Nieuwsbrief j2 nr2 _2

advertisement
Februari 2002
Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw
Natuurlijke vijanden van plaaginsecten heb je
in alle soorten en gewichten. Er zijn er die
plaaginsecten nodig hebben als voedsel, deze
noemt men predators. En er zijn er die plaaginsecten nodig hebben voor hun voortplanting,
meer specifiek voor de ontwikkeling van hun
jongen. We spreken in dit geval van parasieten.
In de eerstvolgende maanden zullen de belangrijkste predators aan bod komen. Vervolgens
bespreken we de parasitaire insecten en tot slot
van deze reeks vatten we alles nog een keer
samen aan de hand van de planten en de
omgevingen die ze nodig hebben voor hun
ontwikkeling.
De Gewone oorworm
Algemeen
In België en Nederland zijn er vijf inheemse
soorten oorwormen van de 1300 die wereldwijd
bekend zijn. In orde van algemeenheid zijn dit:
Forficula auricularia, Labia minor, Apterygida
media, Chelidurella acanthopygia, Labidura riparia
(Willemse, 1971)
De meest voorkomende oorworm in België en
Nederland is de gewone oorworm (Forficula
auricularia (Forficula = schaartje in het Latijn)),
Deze is van Europese oorsprong en is hier wijd
verspreid. De soort komt ook voor in de Verenigde
Staten, waar ze zich soms tot een plaag kan
ontwikkelen.
Beschrijving
De gewone oorworm heeft een buitengewoon
beweeglijk, langgerekt lichaam van 10 tot 16 mm
lang, glimmend roodbruin tot bijna zwart van
kleur. Het mannetje is net iets groter dan het wijfje.
Het heeft een ronde, recht naar voor gerichte kop,
die duidelijk van het borststuk is afgegrensd. De
monddelen zijn van het malende type. Ondanks
Verantwoordelijke uitgever:
Herman Marien
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Maandblad
Afgiftekantoor 2440 - Geel 1
jaargang 2 nummer 2
dat ze nachtdieren zijn, hebben ze goed
ontwikkelde ogen. Met de grote draadvormige
antennen op hun kop kunnen ze luchtbewegingen,
trillingen en zelfs geuren waarnemen. Ze hebben
zes korte, maar krachtige poten, waarmee ze snel
voortbewegen, maar niet mee kunnen springen. Ze
gebruiken ze wel om hun prooien vast te grijpen en
te graven. Ze verplaatsen zich over korte
afstanden.
Kenmerkend voor de
oorworm zijn de typische tangen (cerci) aan
het uiteinde van het
achterlijf. Het mannetje
heeft forse halvemaanvormige, brede tangen
van 4 tot 8 mm lang. Die
van het vrouwtje zijn
iets kleiner en bijna
recht van vorm, waarbij
de punten vaak juist
tegen elkaar komen. De
tangen hebben zintuighaartjes die trillingen
kunnen waarnemen. Bij
naderend gevaar worden ze dreigend in de lucht
gestoken, maar het zijn niet echt doeltreffende
wapens. Hun verdediging bestaat in feite uit een
stinkende vloeistof die via twee klieren in het
achterlijf wordt uitgescheiden. De tangen
gebruiken ze des te meer om ’s nachts prooien te
vangen zoals vliegen en rupsen, die ze dan over
hun rug naar de mond
brengen.
De tangen dienen bij
de vliegende soorten
om de vleugels te
ontvouwen vóór en ze
weer
samen
te
vouwen na de vlucht.
De voorvleugels zijn
bij de gewone oorworm veranderd in
sterk verkorte dekschilden, die gelig van
kleur zijn. Hieronder zitten verrassend grote
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
blz. 1/10
vliezige achtervleugels verborgen, die iets buiten
de dekschilden komen. Alhoewel de gewone
oorworm goed ontwikkelde vleugels heeft, ziet
men ze zelden vliegen. Een reden hiervoor kan zijn
dat het ze te veel moeite kost om de vleugels weer
op te vouwen.
De in onze streken zeldzamere kleine oorworm
(Labia minor) vliegt wel graag en komt ’s nachts
wel eens op het licht af.
Omgeving / levenswijze
De gewone oorworm kan je het hele jaar door op
allerlei plaatsen aantreffen. Toch moet hun leefmilieu aan bepaalde eisen voldoen: voldoende
schuilgelegenheid en voedsel. Men vindt ze in de
vollegrondsteelten en voornamelijk langs met
bamboestokken opgebonden planten. Uiteraard
bieden oudere plantages meer schuilplaatsen dan
nieuwere. Het gebrek aan schuilplaatsen is de
belangrijkste beperkende factor. Ze voelen zich
bijgevolg niet erg thuis in de containerteelten.
