Biologie - Scholieren.com

advertisement
Biologie
Hoofdstuk 11- Gezondheid
11.1
Huid bestaat uit:
1. Opperhuid met 3 lagen
- dode hoornlaag
- levende cellen
- kiemlaag
2. Lederhuid
- zweetklieren
- talgklieren
-zintuigen
- spieren en haren
3. Onderhuids bindweefsel
- vetcellen
Je gezondheid wordt beïnvloed door je leefstijl en erfelijke factoren. Je bent gezond als je je
zowel lichamelijk als geestelijk als maatschappelijk goed voelt.
11.2
Antistoffen zijn stoffen die gifstoffen of
ziekteverwekkers onschadelijk maken.
Witte bloedcellen, macrofagen, kunnen
van vorm veranderen, uit een haarvat
kruipen en binnengedrongen bacteriën,
virussen en schimmels in zich opnemen
door fagocytose. Daarna breken ze deze af
met enzymen. Ze zijn niet specifiek, ze
maken geen onderscheid tussen
verschillen bacteriën.
Antiserum is bloedplasma met antistoffen. Monoklonale antistoffen zijn afkomstig van één
kloon snel delende muizencellen.
11.3
Vaccinaties zorgen ervoor dat je niet ziek wordt van een bepaald bacterie.
Lymfocyten herkennen ziekteverwekkers, deze ziekteverwekkers hebben namelijk antigenen
op zich zitten. Op reactie van die antigenen maken speciale witte bloedcellen antistoffen.
Lymfocyten ontstaan in het rode beenmerg. Je hebt 2 soorten:
B-lymfocyten- maken antistoffen
T- lymfocyten- rijpen in de thymus, deze t-helpercellen stimuleren de deling en werking van
andere B- en T-cellen. Sommige T-cellen kunnen eigen cellen die geïnfecteerd zijn met het
virus opsporen en vernietigen. Elke T- en B-cel reageert maar op 1 bepaald type antigeen, het
is dus specifiek.
Anitbiotica maken deling en groei van bacteriën onmogelijk. Zo heeft je lichaam meer tijd
om antistoffen te vormen. Multiresistente bacteriën kunnen tegen sommige antibiotica.
Geheugencellen herkennen bij een tweede infectie gelijk de ziekteverwekkers en starten met
de afweerreactie: je bent immuun.
Actieve immuniteit= Lichaam maakt zelf antistoffen + geheugencellen
1. Natuurlijk; je loopt ziekte op →maakt geheugencellen/antistoffen
2. Kunstmatig: vaccinatie → inspuiten van verzwakte ziekteverwekkers
Passieve immuniteit= lichaam maakt niet zelf de antistoffen maar krijgt ze binnen -> worden
daarna vrij snel afgebroken in lichaam.
1. Natuurlijk: sommige antistoffen via placenta/moedermelk
2. Kunstmatig: inspuiten van antistoffen bij ernstige ziekte
Bij auto-immuunziekten vernietigen lymfocyten eigen lichaamscellen.
Bij orgaantransplantaties moet er een sterke overeenkomst zijn tussen de HLA- antigenen van
donor en ontvanger.
11.4
Bij een allergische reactie reageer het afweersysteem afwijkend en heel heftig op stoffen.
De antistoffen die ontstaan hechten zich aan mestcellen waaruit histamine vrijkomt bij een
nieuw contact met het allergeen.
Planten
Stekels en doornen zijn de mechanische afweer van planten. Sommige planten hebben
signaal stoffen waar beesten op af komen om spintmijten weg te halen. De chemische
afweer van een plant bestaat uit giftige en vies smakende stoffen. Pectine zit in de celwand,
hierdoor kunnen micro-organismen niet de plant in.
11.5
Kankercellen hebben een verstoorde celcyclus, ze delen ongeremd waardoor er een tumor
ontstaat. Zodra een tumor een lymfevat of bloedvat binnendringt is er sprake van uitzaaiingen.
