
De Raad van State schrijft verder dat een economische machtspositie inhoudt dat men over
voldoende macht beschikt om op eigen houtje het industrieel, commercieel en prijsbeleid in
een sector te voeren. Het is dus vereist dat de betrokkene (die zowel alleen of in
samenwerkingsverband kan handelen) in die mate de markt beheerst dat hij naar believen de
markt kan oriënteren of uit evenwicht brengen. Die dominante positie kan verschillende
oorzaken hebben. Dit kan het gevolg zijn van een bestaand internationaal kartel dat aan een
bepaalde onderneming de Belgische markt toewees, of dat die industrie zich kenmerkte door
toetredingsbarrières448.
Art. 2. Er is misbruik in de zin van deze wet, wanneer één of meer personen die een
economische machtspositie bekleden, op het algemeen belang inbreuk maken door
praktijken welke de normale werking der mededinging vervalsen of beperken, of een
hindernis vormen hetzij voor de economische vrijheid der voortbrengers, verdelers of
gebruikers, hetzij voor de ontwikkeling van productie of ruilverkeer.
445
Exposé des motifs de la loi de 27 mai 1960 sur la protection contre l’abus de la puissance
économique, Pasinomie, 1960, 560.
446
G. VAN HECKE, “Rechtsvergelijkende aantekeningen bij de wet tot bescherming tegen misbruik
van economische machtspositie”, RW 1960-61, (410) 412.
447
Avis du Conseil d’Etat sur la loi sur la protection contre l’abus de puissance économique,
Pasinomie 1960, 562.
448
Avis du Conseil d’Etat sur la loi sur la protection contre l’abus de puissance économique,
Pasinomie 1960, 562.
94
De notie algemeen belang wordt hier gezien als het belang van een talrijke groep
consumenten of het economische belang van de gemeenschap. De Raad van State geeft enkele
voorbeelden van praktijken die het algemeen belang schenden: praktijken die een
prijsverhoging of prijshandhaving willen bereiken, verschillende verkoopsprijzen aan
verschillende kopers opleggen zonder dat daar een goede reden voor is, (ver)koopverbod,
verdeling van markten, beperking van de productie,…449. Hier bemerken we een groot
verschil met het K.B. nr. 62, waar de ondernemingen waren moesten bewijzen dat een
algemeen verbindend verklaring van een kartel het algemeen belang ten goede kwam. De
consumenten kwamen toen niet ter sprake. Het criterium van inbreuk op het algemeen belang
roept natuurlijk wel vragen op. Het is behoorlijk paradoxaal om twee regelgevingen met
tegenovergestelde doeleinden allebei aan hand van het algemeen belang toe te passen.
Enerzijds kunnen alle bedrijven uit dezelfde tak van nijverheid en handel tot samenwerking
gedwongen worden omtrent een door de meerderheid aanvaarde afspraak over onder meer
voortbrenging of verdeling. Anderzijds leidt zo’n algemeen verbindendverklaring
ongetwijfeld tot een economische machtspositie die de normale werking van de mededinging
vervalst en beperkt. Over deze problematiek wordt in de voorbereidende werken met geen
woord gerept. Dezelfde administratieve instantie, de Raad voor Economische Geschillen,
speelde in beide gevallen een rol in de procedure ( zie supra voor het K.B. nr. 62 en infra
voor de wet van 27 mei 1960). Het ligt in de lijn der verwachtingen dat hier dan geen inbreuk
op het algemeen belang zal worden weerhouden. Nochtans komt dat de effectiviteit van de
wet niet ten goede.
Deze twee artikelen zijn de enige materieelrechtelijke bepalingen uit deze wet. De overige
artikelen zijn volledig gewijd aan straf- en procedurele bepalingen. De procedure is dan ook
vrij ingewikkeld. Helaas valt er niet aan te ontsnappen: deze administratieve procedure is de
enige mogelijkheid om een inbreuk op de wet te horen uitspreken. De hoven en rechtbanken
zijn niet bevoegd om de wet toe te passen450.
In het kader van deze wet wordt uit de leden van de parketten bij de hoven en rechtbanken een
commissaris-verslaggever aangeduid voor een termijn van vijf jaar. Samen met twee adjunctcommissarissen is hij belast met het opsporen van misbruiken van een economische
machtspositie451. Er zijn twee mogelijkheden om misbruik van economische machtspositie te
onderzoeken.Wanneer er ernstige aanwijzingen zijn voor misbruik van economische
machtspositie, kan de commissarisi-verslaggever een vooronderzoek instellen, al dan niet op
verzoek van de minister van economische zaken. Na afloop van dit vooronderzoek brengt hij
verslag uit aan de minister452. Art. 4 bepaalt dat een eigenlijk onderzoek op twee manieren
kan starten. In de eerste plaats kon de minister van economische zaken de commissarisverslaggever vorderen om een onderzoek te voeren. Ook na een klacht van natuurlijke of
rechtspersonen of organisaties die de belangen vertegenwoordigen van wie door een
449
Avis du Conseil d’Etat sur la loi sur la protection contre l’abus de puissance économique,
Pasinomie 1960, 563-564.
450
L. NEELS, “Belgisch ‘anti-trust’ recht ‘in actie’”, SEW 1975, (481) 483 en 495.
451
Art. 3 wet van 27 mei 1960 tot bescherming tegen misbruik van economische machtspositie, BS 22
juni 1960. (hierna: WBEM)
452
Art. 5 WBEM
95
schending van art. 2 benadeeld is, stelt de commissaris-verslaggever een onderzoek in, tenzij
hij de zaak onontvankelijk acht. In dat laatste geval brengt hij de minister in een met reden
omklede beslissing daarvan op de hoogte453. Is hij daarentegen van mening dat er ernstige
aanwijzingen voor een inbreuk volhanden zijn, stelt hij een onderzoek in. Na afloop van het
onderzoek legt hij zijn dossier neer bij ofwel de Raad voor de economische geschillen, ofwel
de minister van economische zaken, indien hij niet van zin is om de zaak verder te zetten. Als
binnen de dertig dagen de minister geen bevel tot voortzetten van de procedure geeft, is de
zaak definitief geseponeerd. De betrokkenen worden op de hoogte gebracht van de
seponering454. Bij voortzetting van de procedure krijgen de betrokkenen minimum één maand
vooraf te horen op welke datum hun zaak door de Raad voor economische geschillen
behandeld wordt. Als de Raad beslist dat er geen misbruik voorhanden is, eindigt de
procedure455. Wanneer de Raad oordeelt dat er wel een misbruik voorhanden is, stelt het de
minister een advies ter hand met aanbevelingen voor diegene die de inbreuk inging, dit met
oog op het beëindigen van de inbreuk. De minister is niet gebonden door het advies van de
raad. Hij kan op dit punt zelf ook beoordelen of een inbreuk werd begaan. Als ook hij meent
dat er een schending van de wet voorligt, roept hij de overtreders binnen de zestig dagen op
om hun opmerkingen te horen en richt hij zijn aanbevelingen tot hun. Aanvaardden zij die
aanbevelingen, dan wordt een bericht houdende het akkoord gepubliceerd in het Belgisch
Staatsblad. Aanvaardden zij die aanbevelingen niet, dan bevestig de minister ze binnen de
zestig dagen met een aangetekend schrijven. In dat aangetekend schrijven worden de
aanbevelingen bevestigd en wordt een termijn voor hun uitvoering opgelegd. Bij niet-naleving
van die aanbevelingen kunnen deze vanaf twee maanden na het verstrijken van de termijn bij
koninklijk besluit opgelegd worden456. Uit het feit dat inbreukplegers eerst een akkoord met
de minister kunnen sluiten in plaats van ze direct de aanbevelingen op te leggen, blijkt een
zekere welwillendheid. Over hoe de controle op de naleving moet gebeuren, blijft de wet
echter stil. M.i. was het veel efficiënter geweest om de aanbevelingen direct op te leggen. Zo
zou ook direct een einde moeten komen aan het misbruik van een economische machtspositie,
in plaats van na enkele maanden te moeten constateren dat de aanbevelingen niet werden
nageleefd en de onderneming in de tussentijd zich verder bleef schuldig maken aan misbruik
van haar economische machtspositie.
Ondanks de stap in de goede richting die deze wet inhield (hoewel de goede richting uitgaan
na een kartelstimulerende regelgeving niet zo moeilijk is) bleef er nog veel te verwezenlijken.
Del Marmol had het dan ook overvloed van gelijk toen hij schreef: ‘Il n’y a rien fait tant qu’il
reste quelque chose à faire. Or, l’essentiel reste à faire. L’essentiel est que les hommes
chargés de l’application de la loi accomplissent leur mission (…) avec le sentiment de
participer à une veritable magistrature économique (…). L’essentiel est que les industriels,
les commerçants, les hommes d’affaires acceptant a priori la concurrence comme génératrice
453
Art. 4 WBEM.
Art. 7 WBEM.
455
Art. 7 en 13 WBEM.
456
Art. 13 en 14 WBEM.
454
96
de progress et se conforment à cette adhesion de l’esprit dans leurs comportements et leurs
attitudes (…)457. Helaas is er meer nodig dan de afkondiging van een wet om dit te realiseren.
Van Gerven wees er in dit verband op dat de wet een typisch voorbeeld is van de Belgische
zin voor compromissen. Aan voorstanders van de wet wordt gewezen op het bestaan van de
wet. Tegenstanders stellen zich tevreden met een vrijwel onhaalbare procedure of met zijn
slechts geringe toepassing458. In de literatuur worden steevast ook ‘de vage en algemene
bepalingen’ als punt van kritiek vermeld, hoewel die op zich geen probleem hoefden te zijn.
De Sherman Act is evenzeer een brede, algemene verklaring, wat de Verenigde Staten nooit
belet heeft om een doortastend mededingsbeleid te voeren. Kortom, de WBEM was de eerste
keer dat de Belgische wetgever zich waagde aan regelgeving ter bescherming van de
concurrentie, zij het dat dit zeer schoorvoetend gebeurde. Tekenend in deze context is ook dat
de eerdere, kartelstimulerende wetgeving van kracht bleef.
Deze decennia groeide de invloed van het mededingingsrecht. De Verenigde Staten voerden
in 1976 de voorafgaandelijke controle op kartels in, waarmee het Amerikaanse recht nu beide
kanten van de medaille omvatte. Het gaf de mogelijkheid van zowel ex ante als ex post
handelsbelemmerend en monopolistisch gedrag tegen te gaan. West-Duitsland stemde in deze
jaren een mededingingswet. De jarenlange aanwezigheid van de Amerikanen in WestDuitland vertaalde zich niet in invloed op de inhoud van de wet. De Duitsers hadden daarvoor
een theorie van eigen bodem, het ordoliberalisme. De wet van 1957 hanteerde het
verbodsprincipe. Door het politiek compromis was deze wet de eerste jaren van haar bestaan
echter niet zo effectief. België voerde in 1960 zonder veel enthousiasme een mededingswet in
die tot doel had misbruiken te bestrijden. De ingewikkelde procedure had daarom een
ontradende werking.
Hoofdstuk IV: De moderne tijd (1960-2000)
A. Verenigde Staten: het leerstuk van de per se illegal acts
De Sherman Act is een ruim geformuleerde bepaling. In de loop der tijd ontwikkelde de
rechtspraak de leer van de per se illegality. Deze leer fungeert als complement voor de rule of
reason. Waar de rule of reason kijkt naar de economische realiteit van de voorliggende
gedragingen, zegt de per se regel dat een bepaalde overeenkomst of een bepaalde gedraging
uit zichzelf verboden is omdat het duidelijk als doel heeft de mededinging te verstoren459. Tot
die categorie behoren prijsafspraken, tie-ins, exclusieve verkoopscontracten en verkoop aan
een prijs die de concurrenten uit de markt drijft (predatory pricing)460. Buiten predatory
457
C. DEL MARMOL, La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik, 1960, 2.
458
W. VAN GERVEN, “Het economisch recht van de lidstaten van de E.G. in een economische en
monetaire unie”, SEW 1975, (295) 306.
459
S. KRNJAK, Per se versus rule of reason: economic analysis of US Supreme Court Predatory Price
cases, masterproef Juridische en Economische Studies Universiteit van Centraal Europa, Boedapest,
2012, 5.
460
http://www.law.cornell.edu/wex/antitrust
97
pricing komen deze handelswijzen ook voor in de Europese regels. Daar biedt naast het doel
van die handelswijzen ook hun effect een mogelijkheid om deze te sanctioneren.
B. Duitsland: amendementen aan het GWB
Na zijn inwerkingtreding op één januari 1958 ontpopte het GWB zich tot een vaak toegepaste
wet. De invoering leidde tot een toename van efficiënt mededingingstoezicht. Deze tendens
versterkte zich door de stelselmatige uitbreidingen van de bevoegdheden van de
toezichtsorganen en van het materieel toepassingsgebied461.
Zeven jaar na de inwerkingtreding van het GWB, in 1965, vonden de eerste wijzigingen
plaats. De uitzondering voor specialisatiekartels bij de horizontale overeenkomsten werd
uitgebreid462. De bepaling omtrent misbruik van economisch positie, §22, kreeg een grotere
draagwijdte door de verwijzingen naar specifiek gedrag te schrappen. Sindsdien is de BKartA
bevoegd om op te treden tegen eender welk gedrag dat misbruik van economische positie
inhoudt463.
In 1969 kwam de SPD voor het eerst in meer dan twintig jaar aan de macht. Voor de volgende
dertien jaar zouden zij in een coalitie met de liberalen regeren. In zijn inauguratierede
kondigde de nieuwe bondskanselier Willy Brandt aan dat hij het mededingingsrecht
betekenisvol zou uitbreiden als onderdeel van een economische politiek die de bescherming
van consumenten en arbeiders tot doel had464. De wijziging aan het GWB uit 1973 is dan ook
één van de meest omvangrijke. Het voerde in de eerste plaats het verbod op onderling
afgestemde gedragingen in. Met §25 sloot de wetgever het achterpoortje dat het Duitse
hooggerechtshof twee jaar eerder creëerde door te oordelen dat de verbodsbepaling in de
eerste paragraaf enkel contracten in de privaatrechtelijke betekenis omvatte. Verder
vergemakkelijkte deze wetsaanpassing de samenwerking tussen KMO’s465. De controle op
marktbeheersende ondernemingen nam toe. In §22, lid 3 GWB werden vermoedens van
marktmacht ingevoerd, evenals niet-exhaustieve beoordelingscriteria ( o.m. marktaandeel,
financiële draagkracht en toetredingingsbarrières in de markt). Dit alles is op zich al
behoorlijk, maar de wetswijziging uit 1973 staat vooral bekend wegens de invoering van de
concentratiecontrole (Fusionskontrolle). Dergelijke bepalingen waren in de laatste fase uit de
oorspronkelijke versie van het GWB gehaald. De officiële reden luidde toen dat vele Duitse
ondernemingen hun optimale grootte nog niet bereikt hadden en concentratiecontrole dat zou
kunnen verhinderen. Iedereen wist echter dat de verwijdering van concentratiecontrole een
opoffering was om de wet gestemd te krijgen. Van in het begin werd dit aanzien als een
461
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 18.
462
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010,19.
463
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 308.
464
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 301.
465
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 20.
98
lacune die ooit moest worden opgevuld. Eerdere pogingen bleken onsuccesvol. De
christendemocratische meerderheid had daarvoor te nauwe banden met de industrie.
Bovendien had de golf van fusies en overnames in sommige sectoren eind jaren zestig tot
gevolg dat binnen het ministerie van economie het besef groeide dat er een vorm van controle
nodig was466. In 1973 bestond de concentratiecontrole uit een ex-post toezicht467. De
aanmeldingdrempel van 20% marktaandeel na de fusie veranderde niet ten opzichte van 1957.
Het nieuwe artikel §23(a) voerde een aantal vermoedens in. In die gevallen wordt een fusie
geacht te leiden tot een te sterke marktpositie (überragende Marktstellung). Bijgevolg zal de
kartelautoriteit de fusie verbieden, tenzij de betrokken ondernemingen kunnen bewijzen dat
de voordelen de het bestaan van een dominante positie overschaduwen468. Daarnaast ontstond
ook de Monopolkommission. Dit is een adviserende instantie die om de twee jaar een opinie
moet uitbrengen over de concentratietendenzen in de markt en de afdwinging van de
concentratiecontrole. De commissie bestaat uit vijf onafhankelijke leden benoemd door de
president469. De volgende wetswijzing had enkel betrekking op speciale regelingen voor de
concentratiecontrole in de pers470.
De vierde wijziging aan het GWB in 1980 verscherpte de concentratiecontrole. In §23(a)
werden nieuwe vermoedens opgenomen om de controle op verticale en grootschalige471 fusies
te verbeteren472. Deze vermoedens bestonden uit een drempel waarboven marktmacht geacht
werd te bestaan. Deze wijziging nam ook de uitbreiding van de aanmeldingsverplichtingen
voor zijn rekening473. De volgende aanpassing van de wet vond een decennium later plaats.
Toen stond de bescherming van de KMO’s centraal. Zo introduceerde deze wetswijziging een
uizonderingsregime voor aankoopkartels van KMO’s, die zo hun concurrentiekracht
tegenover ondernemingen met marktmacht konden vergroten. Daarnaast vereenvoudigde de
aanmeldingsplicht bij concentratiecontrole474. In 1999 volgde voor het eerst een wijziging aan
het principiële kartelverbod van §1. Door de zinsnede ‘zwischen Unternehmen, Beschlüsse
von Unternehmensvereinigungen und aufeinander abgestimmte Verhaltensweisen’ die
‘miteinander in Wettbewerb stehende Unternehmen’ verving, had het verbod voortaan een
466
D. GERBER, Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus, Oxford,
Oxford University Press, 1998, 302-303.
467
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 20.
468
§ 24 GWB.
469
R. MUELLER, M. HEIDENHAIN en H. SCHUELLER, Das Recht gegen Wettbewerbsbeschränkung,
Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 106.