Oorwormen jagen ’s nachts. Overdag treft men ze
dikwijls aan in grote slaapkolonies in droge verticale spleten, loszittende schors, onder stenen en
planken: dus op plaatsen waar ze beschermd zijn
door nauw aansluitende vlakken.
Men vindt ze ook wel eens in de bloemen van
Dahlia’s, zonnebloemen en droge distelkoppen,
waar ze weggedoken zitten tussen de bloemblaadjes.
Alhoewel ze een voorkeur hebben voor temperaturen tussen 25°C en 32°C, kan men ze ook terug
vinden in koudere milieus zoals gekoelde bewaarruimten.
Voeding
Oorwormen hebben kaken van het bijtende type.
Dat wijst er op dat het alleseters zijn. Toch blijkt
uit experimenten dat ze dierlijk voedsel (luizen)
verkiezen boven plantaardig voedsel (Carroll &
Hoyt 1984:740). Hun voeding bestaat voornamelijk uit dode en
levende insecten
zoals bladluizen,
bladvlooien
(larven en eieren),
maden,
kleinere rupsjes
en soms zelfs
grotere insecten zoals bromvliegen. Daarnaast eten
ze ook nog algen, mossen, pollen, schimmeldraden
van de meeldauwzwam, enz. Soms durven ze wel
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
eens knagen aan jonge bladeren, bloemen en
vruchten.
Het nuttig zijn van de oorworm blijkt uit tal van
proeven die de laatste jaren in de fruitteelt zijn
uitgevoerd.
In een proef werden 5 à 6 oorwormen uitgezet op
een boom met een 500 appeltakluizen. In drie
weken daalde het aantal tot minder dan 50,
vergeleken met meer dan 2000 luizen op een boom
die vrij werd gehouden van oorwormen. De
grootste vraat die ooit is waargenomen bij een
populatie van 20 oorwormen was 800 luizen in 8
dagen.
Hieruit blijkt dus dat
ze
zich
met
voldoende
luizen
voeden zodat een bekan worden gelaten
(Carroll & Hoyt,
1984:738). De luizen
die in gekrulde bladeren en tussen de
groeipunten
zitten
worden
eveneens
verslonden.
Totale uitroeiing van
een plaag zal echter
niet voorkomen, omdat de allesetende oorworm bij zeer lage aantallen
prooien op andere soorten overstapt. In boomgaarden eten ze heel wat wollige bloedluizen
(Eriosoma lanigerum) en perenbladvlooien weg.
Bovendien zijn ze in staat om kommaschildluizen
door hun schildje heen op te vreten tezamen met de
eieren die zich hieronder bevinden.
Het nadeel is dat oorwormen te laat op het seizoen
naar boven komen (juni) om sommige luizenplagen (roze appelluis en vlekkenluis) goed te
kunnen verdelgen. Ze zullen de vroege luizenkolonies nog wel in hun groei kunnen remmen. Bij
de vroege luizen, zullen we moeten rekenen op
andere natuurlijke vijanden als bestrijders.
Het voordeel van de allesetende (polyfage) oorwormen is dat ze ten opzichte van de meeste
andere nuttige insecten, in perioden van schaarste
veel gemakkelijker kunnen overleven, en dus snel
kunnen reageren op een stijgend aantal prooien.
Het roofinsect kan bovendien meerdere plagen
tegelijk bestrijden en zal op de meest talrijke prooi
overschakelen. (Noppert & Smits 1987:32). Bij
overbevolking
van
oorwormen
kan
er
kannibalisme optreden.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 2/10
aantal. De wijfjes hoeven hiervoor niet opnieuw te
paren. De opgespaarde spermatozoïden van de
herfstparing voldoen voor al de legsels.
Voortplanting
Omgeving / Beschrijving
Vanaf september trekken de oorwormen zich
paarsgewijze (of afzonderlijk) terug in een winterschuilplaats, waar eveneens voor het nageslacht
wordt gezorgd. Het liefst overwinteren ze in de
bodem of tussen afgestorven plantendelen en
bladeren. Het 2,5 cm diepe holletje bestaat uit één
of meerdere kamers. De toegang wordt aan de
oppervlakte met bodemdeeltjes afgesloten. Het
ondiepe holletje biedt niet altijd voldoende
bescherming en gedurende strenge winters treedt er
dan ook massaal sterfte op.