Proto-onctogenen stimuleren de celcyclus. Tumorsuppressorgenen
remmen de celcyclus af. Tijdens een mutatie kan een proto-oncogen
veranderen in een oncogen of een tumorsuppressorgen werkt niet meer.
Hierdoor blijven de cellen ongeremd delen.
Epigenetica onderzoekt de invloed van stofffen die aan het DNA
gebonden worden.
1. Het virus-DNA dringt de gastheercel binnen.
2. De gastheercel maakt nieuw virus-DNA, verdubbeling.
3. En virus-RNA
4. Door het RNA ontstaan eiwitten voor de eiwitmantel van nieuwe
virussen.
5. De eiwitmantels nemen het virus-DNA op.
6. De gastheercel sterft en de nieuwe virussen komen vrij.
Gentherapie bij tumoren berust op het toevoegen van extra allelen aan
kankercellen. De werking van deze allelen veroorzaakt de dood van de
kankercellen.
Hoofdstuk 12- Transport
12.1
Het slagvolume is de hoeveelheid bloed die per hartslag een harthelft verlaat. De
hartslagfrequentie is het aantal hartslagen per minuut. Je hartminuutvolume is de
hoeveelheid bloed die het hart per minuut wegpompt.
Tijdens een hartinfarct heb je een vernauwde kransslagader die de hartspier van bloed
voorziet. Een deel van het hart krijgt hierdoor te weinig zuurstof, dit werkt niet meer goed of
sterft af.
Een hartslag begint bij
de boezems die bloed
vanuit de grote aders
opvangen. De
sinusknoop geeft een
elektrische schokje af,
hierdoor trekken de
boezems samen, en
pompen het bloed in de
kamers. Daarna komt
de schok bij de AVknoop waar deze even
stopt. De schok gaat
naar beneden en gaat de
schok over de kamers
heen waardoor deze
samentrekken en het
bloed de slagaders ingaat.
Een kransslagader is de eerste zijtak van de aorta. Het zuurstofrijke bloed is voor het hart zelf.
De kransaders vervoeren het zuurstofarme bloed weer naar de boezems via een grotere ader.
Hartkleppen zorgen ervoor dat het bloed niet terug kan stromen naar de boezem.
Tijdens de vulfase staan de hartkleppen open en slagaderkleppen dicht. De druk in de kamers
is laag. Bloed stroom vanuit de aders via de boezems kamers in.
Tijdens het samentrekken van de boezems is de druk in de kamers laag. De hartkleppen staan
open en de slagaderkleppen zijn nog dicht.
Tijdens het samentrekken van de kamers neemt de druk in de kamers toe. De slagaderkleppen
gaan open en de hartkleppen sluiten.
Ontspannen van de kamers, dan neemt de druk af. De slagaderkleppen sluiten en de
hartkleppen gaan weer open.
12.2
Kleine bloedsomloop
Zuurstofarm bloed, afkomstig uit alle delen van je
lichaam, komt via de bovenste en onderste holle ader
binnen in de rechterboezem. Vervolgens stroomt het
bloed naar de rechterkamer die het daarna in de
longslagader pompt. In de longen neemt het bloed
zuurstof op en geeft het CO2 af, waardoor je deze
afvalstof vervolgens kunt uitademen. Daarna gaat
het zuurstofrijke bloed via de longader terug naar het
hart, naar de linkerboezem.
Grote bloedsomloop
Vanuit de linkerboezem stroomt het bloed naar de
linkerkamer en vervolgens via de aorta (grote
lichaamsslagader) naar de rest van je lichaam. Via de
aderen komt het bloed weer in de onderste en
bovenste holle terug in de rechter boezem.
Bloedvaten die bloed van het hart afvoeren naar de organen heten slagaders. Slagaders
vertakken zich in steeds dunnere slagaders en uiteindelijk in haarvaten. Stoffen kunnen
gemakkelijk uit de haarvaten. Aders brengen het bloed terug naar het hart. Ze hebben kleppen
om ervoor te zorgen dat het bloed niet terugstroomt.
