Februari 2002 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Natuurlijke vijanden van plaaginsecten heb je in alle soorten en gewichten. Er zijn er die plaaginsecten nodig hebben als voedsel, deze noemt men predators. En er zijn er die plaaginsecten nodig hebben voor hun voortplanting, meer specifiek voor de ontwikkeling van hun jongen. We spreken in dit geval van parasieten. In de eerstvolgende maanden zullen de belangrijkste predators aan bod komen. Vervolgens bespreken we de parasitaire insecten en tot slot van deze reeks vatten we alles nog een keer samen aan de hand van de planten en de omgevingen die ze nodig hebben voor hun ontwikkeling. De Gewone oorworm Algemeen In België en Nederland zijn er vijf inheemse soorten oorwormen van de 1300 die wereldwijd bekend zijn. In orde van algemeenheid zijn dit: Forficula auricularia, Labia minor, Apterygida media, Chelidurella acanthopygia, Labidura riparia (Willemse, 1971) De meest voorkomende oorworm in België en Nederland is de gewone oorworm (Forficula auricularia (Forficula = schaartje in het Latijn)), Deze is van Europese oorsprong en is hier wijd verspreid. De soort komt ook voor in de Verenigde Staten, waar ze zich soms tot een plaag kan ontwikkelen. Beschrijving De gewone oorworm heeft een buitengewoon beweeglijk, langgerekt lichaam van 10 tot 16 mm lang, glimmend roodbruin tot bijna zwart van kleur. Het mannetje is net iets groter dan het wijfje. Het heeft een ronde, recht naar voor gerichte kop, die duidelijk van het borststuk is afgegrensd. De monddelen zijn van het malende type. Ondanks Verantwoordelijke uitgever: Herman Marien Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Maandblad Afgiftekantoor 2440 - Geel 1 jaargang 2 nummer 2 dat ze nachtdieren zijn, hebben ze goed ontwikkelde ogen. Met de grote draadvormige antennen op hun kop kunnen ze luchtbewegingen, trillingen en zelfs geuren waarnemen. Ze hebben zes korte, maar krachtige poten, waarmee ze snel voortbewegen, maar niet mee kunnen springen. Ze gebruiken ze wel om hun prooien vast te grijpen en te graven. Ze verplaatsen zich over korte afstanden. Kenmerkend voor de oorworm zijn de typische tangen (cerci) aan het uiteinde van het achterlijf. Het mannetje heeft forse halvemaanvormige, brede tangen van 4 tot 8 mm lang. Die van het vrouwtje zijn iets kleiner en bijna recht van vorm, waarbij de punten vaak juist tegen elkaar komen. De tangen hebben zintuighaartjes die trillingen kunnen waarnemen. Bij naderend gevaar worden ze dreigend in de lucht gestoken, maar het zijn niet echt doeltreffende wapens. Hun verdediging bestaat in feite uit een stinkende vloeistof die via twee klieren in het achterlijf wordt uitgescheiden. De tangen gebruiken ze des te meer om ’s nachts prooien te vangen zoals vliegen en rupsen, die ze dan over hun rug naar de mond brengen. De tangen dienen bij de vliegende soorten om de vleugels te ontvouwen vóór en ze weer samen te vouwen na de vlucht. De voorvleugels zijn bij de gewone oorworm veranderd in sterk verkorte dekschilden, die gelig van kleur zijn. Hieronder zitten verrassend grote Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 blz. 1/10 vliezige achtervleugels verborgen, die iets buiten de dekschilden komen. Alhoewel de gewone oorworm goed ontwikkelde vleugels heeft, ziet men ze zelden vliegen. Een reden hiervoor kan zijn dat het ze te veel moeite kost om de vleugels weer op te vouwen. De in onze streken zeldzamere kleine oorworm (Labia minor) vliegt wel graag en komt ’s nachts wel eens op het licht af. Omgeving / levenswijze De gewone oorworm kan je het hele jaar door op allerlei plaatsen aantreffen. Toch moet hun leefmilieu aan bepaalde eisen voldoen: voldoende schuilgelegenheid en voedsel. Men vindt ze in de vollegrondsteelten en voornamelijk langs met bamboestokken opgebonden planten. Uiteraard bieden oudere plantages meer schuilplaatsen dan nieuwere. Het gebrek aan schuilplaatsen is de belangrijkste beperkende