De paring vindt meestal plaats vóór dat de winterverblijfplaats wordt opgezocht. De wijfjes
beginnen met het leggen van de eitjes eind januari
tot einde maart, met een piek in februari. Het
moment waarop de eitjes worden gelegd is
afhankelijk van de voorjaarstemperaturen en de
lengte van de winterperiode. Vóór ze begint met
het leggen van de eitjes verdrijft ze alle indringers,
inclusief het mannetje. Het verdreven mannetje zal
sterven in april - mei.
In een tweetal dagen worden 20 à 80, ovale, 1 à 1,5
mm grote, parelwitte eitjes gelegd. De grootste
wijfjes leggen de meeste eieren.
Oorwormen vertonen broedzorg. Ze bewaakt haar
eitjes en jongen zéér fanatiek. Dit is een
verschijnsel dat heel zelden voorkomt bij insecten.
Ontwikkelingsstadia
Beschrijving
De pas uitgekomen larven (L1) zien er hetzelfde
uit als de volwassenen. Je herkent ze aan hun
kleinere afmeting, de rechte schaar en een
onopvallende grijzige kleur. De larven vervellen
voor de eerste maal na ongeveer 7 dagen (L2). De
larven blijven bij hun moeder tot na de tweede
vervelling (L3).
Het wijfje sterft meestal door uitputting en wordt
dan vaak opgegeten door haar eigen kroost. De
jonge insecten sluiten zich aan bij de rest van de
slaapkolonie.
Op het einde van de zomer, als de larven vier tot
zes maanden oud zijn, vervellen ze nog een laatste
keer (L4), waarna ze volwassen en geslachtsrijp
zijn. Ze doorlopen dus vier stadia, waarna ze nog 8
à 10 maanden leven.
Van ei tot volwassen insect (adult) ondergaan ze
een
onvolledige
gedaanteverwisseling
(Hemimetabole insecten), d.w.z. dat het
popstadium ontbreekt en dat het eerste larvestadium verschilt van het volkomen insect. Dit
merken we aan het ontbreken van de vleugels bij
L1 en de tangen die pas hun definitieve vorm
krijgen bij de laatste vervelling. Algemeen
genomen lijken de larven sterk op de volwassen
insecten.
Omgeving
In juni kruipen de nieuwe generaties in de
gewassen op zoek naar voedsel. De larven en de
volwassen insecten verblijven op dezelfde
plaatsen. Toch verkiezen de jonge insecten lager
in de gewassen te blijven dan de volwassenen.
Aanvankelijk liggen de eieren verspreid over de
bodem, maar al gauw worden ze op een hoop
gestapeld. Ze neemt de eitjes voortdurend één voor
één in de mond en likt ze helemaal schoon. Dit
doet ze om de eitjes niet te doen uitdrogen en om
ze te behoeden van schimmelaantastingen. Haar
enige voedsel bestaat uit enkele bedorven eitjes.
Na ongeveer 6 weken komen de larven uit. In mei,
nadat de jonge larven (nymfen) het nest verlaten
hebben beginnen de sterkste wijfjes nog aan een
tweede nest. Het legsel is vaak wel kleiner in
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Voeding
De pas uitgekomen larven worden door hun
moeder met allerlei organisch afval en opgebraakt
voedsel gevoed. De jonge larven gaan al snel zelf
voedsel verzamelen. Ze voeden zich hoofdzakelijk
met eieren.
Als ze enkel perenbladvlo eitjes eten, zou een L3
larve ongeveer 10 eitjes per dag voor zijn rekening
nemen, een L4 larve 20 en een volwassen 30 eitjes
(Lenfant & Sauphanor 1992:50.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 3/10
De natuurlijke vijanden van de
oorwormen
Ze vallen vaak ten prooi aan zoogdieren, bacteriën,
nematoden en roofinsecten zoals de sluipvliegen.
Ook vogels zoals ekster en Vlaamse gaaien,
spreeuwen en koolmezen kunnen een grote
slachting aanrichten.
De belangrijkste vijanden van de oorworm zijn
insektenparasiterende schimmels die voornamelijk
woekeren onder vochtige omstandigheden.
Schadelijke eigenschappen
Alhoewel oorwormen dierlijk voedsel verkiezen
boven plantaardig, gebeurt het dat ze in tijden van
schaarste van prooidieren overschakelen op plantaardig voedsel. Bij zomerse temperaturen en aanhoudende droogte, vullen ze hun vochttekort aan
door het drinken van plantensappen. Ze schaven
dan de opperhuid van de pas ontvouwen blaadjes
langs de hoofdnerf af. Daarbij kunnen zelfs kleine
gaatjes in het blad worden gevreten, die later uitgroeien tot grotere gaten. Het verschil met
wantsenschade is dat wantsen de gehele groeitop
vernietigen, terwijl dit bij oorwormen niet het
geval is.