Voor de geboorte komt
zuurstofrijk bloed via de
navelstrengader in het
lichaam van het kind. Dit
bloed mengt met zuurstofarm
bloed. Het gemengde bloed
kan via het ovale venster en
een verbinding tussen de
longslagader en aorta (ductus
Botalli) direct de grote
bloedsomloop instromen. Na
de geboorte sluit het ovale
venster en de verbinding
tussen de aorta en de
longslagader verdwijnt.
Transport in planten
Houtvaten vervoeren water met mineralen van de wortels naar de bladeren. Bastvaten brengen
suikers en andere organische stoffen van de bladeren naar andere delen van de plant zoals
vruchten en de wortels. De waterstroom in de houtvaten komt op gang door het verschil in
osmotische waarde in de plant door verdamping. De stroming in de bastvaten komt tot stand
door drukverschil als gevolg van osmose.
12.3
De druk op het bloed in de slagaders is extra hoog wanneer de kamers het bloed erin pompen:
de bovendruk. Tijdens de rustfase van het hart daalt de druk weer: de onderdruk.
In slagaders zijn de stroomsnelheid en bloeddruk hoog. In aders heb je kleppen zitten die
ervoor zorgen dat het bloed niet terug stroomt. Als er een klep kapot gaat heb je een spatader.
In de haarvaten stroom het bloed langzaam. Er is genoeg tijd om stoffen uit te wisselen met de
omgeving.
12.4
Bloed:
Bloedplasma- water met opgeloste stoffen. Vervoert C02.
Rode bloedcellen- vervoeren zuurstof met behulp van hemoglobine
Witte bloedcellen- spelen een rol bij de afweer tegen ziekteverwekkers, bijv door antistoffen.
Bloedplaatjes- voorkomen bloedverlies bij beschadigingen, bloedstolling
Werking van EPO:
Zuurstof & koolstofdioxide transport.
Bloedstolling na een verwonding
Bloedgroepen
Voorbeeld:
Als je
bloedgroep A
hebt en je
krijgt
bloedgroep B
gaat je bloed
klonteren.
Resusfactor
Wanneer een resusnegatieve vrouw zwanger is van een resuspositief kind, maakt de moeder
tijdens en na de zwangerschap antiresus tegen de resusantigenen, die in de bloedbaan van de
moeder komen. Bij een tweede zwangerschap leidt dit tot klontering van het bloed van het
kind in de baarmoeder. Door de moeder injecties te geven, voorkomen artsen vorming van
antiresus. Hierdoor is er bij de tweede zwangerschap van een resuspositief kind geen risico op
klontering.
12.5
Rond je cellen heb je weefselvloeistof, dit zorgt ervoor dat je cellen uitdrogen en garandeert
een goede uitwisseling van stoffen tussen haar bloed en cellen.
In de haarvaten ontstaat weefselvloeistof uit bloedplasma. Hierdoor is de samenstelling van
beide vloeistoffen gelijk, met uitzondering van de grote bloedeiwitten. Die kunnen een
haarvat niet verlaten. Hierdoor is de osmotische waarde van het bloedplasma hoger dan die
van de weefselvloeistof. Aan het begin van het gaarvat is de bloeddruk hoger dan de
osmotische waarde van het bloed. Daardoor is er nette meer uitstroom van bloedplasma dan
resorptie. Opgeloste stoffen in het bloedplasma gaan mee richting weefselvloeistof rond de
lichaamcellen. De bloeddruk daalt. Komt deze onder de osmotische waarde, dan is er netto
meer resorptie van weefselvloeistof naar de haarvaten, dan uitstroom van bloedplasma.
Hoofdstuk 13- Gaswisseling en uitscheiding
13.1
Ademfrequentie is het aantal ademhalingen per minuut. Ademvolume is het aantal liters dat
je ademt per minuut.
