Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie RICHTLIJN NVOG Schildklier en zwangerschap No 34 maart 2001 No 16 1 OMSCHRIJVING VAN HET PROBLEEM In de zwangerschap kan een inadequaat behandelde hyper- of hypothyreoïdie leiden tot een toename van maternale en perinatale morbiditeit. Verder kan bij 1-2% van de pasgeborenen van moeders met de ziekte van Graves, in heden of verleden, een neonatale hyperthyreoïdie optreden. 2 ANALYSE VAN DE BESCHIKBARE KENNIS Epidemiologie Hyperthyreoïdie komt voor bij 2 op de 1000 zwangeren, meestal (> 90%) op basis van een auto-immuunaandoening (de ziekte van Graves). Hypothyreoïdie is geassocieerd met subfertiliteit; derhalve komen voornamelijk milde vormen van hypothyreoïdie voor in de zwangerschap (6 per 1000). Hypothyreoïdie is veelal een gevolg van de ziekte van Hashimoto (autoimmuunthyreoiditis), maar kan ook ontstaan secundair aan een behandelde hyperthyreoïdie of schildkliercarcinoom of, in endemische gebieden, door jodiumdeficiëntie. 2.1 2.2 Symptomatologie en diagnostiek - Hyperthyreoïde en zwangerschap Vele klassieke symptomen zoals warmte-intolerantie, moeheid, emotionele labiliteit, misselijkheid en tachycardie komen ook voor in de normale zwangerschap. Excessief gewichtsverlies en een hartfrequentie van meer dan 100 slagen per minuut zijn vrij specifiek voor hyperthyreoïdie. Andere symptomen zijn diarree, proximale spierzwakte, struma en exophthalmus. Biochemische bevestiging kan verkregen worden door bepaling van NVOG-richtlijn nr. 34 maart 2001 Schildklier en zwangerschap het TSH (verlaagd: <0,3 mIU/l)1 en vrij T4 (verhoogd: >20 pmol/l)1. In het eerste trimester van de zwangerschap kunnen echter zowel bij normale zwangerschappen als bij zwangeren met hyperemesis gravidarum verlaagde serumwaarden voor TSH en verhoogde serumwaarden voor vrij T4 gevonden worden. Deze ‘zwangerschapsthyreotoxicose’ ontstaat als gevolg van de TSHachtige eigenschappen van het humaan choriongonadotrofine (hCG). Zeldzame vormen van hyperthyreoïdie komen als gevolg hiervan ook voor bij mola hydatidosa en het chorioncarcinoom. - Foetale/neonatale hyperthyreoïdie TSH-receptorantistoffen zijn de oorzaak van Graves-hyperthyreoïdie. Deze IgG-autoantistoffen zijn zeer heterogeen; zij kunnen de placenta passeren en ook de foetale TSHreceptor stimuleren of blokkeren, waardoor een effect kan ontstaan van foetale en/of neonatale hyper- of hypothyreoïdie. Deze TSHreceptorstimulerende antistoffen (TSI) kunnen ook aanwezig zijn bij zwangeren die in het verleden succesvol behandeld zijn voor hyperthyreoïdie en die normale of zelfs verlaagde schildklierfunctie hebben.Deze TSI-titers hebben een voorspellende waarde voor het ontstaan van foetale en/of neonatale hyperthyreoïdie: de kans hierop is verhoogd bij titers boven de 40 U/l en vrijwel afwezig bij titers onder de 15 U/l.1 __________________________ 1 . afhankelijk van de assay die lokaal gebruikt wordt Pagina 1 Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie Deze foetale hyperthyreoïdie kenmerkt zich door foetale tachycardie (>160/min.), foetale groeivertraging, soms struma en premature craniosynostosis. Foetale hyperthyreoïdie treedt pas op in de tweede helft van de zwangerschap. De foetale schildklier is waarschijnlijk pas vanaf de 25e week gevoelig voor TSH (en dus ook voor TSI). Bovendien is er vanaf dat moment een zodanige transplacentaire passage van immunoglobulinen dat een voldoende hoge TSI-titer bij de foetus ontstaat. Diagnostiek naar foetale hyperthyreoïdie geschiedt door bepaling van de foetale basishartfrequentie en eventueel door echoscopisch onderzoek naar struma en foetale groeivertraging. Behandeling is theoretisch mogelijk door toediening van thyreostatica aan de moeder, maar dit blijkt in de praktijk vaak lastig. – Neonatale hyperthyreoïdie is direct na de geboorte klinisch niet altijd evident, met name als de moeder behandeld wordt met thyreostatica. Na enige dagen, als de neonatale thyreostaticaspiegels dalen, kan het beeld van een neonatale thyreotoxische crisis ontstaan, die een hoge mortaliteit kent (tot 25%). Door fysisch-diagnostisch onderzoek bij de pasgeborene en door bepaling van schildklierfuncties (vrij T4, TSH en eventueel TSI) uit het navelstrengbloed kan men de neonatale hyperthyreoïdie opsporen. Herhaling van onderzoek naar de schildklierfuncties op dag 2-4 en dag 8-10 na de geboorte is eveneens noodzakelijk. – Hypothyreoïdie en zwangerschap Aangezien hypothyreoïdie