Oorwormen beschadigen geen gave vruchten. Ze
dringen het vruchtvlees binnen via hagelwonden,
vogelpikken en andere beschadigingen van de
vruchtschil. Er is dus sprake van secundaire
schade. De schade aan fruit is in onze streek nooit
meer dan 0,1% geweest gedurende de laatste vijf
jaren.
Een andere schadelijke eigenschap van oorwormen
zijn de uitwerpselen die
ze achterlaten
op de gewassen en de
vruchten. De
schimmels in
de uitwerpselen kunnen
zich verspreiden en daardoor ook gezonde vruchten aantasten in
de bewaarruimten.
Stenen bloempot
Een stenen bloempot omgekeerd hangen aan een
ijzerdraad, gevuld met stro of zeer fijne houtsnippers. Er kunnen maximaal 180 oorwormen in
schuilen.
De potten hangen op plaatsen die gevoelig zijn
voor aantastingen.
Zwart containerplant-zakje
Een geperforeerd, zwart containerplant-zakje van
een halve liter vullen met stro of houtsnippers en
dicht nieten. Wel voor voldoende afwatering
zorgen.
Het ribkarton-rolletje
Een stuk ribkarton oprollen en met een touw vast
maken aan het gewas. Het voordeel van deze
methode is dat men de oorwormen gemakkelijk
kan tellen door tegen het karton aan te tikken of
door het door te blazen.
Uit onderzoek van de proeftuin van Schuilenburg,
blijkt dat oorwormen in de eerste plaats de omgekeerde bloempot vervolgens het plastic zakje en als
laatste het ribkartonrolletje verkiezen.
Een bosje riet
Bijeen gebonden stukjes riet opgehangen tussen
het gewas zijn niet alleen aantrekkelijk voor oorwormen, maar ook voor gaasvliegen en
lieveheersbeestjes die er overwinteren en
beschutting zoeken.
Om aan alle insecten voldoende schuilgelegenheid
te bieden, zijn er ongeveer een 500 bosjes riet per
hectare nodig.
Men kan de nesten verhuizen naar jonge percelen
waar weinig of geen oorwormen aanwezig zijn of
naar plaatsen waar zich een plaag aan het ontwikkelen is. Het verplaatsen moet wel overdag
gebeuren.
De meeste oorwormen kunnen in
augustus gevangen worden. Na september en vóór
juni heeft het geen zin omdat ze dan in de grond
leven.
Alternatieve schuilplaatsen
Om te voorkomen dat oorwormen de vruchten
zouden gaan gebruiken als schuiloord bij gebrek
aan andere plaatsen, kunnen we zelf gaan zorgen
voor alternatieven.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 4/10
De roofwantsen
Algemene beschrijving
Roofwantsen hebben een stekend-zuigende snavel,
net zoals de bladluizen, bladvlooien en cicaden die
tot dezelfde orde van de snavelinsecten
(Hemiptera) horen.
De wantsen worden nog eens onderverdeeld in drie
onderorden,de
waterwantsen
(Hydrocorisae),
amfibie-wantsen
(Amphibiocorisae)
en
de
landwantsen (Geocorisae). Tot deze laatste groep
behoren niet alleen de nuttige roofwantsen, maar
ook de schadelijke soorten zoals de schildwants,
bietenwants, groene appelwants, en verwante
soorten die tot plagen kunnen uitgroeien op onze
land- en tuinbouwgewassen.
De voor ons nuttige roofwantsen, komen vaak uit
verschillende families. Bijgevolg zijn ze soms zeer
verschillend van uiterlijk en gedrag.
De Monddelen
De lange snavel of steeksnuit is een vernuftig en
complex instrument. De snavel bestaat uit twee
kanaaltjes: één om het vloeibare voedsel op te
zuigen, het andere om speeksel in het aangeprikte
weefsel te pompen. Het aansteken van het weefsel
gebeurt met de zaagtandachtige omgevormde
kaken. De snavel zelf wordt niet in het weefsel
gestoken. Deze dient enkel om de vloeistoffen op
te zuigen. Ze kunnen bijgevolg enkel vloeibaar
voedsel opnemen.
Wantsen die zich met plantmateriaal voeden
zuigen meestal het sap uit de vaatbundels van de
planten, terwijl roofwantsen met behulp van
verteringsgistcellen in hun speeksel hun prooi van
binnenuit gaan oplossen, zodat ze de inhoud
kunnen opzuigen. Bovendien werkt het speeksel
verlammend op de zenuwen en de spieren, waardoor ze in staat zijn om prooien te vangen die vele
malen groter zijn dan zichzelf. Een rups die ruim
400 maal meer weegt dan een wants kan zo binnen
de 10 seconden worden uitgeschakeld.