De longen bestaan uit sponsachtig weefsel. De luchtpijp vertakt in steeds dunnere buisjes, die
open gehouden worden door kraakbeenringen. De dunne uiteinden monden uit in de
longblaasjes. De longslagader met zuurstofarm en koolzuurrijk bloed vertakt in een groot
aantal haarvaten. Deze haarvaten omgeven de longblaasjes. Tussen de longblaasjes en de
haarvaten vind gaswisseling plaats. Zuurstofgas diffundeert het bloed in en koolstofdioxide
gaat naar de longblaasjes.
Gunstig voor gaswisseling: - kleine diffusie afstand, grote gezamenlijke oppervlak,
concentratie verschillen van O2 en CO2
Ongunstig voor gaswisseling- de dode ruimte
Ademhalingsspieren
De longen volgen de beweging van het middenrif, Beweegt het middenrif door spierkracht
omlaag, dan vergroot dit het longvolume. Hierdoor daalt de luchtdruk in de longen en stroomt
buitenlucht naar binnen → inademing
Beweegt het middenrif omhoof, dan verkleint dit het longvolume. Hierdoor stijgt de luchtdruk
in de longen en gaat de lucht naar buiten → uitademing
Bij een diepe ademhaling gebruikt je ook je tussenribspieren en eventueel je nekspieren.
Om de longen zit longvlies en aan de binnenkant van de borstkas zit borstvlies. Hiertussen zit
een soort plak vloeistof, dit zorgt ervoor dat de vliezen soepel langs elkaar glijden.
Vitale capaciteit is de totale hoeveelheid lucht die na maximale inademing kan worden
uitgeademd.
De regeling van de ademhaling vindt plaats in het ademcentrum. Deze groep zenuwcellen in
de hersenstam stuurt de ademhalingsspieren aan. Het ademcentrum reageert op informatie uit
het lichaam. Receptoren, zintuigcellen in bloedbaan en hersenen sturen informatie over CO2
en pH naar de ademcentrum. Het ademhalingscentrum zendt impulsen naar het middenrif en
de tussenribspieren.
13.2
De wand van de neusholte, neusschelpen en luchtpijp is bekleed met een slijmvlies, een
dunne laag cellen die een kleverig slijm maken. Het slijmt vangt stofdeeltjes,
ziekteverwekkers en stuifmeelkorrels op.
Je luchtwegen bevatten ook trilharen. Deze maken een soepele slagbeweging, door deze
beweging beweegt het slijm met de deeltjes naar de keelholte. Daar slik je het slijm in.
Bij chronische bronchitis zijn de luchtwegen langdurig ontstoken en hoopt het slijm zich op.
Bij longemfyseem is een groot aantal longblaasjes kapot.
Planten
In droge tijden sluiten planten hun huidmondjes. De gaswisseling neemt daardoor af.
Woestijnplanten hebben allerlei aanpassingen aan droogte.
13.3
De huid bevat zweetklieren. Het zweet dient als koelvloeistof voor het lichaam. Een te groot
vochtverlies leidt tot minder goed functionerende cellen. Het zenuwstelsel regelt de
zweetproductie via de hypothalamus.
Via je nieren raak je ook water en zouten kwijt. Bloed met opgeloste stoffen komt via de
nierslagaders binnen. Het gezuiverde bloed gaat via de nieraders naar de holle ader. De nieren
filtreren afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloedplasma. Deze afvalstoffen en het
water verlaten als urine de nieren.
De lever maakt van overtollige en onbruikbare aminozuren ureum. Dat gaat naar het bloed, de
nieren scheiden dit uit.
13.4
Via de nierslagaders stroomt bloed naar de nieren. Vertakkingen van de nierslagader vormen
in elk nefron een kluwen, een glomerulus . Door de bloeddruk stroom een deel van het
bloedplasma tussen de wandcellen door, het kapsel van Bowman in. Deze vloeistof heet dan
voorurine. De voorurine bevat
naast afvalstoffen, veel nuttige
stoffen als zouten en glucose.