470
H. SATZKY, “Grundsätze, Entstehung und Novellierungen des Gesetzes gegen
Wettbewerbsbeschränkung “in H. POHL (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und
Rechtssprechung vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, (229) 237.
471
Conglomerate.
472
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 22.
473
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 18.
474
F. SOUTY, La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses Universitaires de
France, 1996, 19.
99
bredere betekenis475. Een concurrentiële verhouding tussen ondernemingen is niet langer
vereist.
De wijziging van 2005 had als doel het GWB in lijn te brengen met Verordening 1/2003 (zie
infra). Dit leidde tot grote veranderingen in de structuur. Het onderscheid tussen horizontale
en verticale overeenkomsten werd verlaten ten voordele van de Europese regels. De diverse
uitzonderingen in de paragrafen twee tot acht verdwenen. Het nieuwe §2 neemt de individuele
vrijstelling vermeld in art. 81(3) VWEU over en verwijst ook naar de Europese
groepsvrijstellingen476. Tussen 2005 en 2011 richtte het Bundeskartellambt drie nieuwe
beslissingsafdelingen op, die zich sectoroverschrijdend bezighouden met de vervolging van
zogenaamde hardcore kartels (prijsafspraken, quota’s en marktverdeling)477.
C. België: Geleidelijke toepassingen van de WBEM en verscheidene
voorontwerpen leiden in 1991 tot de eerste ‘echte’ mededingingswet van 5
augustus 1991
1) Toepassing van de WBEM
Ook tijdens deze periode bleef het K.B. nr. 62 van toepassing, hoewel het een zeer minieme
rol speelde. Er bestonden nog twee K.B.’s die een algemene verbindendverklaring als
voorwerp hadden. De eerste betrof een regeling over de productie van dweilen op de
binnenlandse markt. Het K.B.478 bevatte een verbod om op de binnenlandse markt dweilen te
verkopen die niet beantwoordden in de erin vervatte normen inzake samenstelling. Dit K.B.
gold tot en met 25 mei 1987. Het K.B. inzake pomphouderscontracten479 bleef geldig tot en
met 3 juli 1987480.
De toepassing van de WBEM kwam traag op gang. In de eerste vier jaar kreeg de
commissaris-verslaggever maar 27 zaken te verwerken. In de overgrote meerderheid van de
gevallen kwamen die zaken voort uit klachten. Slechts twee keer verzocht de minister de
commissaris-verslaggever om een zaak te onderzoeken. Zes klachten werden onontvankelijk
verklaard omdat niet aan de toepassingsvoorwaarden voldaan was. Klachten met betrekking
tot wederkerige exclusiviteitscontracten verging het niet veel beter. De problemen stelden
475
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 24.
476
U. BARTH, “50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in Deutschland
und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 31.
477
X., Das Bundeskartellambt in Bonn: Organisation, Aufgaben und Tätigkeit,
http://www.bundeskartellamt.de/SharedDocs/Publikation/DE/Brosch%C3%BCren/Informationsbrosch
%C3%BCre%20-%20Das%20Bundeskartellamt%20in%20Bonn.pdf?__blob=publicationFile&v=8,
13.
478
K.B. 6 april 1984 tot reglementering van de produktie van dweilen bestemd voor de binnenlandse
markt, BS 26 mei 1984.
479
K.B. 9 juni 1981 tot inwilliging van een verzoekschrift betreffende de tussen de leveranciers en
kleinhandelaars in brandstoffen gesloten contracten, en ingediend bij toepassing van het koninklijk
besluit nr. 62 van 13 januari 1935, waarbij toelating wordt verleend tot het instellen van een
economische reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 3 juli 1981.
480
M. MARESCEAU, J. STUYCK en W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, 13,
Handels- en economische recht, 2, Mededingingsrecht, B, Kartelrecht (Belgische en Europees), Gent,
Story Scientia, 1985, 45-46.
100
zich in deze context bij ofwel weigering van toetreding tot een beroepsvereniging ofwel
ongerechtvaardigde verkoopsweigering. Ook deze klachten leidden niet tot een inbreuk. Hier
stelde de commissaris-verslaggever een seponering voor. In drie gevallen leidde het
onderzoek tot een aanpassing van de contractuele voorwaarden. De regels van de Europese
Economische gemeenschap tonen ook al hun invloed: bepaalde procedures werden doorkruist
doordat ondernemingen een verzoek zoals bedoeld in Vo 17/62 aan de Commissie richtten481.
Zo werden ze aan de invloed van het Belgische mededingingsrecht onttrokken. Suetens
concludeert in 1964 dat de bevoegde instanties zich te welwillend opstelden in het toepassen
van de wet: in die vier jaar werd geen enkel misbruik vastgesteld. Hij wijt dit aan het gebrek
aan mensen en middelen dat hiervoor werd uitgetrokken. In tegenstelling tot in Duitsland
beschikt de commissaris-verslaggever niet over een permanente administratie die om zijn
onderzoeken te voeren. Hij moet genoegen nemen met het personeel van het ministerie van
economie dat op zijn verzoek hem ter beschikking kan worden gesteld482. De personen in
kwestie konden zo moeilijk expertise in de materie opbouwen. De tijdrovende procedure
vormde een ander element die de effectiviteit van de wet fnuikte. Velen zagen meer heil in de
toepassing van de stakingsvordering, die aan de voorzitter van de rechtbank van koophandel
de bevoegdheid geeft om handelspraktijken die tegen de gebruiken in de sector ingaan, stop te
zetten. Niet alleen leidt een stakingsvordering op basis van K.B. nr. 55 voor benadeelden tot
een veel snellere genoegdoening, door de grote materiële overlapping tussen het concept
misbruik van eoconomische machtspositie en daden strijdig met de eerlijke
handelspraktijken483 lieten de meesten de wet van 1960 in het voordeel van deze oplossing
links liggen484. De ontvankelijkheid van een stakingsvordering vereiste het bestaan van een
concurrentiële relatie tussen eiser en verweerder. De geboden bescherming bleef beperkt tot
handelaars in de ruime zin aangezien enkel daden van een ‘koopman, nijveraar of
handwerker’ geviseerd werden485. Niet-handelaars konden geen beroep doen op deze snelle
oplossing. Zij konden een klacht indienen bij de commissaris-verslaggever, wat gezien zijn
beperkte slagkracht weinig kans op slagen. Bij schade bleef een vordering op basis van art.
1382 BW mogelijk, al zal de eiser zich met grote bewijsmoeilijkheden geconfronteerd zien,
wat deze mogelijkheid eerder theoretisch maakt. Een beroep op het EEG-recht terzake
vormde toen geen mogelijkheid. Art. 28 WBEM bepaalde dat de autoriteiten uit die wet de
beslissing namen wanneer een vraag over de verenigbaarheid van kartels of het misbruik van
dominante positie met de gemeenschappelijke markt voorlag. Het ministerie van economie
interpreteerde dit als een excluseve bevoegdheidstoewijzing. De hoven en rechtbanken
konden de artikelen 85 en 86 EEG-verdrag niet toepassen. Twee rechterlijke uitspraken sloten
zich bij deze zienswijze aan486.
481
L.P. SUETENS, “Belgian antitrust law “in action”’, CMLR 1964-65, (325) 327-331.
L.P. SUETENS, “Belgian antitrust law “in action”’, CMLR 1964-65, (325) 332.
483
Brussel 16 mei 1963, J.T. 1963, 434. De rechter merkte op dat misbruik van economische
machtspositie heel vaak, zo niet altijd ook een daad strijdig met de eerlijke handelspraktijken uitmaakt.
484
L.P. SUETENS, “Belgian antitrust law “in action”’, CMLR 1964-65, (325) 332 en 335.
485
J. STUYCK, Handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2003, 140-141.
486
L.P. SUETENS, “Belgian antitrust law “in action”’, CMLR 1964-65, (325) 337.
482
101
Het volgende decennia zorgde niet voor een verbetering. Neels eindigt zijn overzicht van de
periode 1964-1975 door te stellen dat de conclusies van Suetens nog steeds gelden487. Het
aantal behandelde zaken tijdens die periode strandt op 37 procedures. Opnieuw vindt het grote
merendeel van die procedures zijn oorsprong in een klacht. Alle vooronderzoeken leidden tot
een seponering. Twintig meer gefundeerde klachten maakten het voorwerp uit van een
onderzoek. Dit onderzoek bleven zonder gevolg: de commissaris-verslaggever verzocht de
minister telkens om seponering, wat de minister ook elke keer toestond. Net zoals voor 1964
slaat het merendeel van de klachten op abusief geacht optreden van beroepsverenigingen
tegen hun concurrenten, met name de niet-aangesloten of geweigerde leden. De motivatie om
deze klachten van de kaart te vegen is meestal niet bevredigend. Zo oordeelde de
commissaris-verslaggever in één deze zaken dat de exclusiviteitsovereenkomst in kwestie het
aantal producenten in de sector niet beperkte en derhalve geen geen mededingingsvervalsende
praktijk in strijd met het algemeen belang uitmaakte488. Dit is duidelijk geen gegronde
motivering. Het lijkt erop dat de commissaris-verslaggever hier simpelweg bedacht heeft dat
zo’n exclusiviteitscontract niemand tegenhield om binnen een bepaalde sector een
onderneming in te richten. Daarbij stond hij niet stil bij de economische realiteit: de beperking
zit in de toetredingsbarrières die dergelijke overeenkomsten voor nieuwe bedrijven vormen,
en in de mogelijkheid bestaande bedrijven uit de markt te duwen. De enige zaak die tot bij de
raad voor economische geschillen geraakte was de fruitbeurszaak. Het betrof de import van
exotisch fruit waarvoor vier ondernemingen een quasi-monopolie hadden. De groothandelaars
legden klacht neer wegens economisch machtsmisbruik in de organisatie van de veilingen489.
Uiteindelijk leidde dit tot een koninklijk besluit490, dat tevergeefs voor de Raad van State
werd aangevochten491. In de jaren 1975-1979 staat de activiteit op het gebied van
mededinging op een laag pitje. Er komen een beperkt aantal nieuwe klachten (negen).
Verschillende lopende zaken worden geseponeerd. In 1978 gebeurt er zelfs helemaal niets.
Opmerkelijk is wel dat in 1979, bijna twintig jaar na de afkondiging van de wet, de minister
voor het eerst de voortzetting van de procedure vordert waar de commissaris-verslaggever
voorstelde te seponeren492.
De wet van 14 juli 1971493 betreffende de handelspraktijken schafte het K.B. nr. 55 af. De
stakingvordering stond nu in art. 55 van deze wet. Art. 54 verbood elke met de eerlijke
handelspraktijken strijdige daad waarbij een handelaar of een ambachtsman de
beroepsbelangen van één of meerdere handelaars of ambachtslui schaadt of tracht te schaden.
Een mededingingsrelatie tussen eiser en verweerder is niet langer vereist om een oneerlijke
487
L. NEELS, “Belgisch ‘anti-trust’ recht ‘in actie’”, SEW 1975, (481) 494.
L. NEELS, “Belgisch ‘anti-trust’ recht ‘in actie’”, SEW 1975, (481) 484-487.
489
L. NEELS, “Belgisch ‘anti-trust’ recht ‘in actie’”, SEW 1975, (481) 493.
490
K.B. 7 november 1973 genomen in uitvoering van artikel 14, alinea 5, van de wet van 27 mei 1960
tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie, BS 9 november 1973.
491
M. MARESCEAU, J. STUYCK en W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, 13,
Handels- en economische recht, 2, Mededingingsrecht, B, Kartelrecht (Belgische en Europees), Gent,
Story Scientia, 1985, 10.
492
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Actualiteit van de toepassing van de wet van 27 mei 1960 tot
bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie”, TBH 1986, (3) 7.
493
BS 30 juli 1971.
488
102
handelspraktijk te hebben494. Daarnaast bevestigde de toevoeging van art. 54bis in 1978 het
standpunt dat elke wetsschending een daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken
uitmaakte, wat het Hof van Cassatie bevestigde495. Daardoor konden inbreuken op artikelen
85-86 EEG-Verdrag voor de stakingsrechter gebracht worden. Dat gaf de eerlijke
handelsgebruiken een schizofreen karakter496. Het is inderdaad een beetje wrang om via de
omweg van regels die de bescherming van particuliere belangen tot doel hebben regels van
algemeen belang (de goede werking van de vrije markt waarborgen) toe te passen. De
rechtspraak slaagde er niet in een lijn aan te houden in haar uitspraken: nu eens werd het
algemeen belang verworpen ten voordele van zuiver individuele belangen, dan weer haalde
het algemeen belang de overhand497.
Met de voorgaande paragrafen in het achterhoofd, kan men niet anders dan concluderen dat de
WBEM de eerste vijftien jaar van haar bestaan eigenlijk dode letter bleef. Een oorzaak
hiervan is zeker de logge en complexeprocedure, wat velen ertoe dreef via de civielrechtelijke
mogelijkheden hun problemen op te lossen. De wetgever had een zeer lange reisweg voorzien
tussen het aanhangig maken van de zaak en het moment waarop de minister tot het bestaan
van een misbruik besloot, niet te vergeten de tijd die verstreek om maatregelen tot beëindiging
te nemen. Alles lijkt erop alsof de wet van 27 mei 1960 doelbewust is opgesteld om de
vaststelling van het misbruik te beperken tot extreme gevallen498. Dit onderschrijft de stelling
dat in België het geloof in de mededinging als marktregulerende factor ontbreekt. Velen
belijden hun geloof in de mededinging wel met de lippen, maar wensen als puntje bij paaltje
komt zo weinig mogelijk bemoeienis van de overheid in het vrijwaren van dit mechanisme499.
Nochtans maakte de procedurele hindernissenbaan de toepassing van de wet niet
onmogelijk500. Dit blijkt uit de opleving van de toepassing van de WBEM in de jaren tachtig.
Getuige daarvan is het koninklijk besluit uit 1982, dat bepaalde dat zowel de ambtenaren van
de administratie van de handel als de ambtenaren van de economische inspectie voortaan de
commissaris zouden bijstaan. Er kwam ook een extra adjunct-commissaris501.
494
J. STUYCK, Handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2003, 141.
Cass. 2 mei 1985, TBH 1985, 631.
496
H. DE BAUW, “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking tussen de
wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, (682) 683.
497
H. DE BAUW, “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking tussen de
wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, (682) 684.
498
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Algemene inleiding” in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming
economische mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 9.
499
M. MARESCEAU, J. STUYCK en W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, 13,
Handels- en economische recht, 2, Mededingingsrecht, B, Kartelrecht (Belgische en Europees), Gent,
Story Scientia, 1985, 5.
500
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Algemene inleiding” in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming
economische mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 9.
501
M. MARESCEAU, J. STUYCK en W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, 13,
Handels- en economische recht, 2, Mededingingsrecht, B, Kartelrecht (Belgische en Europees), Gent,
Story Scientia, 1985, 12; B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Actualiteit van de toepassing van de wet
van 27 mei 1960 tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie”, TBH 1986, (3)
6.
495
103
In 1980 werden voor het eerst in zeven jaar terug zaken bij de Raad voor Economische
Geschillen aanhangig gemaakt. Dit gebeurde ook de jaren daarop. 1983 vormt het
‘ongeëvenaarde’ hoogtepunt in de toepassing van de WBEM, al is dat cijfergewijs met een
korreltje zout te nemen: de raad voor economische geschillen gaf vijf adviezen, die allemaal
een inbreuk vooropstelden. In de twee zaken over persartikelen maakte de raad voor
economische geschillen een grondige analyse van de tijdschriftenmarkt502. Daarbij volgde de
Raad voor Economische geschillen grofweg de Europese werkwijze. Eerst bakende ze de
relevante markt af. Een product of dienst vormde een relevante markt wanneer het geschikt is
om alleen, en dit met verregaande uitsluiting van andere producten of diensten, aan een
bepaalde vraag permanent te voldoen ten gevolgde van bijzondere kenmerken. Anders dan de
definitie laat vermoeden, besluit de Raad in de praktijk meestal tot zeer ruime
marktomschrijvingen. Bovendien zijn deze omschrijvingen vaak arbitrair: de afbakening
gebeurt met het gewenste resultaat in het achterhoofd503. Bij het onderzoek naar de
machtspositie kijkt de Raad naar het marktaandeel en het gedrag op de vastgestelde relevante
markt. Voor marktaandelen valt de Raad vaak terug op nattevingerwerk: cijfers worden
zelden vernoemd, men houdt het bij formulering als ‘ het grootste deel van de distributie’. Het
gedrag neemt de Raad vooral in overweging in kartelzaken, waar aan de hand van het gedrag
de machtspositie wordt opgebouwd, om daarna tot een misbruik van die positie te besluiten.
504
. De volgende jaren bleek de minister steeds minder geneigd het advies van de
commissaris-verslaggever te volgen505. Deze ontwikkeling vormde een goede zaak,
aangeziend dit de kans vergrootte dat de zaak opvolging kende.
De wet op de handelspraktijken bleef een rol spelen als instrument van economische
ordening. Er waren een groot aantal procedures op basis van de wet op de handelspraktijken.
Ten dele valt dit te verklaren door het ontbreken van een effectieve Belgische kartelwet. De
rechter die tegen restrictieve praktijken wil optreden, is geneigd om terug te vallen op het
Europees model. Veel rechters toetsen ambtshalve de voorliggende zaken af op hun
verenigbaarheid met de artikelen 85 en 86. Algemeen wordt aanvaard dat die bepalingen deel
uitmaken van de economische openbare orde zodat de stakingsrechter ze uit eigen beweging
moet toepassen. Heel wat rechtbanken hebben kennis van de Europese regelen terzake. Dit
leidde voorlopig nog niet tot een algemeen gevolgde toepassing van die regels506.