Het insect
Alhoewel wantsen heel wat typische eigenschappen hebben, worden ze door telers vaak
verward met kevers.
Roofwantsen soorten verschillen onderling vaak
zeer sterk. Algemeen zijn het afgeplatte insecten,
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
bruin tot zwartbruin van kleur en met aan het einde
van het achterlijf een grijs vlak. Kenmerkend voor
de kop is de duidelijk zichtbare snavel die,
wanneer hij niet gebruikt wordt, gebogen zit onder
het insect, en de opmerkelijk grote rode ogen. De
opvallende antennen zijn groter dan de kop.
Wantsen hebben twee paar ongelijke vleugels:
twee harde voorvleugels en twee vliezige achtervleugels. De bouw van de speciale voorvleugels
zijn een belangrijk determinatie kenmerk. Ze zijn
aan de basis leer- tot perkamentachtig (2/3) en
meestal fel gekleurd, de punten zijn vliesachtig
(1/3) en meestal licht of donkerkleurig, vaak zijn
ze ook dooraderd.
Een ander opvallend kenmerk is het schouderschild
dat van boven uit gezien driehoekig is.
Maar het belangrijkste kenmerk van de wants is de
typische 'wantsengeur', die door de stinkklieren
achteraan het lijf wordt uitgescheiden. Ze
gebruiken de geur om hun vijanden te verdrijven.
Het bevat tevens een gif dat voor een insect
dodelijk is. Het bevat namelijk een vetoplossend
bestanddeel dat net zo werkt als de contactgiften
zoals wij die gebruiken tegen schadelijke
organismen. Alleen passen wantsen deze methode
al miljoenen jaren lang toe. De wantsen zijn zelf
absoluut niet immuun voor hun eigen gif maar
dankzij de speciale bouw van de klieren en het
pantser worden ze zelf niet het slachtoffer van hun
verdediging.
Omgeving / levenswijze
Gedurende het hele jaar komen we wantsen tegen
in zeer verschillende omgevingen omdat de
volwassen insecten al vliegend opzoek gaan naar
voedsel.
In het voorjaar treft men ze enkel aan in elzen. De
ongevleugelde larven voeden zich daar met elzenbladvlooien (Psylla alni). Wanneer de vleugels
volgroeid zijn en hun prooien allemaal op, dan
vliegen ze uit op zoek naar voedsel en verspreiden
zich over diverse gewassen.
Op percelen waar weinig of geen gebruik gemaakt
wordt van breedwerkende insecticiden, komen ze
vaak massaal voor. Meestal treffen we ze aan in de
misvormde bladeren die door bladluizen zijn
aangetast. Volwassen insecten zijn moeilijker
waarneembaar dan de jongen, omdat ze snel
verstoord zijn en zich dan verstoppen, zich laten
vallen of wegvliegen.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 5/10
Voeding
Omgeving
De meeste roofwantsen zijn alleseters, al blijken
sommige soorten een voorkeur te hebben voor een
bepaalde prooi. In het algemeen eten ze insecten
eieren, bladvlooien, bladluizen, rode spin, roestmijten, galmuggen en andere insecten.
De ongevleugelde larven komen enkel voor op de
plant waar de eitjes zijn afgelegd. De volgroeide
wantsen zijn aanwezig in onze gewassen vanaf
begin mei.
Voeding
Voortplanting
De voeding van de larven bestaat grotendeels uit
eieren en larven van de elzenbladvlooien.
Beschrijving / Omgeving
Natuurlijke vijanden
De meeste wantsen zetten hun eitjes af in bladeren
en in zachte schors en zijn bijgevolg moeilijk
waarneembaar. Ze worden meestal afzonderlijk, of
in kleine groepjes gelegd in de nabijheid van
prooien.
Het tijdstip, de wijze en de plaats van voortplanting is vaak sterk verschillend van soort tot
soort, zodat er geen algemene tendens is.
Ondanks hun uitstekende verdediging hebben
roofwantsen vele vijanden, vooral vogels en
reptielen.
Ontwikkelingsstadia
Beschrijving
Roofwantsen doorlopen vijf larvenstadia voordat
ze volwassen zijn. In het eerste larvestadium zijn
We gaan de verschillende soorten nuttige roofwantsen afzonderlijk bespreken omdat ze uit
verschillende families stammen en zelfs binnen
een zelfde familie sterk kunnen afwijken.