Bloedcellen en eiwitten
blijven in het bloed achter.
Vanuit het kapsel van
Bowman stroomt de voorurine
via de rest van het
nierkanaaltje naar de
verzamelbuis. De
terugresorptie van nuttige
stoffen en water vind in de
kronkelde delen van het
nierkanaaltje plaats. In de lus
van Henle kan het
nierkanaaltje water
terugwinnen uit de voorurine.
De vloeistof die in het
nierbekken aankomt, is de
urine.
ADH hormoon verhoogt in het laatste gekronkelde deel van het nierkanaaltje en het
verzamelbuisje de doorlaatbaarheid van water via de waterkanaaltjes in de celmembranen. Er
gaat nu extra water uit de urine naar het bloed uit.
13.5
Als je weinig glucose meer hebt maakt je lichaam glucagon aan, dit wordt gemaakt door de
alvleesklier. Via het bloed prikkelen doelwitorganen om in actie te komen. Het hormoon
glucagon stimuleert de lever om uit de reservevoorraad glycogeen glucose vrij te maken en af
te geven aan het bloed. Bij stress en inspanning zorgt ook het hormoon adrenaline voor het
vrijmaken van glucose uit de lever.
Homeotase zorgt ervoor dat het inwendig milieu zo constant mogelijk te maken.
Zenuwstelsel en hormoonstelsel houden de
lichaamswaarden binnen bepaalde grenzen: dynamisch
evenwicht.
Hoofdstuk 14- Reageren
14.1
Spieren die in tweetallen werken en een tegengestelde beweging veroorzaken, noem je
antagonisten.
Een skeletspier bestaat uit
spierbundels. In een spierbundel
liggen lange spiervezels, dat zijn met
elkaar vergroeide spiercellen. Een
spiervezel heeft meerdere kernen,
daaromheen zit bindweefsel. In de
lengterichting bevat een spiervezel
spierfibrillen, die zijn opgebouwd uit
actine en myosine.
Je hebt 3 typen spierweefsel:
1. Dwarsgestreept spierweefsel- bundels spiervezels, willekeurig
2. Glad spierweefsel- langgerekte spiercellen, onwillekeurig
3. Hart spierweefsel- bundels spiervezels die een vertakt netwerk vormen, onwillekeurig
Je hebt snelle en langzame spiervezels. Snelle spiervezels houden het kort maar krachtig vol,
langzame spiervezels houden het langer vol maar trekken langzamer samen. In langzame
spiervezels zit extra myoglobine, een spiereiwit dat zuurstof kan binden en bewaren.
14.2
De regeling van de hoeveelheid licht die door de pupil de ogen binnenkomt, heet de
pupilreflex.
Spieren in je oog kunnen zelf de lens boller of platter maken, zo kan je verschillende
afstanden alsnog goed zien. Dit scherpstellen heeft accommoderen.
Het begint in je ogen met een scherp beeld op je netvlies. Zintuigcellen in het netvlies zetten
dit beeld om in elektrische signalen: impulsen. Die geven ze door aan neuronen. Via beide
oogzenuwen gaan de impulsen naar de hersenen, die bouwen daarmee
een beeld op.
Gezichtsbedrog is als je hersenen van de informatie uit de ogen een
beeld maken dat niet klopt met de werkelijkheid.
Bijziend→ voorwerpen van dichtbij wel zien maar van veraf niet. Het
beeld komt niet scherp op je netvlies maar er vlak voor.
Verziend→ voorwerpen van veraf wel zien maar van dichtbij niet. Het
beeld bij hen is scherp achter het netvlies.
Bij staar is de ooglens vertroebeld en zie je wazig.
Door de kegeltjes kan je kleuren zien, je hebt 3 type kegeltjes. Ze zijn alle drie gevoelig voor
een andere kleur, rood, blauw of groen. Je hersenen weten van welk kegeltje de impuls kwam
en kan zo dus de kleuren onderscheiden. Kegeltjes werken alleen als er voldoende licht is. Als
er te weinig licht is schakelt het netvlies over op de staafjes. Je ziet geen echt goede kleuren
maar grijstinten, en het beeld is niet heel scherp.