2) Voorontwerpen Wet tot bescherming economische mededinging
Op het einde van de jaren zeventig was er niet veel activiteit wat de toepassing van de WBEM
betreft. Tijdens deze periode stelde minister van economie Herman een ontwerp voor een
502
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Actualiteit van de toepassing van de wet van 27 mei 1960 tot
bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie”, TBH 1986, (3) 7-10.
503
R. VAN DEN BERGH,”Het misbruiktoezicht op ondernemingen in machtspositie naar Europees en
Belgisch recht: beschouwingen bij recente ontwikkelingen”, TPR 1986, (157) 221-222.
504
R. VAN DEN BERGH,”Het misbruiktoezicht op ondernemingen in machtspositie naar Europees en
Belgisch recht: beschouwingen bij recente ontwikkelingen”, TPR 1986, (157) 229.
505
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Actualiteit van de toepassing van de wet van 27 mei 1960 tot
bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie”, TBH 1986, (3) 12-14.
506
H. DE BAUW en B. VAN HOUTTE,” De toepassing van het EEG-mededingingsrecht door de
Belgische stakingsrechter (1980-1987)”, TPR 1988, (1087) 1163-1165.
104
mededingingswet op. Deze poging toont een sterke overeenkomst met de tekst die het in 1991
tot wet zou schoppen. Net zoals de uiteindelijk tot stand gekomen wet in 1991 vindt dit
voorstel een sterke inspiratie in het Europees recht507. Het ging uit van het verbodsprincipe en
viseerde zowel beperkingen van de handel als misbruik van een dominante positie. De
voorafgaande controle van fusies en overnames boven een bepaalde drempel zat ook in het
voorstel verwerkt. Een andere vernieuwing deed zich voor op het institutionele niveau. Een
gespecialiseerde administratie (dienst voor de concurrentie) zou zich met de materie gaan
bezighouden. Daarnaast voorzag het voorstel ook in de oprichting van een raad voor de
mededinging, die aanzien wordt als een orgaan sui generis, voorgezeten door het hoofd van
de dienst. Tegen boetes stond er een rechtsmiddel open: een beroepsprocedure bij het hof van
beroep508.
De jaren tachtig zagen niet alleen een opleving van de toepassing van de bestaande
mededingingsregelen, maar ook opnieuw initiatieven tot vernieuwing van het wettelijke
kader. Eerst kwam het voorstel Claes. Dit beperkte zich tot procedurele aanpassingen aan de
wet van 27 mei 1960. Het bevestigde de louter administratieve toepassing van de wet en gaf
daarbij veel macht aan de minister509. Het volgende project is het enige dat voor de Kamer als
wetsontwerp geraakte. Dit voorstel behield dezelfde grote lijnen als de tekst uit 1976 met
enkele vereenvoudigingen. Hier stond de ex-ante concentratiecontrole niet in. Er was ook
geen civielrechtelijke sanctie voorzien. Een benedengrens voor de toepasselijkheid was wel in
het voorstel ingeschreven510.
3) De wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging
In 1991, ongeveer honderd jaar na de Sherman Act, kreeg België eindelijk een
mededingingswet die naam waardig. De wet bestond uit een driedelig mededingingsrecht dat
zowel kartels, misbruiken van machtspositie als concentratiecontrole bevatte511.
De memorie van toelichting begint met de stelling dat mededinging de beste garantie inhoudt
voor economische resultaten, normale prijzen, kwaliteitsverbetering, technische vooruitgang
en aldus bijdraagt tot een zo hoog mogelijk peil van particuliere en collectieve
507
J. BROUCKAERT en M. WAELBROUCK, “La loi sur la protection de la concurrence économique, JT
1992, (281) 283.
508
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Algemene inleiding” in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming
economische mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 19-22.
509
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Algemene inleiding” in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming
economische mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 22; J.
BROUCKAERT en M. WAELBROUCK, “La loi sur la protection de la concurrence économique, JT 1992,
(281) 283.
510
B. VAN DE WALLE DE GHELCKE,“Algemene inleiding” in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming
economische mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 23; J.
BROUCKAERT en M. WAELBROUCK, “La loi sur la protection de la concurrence économique, JT 1992,
(281) 283.
511
B. STULENS, “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P. WYTINCK
(eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst van het Belgisch
mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003,
202.
105
behoeftenbevrediging512. Het lijkt erop dat de Belgische wetgever het belang van
mededinging eindelijk onder ogen ziet. De minimale bemanning van het onderzoeksorgaan
spreekt dit tegen( zie infra). Dat het desondanks toch tot een wet op de vrije concurrentie
gekomen is, is voor een deel te wijten aan wetgevend mimitisme513. De meeste
geïndustrialiseerde land en de landen van de Europese Gemeenschap creeërden of
hernieuwden hun mededingingsrecht514. De lezer krijgt de indruk dat België zich verplicht
voelde om over zo’n wet te beschikken515. Vreemd genoeg verklaart de memorie van
toelichting dat ‘het geen twijfel lijdt’ dat de wet van 27 mei 1960 een expirimenteel karakter
had. Dat zogenaamde experiment duurde dertig jaar, hoewel het al lang voor 1991 duidelijk
was dat de wet en in het bijzonder haar institutioneel karakter niet voldeed zonder ingrijpende
maatregelen om daar verandering in te brengen.
Hoe dan ook vormt deze wet een nieuw begin voor het mededingingsrecht in België, nu zowel
in het materiële recht als in de procedure geen spoor van de bepalingen uit 1960 meer terug te
vinden is. Na enkele Europees geïnspireerde definities bespreekt de wet de
mededingingspraktijken. Wat de restrictieve mededingingspraktijken betreft, ook hier vond de
Belgische wetgever rechtstreeks inspiratie in de Europese regels516. De artikelen 2 en 3
vormen een letterlijke weergave van hun Europese tegenhangers, met uitzondering van de
mogelijkheid om onderling afgestemde gedragingen van KMO’s niet onder het kartelverbod
onder te brengen wanneer die tot doel hebben om hun positie op de betrokken markt te
verstevigen517. De tweede mededingingspraktijk is de concentratiecontrole. Dit was totaal
afwezig in de wet van 1960. Ook hier vertoont de Belgische regeling grote overeenkomsten
met de Europese regels terzake (Verordening 4064/89518). Zo is de omschrijving van het
begrip concentratie identiek. Net zoals de verordening kent de Belgische regeling slechts
toepassing nadat een bepaalde drempel overschreden is. Art. 11, §1 preciseert dat de
betrokken ondernemingen samen een omzet van meer dan één miljard frank moeten
totaliseren en samen 20 procent van de betrokken markt controleren. Boven deze drempels
(en onder de Europese toepassingsdrempels519) moet de Raad voor de Mededinging aan alle
concentraties zijn goedkeuring geven. Dit zal niet gebeuren indien hierdoor enerzijds een
machtspositie wordt verworven of versterkt of de mededinging op een (wezenlijk deel van) de
512
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging, Parl.
St. Kamer 1989-90, nr. 1282/1, 1.
513
I. VEROUGHSTRAETE, “Institutionele aspecten”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 31.
514
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging, Parl.
St. Kamer 1989-90, nr. 1282/1, 3.
515
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging, Parl.
St. Kamer 1989-90, nr. 1282/1, 4.
516
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging, Parl.
St. Kamer 1989-90, nr. 1282/1, 8.
517
Art. 2, §3, tweede streepje wet 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging,
BS 10 september 1991. (hierna WEM 1991)
518
Verord. Raad nr. 4064/89, 21 december 1989 betreffende de controles op concentraties van
ondernemingen, Pb L. 30 december 1989, afl. 395, 1.
519
Art. 13 WEM 1991.
106
Belgische markt verzwakt wordt520. Voor de beslissing van de Raad mogen de betrokkenen
niets ten uitvoer brengen wat de onomkeerbaarheid van de concentratie zou kunnen
verhinderen521. De wet voorziet een termijn van één maand vanaf de aanmelding of de
kennisname van alle gegevens waarbinnen de Raad op advies van de Dienst een beslissing
moet nemen. Als de Raad van oordeel is dat er ernstige twijfel bestaat over de toelaatbaarheid
begint een extra termijn van 75 dagen om een definitieve beslissing te nemen522.
De tenuitvoerlegging van deze wet verloopt zowel langs de administratieve als langs de
gerechtelijke weg. De administratieve weg vertoont gelijkenissen met het Duitse model, zeker
wat de organisatie betreft: net als Duitsland bestaat het organigram uit een administratie, een
Raad (met hoger beroep bij het hof van beroep in de hoofdstad) en een minister523. Esssentieel
in het institutioneel-administratieve kader is de opsplitsing tussen de onderzoeksbevoegdheid
en de beslissingsbevoegdheid. Hier ligt ook het verschil met het Europese systeem, waar de
Commissie over beide bevoegdheden beschikt524.
De onderzoeksbevoegdheid behoort de Dienst voor de Mededinging toe, opgericht binnen de
schoot van de Administratie van Handel binnen het ministerie van Economie525. De Dienst
doet het onderzoek, de opsporing en de vaststelling van restrictieve mededingingspraktijken.
Eveneens voert hij het onderzoek in het kader van de concentratiecontrole526. Alvorens hij
zijn verslag over het onderzoek opstelt, hoort de Dienst de betrokken ondernemingen. Op het
einde van de onderzoek legt de Dienst het dossier van de zaak en zijn gemotiveerd verslag
voor aan de Raad527. De wettekst vermeldt de onafhankelijkheid van de dienst niet. Dit zou
mogelijk een probleem kunnen geven indien de minister bepaalde acties overmatig zou
afremmen of aanmoedigen. Aan dit gevaar wordt verholpen doordat de Raad voor de
Mededinging, het beslissingsorgaan, op eigen initiatief adviezen over het mededingingsbeleid
kan formuleren. De Raad kan ook zelf zaken bij de dienst aanhangig maken528. De
personeelsformatie van de Dienst laat de wet aan de Koning over, die daarbij rekening houdt
met de noodzaak tot stabiliteit, specialisatie en continuïteit van de Dienst529.
520
Art. 10 WEM 1991.
Art. 12, §4 WEM 1991.
522
J. STUYCK, “Concentratiecontrole”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 90.
523
I. VEROUGHSTRAETE, “Institutionele aspecten”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 32.
524
I. VEROUGHSTRAETE, “Institutionele aspecten”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 32.
525
Verslag namens de commissie van het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid, Parl. St. Kamer
1989-90, nr. 1282/6, 5.
526
Verslag namens de commissie van het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid, Parl. St. Kamer
1989-90, nr. 1282/6, 5.
527
Verslag namens de commissie van het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid, Parl. St. Kamer
1989-90, nr. 1282/6, 5-6.
528
I. VEROUGHSTRAETE, “Institutionele aspecten”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 35.
529
Art. 15 WEM 1991.
521
107
De beslissingsbevoegdheid ligt bij de Raad voor de Mededinging. De Raad is samengesteld
uit twaalf leden, waarvan zes magistraten uit de rechterlijke orde en zes aangeduid op grond
van hun bevoegdheid inzake mededinging530. De uitdrukking ‘bevoegdheid inzake
mededinging’ wordt nergens verduidelijkt. Vermoedelijk wordt hier een zekere expertise
inzake mededinging bedoeld. De Raad moet oordelen over alle zaken die hem door de Dienst
voor de Mededinging worden voorgelegd531. De betrokken ondernemingen krijgen vooraf een
afschrift van het onderzoeksverslag, kunnen het dossier van de Raad inzien en worden door
hem gehoord. Bij vaststelling van een inbreuk kan de Raad geldboetes en dwangsommen
opleggen. Beslissingen van de raad worden in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd en aan de
ondernemingen bekendgemaakt. Bij dreigend gevaar kan de Raad voorlopige maatregelen
opleggen532. Tegen deze beslissing staat een hoger beroep bij het hof van beroep te Brussel
open. Dit hoger beroep heeft geen opschortende werking, maar het hof kan op verzoek van de
betrokkenen de betaling van de geldboetes en de dwangsommen opschorten533.
Naast de administratie heeft ook de rechterlijke macht een rol te spelen bij de
tenuitvoerlegging van de WEM. Hoewel de beslissingsbevoegdheid voorbehouden wordt aan
de Raad belet dit niet dat rechtbanken mededelingspraktijken kunnen beoordelen voor het
oplossen van conflicten die hun worden voorgelegd op basis van andere wetsbepalingen. Artt.
93 en 94 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en
bescherming van de consument zijn zulke bepalingen. Zowel voor overeenkomsten en
besluiten die art. 2§1 WEM schenden als voor misbruik van machtspositie (art. 3 WEM)
behoort een stakingsvordering tot de mogelijkheden534. Deze mogelijkheid is niet absoluut: de
WEM heeft een beperkende werking ten aanzien van de eerlijke handelspraktijken.
Concurrentiebeperkende gedragingen die toegelaten zijn onder de WEM kan de rechter via de
norm van de eerlijke handelspraktijken niet opnieuw verbieden535. De WEM verhindert
evenmin dat men zich richt tot de gewone kortgedingsrechter. Dit blijft mogelijk als over
diezelfde restrictieve mededingingspraktijk een procedure hangende is bij de Raad, wat nuttig
kan zijn als de procedure voor de Raad teveel tijd in beslag neemt. Net zoals bij elke
vordering in kort geding moet de eiser urgentie aantonen536.Wanneer een rechter twijfels heeft
over het geoorloofd karakter van een mededingingspraktijk, kan hij de uitspraak uitstellen en
een ‘prejudiciële vraag’ stellen aan het hof van beroep te Brussel. De term prejudiciële vraag
530
Art. 17 WEM 1991.
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging, Parl.
St. Kamer 1989-90, nr. 1282/1, 11.
532
Verslag namens de commissie van het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid, Parl. St. Kamer
1989-90, nr. 1282/6, 6.
533
I. VEROUGHSTRAETE, “Institutionele aspecten”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 39-40.
534
H. DE BAUW, “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking tussen de
wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, (682) 684-686.
535
H. DE BAUW, “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking tussen de
wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, (682) 688.
536
G. LONDERS, “De controle op de toepassing van het Belgische mededingingsrecht door de hoven en
de rechtbanken” in TBH-dossier n°1, Wet tot bescherming van de economische mededinging: haar
werking, 1994, 83.
531
108
is ongelukkig gekozen, aangezien de vraag hier ook de grond van de zaak kan betreffen. Het
hof van beroep kan op zijn de Dienst voor de mededinging om een onderzoek verzoeken537.
Het voorgaande alinea’s illustreerden dat België in 1991 eindelijk een wettekst stemde die alle
aspecten van de vrije concurrentie regelt en tevens voorziet in de nodige, slagkrachtige
procedures. Dit vormt een eerste en onontbeerbare stap in een effectief mededingingsbeleid.
Het zou voor iedereen duidelijk moeten zijn dat dit op zich niet voldoende is: een wet is maar
zo goed als de toepassing die zij geniet. Dit wordt met zoveel woorden bevestigd in het
Tweede Activiteitsverslag van de Raad voor de Mededinging uit 1994-1995: ‘Aan de wens
om België, in navolging van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap, te voorzien
van toereikende instrumenten om restrictieve mededingingspraktijken te voorkomen en te
bestraffen wordt niet enkel tegemoetgekomen door een wetgeving goed te keuren, hoe
uitmuntend deze ook moge wezen. De organen belast met de toepassing van deze wet hebben
eveneens nood aan voldoende menselijke en materiële middelen. (…) Deze middelen
ontbreken echter538.’ Ook in het activiteitenverslag uit 1993 wijst de Raad hierop. Het zeer
gering aantal beslissingen van de Raad in andere zaken dan deze die betrekking hebben op
concentraties (waar de wet een uitdrukkelijke termijn voorzag), getuigt van gebrek aan
middelen die ter beschikking van de Dienst gesteld worden, en toont aan hoezeer de Raad
afhangt van de efficiëntie waarmee de Dienst zijn onderzoeken volbrengt. Net dit wordt
bemoeilijkt door de onderbezetting en het personeelsverloop bij de Dienst. Dit leidt
noodzakelijkerwijze tot een gedeeltelijke toepassing van de nieuwe wetgeving539. De Raad
zelf slaagde er evenmin in om haar taken vlot ten uitvoer te brengen. Het gebrek aan voltijdse
leden speelt hier zeker een rol in. Daarenboven namen zeven leden van de Raad ontslag, maar
werden niet vervangen540. Concentraties en voorlopige maatregelen werden behandeld omdat
de wet hiervoor strikte termijnen oplegde. Restrictieve mededingingspraktijken werden
slechts in zeer geringe mate behandeld en van een pro-actief beleid was nagenoeg geen
sprake541. Tekenend voor de malaise was verder dat het volgend jaarverslag tot 2000 op zich
liet wachten542.
De onwil van de uitvoerende macht om de instanties belast met het mededingingsrecht
voldoende slagkracht te verlenen is al een teken aan de wand dat de mooie woorden over
mededinging in de memorie van toelichting niet meer dan dat waren. De instandhouding van
537
H. DE BAUW, “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking tussen de
wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, (682) 690; I.
VEROUGHSTRAETE, “Institutionele aspecten”, in P. DE VROEDE (ed.), Bescherming economische
mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus 1991, Brugge, Die Keure, 1993, 45.
538
Raad voor de Mededinging, Tweede activiteitenverslag,1994-1995, 2.
539
Raad voor de Mededinging, Eerste activiteitenverslag,1993-1994 , 9 en 18.
540
Raad voor de Mededinging, Tweede activiteitenverslag,1994-1995, ,10.
541
B. STULENS, “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P. WYTINCK
(eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst van het Belgisch
mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003,
202.
542
B. STULENS, “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P. WYTINCK
(eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst van het Belgisch
mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003,
202.
109
de Prijzenwet en het K.B. nr. 62, ook in de latere wetswijzigingen, ondersteunen deze stelling.