Wanneer wantsen worden waargenomen is het
uiteraard belangrijk om de schadelijke en de
roofwantsen goed van elkander te kunnen
onderscheiden. Een goede kennis van de
uiterlijke verschillen is dan ook een vereiste.
Meestal is de aangebrachte schade eerder op te
merken dan de wantsen. Het is niet de bedoeling
om hier ook de schadelijken te gaan bespreken,.
We houden het enkel tot de nuttigen.
ze 0,4 à 0,5 mm groot en kleurloos, na enkele uren
worden ze groenachtig geel. In dit eerste stadium
lijken ze meteen al op de volwassen insecten, maar
door hun groene kleur worden ze wel eens verward
met bladluizen. De jonge wantsen kun je gemakkelijk herkennen aan hun veel spitser achterlijf.
Van het tweede (L2) tot het vijfde stadium (L5)
zijn ze donkerder van kleur en beginnen ze steeds
meer op de volwassen individuen te gelijken. Maar
ze hebben nog korte onontwikkelde vleugels en
kunnen zich uiteraard nog niet voortplanten. Van ei
tot en met volgroeid insect door lopen ze in totaal
zeven stadia, waarvan vijf als larve.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 6/10
De familie der Bloemenwantsen
Algemene beschrijving
De rovers onder de bloemenwantsen zijn plat,
langwerpig tot ovaal, tot 5mm lang, gewoonlijk
glimmend bruin of zwart met lichte vlekken. De
kop is spits en recht naar voren gericht met opvallend grote, uitstekende, rode ogen. De vleugels
hebben een wig en een vlies met 4 à 5 onvertakte
aderen.
In Midden-Europa komen zo'n 40 soorten
bloemenwantsen voor. Waarvan vier roofbloemenwantsen bij ons voorkomen: Anthocoris
nemorum, Anthocoris nemoralis, Orius minutus en
Orius niger Hoewel vele van deze soorten leven
van mijten en kleine insecten, zijn enkele zich gaan
specialiseren in één bepaalde prooi. Bijvoorbeeld
de Anthocoris gallarum-ulmi (lengte 4 mm) jaagt
enkel op bladluizen (Schizoneura ulmi) die op de
iepen bladgallen verwekken.
Bloemenwantsen danken hun naam aan het feit dat
ze veelvuldig voorkomen in bloemen waar ze zich
te goed doen aan de eiwitrijke stuifmeelkorrels.
De bloemenwantsen kunnen soms ook mensen
pijnlijke steken toebrengen, maar dit is enkel een
vergissing in hun speurtocht naar voedsel.
Anthocoris nemorum
Beschrijving
Deze wants is de meest verspreide soort uit het
geslacht Anthocoris
en is 3,5 tot 4,5 mm
groot.
Het
driehoekige
rugschild
(pronotum) is zwart.
De voorvleugels zijn
glimmend
donkerbruin over de hele
oppervlakte,
met
daarop een opvallend
patroon van grijze en
lichtbruine vlekken.
Ze
onderscheiden
zich van de andere
door de lengte van hun antennen. Deze zijn langer
dan het hele lichaam.
Omgeving
Begin maart zijn ze te vinden in de bloeiende
wilgen. Later in het seizoen kan men ze overal
vinden, vooral dan op de stammen en bladeren van
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
bomen en struiken. Ook op kruidachtige planten
komt men ze tegen, vooral op brandnetels.
De vrouwelijke wantsen overwinteren meestal in
houtkanten en heggen, bij voorkeur onder de loszittende schors van de els, maar ook onder de
afgevallen bladeren en in bosjes gras. In maart zijn
ze weer actief.
Voeding
Deze wantsen voeden zich voornamelijk met
bladluizen, mijten, spinteieren, vlindereieren en
onvolgroeide rupsen. In fruitaanplantingen bestaat
hun voornaamste voedsel uit perenbladvlooien.
Voortplanting
De paring gebeurt in de herfst. Na de overwintering legt het vrouwtje tientallen eitjes onder
de schors van de waardplant (els, wilg en meidoorn) of aan de onderkant van de bladeren. In
ieder geval altijd in de nabijheid van prooien.
Ontwikkelingsstadia
Einde mei komen de larven uit. De ontwikkeling
van ei tot volsassen insect duurt ongeveer acht
weken. Meestal zijn er twee generaties. De eerste
generatie is volwassen vanaf juni, de tweede vanaf
september.
De jonge ongevleugelde vraatzuchtige larven van
de eerste generatie voeden zich met de bladvlooien
die op de waardplanten voorkomen. Deze bladvlooien kennen slechts één generatie per jaar en
geraken op tegen de tijd dat de wantsen volwassen
zijn. In juni zwermen ze massaal uit op zoek naar
nieuwe bladvlooien en andere prooien. Dit
verklaart waarom een dreigende schade van perenbladvlooien op zeer korte tijd kan verdwijnen.