factor. Ze voelen zich bijgevolg niet erg thuis in de containerteelten. Oorwormen jagen ’s nachts. Overdag treft men ze dikwijls aan in grote slaapkolonies in droge verticale spleten, loszittende schors, onder stenen en planken: dus op plaatsen waar ze beschermd zijn door nauw aansluitende vlakken. Men vindt ze ook wel eens in de bloemen van Dahlia’s, zonnebloemen en droge distelkoppen, waar ze weggedoken zitten tussen de bloemblaadjes. Alhoewel ze een voorkeur hebben voor temperaturen tussen 25°C en 32°C, kan men ze ook terug vinden in koudere milieus zoals gekoelde bewaarruimten. Voeding Oorwormen hebben kaken van het bijtende type. Dat wijst er op dat het alleseters zijn. Toch blijkt uit experimenten dat ze dierlijk voedsel (luizen) verkiezen boven plantaardig voedsel (Carroll & Hoyt 1984:740). Hun voeding bestaat voornamelijk uit dode en levende insecten zoals bladluizen, bladvlooien (larven en eieren), maden, kleinere rupsjes en soms zelfs grotere insecten zoals bromvliegen. Daarnaast eten ze ook nog algen, mossen, pollen, schimmeldraden van de meeldauwzwam, enz. Soms durven ze wel Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel eens knagen aan jonge bladeren, bloemen en vruchten. Het nuttig zijn van de oorworm blijkt uit tal van proeven die de laatste jaren in de fruitteelt zijn uitgevoerd. In een proef werden 5 à 6 oorwormen uitgezet op een boom met een 500 appeltakluizen. In drie weken daalde het aantal tot minder dan 50, vergeleken met meer dan 2000 luizen op een boom die vrij werd gehouden van oorwormen. De grootste vraat die ooit is waargenomen bij een populatie van 20 oorwormen was 800 luizen in 8 dagen. Hieruit blijkt dus dat ze zich met voldoende luizen voeden zodat een bekan worden gelaten (Carroll & Hoyt, 1984:738). De luizen die in gekrulde bladeren en tussen de groeipunten zitten worden eveneens verslonden. Totale uitroeiing van een plaag zal echter niet voorkomen, omdat de allesetende oorworm bij zeer lage aantallen prooien op andere soorten overstapt. In boomgaarden eten ze heel wat wollige bloedluizen (Eriosoma lanigerum) en perenbladvlooien weg. Bovendien zijn ze in staat om kommaschildluizen door hun schildje heen op te vreten tezamen met de eieren die zich hieronder bevinden. Het nadeel is dat oorwormen te laat op het seizoen naar boven komen (juni) om sommige luizenplagen (roze appelluis en vlekkenluis) goed te kunnen verdelgen. Ze zullen de vroege luizenkolonies nog wel in hun groei kunnen remmen. Bij de vroege luizen, zullen we moeten rekenen op andere natuurlijke vijanden als bestrijders. Het voordeel van de allesetende (polyfage) oorwormen is dat ze ten opzichte van de meeste andere nuttige insecten, in perioden van schaarste veel gemakkelijker kunnen overleven, en dus snel kunnen reageren op een stijgend aantal prooien. Het roofinsect kan bovendien meerdere plagen tegelijk bestrijden en zal op de meest talrijke prooi overschakelen. (Noppert & Smits 1987:32). Bij overbevolking van oorwormen kan er kannibalisme optreden. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 2/10 aantal. De wijfjes hoeven hiervoor niet opnieuw te paren. De opgespaarde spermatozoïden van de herfstparing voldoen voor al de legsels. Voortplanting Omgeving / Beschrijving Vanaf september trekken de oorwormen zich paarsgewijze (of afzonderlijk) terug in een winterschuilplaats, waar eveneens voor het nageslacht wordt gezorgd. Het liefst overwinteren ze in de bodem of tussen afgestorven plantendelen en bladeren. Het 2,5 cm diepe holletje bestaat uit één of meerdere kamers. De toegang wordt aan de oppervlakte met bodemdeeltjes afgesloten. Het ondiepe holletje biedt niet altijd voldoende bescherming en gedurende strenge winters treedt er dan ook massaal sterfte op. De paring vindt meestal plaats vóór dat de winterverblijfplaats wordt opgezocht. De wijfjes beginnen met het leggen van de eitjes eind januari tot einde maart, met een piek in februari. Het moment waarop de eitjes