Dit geldt zonder meer voor het K.B. dat zonder meer een mededingingsbeperkende werking
had. De reden voor die instandhouding wordt nergens verantwoord. Wellicht waren de
opstellers van mening dat de reglementering nog van nut kon zijn in omstandigheden die geen
inbreuk met zich meebrengen op het mededingingsrecht en het vrij verkeer van goederen543.
Hoe dan ook staat de handhaving van deze regelgeving in zeer scherp contrast op het invoeren
van een regelgeving ter bescherming van de vrije concurrentie. Het behoud van de Prijzenwet
als ‘stok achter de deur’ geeft eveneens blijk van een zeker gebrek aan vertrouwen in de
werking van de markt en de controle op deze werking die zal uitgaan van de
mededingingswet544.
4) Wetswijzingen op 26 april 1999 proberen de meubelen te redden
Deze moeilijkheden vormden dan ook de basis voor de wetswijzigingen van 26 april 1999. Er
veranderde niets aan de fundamentale principes. Desondanks kwamen belangrijke
hervormingen tot stand545.De eerste hervorming betreft de samenstelling van de Raad. Artikel
17 beschrijft dit zeer gedetailleerd. Het aantal leden neemt toe: van twaalf naar twintig. Vier
leden wijden zich voltijds aan de taken van de Raad, zijnde twee magistraten die voor de duur
van hun mandaat in verlof gesteld worden als magistraat en twee personen aangewezen op
grond van hun bevoegdheid op het vlak van mededinging. De inbreng van de magistraten van
de rechterlijke orde blijft groot. Het relatief gewicht van magistraten is evenwel kleiner
geworden. Tijdens de voorgaande jaren gaven de magistraten-leden van de Raad vaak te
kennen dat de cumulatie van hun taak in de Raad en hun taak in de rechtbank te zwaar viel546.
Een tweede institutionele wijziging was de invoering van een Korps Verslaggevers. Dit
Korps wordt ingesteld bij de Dienst. Zijn taak bestaat bestaat in de eerste plaats uit het leiden
en het organiseren van het onderzoek. Dit korps werd opgericht met de bedoeling de nodige
garanties de bieden voor een onafhankelijk onderzoek, om de leiding van de onderzoeken te
versterken en zo het onderzoeksorgaan bijkomende middelen te verschaffen. De eerste
doelstelling is bereikt. Zowel het Korps als de individuele verslaggevers kunnen in volledige
onafhankelijkheid hun opdrachten uitvoeren547. De laatste doelstelling, in het zicht van de
moeilijkheden in de toepassing van deze wet wellicht ook de belangrijkste, ging niet in
vervulling. Vier jaar na de introductie van het Korps draaide het nog altijd niet op volle
543
D. VANDERMEERSCH, De mededingingswet, Mechelen, Kluwer, 2007, 19.
D. VANDERMEERSCH, De mededingingswet, Mechelen, Kluwer, 2007, 12.
545
B. STULENS, “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P. WYTINCK
(eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst van het Belgisch
mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003,
202.
546
I. VEROUGHSTRAETE, “Institutionele wijzigingen” in J. STUYCK en P. WYTINCK (eds.), De
hervormde Belgische mededingingswet, Mechelen, Kluwer, 2000, 24-25.
547
B. STULENS, “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P. WYTINCK
(eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst van het Belgisch
mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003,
208.
544
110
bezetting. Twee leden waren vroegere ambtenaren van de Dienst die voor het ingangsexamen
slaagden. Zij werden niet eens vervangen, zodat van extra middelen niet veel terechtkwam 548.
Een laatste wijziging had betrekking op de concentratiecontrole. Om de administratieve
organen in dat aspect te ontlasten, werd de aanmeldingsvoorwaarde van twintig procent
marktmacht geschrapt. Die kwantificering van de marktmacht dook dan op bij de verplichte
toelatingsdrempel voor de Raad. Dit leidde tot een overmoed aan aanmeldingen van
concentraties waarvan men wist dat ze onder het vermoeden van de toelaatbaarheid vallen549.
D. Europa speelt een steeds grotere rol
De ondertekening van het EEG-verdrag in 1957 was het begin van de ontwikkeling van een
echt supranationaal mededingingsbeleid. De tekst is in al die jaren nauwelijks veranderd, op
enkele kleinigheden na. Zo werd in de geconsolideerde versie van het verdrag houdende de
oprichting van de Europese gemeenschap uit 1997 het woord ‘enterprise’ vervangen door
‘undertaking’ en werden de artikelen een paar keer hernummerd (artt. 81 en 82 in het EGverdrag uit 1997 en sinds Lissabon artt. 101-102550/551). Het fusieverdrag uit 1965 zorgde voor
een functionele samensmelting tussen de instelling van de EGKS en de EEG. Dit verdrag
verving de drie Raden van Ministers (EGKS, EEG en Euratom) enerzijds en de twee
Commissies (EEG,Euratom) en de Hoge Autoriteit (EGKS) anderzijds door één Raad en één
Commissie552.
1) De juridische concepten in art. 101-102 VWEU
De artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
hebben met elkaar gemeen dat alleen ondernemingen (undertakings) gevat worden door die
bepalingen. De basisdefinitie is diegene uit het arrest Höfner en Elsner v. Macatron uit 1991.
Hier zegt het Hof dat een onderneming elke eenheid omvat die een economische activiteit
uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd553. Onder
economische activiteit verstaat vaste rechtspraak iedere activiteit bestaande in het aanbieden
van goederen en diensten op een bepaalde markt554. Deze definitie voert een functionele
maatstaf in. Een entiteit kan slechts voor bepaalde activiteiten een onderneming zijn in de zin
van de artikelen 101-102 VWEU. In dat geval is die entiteit enkel daarvoor onderworpen aan
548
B. STULENS, “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P. WYTINCK
(eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst van het Belgisch
mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003,
208-209.
549
P. WYTINCK, “Tijd brengt Raad: de Raad voor de Mededinging opnieuw in de schijnwerpers met
het jaarverslag 2000”, TBH, 2003 (89) 90.
550
http://old.eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:11997E/TXT:EN:HTML;
http://old.eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2010:083:FULL:NL:PDF
551
Bij de verdere bespreking van deze artikelen zal ik de nummering van het Verdrag betreffende de
Werking van de Europese Unie gebruiken.
552
http://europa.eu/legislation_summaries/institutional_affairs/treaties/treaties_ecsc_nl.htm
553
HvJ C-41/90, Höfner en Elser v. Macatron, 1991 , overweging §21.
554
HvJ C-118/85, Commissie v. Italië, 1987, §7.
111
de mededingingsregels555. Het hof geeft een zeer brede interpretatie aan het begrip
onderneming. De ruime omschrijving van economische acitiviteit helpt haar daarbij. Ook vrije
beroepen kunnen immers een economische activiteit uitoefenen556. Zelfs een internationale
organisatie kan onder de mededingingsregels vallen, vooropgesteld dat zij een economische
activiteit verricht557. Een tweede gelijkenis is eigenlijk vanzelfsprekend, namelijk dat beide
artikelen verbodsbepalingen zijn.
Het grote verschil tussen beide artikelen is dat art. 101 uit zijn aard betrekking heeft op de
handelingen van twee of meer ondernemingen (een onderneming kan geen kartel sluiten met
zichzelf). Art. 102 kan zowel de unilaterale actie van een dominante onderneming als een
collectieve machtspositie omvatten558. Collectieve machtspositie vereist dat tussen
oligopolisten, die samen een machtspositie bekleden, geen wezenlijke mededinging bestaat
maar dat zij omwille van heersende marktomstandigheden (zoals technologische voorsprong)
overgaan tot parallel gedrag. Zij kunnen dan op basis van een onderlinge verstandhouding –
collusie genoemd- de markt domineren559.
Art 101.(1) Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten
tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling
afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen
beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de
interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (…)
Overeenkomst slaat uiteraard op afdwingbare contracten, maar ook gentlemen’s agreements
en protocollen binnen een sector kwalificeren als overeenkomst voor deze bepaling als er een
wilsovereenstemming aan ten grondslag ligt560. Besluiten van ondernemersverenigingen
vallen onder het verbod wanneer zij een rol spelen in activiteiten verboden door art. 101, los
van het feit of de ondernemersvereniging zelf een economische activiteit uitoefent 561. Een
onderling afgestemde feitelijke gedraging is het minst vatbare begrip van de drie. Het Hof
heeft dit in het Suiker Unie arrest uit 1975 omschreven als ‘een vorm van coördinatie tussen
ondernemingen die , zonder dat het tot een werkelijke samenwerking komt, de risico’s der
concurrentie welbewust vervangt door een onderlingen samenwerking (…) zodanige
feitelijke samenwerking behelst met name een onderling afgestemde gedraging wanneer
belanghebbende in staat worden gesteld hun posities te bevriezen ten nadele van het vrij
verkeer van producten (…) ‘562.
555
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 68.
Zo oefent een advocaat een economische activiteit uit en is dus een onderneming in de zin van het
Europese mededingingsrecht: HvJ C-309/99, Wouters e.a. v. Algemene Raad van de Nederlandse orde
van advocaten, 2002, §§48-49.
557
HvJ C-113/07, Selex Sistemi v. Commissie, 2009.
558
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 86.
559
E. DIRIX, Y. MONTAGNIE en H. VANHEES, Handels- en economisch recht in hoofdlijnen,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 299.
560
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 77.
561
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 81-82.
562
HvJ C-40/73, Suiker Unie e.a. v. Commissie, 1975, §§ 26-27.
556
112
Alle ‘werkwijzen’ uit bovenstaande alinea zijn pas verboden indien ze de verhindering,
beperking en vervalsing van de mededinging op de interne markt als voorwerp hebben of dit
het effect ervan is. Dit zijn alternatieve voorwaarden voor een inbreuk op art. 101 (1). Het
woord ‘voorwerp’ betekent hier de objectieve betekenis en bedoeling gezien in de
economische context van de toepassing563. Alle gedragingen opgesomd in het artikel zelf
strekken tot de verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging. Indien de
overeenkomst hier niet toe strekt, moet er een grondige analyse van de markt gebeuren om het
eventueel effect op die markt na te gaan, wil men een inbreuk op art. 101(1) kunnen
weerhouden564.
Art. 102(1) Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel
tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat één of meer
ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een
wezenlijk deel daarvan. (…)
De beantwoording van de vraag of art. 102 geschonden is, verloopt steeds in drie fasen. Eerst
wordt de relevante markt afgebakend. Daarna gaat de Commissie of het Hof na of de
betrokken onderneming(en) een machtpositie op deze markt bezitten. Pas in de derde fase
wordt onderzocht of het bestreden gedrag een verboden misbruik is565.
Het bepalen van de relevante markt vereist de afbakening van twee deelgebieden: de relevante
productenmarkt en de relevante geografische markt. Een belangrijk arrest inzake de relevante
productenmarkt is United Brands arrest, die ook bekendstaat als het Chiquita bananen arrest.
Hier luidde de omschrijving dat producten in grote mate vervangbaar moeten zijn om tot
éénzelfde markt te behoren. De mate van vervangbaarheid hangt af van de eigenschappen van
alle betrokken producten en van alle factoren die bij de keuze van de consument een rol
spelen. Ten gronde besliste het Hof dat een grote groep consumenten zich door de
aanwezigheid van andere verse vruchten op de markt niet liet weerhouden om bananen te
kopen. De bananenmarkt beschikte dus over voldoende onderscheidende kenmerken om een
productenmarkt te zijn566. De Commissie nam deze redenering over in haar bekendmaking
over de definitie van de relevante markt. De relevante productenmarkt is het gebied
waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van
goederen of diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en
dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende
concurrentievoorwaarden heersen567. Concreet kan de Commissie de homogeniteit van de
concurrentievoorwaarden beoordelen aan de hand van onderzoek naar de substitueerbaarheid
aan de vraagzijde (hoe reageren afnemers op kleine, duurzame wijziging van de betrokken
563
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 92-93.
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 98.
565
R. VAN DEN BERGH,”Het misbruiktoezicht op ondernemingen in machtspositie naar Europees en
Belgisch recht: beschouwingen bij recente ontwikkelingen”, TPR 1986, (157) 165-166.
566
HvJ C-27/76, United Brands v. Commissie, 1978, 255 en 276 (§34-35).
567
Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het
gemeenschappelijke mededingingsrecht , P.B. 9 december 1997, afl. 372, §7.
564
113
producten568) en de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde (dit vergt dat aanbieders kunnen
overschakelen op de productie van de relevante producten en deze op korte termijn op de
markt kunnen brengen zonder aanzienlijke bijkomende kosten te maken)569. Het hoeft
waarschijnlijk geen betoog dat de afbakening van de relevante productenmarkt rechtstreeks
verband houdt met het bestaan van een dominante positie. Hoe kleiner de relevante
productenmarkt, hoe sneller tot een machtspositie kan worden besloten570. De relevante
geografische markt is het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in
de vraag naar en het aanbod van goederen of diensten, waarbinnen de
concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan
worden onderscheiden571. Hoe groot dit territorium moet zijn valt niet in abstracto te bepalen
en zal van verscheidene factoren afhangen572.
Na de afbakening van de relevante markt onderzoekt de Commissie (indien tegen de
beschikking van de Commissie aangevochten wordt, onderzoekt het Gerecht of het Hof dit
opnieuw) of de onderneming op die markt een dominante positie innam. Een dominante
positie stelt een onderneming in staat de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging
in de relevante markt te verhinderen, en het haar mogelijk maakt zich, jegens haar
concurrenten, haar afnemers en, uiteindelijk, de consumenten in belangrijke mate
onafhankelijk te gedragen573. Het belangrijkste criterium daarvoor is het absolute
marktaandeel. Een aanzienlijk marktaandeel vormt behoudens uitzonderlijke omstandigheden
op zichzelf reeds het bewijs. Bij een niet-aanzienlijk marktaandeel zal men ook andere
juridische en feitelijke omstandigheden in overweging moeten nemen, zoals technologische
voorsprong en hoe het marktaandeel van de betrokken onderneming zich tegenover de
marktaandelen van de concurrenten verhoudt574.
Pas in de laatste fase wordt nagegaan of er een misbruik voorhanden is. Artikel 102 VWEU
geeft een niet-exhaustieve opsomming van misbruiken.
2) De mogelijkheid tot vrijstelling in art. 101(3) VWEU
De eerste verordening met betrekking op vrije concurrentie was verordening nr. 17 in 1962.
Eerder werd besproken hoe deze verordening de Commissie heel wat macht in handen gaf,
wat naar de zin van de Commissie was. Al snel bleek dat de Commissie echter niet de
middelen had om al die taken naar behoren uit te voeren. Het enorme aantal reeds bestaande
overeenkomsten dat ingevolge art. 5 van Vo 17/62 werd aangemeld, toonde dat een eerste
568
De zogenaamde SSNIP test: Small but Significant Non-transitory Increase in Price.
Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het
gemeenschappelijke mededingingsrecht , P.B. 9 december 1997, afl. 372, §§ 13-23.
570
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 170.
571
Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het
gemeenschappelijke mededingingsrecht , P.B. 9 december 1997, afl. 372, §8.
572
Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het
gemeenschappelijke mededingingsrecht , P.B. 9 december 1997, afl. 372, §§ 28-31; M. MARESCEAU,
Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 170.
573
HvJ C-85/76, Hoffmann-La Roche v. Commissie, 1979, §38.
574
R. LAUWAARS en C. TIMMERMANS, Europees recht in kort bestek, Deventer,Kluwer, 2003, 257.
569
114
keer aan. Op het moment van de deadline had de commissie reeds 900 multilaterale en maar
liefst 34.500 bilaterale overeenkomsten ontvangen. Het aanmeldingsprobleem vormde dan
ook de grootste uitdaging in de eerste jaren van het Europees mededingingsbeleid575.
Gelukkig gaf art. 85(3) EEG-Verdrag ook de mogelijkheid om gehele categorieën van
overeenkomsten vrij te stellen. De aanname van zo’n groepsvrijstelling gebeurt in twee fasen:
eerst bepaalt de Raad van ministers welke categorieën van overeenkomsten in aanmerking
komen. Vervolgens werkt de Commissie de details uit576. Groepsvrijstellingen bepaalden zeer
specifiek welke clausules toelaatbaar waren en welke niet. Enkel overeenkomsten met
clausules op de “witte lijst” keurde de Commissie goed. Velen vonden die werkwijze te
formalistisch en vonden bovendien dat de Commissie zo de ondernemingen teveel in hun
vrijheid beperkte. De Commissie bleef niet blind voor deze kritiek. Sinds de jaren negentig
komen ‘witte lijsten’ niet meer in groepsvrijstellingen voor. Wel opgenomen in die
vrijstellingen zijn ‘zwarte lijsten’ met clausules die absoluut niet in de overeenkomst mogen
voorkomen577578. Een andere methode om het aantal aanvragen voor vrijstelling van de
mededingingsregels binnen te perken te houden, was de zogenoemde merkbaarheidseis.
Reeds in het arrest Völk v. Vervaecke besloot het Hof van Justitie dat een overeenkomst aan
het verbod van art. 85 ontkomt wanneer zij, wegens de zwakke positie die de
belanghebbenden op de markt voor betrokken producten innemen, de markt slechts in zeer
geringe mate beïnvloedt579. Met behulp van marktaandelen kwantificeerde de Commissie in
haar “ de minimis” bekendmaking welke overeenkomsten geen merkbare beïnvloeding van de
markt met zich meebrengen. De laatste versie van deze bekendmaking dateert uit 2001. Bij
overeenkomsten tussen concurrenten mag het gezamenlijk marktaandeel van de partijen niet
groter zijn dan tien procent. Voor overeenkomsten tussen niet-concurrenten betreft het
marktaandeel de partijen afzonderlijk: elk mag niet meer dan vijftien procent van de markt in
handen hebben580. Ten slotte verleende de Commissie bijna stelselmatig “comfort letters”. In
zo’n geval zagen ondernemingen af van een formele aanvraag tot vrijstelling. Ze stelden zich
tevreden met een administratieve verklaring van een Europees ambtenaar. Die verklaring had
niet dezelfde juridische waarde, maar het duurde veel minder lang om ze te verkrijgen581.