Deze eerste generatie wantsen zal op zijn beurt in
juli eitjes afzetten in de buurt van de prooien in
onze gewassen. Bij voorkeur tussen de eitjes van
bladvlooien.
Orius ssp.
Beschrijving
In België komen een zes tal soorten van nature
voor, waarvan drie algemeen voorkomend, namelijk Orius majusculus, Orius minutus en Orius
niger en drie zeldzamere soorten Orius laevigatus,
Orius vicinus en Orius laticollis. Buiten deze zes
inheemse soorten treffen we bij ons ook ingevoerde soorten aan die gecommercialiseerd
worden in de kasteelten, met name Orius insidiosus
(Amerika) en Orius albidipennis (Z.-Europa).
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 7/10
Alle Orius soorten gelijken sterk op elkaar en
hebben bijna dezelfde levenswijze. Ze worden
gezamenlijk hieronder besproken.
De Orius wantsen zijn
2 tot 3 mm groot,
hebben een donkerbruine
kleur
en
typische
lichte
vlekken
op
de
vleugels die minder
opvallend getekend
zijn dan bij de
Anthocoris nemorum.
De mannelijke en vrouwelijke wantsen zien er
hetzelfde uit.
Ontwikkelingsstadia
De ontwikkelingsduur is sterk afhankelijk van het
klimaat, de daglengte en het voedsel dat de
vleugelloze larven ter beschikking hebben. Zo
groeien ze veel sneller als ze mijten en vlindereieren eten dan wanneer ze stuifmeelpollen en trips
moeten eten. Hun ontwikkeling stopt bij
temperaturen onder de 15°C en is optimaal bij
32°C.
Direct na de vijfde vervelling zijn ze volwassen, en
beginnen onmiddellijk te paren. Twee tot drie
dagen later start de eerste eileg.
Heterotoma planicornis
(breedsprietwants)
Omgeving
Orius komt praktisch op dezelfde plaatsen voor als
de Anthocoris soorten. We treffen ze eveneens
vaak in bloemen aan.
Voedsel
Zij eten hoofdzakelijk rode spin, roestmijt en
insecteneieren, maar ook bladvlooien, bladluizen
en bladgalmuggen. Het grootste voordeel van deze
soort is dat ze in tijden van voedselovervloed meer
prooien doden dan ze kunnen opeten. In perioden
van schaarste schakelen ze meestal over op plantaardig voedsel zoals stuifmeelpollen en de tripsen
die daar aanwezig zijn. Ze gaan vaak over tot
kannibalisme. Het gebeurt ook wel eens dat
mensen worden aangeprikt.
Beschrijving
Deze in het algemeen veel voorkomende
bloemenwants heeft sterk in de breedte vertakte
antennen.
Voeding
Voedt zich voornamelijk met bladluizen, eieren en
andere kleine prooien.
Voortplanting
De wijfjes worden meestal al bevrucht in oktobernovember alvorens ze de winterschuilplaatsen
opzoeken. Rond april komen ze weer te voorschijn
en leggen ze hun kleurloze eitjes afzonderlijk in de
schors van de waardplanten. In totaal legt een
Orius minutus wijfje zo'n 30 à 40 eitjes, een Orius
insidiosus wijfje legt
er ongeveer 130.
Meestal komen er
twee tot drie generaties voor per jaar.
De tweede en derde
generatie leggen hun
eitjes meestal ingebed
in de hoofdnerf en de
bladsteel en vermoedelijk
ook
in
bloemen: in ieder geval in de nabijheid van de
eieren van hun prooien.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 8/10
Omgeving
De familie der Roofwantsen
(Reduviidae)
Men treft ze aan op struiken en andere grote
planten vooral op warme en zonnige plaatsen. Op
het heetste van de dag vliegen ze rond.
Algemene beschrijving
Deze grote familie telt in totaal een paar duizend
soorten, waarvan de meeste in de tropen leven. In
Midden-Europa komen zo'n twintig soorten voor,
waarvan er slecht zeven voorkomen in België en
Nederland.
In deze familie zijn de onderlinge verschillen
enorm groot zowel op gebied van uiterlijk als op
de wijze van voortplanting. Enkele soorten die hier
voorkomen gelijken zelfs op de muggen waarmee
ze zich voeden.
Het zijn buitengewoon actieve en bekwame jagers
die hun naam danken aan de manier waarop ze hun
prooien vastgrijpen en doden.