worden gelegd is afhankelijk van de voorjaarstemperaturen en de lengte van de winterperiode. Vóór ze begint met het leggen van de eitjes verdrijft ze alle indringers, inclusief het mannetje. Het verdreven mannetje zal sterven in april - mei. In een tweetal dagen worden 20 à 80, ovale, 1 à 1,5 mm grote, parelwitte eitjes gelegd. De grootste wijfjes leggen de meeste eieren. Oorwormen vertonen broedzorg. Ze bewaakt haar eitjes en jongen zéér fanatiek. Dit is een verschijnsel dat heel zelden voorkomt bij insecten. Ontwikkelingsstadia Beschrijving De pas uitgekomen larven (L1) zien er hetzelfde uit als de volwassenen. Je herkent ze aan hun kleinere afmeting, de rechte schaar en een onopvallende grijzige kleur. De larven vervellen voor de eerste maal na ongeveer 7 dagen (L2). De larven blijven bij hun moeder tot na de tweede vervelling (L3). Het wijfje sterft meestal door uitputting en wordt dan vaak opgegeten door haar eigen kroost. De jonge insecten sluiten zich aan bij de rest van de slaapkolonie. Op het einde van de zomer, als de larven vier tot zes maanden oud zijn, vervellen ze nog een laatste keer (L4), waarna ze volwassen en geslachtsrijp zijn. Ze doorlopen dus vier stadia, waarna ze nog 8 à 10 maanden leven. Van ei tot volwassen insect (adult) ondergaan ze een onvolledige gedaanteverwisseling (Hemimetabole insecten), d.w.z. dat het popstadium ontbreekt en dat het eerste larvestadium verschilt van het volkomen insect. Dit merken we aan het ontbreken van de vleugels bij L1 en de tangen die pas hun definitieve vorm krijgen bij de laatste vervelling. Algemeen genomen lijken de larven sterk op de volwassen insecten. Omgeving In juni kruipen de nieuwe generaties in de gewassen op zoek naar voedsel. De larven en de volwassen insecten verblijven op dezelfde plaatsen. Toch verkiezen de jonge insecten lager in de gewassen te blijven dan de volwassenen. Aanvankelijk liggen de eieren verspreid over de bodem, maar al gauw worden ze op een hoop gestapeld. Ze neemt de eitjes voortdurend één voor één in de mond en likt ze helemaal schoon. Dit doet ze om de eitjes niet te doen uitdrogen en om ze te behoeden van schimmelaantastingen. Haar enige voedsel bestaat uit enkele bedorven eitjes. Na ongeveer 6 weken komen de larven uit. In mei, nadat de jonge larven (nymfen) het nest verlaten hebben beginnen de sterkste wijfjes nog aan een tweede nest. Het legsel is vaak wel kleiner in Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Voeding De pas uitgekomen larven worden door hun moeder met allerlei organisch afval en opgebraakt voedsel gevoed. De jonge larven gaan al snel zelf voedsel verzamelen. Ze voeden zich hoofdzakelijk met eieren. Als ze enkel perenbladvlo eitjes eten, zou een L3 larve ongeveer 10 eitjes per dag voor zijn rekening nemen, een L4 larve 20 en een volwassen 30 eitjes (Lenfant & Sauphanor 1992:50. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 3/10 De natuurlijke vijanden van de oorwormen Ze vallen vaak ten prooi aan zoogdieren, bacteriën, nematoden en roofinsecten zoals de sluipvliegen. Ook vogels zoals ekster en Vlaamse gaaien, spreeuwen en koolmezen kunnen een grote slachting aanrichten. De belangrijkste vijanden van de oorworm zijn insektenparasiterende schimmels die voornamelijk woekeren onder vochtige omstandigheden. Schadelijke eigenschappen Alhoewel oorwormen dierlijk voedsel verkiezen boven plantaardig, gebeurt het dat ze in tijden van schaarste van prooidieren overschakelen op plantaardig voedsel. Bij zomerse temperaturen en aanhoudende droogte, vullen ze hun vochttekort aan door het drinken van plantensappen. Ze schaven dan de opperhuid van de pas ontvouwen blaadjes langs de hoofdnerf af. Daarbij kunnen zelfs kleine gaatjes in het blad worden gevreten, die later uitgroeien tot grotere gaten. Het verschil met wantsenschade is dat wantsen de gehele groeitop vernietigen, terwijl dit bij oorwormen niet het geval is. Oorwormen beschadigen geen gave vruchten. Ze