575
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 20.
576
EEG Commissie, Eerste verslag over het mededingingsbeleid, 1971, 98. Terug te vinden op:
http://ec.europa.eu/competition/publications/annual_report/ar_1971_en.pdf
577
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 144.
578
Voor een overzicht van welke vrijstellingen op een gegeven moment in voege waren, verwijs ik
naar de jaarverslagen van de commissie over mededingingsbeleid, beschikbaar op
http://ec.europa.eu/competition/publications/annual_report/
579
HvJ C-5/69, Völk v. Vervaecke, 1969, §7.
580
Bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de
mededinging niet zichtbaar beperken in de zin van art 81, lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de
Europese gemeenschap (de minimis), P.B. 22 december 2001, afl. 368, 13, §7.
581
E. Gippini-Fournier, The modernisation of European competition law: first experiences with
regulation 1/2003, Community Report to the FIDE congress 2008, http://ssrn.com/abstract=1139776
,6.
115
3) Concentratiecontrole
Tot op de dag van vandaag bevatten de verdragen geen regel over de preventieve controle op
fusies en overnames. Concentratiecontrole is het enige aspect van mededinging dat niet in de
verdragen geregeld wordt. De desbetreffende rechtsregels zijn terug te vinden in een
verordening uit 1989, die in 2004 gewijzigd werd. De reden voor de lacune in het EEGverdrag zijn eerder uiteengezet. Bij de totstandkoming van het volgende Europese verdrag,
het verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie in 1992 bestonden zo’n regels reeds.
Wellicht vonden de opstellers het daarom niet meer nodig om een artikel daarover in dat
verdrag op te nemen. In de praktijk maakt het toch geen verschil uit of deze regels in het
verdrag of in een verordening staan.
De positieve attitude tegenover economische concentratie veranderde in de loop van de jaren
zestig. De Raad van Ministers stond weigerachtig tegenover nieuwe bevoegdheden voor de
Commissie. Dit liet het directoraat-generaal mededinging binnen de Commissie weinig andere
keuze dan de bestaande instrumenten te doorzoeken als mogelijke basis voor controle op
fusies. In 1966 kondigde de Commissie aan dat art. 102 hiervoor kon gebruikt worden582. Dit
bevestigde het Hof in de Continental Can zaak. Het Hof stelt dat deze bepaling niet alleen
doelt op handelswijzen die de gebruiker rechtstreeks kunnen benadelen, maar eveneens op die
welke hen onrechtstreeks benadelen door in te grijpen in een structuur van daadwerkelijke
mededinging. Indien een dominante onderneming zijn positie zodanig versterkt dat de aldus
bereikte mate van overheersing enkel ondernemingen laat bestaan die in hun gedrag
afhankelijk zijn van de heersende onderneming kan een misbruik opleveren en ingevolge art.
102 verboden zijn, ongeacht de daartoe aangewende handelswijzen of middelen583. Dit arrest
bleef zonder veel gevolgen in de praktijk, aangezien het enkel kon gebruikt worden wanneer
de fusie of overname een voorafbestaande machtspositie uitbreidde. Fusies tussen een aantal
kleinere ondernemingen van gelijke grootte konden de Commissie hiermee niet aanpakken,
zelfs al creeërden die fusies een monopolie584.
Een specifiek regelgevend kader voor concentratiecontrole kwam er in 1989. In 1985 had de
Commissie het Witboek over de voltooiing van de gemeenschappelijke markt uitgebracht. Het
daaropvolgende jaar ondertekenden de lidstaten de Europese Akte, dat de realisatie van de
gemeenschappelijke markt op 31 december 1992 vooropstelde585. In de overwegingen bij
verordening 4064/89 alludeert men hierop. Er staat te lezen dat de afschaffing van de
binnengrenzen zal leiden tot ingrijpende structuurverandering in het bedrijfsleven van de
Gemeenschap, met name concentraties. Dit hoeft op zichzelf niet negatief te zijn.
Concentraties kunnen een versterking van het concurrentievermogen, een verbetering van de
voorwaarden voor de groei en verhoging van de levensstandaard tot gevolg hebben. Toch
582
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 117.
583
HvJ C-6/72, Emballage Corporation en Continental Can Company Inc. v. Commissie, 1973, §§2628.
584
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 117-118.
585
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 17-20.
116
moet het Europese recht ervoor kunnen zorgen dat het herstructureringproces de mededinging
niet blijvend schaadt586. Dit illustreert opnieuw dat het Europese mededingingsrecht niet los
van de gemeenschappelijke markt kan gezien worden.
De verordening legt een voorafgaande aanmelding van concentraties met communautaire
dimensie op. Art. 1 legt vast wat een communautaire dimensie is. Hiervoor moeten
kwantitatieve drempels wat betreft wereldomzet en omzet van de ondernemingen binnen
Europa cumulatief vervuld zijn. Die aanmelding bij de Commissie moet binnen de week na de
sluiting van de overeenkomst, de openbaarmaking van het aanbod tot aankoop of de
verwerving van een zeggenschapsdeelneming gebeuren587. De Commissie kan de concentratie
zonder meer goedkeuren, goedkeuren onder voorwaarden of afwijzen588. Sinds 2004 is er een
nieuwe concentratieverordening589. Dit was nodig om de uitdagingen van een meer
geïntegreerde markt en de uitbreiding van de Europese Unie het hoofd te kunnen bieden590.
Daarom verhoogt deze verordening de kwantitatieve drempels aanzienlijk. Daarnaast wordt
ook voorzien in een systeem van verwijzingen van de lidstaten naar de Commissie en
omgekeerd591.
E. Het internationale kader
De liberalisatiemaatregelen hebben sinds de jaren zestig tot een enorme expansie van de
internationale handel geleid. De ermee gepaard gaande globalisering van de economie leidt
ertoe dat ondernemingen op steeds grotere schaal actief zijn. Er bestaat een fundamenteel
risico dat zijn ook hun mededingingsbeperkende activiteiten globaal zullen organiseren592.
Hoewel vanaf de jaren tachtig vele landen over mededingingswetgeving beschikten, vallen
vele transnationale mededingingsbeperkende afspraken buiten het bereik van de bevoegde
nationale autoriteiten. Als gevolg nam de roep naar internationale actie toe, zodat het
586
Overwegingen 3-5 Verord. Raad nr. 4064/89, 21 december 1989 betreffende de controles op
concentraties van ondernemingen, P.B. 30 december 1989.
587
Art. 4 Verord. Raad nr. 4064/89, 21 december 1989 betreffende de controles op concentraties van
ondernemingen, P.B. 30 december 1989.
588
Artt. 8 en 10 Verord. Raad nr. 4064/89, 21 december 1989 betreffende de controles op concentraties
van ondernemingen, P.B. 30 december 1989.
589
Verord. Raad nr. 139/04, 20 januari 2004 betreffende de controles op concentraties van
ondernemingen, P.B. 29 januari 2004, afl. 24, 1-22.
590
Overweging 6 Verord. Raad nr. 139/04, 20 januari 2004 betreffende de controles op concentraties
van ondernemingen, P.B. 29 januari 2004.
591
Artt. 8-9, 19 en 21 Verord. Raad nr. 139/04, 20 januari 2004 betreffende de controles op
concentraties van ondernemingen, P.B. 29 januari 2004.
592
G. ZONNEKEYN, “De Genese van een Multilateraal Mededingingsakkoord in het kader van de
Wereldhandelsorganisatie: een processie van Echternach?” in P. WYTINCK (ed.), Gericht op
Mededinging: in honorem Bernard van de Walle de Ghelcke, Antwerpen, Maklu, 2011, (157) 157.
117
onderwerp op de agenda van verschillende internationale organisaties terechtkwam593.
Desondanks bestaat er nog steeds geen wereldwijd mededingingsakkoord594.
Een zeldzaam voorbeeld van een multilateraal verdrag met mededingingsregels is het verdrag
dat leidde tot de oprichting van de Europese Economische Ruimte. Die Europese
Economische Ruimte bestaat uit de lidstaten van de Europese Unie en de lidstaten van de
Europese Vrijhandelsassociatie (EFTA), Zwitserland uitgezonderd. De mededingingsregels in
dit verdrag zijn de spiegelbeelden van de bepalingen uit het EEG-verdrag en zijn opvolgers.
De EFTA Surveillance Authority (ESA) is bevoegd voor de toepassing van die regels.
Samenwerking tussen de Europese Commissie en het ESA moet de uniforme toepassing van
beide verdragen verzekeren595.
Bilaterale samenwerkingsakkoorden zijn tot op heden de meest gebruikte methode om
grensoverschrijdende kartels te bestrijden. In het kader van dit werk is vooral het akkoord
tussen de VS en de Europese Unie van belang, gesloten in 1991 en nader uitgewerkt in 1998.
Dit akkoord voorziet in wederzijdse kennisgeving van zaken wanneer die de gewichtige
belangen van de andere partij kan beïnvloeden. Daarnaast bevat het akkoord ook regels met
het oog op samenwerking en coördinatie van het optreden van mededingingsautoriteiten596.
De Wereldhandelsorganisatie richtte tijdens haar ministeriële conferentie te Singapore in 1996
een werkgroep Handel en Mededinging op. Binnen die werkgroep formuleerden verschillende
lidstaten voorstellen over de inhoud van een multilateraal mededingingsakkoord. Opmerkelijk
is dat er een vrij grote eensgezinsheid bestaat over vier basisprincipes die zo’n akkoord zou
moeten bevatten. Allereerst een verbintenis tot het invoeren van mededingingswetgeving enautoriteit. Ten tweede een verbintenis dat de mededingingswet niet mag discrimineren op
basis van de nationaliteit van ondernemingen. De mededingingswet moet garant staan voor
een eerlijke procedure. Ten slotte moeten kartels beteugeld worden als een ernstige
inbreuk597. Helaas besliste de ministeriële conferentie in 2004 dat mededinging geen
voorwerp van de komende onderhandelingsronden ging uitmaken. De WTO vormt nochtans
593
M. CINI en L. MCGOWAN, Competition policy in the European Union, New York, St. Martin’s
Press, 1998, 195.
594
G. ZONNEKEYN, “De Genese van een Multilateraal Mededingingsakkoord in het kader van de
Wereldhandelsorganisatie: een processie van Echternach?” in P. WYTINCK (ed.), Gericht op
Mededinging: in honorem Bernard van de Walle de Ghelcke, Antwerpen, Maklu, 2011, (157) 157.
595
R. WHISH, Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 52-53.
596
G. ZONNEKEYN, “De Genese van een Multilateraal Mededingingsakkoord in het kader van de
Wereldhandelsorganisatie: een processie van Echternach?” in P. WYTINCK (ed.), Gericht op
Mededinging: in honorem Bernard van de Walle de Ghelcke, Antwerpen, Maklu, 2011, (157) 162163.
597
G. ZONNEKEYN, “De Genese van een Multilateraal Mededingingsakkoord in het kader van de
Wereldhandelsorganisatie: een processie van Echternach?” in P. WYTINCK (ed.), Gericht op
Mededinging: in honorem Bernard van de Walle de Ghelcke, Antwerpen, Maklu, 2011, (157) 169172.
118
het meest geschikte forum voor zo’n multilaterale mededingingsovereenkomst. Door het grote
aantal leden worden landen gevat die in andere fora niet vertegenwoordigd zijn598.
Los van internationale samenwerking leidt de globalisering ertoe dat vele landen getroffen
worden door dezelfde handelswijzen van een onderneming die wereldwijd op de markt
aanwezig is. Het komt voor dat die onderneming het voorwerp uitmaakt van een onderzoek
dat mededingingsautoriteiten over de hele wereld voeren en eventueel op meer dan één plaats
een sanctie krijgt. Dit overkwam onder meer Microsoft599.
Een overzicht van de voorbije pagina’s leert ons dat het mededingingsrecht een hoge vlucht
nam sinds de jaren zestig. Duitsland amendeerde verscheidene keren het GWB om de
effectiviteit van deze wet te optimaliseren. België maakte er ook eens werk van en koos in
1991 alsnog voor een prinicipieel verbod op kartels. Helaas werden te weinig middelen
voorzien, waardoor een krachtig mededingingsbeleid nog altijd uitbleef. Gelukkig bood de
directe werking de Europese mededingingsregels (behalve de uitzondering op het
kartelverbod) dat er voor dat vrijheid van concurrentie voor de nationale rechter kon
afgedwongen worden. Die Europese regels zijn te interpreteren door het Hof van Justitie, dat
via zijn rechtspraak mee het Europese mededingingsbeleid vormgaf. Ook de Europese
Commissie schept klaarheid over de verdragsbepalingen aan de hand van bekendmakingen,
zij het dat die het Hof van Justitie niet binden.
Hoofdstuk V: Mededingingsrecht in het nieuwe millennium
A. Europese Unie: verder op de ingeslagen weg
In de laatste twee decennia begon de Commissie in haar beleid en bij de handhaving op het
gebied van de vrije concurrentie en voor concentratiecontrole de nadruk meer te leggen op de
welvaart van de consumenten, met name door een steeds verder verfijnde economische
analyse. Eind jaren 1990 en begin jaren 2000 zette het antitrustbeleid van de Commissie grote
stappen in de richting van een aanpak die de effecten centraal stelt. Dankzij deze nieuwe
generatie groepsvrijstellingen kon de Commissie zich, bij het maken van een afweging tussen
de concurrentiebevorderende en concurrentieverstorende aspecten van verschillende
overeenkomsten, concentreren op overeenkomsten van ondernemingen met marktmacht - die
dus ten koste van de consumenten konden gaan. Deze meer economisch gerichte benadering
werd doorgezet in de jaren nadien, met de invoering van een verfijnde materiële toets,
waardoor in de eerste plaats wordt gekeken of de transactie de daadwerkelijke mededinging
598
G. ZONNEKEYN, “De Genese van een Multilateraal Mededingingsakkoord in het kader van de
Wereldhandelsorganisatie: een processie van Echternach?” in P. WYTINCK (ed.), Gericht op
Mededinging: in honorem Bernard van de Walle de Ghelcke, Antwerpen, Maklu, 2011, (157) 170174.
599
B. DEMEESTER, Vergelijkende studie EU-USA van de Microsoft zaak inzake koppelverkoop,
onuitgegeven masterproef Rechten UGent, 2010-2011, 144 p.
119
significant dreigt te belemmeren, met name door ten volle rekening te houden met potentiële
statische en dynamische efficiëntievoordelen600.
In 2002 publiceerde de Commissie een bekendmaking betreffende immuniteit tegen
geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken601. Kortweg houdt dit in dat
ondernemingen die helpen de verboden praktijk te bewijzen en de deelnemers eraan te
identificeren vrijstelling of vermindering van geldboeten kunnen krijgen. In de praktijk zijn
dit entiteiten die zelf bij de inbreuk betrokken zijn. Het lijkt op het eerste zicht waarschijnlijk
oneerlijk om hun (deels) vrijuit te laten voor hun eigen fouten, maar de clementie- of
verklikkersregeling vormt de meest efficiënte methode om geheime kartels te ontdekken en
doen beëindigen. Het is verre van evident voor de mededingingsautoriteiten om een kartel ex
officio te ontdekken en te vervolgen. Nagenoeg alle horizontale kartelzaken die de Commissie
de laatste jaren behandelt, zijn het gevolg van één of meer clementieverzoeken602.
1) Verordening 1/2003
Verordening 17/62 voorzag een sterk gecentraliseerd systeem dat de belangrijkste
bevoegdheden in handen van de Commissie concentreerde. Enkel de Commissie kon de
afweging tussen de concurrentiebevorderende en concurrentiebeperkende aspecten van
overeenkomsten toetsen. Dit strikte mechanisme viel ondanks de versoepelingen door
wetgeving, rechtspraak en de dagdagelijkse praktijk van de comfort letters bleek dit systeem
niet langer te verantwoorden603. Het mededingingsbeleid nam in belang toe. Bovendien deden
door de uitbreiding van de EEG en later de Europese Unie steeds meer ondernemingen hierop
beroep. Verandering bleek onontbeerlijk als de Commissie van de bestrijding van ernstige
inbreuken op de verdragsbepalingen haar prioriteit wenste te maken604.
Die verandering kwam er in 2003 met Verordening 1/2003605. Het is geen toeval dat de datum
van inwerkingtreding –één mei 2004- samenviel met de toetreding van tien nieuwe
lidstaten606. De verordening vangt aan met de fundamentele beginselen: de handelswijzen
vernoemd in art. 101 en 102 zijn verboden. Tot zover niets wereldschokkends. Vervolgens
staat zwart op wit dat overeenkomsten die aan de voorwaarden van art. 101(3) voldoen zijn
600
Europese Commissie,Verslag over het mededingingsbeleid 2010 ,5-6. Terug te vinden op
http://ec.europa.eu/competition/publications/annual_report/2010/part1_nl.pdf
601
P.B. 19 februari 2002, afl. 45, 3-5.
602
F. WIJCKMANS, “De nieuwe Belgische mededingingswet”, RW 2006-07, (622) 626-627; F.
WIJCKMANS en F. TUYTSCHAEVER, “Tot zover het Belgisch kartelparadijs”, RW 2006-07, (1178)
1182.
603
E. GIPPINI-FOURNIER, The modernisation of European competition law: first experiences with
regulation 1/2003, Community Report to the FIDE congress 2008, http://ssrn.com/abstract=1139776 ,
3.
604
J. STUYCK en H. GILLIAMS,”General Introducution” in J. STUYCK en H. GILLIAMS (eds.),
Modernisation of European Competition Law, Antwerpen, Intersentia, 2002, 2.
605
Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003, afl. 1, 1.