meestal gepaard gaat met anovulatie, wordt onbehandelde hypothyreoïdie niet vaak bij zwangeren gezien. De symptomen worden dikwijls gemaskeerd door de hypermetabole status van de zwangerschap. Bij een combinatie van kouwelijkheid, lethargie, obstipatie, haaruitval en brokkelige nagels moet aan een inadequate schildklierfunctie worden gedacht. Ook hierbij is bepaling van TSH en vrij T4 meestal voldoende voor de diagnostiek. Bepaling van het totale T4 is in de zwangerschap niet zinvol vanwege de sterke toename van het thyroxinebindend globuline (TBG). Bij diabetes mellitus type 1 en autoimmuunziekten zoals pernicieuze anemie en de ziekte van Addison komt hypothyreoïdie NVOG-richtlijn nr. 34 maart 2001 Schildklier en zwangerschap vaker voor. Bij deze groep wordt screening aanbevolen. In de eerste tien weken van de zwangerschap is de foetus waarschijnlijk afhankelijk van het moederlijke T4. Aan het einde van het eerste trimester is de foetale hypofyse-thyreoïd-as functioneel en is de thyreoïdfunctie nog slechts ten dele afhankelijk van het maternale T4. De hoogte van de T4-titer bij zwangeren, bij een amenorroeduur van 12 weken, is gecorreleerd met de neonatale ontwikkelingsscore bij 8 maanden en met het IQ op 4- en 7-jarige leeftijd. Een laag normale T4 en zeker een maternale hypothyreoïdie gaan gepaard met lagere ontwikkelingsscores en een significant lager IQ van het kind. Het is van belang dit tijdig en adequaat te suppleren. Foetale/neonatale hypothyreoïdie Neonatale hypothyreoïdie treedt op bij 1 op de 4000 pasgeborenen, meestal als gevolg van een abnormale ontwikkeling van de foetale schildklier en/of de schildklierhormoonsynthese. Passagère hypothyreoïdie kan optreden als de moeder behandeld is met thyreostatica en bij aanwezigheid van maternale TSH-receptorblokkerende antistoffen. Deze laatste komen zeer zelden voor (bij 1:180.000 pasgeborenen). In Nederland worden alle neonaten 5-7 dagen post partum gescreend op congenitale hypothyreoïdie. Foetale en/of neonatale hypothyreoïdie kan leiden tot mentale retardatie, doofheid, spasticiteit, strabismus en abnormale seksuele rijping. Bij zwangeren die hypothyreoïdie hebben of behandeld worden met hoge doseringen thyreostatica kan met echoscopisch onderzoek een eventueel foetaal struma worden opgespoord. Omdat hypothyreoïdie gepaard gaat met foetale groeivertraging dient tevens de foetale groei te worden beoordeeld. Thyreostatica kunnen foetale hypothyreoïdie veroorzaken; daarom moeten post partum bij deze groep de schildklierfuncties (TSH, vrij T4 en eventueel TSI) uit het navelstrengbloed worden bepaald. 2.3 Therapie – Hyperthyreoïdie Instelling op thyreostatica dient bij voorkeur preconceptioneel plaats te vinden. Wordt de hyperthyreoïdie in de zwangerschap ontdekt, dan moet direct adequate therapie ingesteld worden. Een inadequaat behandelde maternale hyperthyreoïdie leidt tot een verhoogd risico op vroeggeboorte, perinatale mortaliteit en Pagina 2 Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie hartinsufficiëntie bij de moeder. Propylthiouracil (PTU) en carbimazol zijn de meest gebruikelijke thyreostatica. Zij passeren beide de placenta en kunnen foetale hypothyreoïdie tot gevolg hebben. Daarom dient men patiënten op een zo laag mogelijk dosering thyreostatica in te stellen (‘laag’ normaal TSH). Om suppressie van de foetale schildklierfunctie te voorkomen dient een eventuele combinatietherapie van PTU met thyroxine omgezet te worden in monotherapie met PTU. Bijwerkingen bij de moeder zijn in de eerste plaats jeuk en huidexantheem; verder kunnen koorts, misselijkheid, braken en granulopenie c.q. agranulocytose voorkomen. Het effect van thyreostatica is pas na een week merkbaar. Bij een thyreotoxische crisis is aanvullende symptomatische therapie met $-blokkers (propranolol) geïndiceerd. Indien de medicamenteuze therapie faalt, kan chirurgische therapie (subtotale thyreoïdectomie) worden overwogen. Behandeling met radioactief jodium (I131) is in de zwangerschap gecontra-indiceerd. – Hypothyreoïdie De behandeling van patiënten met hypothyreoïdie bestaat uit toediening van thyreoïdhormoon. Meestal wordt levothyroxine gegeven en wordt het effect van de therapie beoordeeld door bepaling van TSH en de vrije T4-spiegel. Levothyroxine passeert slechts in zeer geringe mate de placenta, zodat er geen risico bestaat op iatrogene foetale hyperthyreoïdie. Bij vrouwen die al met thyroxine worden behandeld, moet rekening worden gehouden met de toegenomen behoefte aan thyroxine: de foetus is in de eerste helft van de zwangerschap voor zijn schildklierhormonen volledig afhankelijk van de moeder. De dosis zal in de regel met 2550% verhoogd moeten worden. 