dringen het vruchtvlees binnen via hagelwonden, vogelpikken en andere beschadigingen van de vruchtschil. Er is dus sprake van secundaire schade. De schade aan fruit is in onze streek nooit meer dan 0,1% geweest gedurende de laatste vijf jaren. Een andere schadelijke eigenschap van oorwormen zijn de uitwerpselen die ze achterlaten op de gewassen en de vruchten. De schimmels in de uitwerpselen kunnen zich verspreiden en daardoor ook gezonde vruchten aantasten in de bewaarruimten. Stenen bloempot Een stenen bloempot omgekeerd hangen aan een ijzerdraad, gevuld met stro of zeer fijne houtsnippers. Er kunnen maximaal 180 oorwormen in schuilen. De potten hangen op plaatsen die gevoelig zijn voor aantastingen. Zwart containerplant-zakje Een geperforeerd, zwart containerplant-zakje van een halve liter vullen met stro of houtsnippers en dicht nieten. Wel voor voldoende afwatering zorgen. Het ribkarton-rolletje Een stuk ribkarton oprollen en met een touw vast maken aan het gewas. Het voordeel van deze methode is dat men de oorwormen gemakkelijk kan tellen door tegen het karton aan te tikken of door het door te blazen. Uit onderzoek van de proeftuin van Schuilenburg, blijkt dat oorwormen in de eerste plaats de omgekeerde bloempot vervolgens het plastic zakje en als laatste het ribkartonrolletje verkiezen. Een bosje riet Bijeen gebonden stukjes riet opgehangen tussen het gewas zijn niet alleen aantrekkelijk voor oorwormen, maar ook voor gaasvliegen en lieveheersbeestjes die er overwinteren en beschutting zoeken. Om aan alle insecten voldoende schuilgelegenheid te bieden, zijn er ongeveer een 500 bosjes riet per hectare nodig. Men kan de nesten verhuizen naar jonge percelen waar weinig of geen oorwormen aanwezig zijn of naar plaatsen waar zich een plaag aan het ontwikkelen is. Het verplaatsen moet wel overdag gebeuren. De meeste oorwormen kunnen in augustus gevangen worden. Na september en vóór juni heeft het geen zin omdat ze dan in de grond leven. Alternatieve schuilplaatsen Om te voorkomen dat oorwormen de vruchten zouden gaan gebruiken als schuiloord bij gebrek aan andere plaatsen, kunnen we zelf gaan zorgen voor alternatieven. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 4/10 De roofwantsen Algemene beschrijving Roofwantsen hebben een stekend-zuigende snavel, net zoals de bladluizen, bladvlooien en cicaden die tot dezelfde orde van de snavelinsecten (Hemiptera) horen. De wantsen worden nog eens onderverdeeld in drie onderorden,de waterwantsen (Hydrocorisae), amfibie-wantsen (Amphibiocorisae) en de landwantsen (Geocorisae). Tot deze laatste groep behoren niet alleen de nuttige roofwantsen, maar ook de schadelijke soorten zoals de schildwants, bietenwants, groene appelwants, en verwante soorten die tot plagen kunnen uitgroeien op onze land- en tuinbouwgewassen. De voor ons nuttige roofwantsen, komen vaak uit verschillende families. Bijgevolg zijn ze soms zeer verschillend van uiterlijk en gedrag. De Monddelen De lange snavel of steeksnuit is een vernuftig en complex instrument. De snavel bestaat uit twee kanaaltjes: één om het vloeibare voedsel op te zuigen, het andere om speeksel in het aangeprikte weefsel te pompen. Het aansteken van het weefsel gebeurt met de zaagtandachtige omgevormde kaken. De snavel zelf wordt niet in het weefsel gestoken. Deze dient enkel om de vloeistoffen op te zuigen. Ze kunnen bijgevolg enkel vloeibaar voedsel opnemen. Wantsen die zich met plantmateriaal voeden zuigen meestal het sap uit de vaatbundels van de planten, terwijl roofwantsen met behulp van verteringsgistcellen in hun speeksel hun prooi van binnenuit gaan oplossen, zodat ze de inhoud kunnen opzuigen. Bovendien werkt het speeksel verlammend op de zenuwen en de spieren, waardoor ze in staat zijn om prooien te vangen die vele malen groter zijn dan zichzelf. Een rups die ruim 400 maal meer weegt dan een wants kan zo binnen de 10 seconden worden uitgeschakeld. Het insect Alhoewel wantsen heel wat