606
L. PARRET, “EG-Verordening nr. 2003/1: belangrijke vernieuwingen in het Europese
mededingingsrecht en de gevolgen voor de rechtspraktijk”, NJW 2003, (1246) 1247.
120
niet verboden zonder dat hiertoe een voorafgaande beslissing vereist is607. Dit hield een
radicale ommezwaai in met de vorige verordening en wijst op het toenemende belang van self
assessment. Ondernemingen moeten zelf uitmaken of hun gedrag mogelijk onder een verbod
van het mededingingsrecht valt of niet. Dit is een goede zaak. In het verleden gebeurde het
regelmatig dat één van de partijen de procedure vertraagde door een aanmelding bij de
Commissie. Als de rechter in zo’n geval een verbod overwoog, moest hij de zaak schorsen.
De kans bestond namelijk dat de Commissie een vrijstelling verleende. Nu kan de nationale
rechter zelf de gehele afweging van de voor- en nadelen maken608.
De verschillende instanties die zich onder de nieuwe verordening bezighouden met het
toepassen van de Europese mededingingsregels zijn de Europese Commissie, de nationale
mededingingsautoriteiten en de nationale rechters609. De Commissie blijft bevoegd voor de
vaststelling en beëindiging van inbreuken. Zij kan ondernemingen die een inbreuk plegen een
geldboete opleggen. Nieuw is de mogelijkheid structurele maatregelen te nemen, zoals het
afstoten van bepaalde activiteiten of het opzeggen van overeenkomsten 610. Daarnaast kan de
Commissie besluiten zich tevreden te stellen met toezeggingen die de ondernemingen in een
inbreukzaak voorstellen om een beschikking tot beëindiging van een inbreuk (en de
bijbehorende geldboetes) te vermijden. Bij beschikking verklaart zij die toezeggingen dan
bindend611.
De nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechters kunnen tegelijkertijd de
nationale en de Europese regels toepassen, zonder dat dit tot tegenstijdige uitspraken mag
leiden. Voor de toepassing van de Europese regels moet de handel tussen de lidstaten
beïnvloed zijn612. Bij toepassing van de Europese regels door de mededingingsautoriteit
brengt men de Commissie dit ter kennis613. Wat rechterlijke uitspraken betreft, de lidstaten
zenden de Commissie een afschrift toe van schriftelijke beslissingen van nationale rechterlijke
instanties met betrekking tot de toepassing van artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag. Dit
afschrift wordt onverwijld toegezonden nadat de volledige uitspraak aan de partijen is
betekend614.
607
Art. 1 Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
608
L. PARRET, “EG-Verordening nr. 2003/1: belangrijke vernieuwingen in het Europese
mededingingsrecht en de gevolgen voor de rechtspraktijk”, NJW 2003, (1246) 1251.
609
L. PARRET, “EG-Verordening nr. 2003/1: belangrijke vernieuwingen in het Europese
mededingingsrecht en de gevolgen voor de rechtspraktijk”, NJW 2003, (1246) 1249.
610
L. PARRET, “EG-Verordening nr. 2003/1: belangrijke vernieuwingen in het Europese
mededingingsrecht en de gevolgen voor de rechtspraktijk”, NJW 2003, (1246) 1249.
611
Art. 9 Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
612
Art. 3 Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
613
Art. 11(3) Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
614
Art. 15(2) Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
121
De afdwinging van rechtsregels in handen van zoveel instanties geven, houdt een risico van
uiteenlopende interpretaties en toepassingen in. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Nogmaals,
het Europese mededingingsrecht is sterk verbonden met het opheffen van de
handelsbelemmeringen tussen lidstaten, wat in het gedrang zou komen indien de regels op
verschillende plaatsen een verschillende invulling krijgen. Om dergelijke situaties te
vermijden, bouwt de verordening enkele systemen van informatie-uitwisseling in. Allereerst
neemt de Commissie geen beslissing vooraleer zij het adviescomité voor
mededingingsregelen en economische machtsposities heeft geraadpleegd. In dit adviescomité
zetelen vertegenwoordigers van de nationale mededingingsautoriteiten615. Die blijven zo op
de hoogte van de laatste ontwikkelingen in het beleid van de Commissie. Daarnaast komen
de nationale mededingingsautoriteiten samen in het European Competition Network om te
beslissen wie welke zaak zal behandelen. Meestal neemt één mededingingsautoriteit de zaak
op zich. De zaak gaat in de meerderheid van de gevallen naar de lidstaat wiens markt het
meeste effect van ondervindt. De Commissie trekt de zaak naar zich toe wanneer meer dan
drie lidstaten door de overeenkomst of het misbruik van machtspositie geraakt worden of
wanneer de te nemen beslissing in belangrijke mate een beleidsbeslissing is 616. Zowel de
nationale mededingingsautoriteiten als de Commissie hebben de mogelijkheid om in
gerechtelijke procedures schriftelijke opmerkingen te maken617.
Deze verordening creeërde grote verwachtingen, die ook ingelost werden. De omschakeling
van een systeem van voorafgaandelijke aanmelding naar een systeem van directe
toepasbaarheid veroorzaakte geen problemen. Deze wijziging kon rekenen op de goedkeuring
van de belanghebbenden. De nieuwe werkwijze zorgde ervoor dat de Commissie zich kon
focussen op de gebieden waar zij een belangrijke bijdrage kan leveren in de afdwinging van
artt. 101-102. Getuige hiervan vormen de vele groots opgezette onderzoeken in belangrijke
economische sectoren die een directe impact op consumenten hebben. Ook de samenwerking
binnen het European Competition Network verloopt vlot618.
2) Het verdrag van Lissabon
Dit verdrag, in werking sinds één december 2009, verandert vrijwel niets aan de
mededingingsrechtelijke bepalingen, behalve dat de tussenkomst van de Raad niet langer
vereist is voor de aanname van groepsvrijstellingen. Het artikel over de doelstellingen van de
Europese Unie ondergaat wel een lichte wijzigingen. Waar tot aan het Verdrag van Lissabon
‘de invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de
gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst’ tot de bevoegdheid van de Europese Unie
behoorde. In het ontwerp van een constitutioneel verdrag wijzigde die bepaling in: ‘The
Union shall offer its citizens (…) an internal market where competition is free and
615
Art. 14 (1 en 2) Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
616
Joint statement of the council and the commission on the functioning of the netword of competition
authorites, §§ 2 en 16-19, http://ec.europa.eu/competition/ecn/joint_statement_en.pdf
617
Art. 15(3) Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003.
618
Report on the functioning of Regulation 1/2003, Communication from the commission to the
European parliament and the council, SEC(2009)574.
122
undistorted’. Dat was de eerste keer dat competitie een doel op zichzelf uitmaakte619. Zoals
bekend wezen referenda in Frankrijk en Nederland dit verdrag af. In de uiteindelijke tekst van
het Verdrag van Lissabon staat ‘de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking
van de interne markt nodig zijn’ als bevoegdheid. Op aandringen van de Commissie wordt in
protocol nummer 27 bij het VWEU geëxpliciteerd dat de interne markt als omschreven in
artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een regime omvat dat verzekert dat de
mededinging niet wordt verstoord620. De weglating van het woord mededinging in het verdrag
zelf gaf aanleiding tot discussies over wat die betekende voor de ratio van mededinging
binnen de Europese Unie. Bleef mededinging een middel om de interne markt te
verwezenlijken of kreeg het nieuwe model van economische analyse van de Commissie de
voorkeur? Twee standpunten werden verdedigd. Aanhangers van de “gereedschapskist
theorie” zijn ervan overtuigd dat het geen verschil uitmaakt of het woord mededinging in het
verdrag zelf of in een protocol staat. De opstellers van het verdrag hebben louter wijgingen
gebracht aan de vormgeving van het verdrag (de inhoud van de ‘gereedschapkist’ is herschikt
maar nog steeds dezelfde, m.a.w. mededinging blijft verbonden met de interne markt). De
andere zienswijze ziet het verdrag als een muziekpartituur: dezelfde noten in een andere
volgorde zetten leidt tot een ander resultaat621. De Commissie zelf gaf hierop een antwoord in
haar eerste verslag over het mededingingsbeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van
Lissabon: ‘Dat de aandacht is uitgebreid tot de welvaart van consumenten - waardoor de
markten de voor consumenten beste uitkomsten opleveren in termen van prijzen, productie,
innovatie, kwaliteit en diversiteit van producten en diensten - betekent nog niet dat de interne
markt niet meer relevant is. Integendeel, juridisch gezien werd de band tussen het
mededingingsbeleid en de interne markt bevestigd door het Verdrag van Lissabon. (…)Het
EU-mededingingsbeleid is van cruciaal belang gebleken om de interne markt veilig te
stellen622.
B. België: de recente hervormingen
1) Coördinatiewet van 2006
De wet van 1999 bleek niet genoeg om het falende Belgische mededingingsbeleid terug op de
rails te krijgen.In 2004 omschreef Yves Montagnie de werkingsgeschiedenis van de Belgische
mededingingsautoriteit als een ‘bad soap opera’. Het was dan ook zeer de vraag of België in
staat zou zijn om ingevolge Verordening 1/2003 de Europese regels toe te passen 623. Als klap
op het zere been publiceerde het Rekenhof in 2006 ook nog een vernietigend rapport over de
restrictieve mededingingspraktijken, waaruit bleek dat de overgrote meerderheid van de
dossiers ingedien sinds 1998 nog altijd in onderzoek waren. Niet verwonderlijk, want enkele
619
A. SCORDAMAGLIA-TOUSIS, “The Lisbon Treaty and Competition: much ado about nothing?”,
http://ssrn.com/abstract=1889141, 6.
620
A. SCORDAMAGLIA-TOUSIS, “The Lisbon Treaty and Competition: much ado about nothing?”,
http://ssrn.com/abstract=1889141, 7.
621
A. SCORDAMAGLIA-TOUSIS, “The Lisbon Treaty and Competition: much ado about nothing?”,
http://ssrn.com/abstract=1889141, 8-9.
622
Europese Commissie,Verslag over het mededingingsbeleid 2010 , 7. Terug te vinden op
http://ec.europa.eu/competition/publications/annual_report/2010/part1_nl.pdf
623
C. SCHURMANS en X. TATON, “Question actuelles de procédure en droit de la concurrence” in A.
PUTTEMANS (ed.), Actualité du droit de la concurrence, Brussel, Bruylant, 2007, 21.
123
bladzijden later staat te lezen dat slechts een derde van de op 31 december 2005 hangende
klachtendossiers actief behandeld werd624. De Belgische wetgever kon na de confrontatie met
deze zorgwekkende vaststellingen niet langer inactief blijven. In elk geval moest hij de
Belgische regels in overeenstemming met de Europese modernisering brengen. Daarnaast liet
de staat van het Belgische mededingingsbeleid hem geen andere keus dan een poging tot
efficiëntere procedures door te voeren625.
De hervorming gebeurde omwille van eisen van de parlementaire procedure aan de hand van
de twee nieuwe wetten van 10 juni 2006. De ene wet betrof de bescherming van de
economische mededinging betrof en de andere de instelling van een (vernieuwde) Raad voor
de mededinging. Een koninklijk besluit van 15 september 2006 coördineerde de twee wetten,
die hetzelfde opschrift als vorige wet hebben, zijnde ‘Wet ter bescherming van de
economische mededinging’626.
De verandering die de wet invoerde hielden overwegend verband met de institutionele en
organieke aspecten, hoewel de materiële wijzigingen ook een korte bespreking waard zijn627.
Vele van deze wijzigingen zijn op Europese leest geschroeid. Dit is zo bij de afschaffing van
de aanmeldingsprocedure voor mededingingsbeperkende overeenkomsten. Ondernemingen
kunnen zich nu op de in art. 2§3 WEM neergelegde toepassingsvoorwaarden beroepen628.
Andere Europees geïnspireerde vernieuwingen zijn de mogelijkheid voor de Raad om de
toezeggingen van ondernemingen te aanvaarden, wat de gronden voor een optreden van de
Raad wegneemt629, en de clementieregeling. Verder veranderde het beoordelingskader inzake
concentraties. Voortaan kunnen concentraties ontoelaatbaar worden verklaard omdat ze de
daadwerkelijke mededinging op de Belgische markt of een wezenlijk deel daarvan op
significante wijze belemmeren630. Dit criterium heeft een veel bredere werking dan het vorige
(het ontstaan of versterken van een machtspositie) dat in het nieuwe criterium vervat ligt 631.
Op het institutioneel vlak dekt de term Raad voor de Mededinging een nieuwe lading. Luidens
art. 11 WEM is dit een administratief rechtscollege samengesteld uit de algemene vergadering
van de Raad, het Auditoraat en de griffie. De algemene vergadering (in de literatuur vaak
Raad voor de mededinging sensu stricto genoemd) komt in grote mate overeen met de Raad
624
“Naar een doeltreffende controleop de restrictieve mededingingspraktijken”, Verslag van het
Rekenhof aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2006, 13-15.
625
A. PUTTEMANS, “Le nouveau droit belge de la concurrence est-il vraiment arrivé?” in A.
PUTTEMANS (ed.), Actualité du droit de la concurrence, Brussel, Bruylant, 2007, 2.
626
D. VANDERMEERSCH, De mededingingswet, Mechelen, Kluwer, 2007, 2-3; J. CAPIAU en K.
MARCHAND, “Nieuwe Belgische mededingingswet. Een eerste analyse”, NJW 2006, (822) 822,
voetnoot 1.
627
A. PUTTEMANS, “Le nouveau droit belge de la concurrence est-il vraiment arrivé?” in A.
PUTTEMANS (ed.), Actualité du droit de la concurrence, Brussel, Bruylant, 2007, 3.
628
D. ARTS, “Enkele krachtslijnen van de nieuwe Belgische mededingingswet”, TBM 2006, (4) 8.
629
Art. 53 Gecoördineerde wet 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging,
BS 29 september 2006. (Hierna: WEM 2006)
630
Art. 8,§4 WEM 2006.
631
J. CAPIAU en K. MARCHAND, “Nieuwe Belgische mededingingswet. Een eerste analyse”, NJW
2006, (822) 823.
124
voor de Mededinging in het vroeger regime632. Het aantal raadleden daalt van twintig naar
twaalf, waarvan zes permanente leden633. Betreurenswaardig is dat de zorg om de beste man
of vrouw op de juiste plaats te krijgen deel plaats heeft moeten maken voor de gekende
Belgische taalevenwichten: de helft van de raadsleden moet houder zijn van een diploma in de
Nederlandse taal en de andere helft in de Franse taal634. Tegen beslissingen staat een hoger
beroep bij het Hof van beroep te Brussel open635.
Het Korps Verslaggevers vervelt tot een Auditoraat en weggeplukt uit de federale
overheidsdienst economie, wat een grotere onafhankelijkheid tot gevolg zou moeten
hebben636. De bevoegdheden van het Auditoraat staan beschreven in art. 29 WEM. Op de
eerste plaats gaat het om het ontvangen van klachten en het openen van een onderzoek. Het
Auditoraat staat in voor het neerleggen van het verslag en de punten van bezwaar in zaken
van restrictieve mededingingspraktijken. Dit is belangrijker dan het op het eerste zicht lijkt.
De bevoegdheid van de algemene vergadering is beperkt tot die punten van bezwaar in het
verslag, zodat het Auditoraat een belangrijke rol in de toepassing van de Mededingingswet
vervulde637. Nieuw in 2006 is de sepotbevoegdheid. Klachten en verzoeken kunnen door de
bevoegde auditeur bij een met reden omklede beslissing worden geseponeerd. Er is een
mogelijkheid tot beroep bij de algemene vergadering van de Raad638.
Over de Dienst wordt in de wet niet veel gezegd, hoewel hij verantwoordelijk is voor het
verrichten van onderzoeken en belangrijke representatieve functies bij verschillende Europese
en internationale mededingingsorganisaties vervult. Om zijn taken naar behoren te vervullen,
zal hij over voldoende kwantitatieve en kwalitatieve middelen moeten beschikken. De Dienst
bestaat uit 40 ambtenaren, het maximum binnen de FOD Economie. Problematisch genoeg
wordt dit aantal bereikt door ambtenaren van andere diensten over te plaatsen zonder enige
vorm van screening. Niet alle ambtenaren op de Dienst beschikken initieel dus over het juiste
profiel639. In 2009 wijzigde de benaming van de Dienst. Vanaf dan stond hij bekend als de
Algemene Directie Mededinging640.
Wat hierboven bij de bespreking van de wet van 1991 over de tenuitvoerlegging van de
mededingingswet door de rechterlijke macht is geschreven, blijft van toepassing voor deze
632
F. WIJCKMANS, “De nieuwe Belgische mededingingswet”, RW 2006-07, (622) 631.
Art. 12 WEM 2006.
634
F. WIJCKMANS, “De nieuwe Belgische mededingingswet”, RW 2006-07, (622) 631.
635
Art. 75 WEM 2006.
636
J. CAPIAU en K. MARCHAND, “Nieuwe Belgische mededingingswet. Een eerste analyse”, NJW
2006, (822) 824.
637
D. VANDERMEERSCH, De mededingingswet, Mechelen, Kluwer, 2007, 71.
638
J. CAPIAU en K. MARCHAND, “Nieuwe Belgische mededingingswet. Een eerste analyse”, NJW
2006, (822) 827.
639
B. STULENS, “Enkele opmerkingen bij de institutionele architectuur” in J. STUYCK, W. DEVROE, en
P. WYTINCK (eds.), De nieuwe Belgische mededingingswet anno 2006, Antwerpen, Kluwer, 2007,
(103) 113.
640
Art. 142 wet 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen, BS 19 mei 2009.
633
125
wet, zij het dat de prejudiciële vraag nu gesteld wordt aan het Hof van Cassatie en enkel
betrekking mag hebben op de interpretatie van de WEM641.