De gele vlek zit midden op je netvlies en bevat uitsluitend kegeltjes. Naar de zijkanten toe
neemt het aantal kegeltjes af, hier hebben de staafjes de overhand. Op de plek waar de
oogzenuw het oog uit gaat en waar bloedvaten door het netvlies gaan, liggen geen
zintuigcellen. Dit is de blinde vlek.
Kleurenblind ontstaat doordat je het rode pigment in de roodgevoelige kegeltjes mist of dat
je het groene pigment in de groengevoelige kegeltjes mist.
Nachtblind ontstaat doordat je geen pigment kan aanmaken in je staafjes.
De adequate prikkel is een prille waarvoor een zintuig geschikt is. Voor alle andere prikkels
zijn de zintuigcellen ongevoelig.
14.3
Het animaal zenuwstelsel is het deel van het zenuwstelsel wat je zelf kan besturen, je
skeletspieren. Het autonoom zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil en bestuurt je
organen, het regelt naar behoefte. Dit bestaat uit het orthosympatisch deel, dit werkt tijdens
actie. En het parasympathisch deel, dit werkt tijdens rust en herstel.
Zenuwen zijn bundels uitlopers van zenuwcellen, die impulsen vervoeren in je lichaam.
Hersenen
Grote hersenen: De buitenkant van de grote hersenen is de hersenschors. Dit is het gebied in
de hersenen waar je informatie van de zintuigen binnenkomt. Hier vindt verwerking van de
informatie plaats.
Kleine hersenen: Door dit deel van het CZS gaan bewegingen soepel gecoördineerd en niet
schokkerig.
Hersenstam: In dit hersendeel bevinden zich naast de temperatuurcentrum ook centra voor
bloeddruk, hartslag en ademhaling.
Ruggenmerg: Het ruggenmerg verwerkt binnenkomende informatie vanuit de sensorische
zenuwvezels en reageert daar op via de motorische zenuwvezels.
Het perifeer zenuwstelsel bestaat uit de motorische en sensorische zenuwcellen.
Primaire sensorische centra vertalen impulsen in beeld, geluid enzovoort. Secundaire
sensorische centra bevatten informatie waardoor je de informatie uit de primaire sensorische
centra herkent. In primaire motorische centra ontstaan impulsen voor bewuste bewegingen.
Secundaire motorische centra
bevatten informatie waardor
bewegingen vloeiend verlopen.
Zenuwcellen geleiden impulsen via
dendrieten en axonen. Door de
myelineschede verplaatsen impulsen
zich van insnoering naar insnoering.
De overdracht van impulsen in
synapsen gaat via
neurotransmitterstof.
Een reflex treedt op voor of zonder
dat de hersenen zich daarvan bewust
zijn.
14.4
Effectoren zijn organen die de afwijking van de norm corrigeren. Receptoren nemen de
afwijking van de norm aan. Regelkringen voorkomen afwijkingen van een gewenste waarde.
Als de afwijkingen klein blijven is er een dynamisch evenwicht.
Door motorprogramma's ben je in staat handelingen die je regelmatig doet, zonder nadenken
te verrichten.
Diepte kun je zien door de beelden van beide ogen in de gezichtscentra te combineren.
14.5
De halveringstijd is de tijd waarna de helft van het effect kwijt is.
De hypofyse vormt TSH. Dit hormoon stimuleert de schildklier tot het vormen van thyroxine.
thyroxine remt op zijn de beurt de hypofyse. Daalt de hoeveelheid thyroxine sterk, dan neemt
de productie van TSH weer toe.
Negatieve terugkoppeling voorkomt dat de productie van een hormoon boven de normwaarde
komt. Bij positieve terugkoppeling gaat de hormoonproductie juist steeds sneller.
Download