typische eigenschappen hebben, worden ze door telers vaak verward met kevers. Roofwantsen soorten verschillen onderling vaak zeer sterk. Algemeen zijn het afgeplatte insecten, Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel bruin tot zwartbruin van kleur en met aan het einde van het achterlijf een grijs vlak. Kenmerkend voor de kop is de duidelijk zichtbare snavel die, wanneer hij niet gebruikt wordt, gebogen zit onder het insect, en de opmerkelijk grote rode ogen. De opvallende antennen zijn groter dan de kop. Wantsen hebben twee paar ongelijke vleugels: twee harde voorvleugels en twee vliezige achtervleugels. De bouw van de speciale voorvleugels zijn een belangrijk determinatie kenmerk. Ze zijn aan de basis leer- tot perkamentachtig (2/3) en meestal fel gekleurd, de punten zijn vliesachtig (1/3) en meestal licht of donkerkleurig, vaak zijn ze ook dooraderd. Een ander opvallend kenmerk is het schouderschild dat van boven uit gezien driehoekig is. Maar het belangrijkste kenmerk van de wants is de typische 'wantsengeur', die door de stinkklieren achteraan het lijf wordt uitgescheiden. Ze gebruiken de geur om hun vijanden te verdrijven. Het bevat tevens een gif dat voor een insect dodelijk is. Het bevat namelijk een vetoplossend bestanddeel dat net zo werkt als de contactgiften zoals wij die gebruiken tegen schadelijke organismen. Alleen passen wantsen deze methode al miljoenen jaren lang toe. De wantsen zijn zelf absoluut niet immuun voor hun eigen gif maar dankzij de speciale bouw van de klieren en het pantser worden ze zelf niet het slachtoffer van hun verdediging. Omgeving / levenswijze Gedurende het hele jaar komen we wantsen tegen in zeer verschillende omgevingen omdat de volwassen insecten al vliegend opzoek gaan naar voedsel. In het voorjaar treft men ze enkel aan in elzen. De ongevleugelde larven voeden zich daar met elzenbladvlooien (Psylla alni). Wanneer de vleugels volgroeid zijn en hun prooien allemaal op, dan vliegen ze uit op zoek naar voedsel en verspreiden zich over diverse gewassen. Op percelen waar weinig of geen gebruik gemaakt wordt van breedwerkende insecticiden, komen ze vaak massaal voor. Meestal treffen we ze aan in de misvormde bladeren die door bladluizen zijn aangetast. Volwassen insecten zijn moeilijker waarneembaar dan de jongen, omdat ze snel verstoord zijn en zich dan verstoppen, zich laten vallen of wegvliegen. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 5/10 Voeding Omgeving De meeste roofwantsen zijn alleseters, al blijken sommige soorten een voorkeur te hebben voor een bepaalde prooi. In het algemeen eten ze insecten eieren, bladvlooien, bladluizen, rode spin, roestmijten, galmuggen en andere insecten. De ongevleugelde larven komen enkel voor op de plant waar de eitjes zijn afgelegd. De volgroeide wantsen zijn aanwezig in onze gewassen vanaf begin mei. Voeding Voortplanting De voeding van de larven bestaat grotendeels uit eieren en larven van de elzenbladvlooien. Beschrijving / Omgeving Natuurlijke vijanden De meeste wantsen zetten hun eitjes af in bladeren en in zachte schors en zijn bijgevolg moeilijk waarneembaar. Ze worden meestal afzonderlijk, of in kleine groepjes gelegd in de nabijheid van prooien. Het tijdstip, de wijze en de plaats van voortplanting is vaak sterk verschillend van soort tot soort, zodat er geen algemene tendens is. Ondanks hun uitstekende verdediging hebben roofwantsen vele vijanden, vooral vogels en reptielen. Ontwikkelingsstadia Beschrijving Roofwantsen doorlopen vijf larvenstadia voordat ze volwassen zijn. In het eerste larvestadium zijn We gaan de verschillende soorten nuttige roofwantsen afzonderlijk bespreken omdat ze uit verschillende families stammen en zelfs binnen een zelfde familie sterk kunnen afwijken. Wanneer wantsen worden waargenomen is het uiteraard belangrijk om de schadelijke en de roofwantsen goed van elkander te kunnen onderscheiden. Een goede kennis van de uiterlijke verschillen is