2) 2013: Het mededingingsrecht in het Wetboek Economisch Recht
Tijdens de legislatuur 2010-2014 werd de economische wetgeving grondig hervormd. Dit
nieuwe economische recht krijgt voortaan gestalte in het Wetboek Economisch Recht. De
hoofdbetrachting van het Wetboek is een "algemeen, duidelijk en duurzaam" wettelijk kader
uitwerken, en zo weinig mogelijk reglementeringen van sectorale aard op te nemen die niet
algemeen van toepassing zijn. Het Wetboek van economisch recht is samengesteld uit achttien
boeken, die zeer uiteenlopende materies behandelen642. Voor het mededingingsrecht zijn
Boek IV (bescherming van de mededinging) en Boek V (mededinging en prijsevoluties) van
belang.
De hervorming van het mededingingsrecht bij de codificatie bleek nodig nu ook de
wetswijzigingen uit 2006 de kritiek op de werking van de mededingingsautoriteit niet had
doen verstommen. Die betrof zowel het grote aantal seponeringen, het kleine aantal
beslissingen en de duurtijd van de onderzoeken643.Wat het jaarlijks aantal beslissingen betreft,
vergelijkt de Memorie van Toelichting België met de productiviteit van de Europese
Commissie en de Duitse BKartA om te besluiten dat de gezien de omvang van de Algemene
Directie Mededinging niet verwachten dat er gemiddeld meer dan een viertal onderzoeken per
jaar worden afgesloten die tot een vaststelling van een inbreuk leiden, een cijfer dat gehaald
wordt644. Vreemd is hier dat enkel over kartelzaken cijfers gegeven wordt. De vraag rijst dus
hoe de Belgische autoriteiten zich in zaken over misbruik van machtspositie tot de andere
mededingingsautoriteiten verhouden. De problemen stelden zich vooral bij de duurtijd van
procedures. De Memorie van Toelichting erkent dat daar een probleem blijft bestaan. De
wetgever aspireert de duurtijd in de toekomst terug te brengen tot maximum 24 maanden voor
een inbreuk en twee maanden voor voorlopige maatregelen. Om deze norm te halen, neemt de
wet in verscheidene structurele en procedurele maatregelen645. Nog meer dan bij de vorige
wetswijzigingen zijn de materiële bepalingen onveranderd gebleven.
De meest ingrijpende wijziging van het Boek Mededinging is de afschaffing van de
institutionele tweedeling dat sinds 1991 in voege was. Het onderscheid tussen een
onderzoeks- en een vervolgingsorgaan maakt plaats voor een monistisch systeem met één
geïntegreerde mededingingsautoriteit. Met de introductie van het monistisch systeem tracht
641
Art. 72-73 WEM 2006.
http://economie.fgov.be/nl/fod/codificatie_economische_wetgeving/#.U2DE2_l_sVI
643
J. YSEWYN, M. VAN SCHOORISSE, E. MATTIOLI en E. VAN KEYMEULEN, De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia, 2013, 5-7.
644
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende invoeging van de bepalingen die een
aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV “Bescherming van de
mededinging” en boek V “De mededinging en de prijsevoluties” van het Wetboek van economisch
recht, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. K.53-2591/1, 4.
645
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende invoeging van de bepalingen die een
aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV “Bescherming van de
mededinging” en boek V “De mededinging en de prijsevoluties” van het Wetboek van economisch
recht, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. K.53-2591/1, 4-6.
642
126
de wetgever een grotere efficiëntie te bereiken in de besluitvorming. Deze organieke structuur
brengt de Belgische Mededingingsautoriteit (BMa) in lijn met de structuur van de Europese
Commissie en de mededingingsautoriteiten in andere EU-lidstaten646. De BMa is een
autonome dienst met rechtspersoonlijkheid die bestaat uit de voorzitter en de dienst van de
voorzitter, het Mededingingscollege, het Directiecomité en het Auditoraat onder leiding van
de auditeur-generaal647. De voorzitter bekleedt zijn ambt voor een periode van zes jaar, die
éénmaal kan worden verlengd. Tot zijn taken behoren onder meer de vertegenwoordiging van
de BMa in de Europese en internationale mededingingsorganisaties648. Het
Mededingingscollege is het onafhankelijke beslissingscollege dat in formele procedures de
beslissingen neemt. Het bestaat uit een voorzitter en twee assessoren aangewezen op de
alfabetische lijsten van assessoren. Dit beslissingscollege wordt per zaak opnieuw
samengesteld649. Een nieuwe instelling is het Directiecomité. Dit comité leidt de instelling als
een raad van bestuur650. Het bestaat uit de voorzitter, de auditeur-generaal, de directeur
economische studies en de directeur juridische zaken. Het speelt geen rol in het onderzoek of
de procedures. Eerder speelt het sturende rol, zoals blijkt uit de bevoegdheden. Het stelt de
richtsnoeren vast met betrekking tot de toepassing van de mededingingsregels en bepaalt de
prioriteiten voor het vervolgingsbeleid651. Tenslotte is er nog het auditoraat. Onder deze wet
vormt het auditoraat een samensmelting van de Algemene Directie Mededinging en het
auditoraat. Per zaak stelt de auditeur-generaal een onderzoeksteam samen en duidt hij één
personeelslid aan dat als auditeur met de dagelijkse leiding van het onderzoek wordt belast.
Elk personeelslid kan dus in een bepaalde zaak verslaggever zijn. Het Boek Mededinging gaat
uit van een werkzame samenwerking tussen personeelsleden die in sommige zaken
leidinggevend zullen zijn en in andere zaken louter uitvoerend. De uitkomst zal uitwijzen of
dit in de praktijk zal functioneren652.
Het volgende boek in het Wetboek economisch recht, “De mededinging en de prijsevoluties”
is ongetwijfeld het meest controversiële deel van de hervorming653. De wetgever stelde zich
tot doel de de economische reglementering en de prijzenreglementering die tot nu steunen op
de wet van 22 januari 1945, te moderniseren en met name aan te passen aan de
646
J. YSEWYN, M. VAN SCHOORISSE, E. MATTIOLI en E. VAN KEYMEULEN, De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia, 2013, 37-38.
647
Art. IV-16 Wet 3 april 2013 houdende invoeging van boek IV " Bescherming van de mededinging "
en van boek V " De mededinging en de prijsevoluties " in het Wetboek van economisch recht en
houdende invoeging van de definities eigen aan boek IV en aan boek V en van de
rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek IV en aan boek V, in boek I van het Wetboek van
economisch recht, BS 24 april 2013. (Hierna: WER)
648
Art. IV-17 en 20 WER.
649
Art. IV-21-22 WER.
650
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende invoeging van de bepalingen die een
aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV “Bescherming van de
mededinging” en boek V “De mededinging en de prijsevoluties” van het Wetboek van economisch
recht, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. K.53-2591/1, 8.
651
Art. IV-25 WER.
652
J. YSEWYN, M. VAN SCHOORISSE, E. MATTIOLI en E. VAN KEYMEULEN, De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia, 2013,45-46.
653
J. YSEWYN, M. VAN SCHOORISSE, E. MATTIOLI en E. VAN KEYMEULEN, De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia, 2013,175.
127
liberaliseringen die sindsdien zijn doorgevoerd654. Dit is geen logische beleidskeuze. Niet
alleen was de Prijzenwet in onbruik geraakt, de vraag stelt zich ook of ze niet overbodig is.
Immers, prijsstructuren als gevolg van kartelafspraken, in de context van een
distributieverhouding en discriminerende prijzen als gevolg van misbruik van machtspositie
zijn al onderworpen aan het Belgische of Europese mededingingsrecht. Prijscontrole zou dus
een subsidiare functie moeten hebben, anders zou ze gedrag van ondernemingen kunnen
faciliteren dat in strijd is met het kartelverbod 655. De prijscontrole is van toepassing op de
door ondernemingen toegepaste prijzen656. Art. V-2 WER bepaalt dat de prijzen van goederen
en diensten bepaald worden door de vrije mededinging, om vervolgens beperkingen op dit
beginsel uit te werken657. Startpunt van de prijscontroleprocedure vormt de vaststelling door
het Prijzenobservatorium dat er zich een probleem inzake prijzen of marges, een abnormale
prijzenevolutie of een structureel marktprobleem vaststelt658. De memorie van toelichting zegt
hierover dat voor deze bepaling moeilijk een automatische kwantificering kan worden
vooropgesteld, laat staan dat een set van standaardregels kan worden gehanteerd. Het
prijzenobservatorium moet de waarnemingen inzake prijzen en marges vergelijken met een
benchmark, het verloop van een onderliggende prijs, de prijsbeweging of het prijsniveau in de
buurlanden. Elk product vergt een verschillende benadering659. Dit geeft weinig inzicht in de
toekomstige toepassingswijzen van deze bepalingen. Zeker het vage begrip ‘marges’ zal
waarschijnlijk nog voor veel discussie zorgen. M.i. is de laatste mogelijkheid, het structureel
marktprobleem, overbodig omdat prijsproblemen die hierin hun oorzaak vinden
hoogstwaarschijnlijk al door Boek IV gevat worden. Het Prijzenobservatorium maakt een
verslag over, waardoor het Mededingingscollege gevat wordt 660. Het Mededingingscollege
kan voorlopige maatregelen opleggen indien nodig om een ernstig, onmiddellijk en moeilijk
te herstellen nadeel aan consumenten of betrokken ondernemingen te vermijden661. Daarnaast
kan de minister van economie programmaovereenkomsten afsluiten of structurele maatregelen
in de betrokken sector voorstellen662.
Deze hervorming laat het K.B. nr. 62, dat voorziet in de mogelijkheid om een kartelafspraak
algemeen verbindend te laten verklaren, nog altijd voortbestaan. M.i. is dat moet hier geen
malafide beweegreden voor gezocht worden, maar het gaat simpelweg om een vergeteldheid
654
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende invoeging van de bepalingen die een
aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV “Bescherming van de
mededinging” en boek V “De mededinging en de prijsevoluties” van het Wetboek van economisch
recht, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. K.53-2591/1, 21.
655
J. YSEWYN, M. VAN SCHOORISSE, E. MATTIOLI en E. VAN KEYMEULEN, De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia, 2013, 150.
656
Art. V-1 WER.
657
J. YSEWYN, M. VAN SCHOORISSE, E. MATTIOLI en E. VAN KEYMEULEN, De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia, 2013, 153.
658
Art. V-3 WER.
659
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende invoeging van de bepalingen die een
aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV “Bescherming van de
mededinging” en boek V “De mededinging en de prijsevoluties” van het Wetboek van economisch
recht, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. K.53-2591/1, 45.
660
Art. V-3 WER.
661
Art. V-4 §1 WER.
662
Art. V-6 en 7 WER.
128
van de wetgever. Weliswaar vermeldt het hoofdstuk opheffings- en wijzigingsbepalingen van
de wet van 3 april 2013 K.B. nr. 62 niet, maar in art. 20 staat te lezen dat in alle wettelijke
bepalingen de woorden " Raad voor de Mededinging " vervangen worden door de woorden "
Belgische Mededingingsautoriteit ", wat in het het K.B. nr. 62 op dit ogenblik 663 nog niet
gebeurd is.
663
www.belgielex.be, geraadpleegd op 2 mei 2014.
129
Conclusie
Grofweg kunnen we de geschiedenis van het mededingingsrecht zien als een verhaal van
vallen en opstaan, waarbij in de Verenigde Staten vooral werd opgestaan en in België vooral
werd gevallen. Duitsland kan men niet zonder meer met één van die twee landen gelijkstellen.
De Verenigde Staten kenden al enkele precedenten uit het common law om bepaalde
handelswijzen een halt toe te roepen. Die precedenten bleken niet voldoende om de opkomst
van grote, marktdominerende ondernemingen tegen te gaan, waarop het Amerikaanse congres
haar eerste mededingingswet stemde. De wenselijkheid van de vrije mededinging werd nooit
in vraag gesteld. De uitspraken van het Hooggerechtshof in de jaren na 1890 hadden niet tot
doel het principe van de vrije concurrentie aan banden te leggen. Ze beoogden slechts het
toepassingsgebied van deze wetgeving scherp te stellen. De bijzondere wetgeving die in de
jaren dertig korte tijd leidde tot de oprichting van ongeoorloofde kartels, is de enige valse
noot in dit verhaal.
Duitsland bewandelde een heel ander pad. Na de afschaffing van de standenmaatschappij
speelden de kartels al snel een dominante rol in de economie. Kartels werden aanzien als een
product van de economische veranderingen. De Duitse economen en juristen stelden zich
geen kritische vragen bij hun bestaan. Hun praktijken zorgden voor opschudding bij de
gewone bevolking, wat de wetgever ertoe noopte een vorm van toezicht in te voeren. De
Kartellverordnung kende door politieke onwil niet het effect dat ze had kunnen hebben, en
verdween helemaal van het toneel toen de nazi’s de macht overnamen. Na de oorlog keerde
het tij voor West-Duitsland. In 1958 trad het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen in
werking. Door politieke compromissen bestond dit uit een vrij verwaterde weergave van de
ordoliberale principes. Amendementen in de volgende decennia verhoogden telkens de
effectiviteit.
België draagt inzake mededingingsbeleid de rode lantaarn. Ons land wachtte het langst met
het nemen van maatregelen die op kartels betrekking hadden, maatregelen die op de koop toe
kartestimulerend waren. Op regelgeving die beoogde de negatieve gevolgen economische
marktmacht aan te pakken, bleef het wachten tot 1960. De moeilijke procedure stond een
effectieve toepassing van deze wet in de weg, zodat belanghebbenden hun heil zochten in de
reeds bestaande Europese regelgeving via een beroep op de wetgeving inzake oneerlijke
handelspraktijken. Pas in 1991 voerde België het verbod op kartels en misbruik van
economische machtspositie in, dat door een gebrek aan middelen weinig uitwerking kreeg. De
ontoereikende middelen en het uitblijven van een slagkrachtig mededingingsbeleid bleven
ondanks wetswijzigingen de orde van de dag en vormden ook weer de aanleiding tot de
recenste hervorming.
De Europese Unie en haar voorgangers hebben de mededinging altijd beschouwd als een
middel om de gemeenschappelijke markt te verwezenlijken en in stand te houden. Hoewel
vrije concurrentie nooit een doel op zich was, groeide het mededingingsrecht uit tot één van
de belangrijkste takken van het Europees recht, die ook het nationale recht van de deelstaten
beïnvloedt.
130
Hoewel de evolutie in alle onderzochte landen anders verliep, kunnen toch enkele
gemeenschappelijke lijnen getrokken worden.
Ten eerste was het mededingingsbeleid in eerste instantie louter repressief van aard: het
richtte zich op het opsporen en bestraffen van handelswijzen die de vrije concurrentie
inperkten of uitschakelden. Pas in een latere fase kwam daar met concentratiecontroles een
preventief luik bij. Ten tweede beschikten alle hier besproken landen vroeg of laat over een
mededingingswetgeving die uitging van het verbodsprincipe. Anders gezegd: vroeger was
alles toegelaten, tenzij het verboden was. Nu is het verboden, tenzij het toegelaten is. Dit
laatste is een beter uitgangspunt. Tenslotte vormen de hier beschreven ontwikkelingen de
weerslag van de in die tijd heersende opvattingen. Zoals wel vaker het geval is, verklaart de
(afwezigheid van) politieke wil om van bescherming van de vrije concurrentie werk te maken
of zo’n wet tot stand komt en hoe zij zal toegepast worden.
131
Bibliografie
WETGEVING
Verdrag tot Instelling van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van 18 april 1951,
UN Treaty Series, vol. 261,142.
Verdrag tot oprichting van een Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957:
http://www.cvce.eu/obj/treaty_establishing_the_european_economic_community_rome_25_
march_1957-en-cca6ba28-0bf3-4ce6-8a76-6b0b3252696e.html
Geconsolideerde versie Verdrag houdende oprichting Europese Gemeenschap: http://old.eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:11997E/TXT:EN:HTML
Geconsolideerde versie Verdrag van Lissabon:
http://old.eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2010:083:FULL:NL:PDF
Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkung vom 27 juli 1957, GRUR 1957, 465.
Wet 27 mei 1960 tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie, BS 22
juni 1960.
Wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken, BS 30 juli 1971.
Wet 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, BS 10 september
1991.
Gecoördineerde wet 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging,
BS 29 september 2006.
Wet 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen, BS 19 mei 2009.
Wet 3 april 2013 houdende invoeging van boek IV " Bescherming van de mededinging " en
van boek V " De mededinging en de prijsevoluties " in het Wetboek van economisch recht en
houdende invoeging van de definities eigen aan boek IV en aan boek V en van de
rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek IV en aan boek V, in boek I van het Wetboek
van economisch recht, BS 24 april 2013.
Besluitwet van 22 januari 1945 betreffende de beteugeling van de inbreuken op de
reglementering inzake de bevoorrading van het land, BS 24 januari 1945.
K.B. nr. 62 waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische
reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 18 januari 1935.
K.B. 7 november 1973 genomen in uitvoering van artikel 14, alinea 5, van de wet van 27 mei
1960 tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie, BS 9 november
1973.
K.B. 6 april 1984 tot reglementering van de produktie van dweilen bestemd voor de
binnenlandse markt, BS 26 mei 1984.
132
K.B. 9 juni 1981 tot inwilliging van een verzoekschrift betreffende de tussen de leveranciers
en kleinhandelaars in brandstoffen gesloten contracten, en ingediend bij toepassing van het
koninklijk besluit nr. 62 van 13 januari 1935, waarbij toelating wordt verleend tot het instellen
van een economische reglementering van de voortbrenging en de verdeling, BS 3 juli 1981.
Verord.Raad nr. 17/1962, 6 februari 1962 houdende uitvoering van de artikelen 85 en 86 van
het Verdrag, P.B. 21 februari 1962, afl. 13, 204.
Verord. Raad nr. 4064/89, 21 december 1989 betreffende de controles op concentraties van
ondernemingen, P.B. 30 december 1989, afl. 395, 1.