Ze hebben krachtige en vaak sterk gespecialiseerde
voorpoten, waarvan de uiteinden voorzien zijn van
duizenden fijne kleverige haartjes, waarmee ze
harige insecten zoals motten mee kunnen vasthouden.
Bovendien hebben ze een zeer beweeglijke kop die
voorzien is van een sterke, kort gebogen, afstaande
steeksnuit waarvan het uiteinde getand is. Dit is
niet alleen een geducht wapen, ze gebruiken het
ook om een sjirpend geluid mee te maken door met
de snavel over hun gegroefd lijf te strijken. Dit
doen ze wanneer ze zich bedreigd voelen, en het
geluid kan vijanden zoals vogels afschrikt.
Rhinocoris iracundus
(moordwants)
Beschrijving
Deze wants komt voor in het grootste deel van
Europa. Hij is 14 tot 18 mm groot, met een
glanzend rood en zwart gekleurd lijf dat fijn
behaard is. Op het achterlijf zijn zwartje hokjes
zichtbaar en de rand is getand. Het zwarte
schouderschild (pronotum) vertoont een diepe, in
de lengte verlopende gleuf, met een ronde, niervormige vlek in het midden. Het binnenste deel
van de voorvleugel (corium) is donkerrood en het
vliezige deel is zwart. De poten zijn voor het
grootste deel rood. De zwarte kop heeft zwarte
antennen en een lange gebogen steeksnuit waarvan
het onderste deel rood is.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Voeding
Zowel de larven als de volwassen insecten zijn
bijzonder roofzuchtig.
Voortplanting / Ontwikkelingsstadia
Er is maar één generatie per jaar en het is de larve
die overwintert. De larven komen te voorschijn
einde mei en blijven leven tot september.
Coranus subapterus
Beschrijving / Omgeving
Deze wants is een veel voorkomende soort in
België en Nederland.
Voortplanting / Ontwikkelingsstadia
In de herfst paren ze en de donkerbruine eitjes
worden nog in de herfst in spleten en tussen
afgevallen bladeren afgezet. In april - mei komen
de eitjes uit.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 9/10
De familie der Echte Roofwantsen
(Nabiidae)
Algemene beschrijving
Deze slanke wantsen zijn tussen de 5 à 12 mm lang
en hebben meestal een geel- tot roodbruine
kleuren, een verlengde snuit met lange
draadvormige antennen. De meeste echte Roofwantsen zijn kortvleugelig. Zowel de larven als de
volgroeide insecten zijn roofzuchtig.
Uit deze familie komen zo'n 18 soorten in MiddenEuropa voor.
Himacerus apterus
Beschrijving
De wantsensoort is tussen de 8 en 11mm groot en
heeft lange antennen die even lang zijn als het
lichaam. Hij heeft een bruine tot roodbruine kleur.
De mannetjes (8 mm) hebben kortere vleugels dan
de vrouwtjes (9 à 11mm). Ze reiken soms tot aan
het uiteinde van hun achterlijf.
Dankzij de roofwantsen kan men de bespuitingen
tegen perenbladvlooien, in de geïntegreerde fruitteelt, terugbrengen van zes behandelingen per jaar
naar slechts één, maximum twee. Maar zoals voor
elke natuurlijke bestrijder geldt, mag men een
plaag niet uit de hand laten lopen ten voordele van
de natuurlijke vijanden. Omwille van klimatologische omstandigheden zijn ze soms niet in staat
om een plaag te onderdrukken. Bijvoorbeeld in een
vroege zomer wanneer de voorsprong van de plaag
ten opzichte van hun vijanden te groot geworden
is, dan komen de wantsen te laat om schade aan
onze gewassen te voorkomen. Perioden van hoge
luchtvochtigheid
zorgen
voor
massale
afscheidingen van honingdauw, die het blad
bevuilen. In zulke gevallen moet men tijdig
kunnen ingrijpen (met selectieve middelen).
In augustus neemt het aantal roofwantsen weer af,
door de wisseling van generatie. Maar dit is
meestal geen groot probleem omdat de meeste
gewassen dan gestopt zijn met groeien of worden
geoogst.
Voedsel
Ze voeden zich met mijten, rupsjes, bladluizen en
plantenwantsen.
Omgeving
In augustus komt deze soort veel voor aan de rand
van gemengde loofbossen. In de herfst kan men ze
nog aantreffen in naaldbomen.
Voortplanting / Ontwikkelingsstadia
De in het najaar in zacht hout gelegde eitjes komen
uit in mei - juni. De donkerbruine larven ontwikkelen zich verder in de maanden juli en augustus.
De volwassen geworden insecten blijven meestal
aanwezig tot eind oktober.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 10/10
Download