dan ook een vereiste. Meestal is de aangebrachte schade eerder op te merken dan de wantsen. Het is niet de bedoeling om hier ook de schadelijken te gaan bespreken,. We houden het enkel tot de nuttigen. ze 0,4 à 0,5 mm groot en kleurloos, na enkele uren worden ze groenachtig geel. In dit eerste stadium lijken ze meteen al op de volwassen insecten, maar door hun groene kleur worden ze wel eens verward met bladluizen. De jonge wantsen kun je gemakkelijk herkennen aan hun veel spitser achterlijf. Van het tweede (L2) tot het vijfde stadium (L5) zijn ze donkerder van kleur en beginnen ze steeds meer op de volwassen individuen te gelijken. Maar ze hebben nog korte onontwikkelde vleugels en kunnen zich uiteraard nog niet voortplanten. Van ei tot en met volgroeid insect door lopen ze in totaal zeven stadia, waarvan vijf als larve. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 6/10 De familie der Bloemenwantsen Algemene beschrijving De rovers onder de bloemenwantsen zijn plat, langwerpig tot ovaal, tot 5mm lang, gewoonlijk glimmend bruin of zwart met lichte vlekken. De kop is spits en recht naar voren gericht met opvallend grote, uitstekende, rode ogen. De vleugels hebben een wig en een vlies met 4 à 5 onvertakte aderen. In Midden-Europa komen zo'n 40 soorten bloemenwantsen voor. Waarvan vier roofbloemenwantsen bij ons voorkomen: Anthocoris nemorum, Anthocoris nemoralis, Orius minutus en Orius niger Hoewel vele van deze soorten leven van mijten en kleine insecten, zijn enkele zich gaan specialiseren in één bepaalde prooi. Bijvoorbeeld de Anthocoris gallarum-ulmi (lengte 4 mm) jaagt enkel op bladluizen (Schizoneura ulmi) die op de iepen bladgallen verwekken. Bloemenwantsen danken hun naam aan het feit dat ze veelvuldig voorkomen in bloemen waar ze zich te goed doen aan de eiwitrijke stuifmeelkorrels. De bloemenwantsen kunnen soms ook mensen pijnlijke steken toebrengen, maar dit is enkel een vergissing in hun speurtocht naar voedsel. Anthocoris nemorum Beschrijving Deze wants is de meest verspreide soort uit het geslacht Anthocoris en is 3,5 tot 4,5 mm groot. Het driehoekige rugschild (pronotum) is zwart. De voorvleugels zijn glimmend donkerbruin over de hele oppervlakte, met daarop een opvallend patroon van grijze en lichtbruine vlekken. Ze onderscheiden zich van de andere door de lengte van hun antennen. Deze zijn langer dan het hele lichaam. Omgeving Begin maart zijn ze te vinden in de bloeiende wilgen. Later in het seizoen kan men ze overal vinden, vooral dan op de stammen en bladeren van Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel bomen en struiken. Ook op kruidachtige planten komt men ze tegen, vooral op brandnetels. De vrouwelijke wantsen overwinteren meestal in houtkanten en heggen, bij voorkeur onder de loszittende schors van de els, maar ook onder de afgevallen bladeren en in bosjes gras. In maart zijn ze weer actief. Voeding Deze wantsen voeden zich voornamelijk met bladluizen, mijten, spinteieren, vlindereieren en onvolgroeide rupsen. In fruitaanplantingen bestaat hun voornaamste voedsel uit perenbladvlooien. Voortplanting De paring gebeurt in de herfst. Na de overwintering legt het vrouwtje tientallen eitjes onder de schors van de waardplant (els, wilg en meidoorn) of aan de onderkant van de bladeren. In ieder geval altijd in de nabijheid van prooien. Ontwikkelingsstadia Einde mei komen de larven uit. De ontwikkeling van ei tot volsassen insect duurt ongeveer acht weken. Meestal zijn er twee generaties. De eerste generatie is volwassen vanaf juni, de tweede vanaf september. De jonge ongevleugelde vraatzuchtige larven van de eerste generatie voeden zich met de bladvlooien die op de waardplanten voorkomen. Deze bladvlooien kennen slechts één generatie per jaar en geraken op tegen de tijd dat de wantsen volwassen zijn. In juni zwermen ze massaal uit op zoek naar nieuwe bladvlooien en andere prooien. Dit verklaart waarom een dreigende schade van perenbladvlooien