Verord. Raad nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. 4 januari 2003, afl. 1, 1.
Verord. Raad nr. 139/04, 20 januari 2004 betreffende de controles op concentraties van
ondernemingen, P.B. 29 januari 2004, afl. 24, 1.
PARLEMENTAIRE VOORBEREIDING
Rapport au Roi de l’ arrêté royal permettant l’institution d’une règlementation économique de
la production et de la distribution, Pasinomie 1935, 18-21.
Avis du Conseil d’Etat sur la loi sur la protection contre l’abus de puissance économique,
Pasinomie 1960, 562-570.
Exposé des motifs de la loi de 27 mai 1960 sur la protection contre l’abus de la puissance
économique, Pasinomie 1960, 559-561.
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging,
Parl. St. Kamer 1989-90, nr. 1282/1.
Verslag namens de commissie van het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid over het
wetsontwerp tot bescherming van economische mededinging, Parl. St. Kamer 1989-90, nr.
1282/6.
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende invoeging van de bepalingen die een
aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV “Bescherming
van de mededinging” en boek V “De mededinging en de prijsevoluties” van het Wetboek van
economisch recht, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. K.53-2591/1.
BEKENDMAKINGEN EUROPESE COMMISSIE
Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het
gemeenschappelijke mededingingsrecht , P.B. 9 december 1997, afl. 372, 5.
Bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de
mededinging niet zichtbaar beperken in de zin van art 81, lid 1 van het Verdrag tot oprichting
van de Europese gemeenschap (de minimis), P.B. 22 december 2001, afl. 368, 13.
133
Bekendmaking van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering
van geldboeten in kartelzaken, P.B. 19 februari 2002, afl. 45, 3.
BOEKEN
ARMENTANO, D., Antitrust and the bounds of power: the dilemma of liberal democracy in the
history of the market, Oxford, Hart Publishing, 1997, 279 p.
BARTH, U.,“50 Jahre GWB”, in W. MÖSCHEL (ed.), 50 Jahre Wettbewerbgesetz in
Deutschland und in Europa, Baden-Baden, Nomos, 2010, 9-36.
BARTHWAL, R., Industrial economics: an intrductory textbook, New Delhi, New Age
International, 2000, 537 p.
CINI, M. en MCGOWAN, L., Competition policy in the European Union, New York, St.
Martin’s Press, 1998, 224 p.
DE CLERCQ, M., Economie toegelicht, Antwerpen-Aperdoorn, Garant Uitgevers, 2009, 721 p.
DE LEENER, G., L’organisation des chefs de l’industrie: étude sur les syndicats industriels en
Belgique, Brussel, Misch&Thron, 1909, II dln., 395 en 565 p.
DEL MARMOL, C., La protection contre les abus de puissances en droit belge: genèse et
commentaire de la loi du 27 mai 1960, Luik, Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Luik,
1960, 471 p.
DEMEESTER, B., Vergelijkende studie EU-USA van de Microsoft zaak inzake koppelverkoop,
onuitgegeven masterproef Rechten UGent, 2010-2011, 144 p.
DE VREY, R., Towards a European unfair competition law: A clash between legal families,
Leiden, Martinus Nijhoff Publishers, 2006, 356 p.
DE VROEDE, P., Prijsregeling in APR, Gent, Story-Scientia, 1976, 259 p.
DE VROEDE, P. (ed.), Bescherming economische mededinging: de nieuwe wet van 5 augustus
1991, Brugge, Die Keure, 1993, 229 p.
DIRIX, E., MONTAGNIE, Y. en VANHEES, H., Handels- en economisch recht in hoofdlijnen,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 477 p.
GARNER, B.A. (ed.), Black’s Law Dictionary, St. Paul, West Publishing, 2009, 1759 p.
GELLHORN, C., Antitrust Law and Economics, St. Paul, West Publishing, 1986, 430 p.
GERBER, D., Law and competition in twentieth century Europe: Protecting Prometheus,
Oxford, Oxford University Press, 1998,472 p.
GOTZEN, M., Vrijheid van beroep en bedrijf & onrechtmatige mededinging: een poging tot
nadere omlijning van de wettelijke grondslagen en de inhoud van het
134
onrechtmatigheidsbegrip naar Belgisch algemeen mededingingsrecht, II dln., Brussel,
Larcier, 1963, 600 en 723 p.
GREGORY, M., “The corporate economy: ideologies of regulation and antitrust, 1920-2000” in
M. GROSSBERG en C. TOMLINS (eds.), The Cambridge history of law in America, III, The
twentieth century and after (1920- ), Cambridge, Cambridge University Press, 2007-2008,
613-652
GROSSFELD, B., “Zur Kartellrechtsdiskussion vor dem Ersten Weltkrieg” in H. C OING,
Wissenschaft und Kodifikation des Privatrechts im 19. Jahrhundert, IV, Eigentum und
industrielle Entwicklung, Wettbewerbsordnung und wettbewerbsrecht, Frankfurt a. Main,
Klostermann, 1979, 255-295.
HAWLEY,E., The new deal and the problem of monopoly: a study in economic ambivalence,
New York, Fordham University Press, 1995, 525 p.
HEENEN, J. en VAN RYN, J., Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1976, 459 p.
HOVENKAMP, H., Federal antitrust policy: the law of competition and its practice, St. Paul,
West Publishing, 2005, 841 p.
KAUFMANN, P., Passing off and misappropriation: An economic and legal analysis of the law
of unfair competition in the US and continental Europe, Weinheim, VCH Verlagsgesellschaft,
1986, 171 p.
KRNJAK, S., Per se versus rule of reason: economic analysis of US Supreme Court Predatoty
Price cases, masterproef Juridische en Economische Studies Universiteit van Centraal
Europa, Boedapest, 2012, 46 p.
KROESCHELL, K., Rechtsgeschichte Deutschlands
Vandenhoeck und Ruprecht, 1992, 261 p.
im
20.
Jahrhundert,
Götingen,
LAUWAARS, R., en TIMMERMANS, C., Europees recht in kort bestek, Deventer,Kluwer, 2003,
397 p.
LEHNICH, O., Die Wettbewerbsbeschränkung, Keulen, Heyman, 1956, 692 p.
LIEFMANN, R., Die Unternehmungen und ihre zusammenschlüsse, II,”Kartelle, Konzerne und
Trusts”, Stuttgart , Moritz, 1927, 423 p.
LIFLAND, W., en VAN CISE, J., Understanding the antitrust laws, New York, Practising Law
Institute, 1980, 344 p.
LONDERS, G. “De controle op de toepassing van het Belgische mededingingsrecht door de
hoven en de rechtbanken” in TBH-dossier n°1, Wet tot bescherming van de economische
mededinging: haar werking, 1994, 68-85.
LUYKX, T., Politieke geschiedenis van België, 1, Van 1789 tot 1944, Brussel, Elsevier, 1977,
402 p.
135
LYON, L., The National Recovery Administration: an analysis and appraisal, Washington,
Brookings Institution, 1935, 947 p.
MARESCEAU, M., STUYCK, J. en VAN GERVEN,W., Beginselen van Belgisch privaatrecht, 13,
Handels- en economische recht, 2, Mededingingsrecht, B, Kartelrecht (Belgische en
Europees), Gent, Story Scientia, 1985, 518 p.
M. MARESCEAU, Syllabus Europees Recht, onuitg., 2011-2012, 191 p.
MARSDEN, P., A competition policy for the WTO, Londen, Cameron May, 2003, 392 p.
MORTELMANS, K., De invloed van het Europees gemeenschapsrecht op het Belgisch
economisch recht, Antwerpen, Kluwer, 1978, 730 p.
MUELLER, R., HEIDENHAIN, M. en SCHUELLER, H., Das Recht
Wettbewerbsbeschränkung, Frankfurt am Main, Fritz Knapp Verlag, 1981, 165 p.
gegen
NÖRR, K., Die Leiden des Privatrechts: Kartelle in Deutschland von der
Holzstoffkartellentscheidung zum Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen, Tübingen,
Mohr, 1994, 236 p.
NÖRR, K., Zwischen den Mühlsteinen, Tübingen, Mohr Siebeck, 1988, 264 p.
PARZYCH, K., A primer to antitrust law and regulatory policy, Boston, American University
Press, 1987, 108 p.
POHL, H. (ed.), Kartelle und Kartellgesetzgebung in Praxis und Rechtssprechung vom 19.
Jahrhundert bis zur Gegenwart, Stuttgart, Steiner, 1985, 327 p.
POSNER, R. en EASTERBROOK, A., Antitrust cases, economic notes and other materials, St.
Paul, West Publishing, 1981, 1069 p.
PUTTEMANS, A. (ed.), Actualité du droit de la concurrence, Brussel, Bruylant, 2007, 203 p.
RAHL, J., “International cartels”, in O. SCHACHTER en R. HELLAWELL (ed.), Competition in
international business: law and policy on restrictive practices, New York, Colombia
University Press, 1981, 240-276.
ROPER, D.C., MEAD, G., MCGREGOR HARRISON, G., DAVIS-HAMMATT, W. en CLARK, J., The
National Recovery Administration, Washington, President’s Committee of Industrial
Analysis, 1937, 240 p.
SCHMOECKEL, M., Rechtsgeschichte der Wirtschaft: seit dem 19. Jahrhundert, Tübingen,
Mohr, 2008, 486 p.
SOUTY, F., La politique de la concurrence en Allemagne fédérale, Paris, Presses
Universitaires de France, 1996, 125 p.
STULENS, B., “Het korps van verslaggevers: een overbodige luxe?”, in J. STUYCK en P.
WYTINCK (eds.), De Belgische mededingingswet anno 2003: 10 jaar WEM en de toekomst
136
van het Belgisch mededingingsrecht na de modernisering van het EG-mededingingsrecht,
Mechelen, Kluwer, 2003, 201-215.
STUYCK, J. Handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2003, 487 p.
VAN DE MEERSSCHE, P., Van Jalta tot Malta: politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, 1990, 318 p.
VAN DEN BERGH, R. en CAMESASCA, P., European Competition Law and economics: a
comparative perspective, Antwerpen, Intersentia, 2001, 591 p.
VANDERMEERSCH, D., De mededingingswet, Mechelen, Kluwer, 2007,535 p.
VAN IMPE, H., Staatsrechtelijk begrippenboek, Brussel, Bruylant, 1984, 332 p.
VANTHEMSCHE, G., De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief
(negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB Press, 1998, 124 p.
VAN MEERHAEGHE, M.A.G., Economie. Een kritisch handboek, Leiden, Stenfert Kroese,
1975, 548 p.
WHISH, R. Competition Law, Londen, Butterworths, 2001, 878 p.
WITTE, E., CRAEYBECKX , J. en MEYNEN, A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot
heden, Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1990, 394 p.
YSEWYN, J.,VAN SCHOORISSE, M.,MATTIOLI, E. en VAN KEYMEULEN, E., De Belgische
mededingingswet 2013: een praktische en kritische bijdrage, Antwerpen, Intersentia,
2013,280 p.
ZONNEKEYN, G., “De Genese van een Multilateraal Mededingingsakkoord in het kader van de
Wereldhandelsorganisatie: een processie van Echternach?” in P. WYTINCK (ed.), Gericht op
Mededinging: in honorem Bernard van de Walle de Ghelcke, Antwerpen, Maklu, 2011, 157174.
TIJDSCHRIFTEN
ARTS, D. “Enkele krachtslijnen van de nieuwe Belgische mededingingswet”, TBM 2006, 420.
BROUCKAERT, J., en WAELBROUCK, M., “La loi sur la protection de la concurrence
économique, JT 1992, 281-297.
CAPIAU, J. en MARCHAND, K., “Nieuwe Belgische mededingingswet. Een eerste analyse”,
NJW 2006, 822-830.
DANAGHER, L., “Criminalisation of cartels: a European and Trans-Atlantic perspective”,
E.C.L.R., 2012, 522- 527.
137
DE BAUW, H. en VAN HOUTTE, B. ” De toepassing van het EEG-mededingingsrecht door de
Belgische stakingsrechter (1980-1987)”, TPR 1988, 1087-1165.
DE BAUW, H., “Onrechtmatige mededinging en vrije concurrentie. Over de wisselwerking
tussen de wet handelspraktijken en de wet economische mededinging”, TBH, 1992, 682-699.
EDWARDS, C., “Regulation of monopolistic cartelization”, Ohio St. L. J., 1953, 252-278.
FUGINA, K., “Merger control review in the United States and the European Union: Working
towards confilict resolution”, Northwestern Journal of International Law & Business, 2006,
471-492.
E. GIPPINI-FOURNIER, The modernisation of European competition law: first experiences with
regulation
1/2003,
Community
Report
to
the
FIDE
congress
2008,
http://ssrn.com/abstract=1139776, 1-135.
LETWIN, W., “The English common law concerning monopolies”, U. Chi. L. R., 1954, 355385.
LETWIN, W., “Congress and the Sherman antitrust Law: 1887-1890”, U. Chi. L. R., 1955-56,
221-258.
NEELS, L., “Belgisch ‘anti-trust’ recht ‘in actie’”, SEW 1975, 481-498.
PARRET, L., “EG-Verordening nr. 2003/1: belangrijke vernieuwingen in het Europese
mededingingsrecht en de gevolgen voor de rechtspraktijk”, NJW 2003, 1246-1253.
POSNER, R., “The Chicago school of antitrust analysis”, U. Penn. L. R., 1978-1979, 925 -948.
SCORDAMAGLIA-TOUSIS, A., “The Lisbon Treaty and Competition: much ado about
nothing?”, http://ssrn.com/abstract=1889141, 1-14.
SUETENS, L.P., “Belgian antitrust law “in action”’, CMLR 1964-65, 325-339.
VAN DE WALLE DE GHELCKE, B., “Actualiteit van de toepassing van de wet van 27 mei 1960
tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie”, TBH 1986, 3-44.
VAN DEN BERGH, R.”Het misbruiktoezicht op ondernemingen in machtspositie naar Europees
en Belgisch recht: beschouwingen bij recente ontwikkelingen”, TPR 1986, 157-243.
VAN GERVEN, W., “Schets van een Belgisch economisch grondslagenrecht”, SEW, 1971, 400418.
VAN GERVEN, W., “Het economisch recht van de lidstaten van de E.G. in een economische en
monetaire unie”, SEW 1975, 295-307.
VAN HECKE, G., “De bescherming tegen misbruiken van de economische macht”, RW 194748, 625-636.
138
VAN HECKE, G., “Rechtsvergelijkende aantekeningen bij de wet tot bescherming tegen het
misbruik van economische machtspositie”, RW, 1960-61, 410-418.
VANTHEMSCHE, G., “De Belgische overheid en de kartels tijdens het interbellum. Situering en
analyse van de wetgeving op de verplichte kartelvorming”, Belgisch tijdschrift voor filologie
en geschiedenis, 1983, 851-894.
VERHAEGEN, E., “Considérations sur le Conseil du Contentieux Economique”, J.T. 1947, 533548.
VON GOTZ, F., “50 Jahre GWB”, WRP 2007, 741-762.
WIJCKMANS, F. “De nieuwe Belgische mededingingswet”, RW 2006-07, 622-634.
WIJCKMANS, F. en TUYTSCHAEVER, F., “Tot zover het Belgisch kartelparadijs”, RW 2006-07,
1178- 1196.
WYTINCK, P., “Tijd brengt Raad: de Raad voor de Mededinging opnieuw in de schijnwerpers
met het jaarverslag 2000”, TBH, 2003, 89-93.
RECHTSPRAAK
Cass. 2 mei 1985, TBH 1985, 631.
Brussel 23 november 1864, Pas. 1865, II, 284.
Brussel 16 mei 1963, J.T. 1963, 434.
Amerikaans Hooggerechtshof 21 januari 1895, United States Reports, vol. 156, 1.
Amerikaans Hooggerechtshof 14 maart 1904, United States Reports, vol. 193, 197.
Amerikaans Hooggerechtshof 15 mei 1911, United States Reports, vol. 221, 1.
Amerikaans Hooggerechtshof 27 mei 1935, United States Reports, vol. 295, 465.
HvJ C-56 en 58/64, Consten en Grundig v. Commissie van de EEG, 1966.
HvJ C-5/69, Völk v. Vervaecke, 1969.
HvJ C-6/72, Emballage Corporation en Continental Can Company Inc. v. Commissie, 1973.
HvJ C-40/73, Suiker Unie e.a. v. Commissie, 1975.
HvJ C-27/76, United Brands v. Commissie, 1978.
HvJ C-85/76, Hoffmann-La Roche v. Commissie, 1979.
HvJ C-118/85, Commissie v. Italië, 1987.
HvJ C-284/86, Belasco e.a. v. Commissie van de EEG, 1989.
139
HvJ C-41/90, Höfner en Elser v. Macatron, 1991.
HvJ C-309/99, Wouters e.a. v. Algemene Raad van de Nederlandse orde van advocaten, 2002.
HvJ C-113/07, Selex Sistemi v. Commissie, 2009.
DIGITALE EN OVERIGE BRONNEN
“Naar een doeltreffende controleop de restrictieve mededingingspraktijken”, Verslag van het
Rekenhof aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2006, 30 p.
www-cs-faculty.stanford.edu/~eroberts/cs201/projects/corporatemonopolies/development_rrmon.html.
Federal Trade Commission 90th anniversary symposium, Federal Trade Commission
Conference center, 22-23september 2004,
http://www.ftc.gov/ftc/history/docs/90thAnniv_Program.pdf.
X, The WTO: a historical, legal and organizational overview,
http://internationalecon.com/wto/ch1.php.
http://legal-dictionary.thefreedictionary.com/Robinson-Patman+Act
http://www.ftc.gov/tips-advice/competition-guidance/guide-antitrust-laws/pricediscrimination-robinson-patman
Merger Guidelines 2010 (US): http://www.ftc.gov/sites/default/files/attachments/mergerreview/100819hmg.pdf
140
Download