2.4 Lactatie en kraambed PTU en carbimazol gaan in geringe mate over in de moedermelk. Bij PTU zijn bij lage doseringen geen negatieve effecten op de neonatale schildklierfuncties beschreven. Borstvoeding is toegestaan bij gebruik van PTU, mits de neonatale schildklierfuncties regelmatig gecontroleerd worden. Bij een lage dosering carbimazol (10-15 mg per NVOG-richtlijn nr. 34 maart 2001 Schildklier en zwangerschap dag) kan borstvoeding worden overwogen, bij hogere doseringen wordt borstvoeding ontraden. Post partum kunnen exacerbaties van de ziekte van Graves optreden. Antistoftiters tegen het schildklierweefsel zijn het hoogst tussen 3 en 7 maanden na de partus. Veelal is aanpassing van de dosering thyreostatica noodzakelijk. Postpartum-thyreoiditis wordt gekenmerkt door het optreden van hyper- en/of hypothyreoïdie in de eerste maanden na de partus bij vrouwen die tevoren een normale schildklierfunctie hadden. De frequentie wordt geschat op 2 à 3% en het ziektebeeld wordt veelal niet onderkend. Er is een relatie beschreven met postpartum-depressies, al lijkt er geen direct causaal verband te bestaan. Bij algehele malaise en stemmingswisselingen in de late kraamperiode is het raadzaam om TSH en vrij T4 te bepalen. Dit geldt in nog sterkere mate voor diabetes mellitus type 1; daarbij is de prevalentie van postpartum-thyreoïditis verhoogd. 3 1 2 3 4 4 1 2 3 1 MINIMAAL VEREISTE ZORG Bij verdenking op, bekendheid met of status na een schildklierafwijking dienen TSH en vrij T4, zo vroeg mogelijk in de zwangerschap, bepaald te worden. Bij zwangeren met (een voorgeschiedenis van) een schildklierafwijking ten gevolge van de ziekte van Graves dienen TSH-receptorantistoffen (TSI) bepaald te worden. Zo vroeg mogelijk in de zwangerschap moet adequate therapie worden ingesteld of de medicatie worden aangepast. Bij zwangeren met thyreostatica of TSHreceptorantistoffen (TSI >15) moet post partum de kinderarts/neonatoloog worden ingeschakeld. VUISTREGELS Nauwe samenwerking tussen internist/endocrinoloog, gynaecoloog/obstetricus en kinderarts is onontbeerlijk bij zwangeren met een schildklierafwijking. Bij iedere zwangerschapscontrole bij vrouwen met een (behandelde) hyperthyreoïdie moet in het derde trimester de foetale hartfrequentie worden vastgelegd. Bij zwangeren met hypothyreoïdie is het meestal noodzakelijk om de levothyroxinedosering vroeg in de zwangerschap te verhogen. Literatuur Seely BL, Burrow GN. Thyroid disease and pregnancy. In: Creasy and Resnik, eds. Maternal- Pagina 3 Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie 2 3 fetal medicine. Philadelphia: Saunders, 1999. Emerson CH. Thyroid disease during and after pregnancy. In: Braverman LE, Utiger RD, eds. Werner and Ingbar’s The thyroid; 7th ed. Philadelphia: Lippincott-Raven, 1996. Pop VJ, Baar AL van, Verkerk G, et al. Low maternal free thyroxine concentrations during early pregnancy are associated with impaired psychomotor development in infancy. Clin Endocrinol 1999; 50: 149-55. © 2001 Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie Deze richtlijn, ontwikkeld door de Commissie Kwaliteit NVOG onder eindverantwoordelijkheid van het Bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, is vastgesteld in de 567e ledenvergadering d.d. 17 november 2000 te Papendal. Deze richtlijn is namens de Obstetrische Werkgroep Otterlo opgesteld door dr. D.J. Bekedam. NVOG-richtlijnen beschrijven een minimum van zorg te verlenen door een gynaecoloog in gemiddelde omstandigheden. Zij hebben een adviserend karakter. Een gynaecoloog kan geargumenteerd afwijken van een richtlijn wanneer concrete omstandigheden dat noodzakelijk maken. Dat kan onder meer het geval zijn wanneer een gynaecoloog tegemoet moet komen aan de objectieve noden en/of subjectieve behoeften van een individuele patiënt. Beleid op instellingsniveau kan er incidenteel toe leiden dat (volledige) lokale toepassing van een richtlijn niet mogelijk is. De geldigheid van deze richtlijn eindigt uiterlijk vijf jaar na dagtekening. Dagtekening maart 2001 NEDERLANDSE VERENIGING VOOR OBSTETRIE EN GYNAECOLOGIE Lomanlaan 103 Postbus 20061, 3502 LB Utrecht Website: http://www.nvog.nl NVOG-richtlijn nr. 34 maart 2001 Schildklier en zwangerschap Pagina 4