op zeer korte tijd kan verdwijnen. Deze eerste generatie wantsen zal op zijn beurt in juli eitjes afzetten in de buurt van de prooien in onze gewassen. Bij voorkeur tussen de eitjes van bladvlooien. Orius ssp. Beschrijving In België komen een zes tal soorten van nature voor, waarvan drie algemeen voorkomend, namelijk Orius majusculus, Orius minutus en Orius niger en drie zeldzamere soorten Orius laevigatus, Orius vicinus en Orius laticollis. Buiten deze zes inheemse soorten treffen we bij ons ook ingevoerde soorten aan die gecommercialiseerd worden in de kasteelten, met name Orius insidiosus (Amerika) en Orius albidipennis (Z.-Europa). Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 7/10 Alle Orius soorten gelijken sterk op elkaar en hebben bijna dezelfde levenswijze. Ze worden gezamenlijk hieronder besproken. De Orius wantsen zijn 2 tot 3 mm groot, hebben een donkerbruine kleur en typische lichte vlekken op de vleugels die minder opvallend getekend zijn dan bij de Anthocoris nemorum. De mannelijke en vrouwelijke wantsen zien er hetzelfde uit. Ontwikkelingsstadia De ontwikkelingsduur is sterk afhankelijk van het klimaat, de daglengte en het voedsel dat de vleugelloze larven ter beschikking hebben. Zo groeien ze veel sneller als ze mijten en vlindereieren eten dan wanneer ze stuifmeelpollen en trips moeten eten. Hun ontwikkeling stopt bij temperaturen onder de 15°C en is optimaal bij 32°C. Direct na de vijfde vervelling zijn ze volwassen, en beginnen onmiddellijk te paren. Twee tot drie dagen later start de eerste eileg. Heterotoma planicornis (breedsprietwants) Omgeving Orius komt praktisch op dezelfde plaatsen voor als de Anthocoris soorten. We treffen ze eveneens vaak in bloemen aan. Voedsel Zij eten hoofdzakelijk rode spin, roestmijt en insecteneieren, maar ook bladvlooien, bladluizen en bladgalmuggen. Het grootste voordeel van deze soort is dat ze in tijden van voedselovervloed meer prooien doden dan ze kunnen opeten. In perioden van schaarste schakelen ze meestal over op plantaardig voedsel zoals stuifmeelpollen en de tripsen die daar aanwezig zijn. Ze gaan vaak over tot kannibalisme. Het gebeurt ook wel eens dat mensen worden aangeprikt. Beschrijving Deze in het algemeen veel voorkomende bloemenwants heeft sterk in de breedte vertakte antennen. Voeding Voedt zich voornamelijk met bladluizen, eieren en andere kleine prooien. Voortplanting De wijfjes worden meestal al bevrucht in oktobernovember alvorens ze de winterschuilplaatsen opzoeken. Rond april komen ze weer te voorschijn en leggen ze hun kleurloze eitjes afzonderlijk in de schors van de waardplanten. In totaal legt een Orius minutus wijfje zo'n 30 à 40 eitjes, een Orius insidiosus wijfje legt er ongeveer 130. Meestal komen er twee tot drie generaties voor per jaar. De tweede en derde generatie leggen hun eitjes meestal ingebed in de hoofdnerf en de bladsteel en vermoedelijk ook in bloemen: in ieder geval in de nabijheid van de eieren van hun prooien. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 8/10 Omgeving De familie der Roofwantsen (Reduviidae) Men treft ze aan op struiken en andere grote planten vooral op warme en zonnige plaatsen. Op het heetste van de dag vliegen ze rond. Algemene beschrijving Deze grote familie telt in totaal een paar duizend soorten, waarvan de meeste in de tropen leven. In Midden-Europa komen zo'n twintig soorten voor, waarvan er slecht zeven voorkomen in België en Nederland. In deze familie zijn de onderlinge verschillen enorm groot zowel op gebied van uiterlijk als op de wijze van voortplanting. Enkele soorten die hier voorkomen gelijken zelfs op de muggen waarmee ze zich voeden. Het zijn buitengewoon actieve en bekwame jagers die hun naam danken aan de manier waarop ze hun prooien vastgrijpen en doden. Ze hebben krachtige en vaak sterk gespecialiseerde voorpoten, waarvan de uiteinden voorzien zijn van duizenden fijne kleverige haartjes, waarmee ze harige insecten zoals motten mee kunnen vasthouden. Bovendien hebben ze een zeer beweeglijke kop die voorzien is van een sterke, kort gebogen, afstaande steeksnuit waarvan het uiteinde getand is. Dit is niet alleen een geducht wapen, ze gebruiken het ook om een sjirpend geluid mee te maken door met de snavel over hun gegroefd lijf te strijken. Dit doen ze wanneer ze zich bedreigd voelen, en het geluid kan vijanden zoals vogels afschrikt. Rhinocoris iracundus (moordwants) Beschrijving Deze wants komt voor in het grootste deel van Europa. Hij is 14 tot 18 mm groot, met een glanzend rood en zwart gekleurd lijf dat fijn behaard is. Op het achterlijf zijn zwartje hokjes zichtbaar en de rand is getand. Het zwarte schouderschild (pronotum) vertoont een diepe, in de lengte verlopende gleuf, met een ronde, niervormige vlek in het midden. Het binnenste deel van de voorvleugel (corium) is donkerrood en het vliezige deel is zwart. De poten zijn voor het grootste deel rood. De zwarte kop heeft zwarte antennen en een lange gebogen steeksnuit waarvan het onderste deel rood is. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Voeding Zowel de larven als de volwassen insecten zijn bijzonder roofzuchtig. Voortplanting / Ontwikkelingsstadia Er is maar één generatie per jaar en het is de larve die overwintert. De larven komen te voorschijn einde mei en blijven leven tot september. Coranus subapterus Beschrijving / Omgeving Deze wants is een veel voorkomende soort in België en Nederland. Voortplanting / Ontwikkelingsstadia In de herfst paren ze en de donkerbruine eitjes worden nog in de herfst in spleten en tussen afgevallen bladeren afgezet. In april - mei komen de eitjes uit. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 9/10 De familie der Echte Roofwantsen (Nabiidae) Algemene beschrijving Deze slanke wantsen zijn tussen de 5 à 12 mm lang en hebben meestal een geel- tot roodbruine kleuren, een verlengde snuit met lange draadvormige antennen. De meeste echte Roofwantsen zijn kortvleugelig. Zowel de larven als de volgroeide insecten zijn roofzuchtig. Uit deze familie komen zo'n 18 soorten in MiddenEuropa voor. Himacerus apterus Beschrijving De wantsensoort is tussen de 8 en 11mm groot en heeft lange antennen die even lang zijn als het lichaam. Hij heeft een bruine tot roodbruine kleur. De mannetjes (8 mm) hebben kortere vleugels dan de vrouwtjes (9 à 11mm). Ze reiken soms tot aan het uiteinde van hun achterlijf. Dankzij de roofwantsen kan men de bespuitingen tegen perenbladvlooien, in de geïntegreerde fruitteelt, terugbrengen van zes behandelingen per jaar naar slechts één, maximum twee. Maar zoals voor elke natuurlijke bestrijder geldt, mag men een plaag niet uit de hand laten lopen ten voordele van de natuurlijke vijanden. Omwille van klimatologische omstandigheden zijn ze soms niet in staat om een plaag te onderdrukken. Bijvoorbeeld in een vroege zomer wanneer de voorsprong van de plaag ten opzichte van hun vijanden te groot geworden is, dan komen de wantsen te laat om schade aan onze gewassen te voorkomen. Perioden van hoge luchtvochtigheid zorgen voor massale afscheidingen van honingdauw, die het blad bevuilen. In zulke gevallen moet men tijdig kunnen ingrijpen (met selectieve middelen). In augustus neemt het aantal roofwantsen weer af, door de wisseling van generatie. Maar dit is meestal geen groot probleem omdat de meeste gewassen dan gestopt zijn met groeien of worden geoogst. Voedsel Ze voeden zich met mijten, rupsjes, bladluizen en plantenwantsen. Omgeving In augustus komt deze soort veel voor aan de rand van gemengde loofbossen. In de herfst kan men ze nog aantreffen in naaldbomen. Voortplanting / Ontwikkelingsstadia De in het najaar in zacht hout gelegde eitjes komen uit in mei - juni. De donkerbruine larven ontwikkelen zich verder in de maanden juli en augustus. De volwassen geworden insecten blijven meestal aanwezig tot eind oktober. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Blz. 10/10