Aan het College van Beroep Tuchtcollege NVKH NWP RCN VNT Postbus 2122 6020 AC Budel Met verbazing heb ik de uitspraak van het tuchtcollege gelezen. Met deze uitspraak heb ik mijn twijfels over de objectiviteit. De uitspraak maakt meer de indruk van het geven van een mening dan een uitkomst van een zorgvuldig deskundig onderzoek. Ik heb aan de uitnodiging van het tuchtcollege gehoor gegeven in de veronderstelling dat men behoefte had aan een deskundige toelichting van de casus en mij relevante vragen wilde voorleggen om beter (de toedracht van) de klacht te begrijpen. Dit soort vragen had ik vanuit mijn expertise en inmiddels lange betrokkenheid kunnen en willen beantwoorden. Ik heb de klacht van mijn patiënte ondersteund omdat ik de klacht terecht vond zoals ik ook in mijn getuigenverklaring heb geschreven en onderbouwd. De suggestieve teneur van de vragen tijdens de zitting vind ik helaas ook terug in de uitspraak. Tijdens de zitting kreeg ik de indruk dat mijn handelwijze het onderwerp was van onderzoek en niet die van mevrouw D. Er werd niet goed doorgevraagd en in de uitspraak wordt op grond van vooronderstellingen en aannames mijn deskundigheid in twijfel getrokken. Terwijl dit tuchtcollege had moeten vaststellen of mevrouw D volgens de beroepseisen van craniosacraal therapeut RCN heeft gehandeld waar het gaat om de beëindiging van de behandelrelatie. Het is niet aan dit tuchtcollege te oordelen of ik volgens de voor mij geldende beroepseisen heb gehandeld. Daar gaat het regionaal tuchtcollege te Zwolle over. Dat er aandacht gegeven wordt aan de voorgeschiedenis vind ik logisch en belangrijk. Als onderdeel van de procedure om tot een goede uitspraak te kunnen komen. Maar de voorgeschiedenis is naar mijn mening mede gebruikt om verantwoordelijkheid naar mij te schuiven waar die niet lag en de aandacht van de werkelijke klacht af te leiden. Ik word bevestigd in waar ik vijf jaar geleden voor gewaarschuwd ben toen ik ging samenwerken met een alternatieve therapeut. De alternatieve gezondheidszorg zet zich af tegen de reguliere GGZ. Ik heb geloofd in deze samenwerking, maar ik kan nu ook niet anders dan concluderen dat wanneer het mis gaat, de alternatieve therapeuten de verantwoordelijkheid afschuiven naar de GGZ. In dit geval dus naar mij. Ik haal de belangrijkste punten die betrekking hebben op onjuistheden onvolledigheid en/of ondeskundigheid uit de uitspraak. Ten aanzien van wat het Tuchtcollege schrijft over de behandelrelatie: In 2013 was er inderdaad sprake van een verandering in de samenwerkingsrelatie. Het tuchtcollege stelt dat verweerster het vertrouwen in me was verloren. Volgens verweerster ben ik een persoonlijke band aangegaan met de patiënte: gebaseerd op enkele niet toedoende, losstaande feiten; praten over andere patiënten en gaan winkelen met patiënte. Feiten die totaal uit hun context zijn getrokken. Ik zou het niet ter zitting tegengesproken hebben? Er is me niets door het college gevraagd! Ik achtte deze uitspraken niet relevant voor de klacht om deze tijdens de zitting ter sprake te brengen. Laat staan om me hierop op eigen initiatief te verdedigen. Dat mijn gedrag PTSS reacties zou geven weet ik uitsluitend van mevrouw D, die me samen met de heer W, haar supervisor, nadrukkelijk geadviseerd heeft om afstand te nemen. Door de interpretatie en inschatting van verweerster in die tijd is de vertrouwensbreuk tussen patiënte en mij alleen groter geworden, waardoor traumabehandeling door mij geen voortgang meer kon vinden. Ik ben patiënte wel blijven bezoeken om aan het relatieherstel te werken. Dat hoort bij psychotherapie dat je bij conflicten of een vertrouwensbreuk daar aan gaat werken en niet om deze reden opgeeft en doorverwijst. Daar was overigens niet eens de situatie naar en eventuele doorverwijzing kwam niet ter sprake. Ik kon mijn zorg als psychiater voldoende blijven geven en ervoer voldoende basisvertrouwen in de relatie om het te blijven doen. Een verandering van een behandelaar in dit soort intensieve en langdurende relaties is niet onmogelijk maar vaak contraproductief in therapeutisch proces en gebeurt alleen om zeer zwaar wegende redenen. En die waren er niet. Ik heb inderdaad intervisiesessies gehad met de heer W. Deze in rekening gebrachte sessies zijn overigens tot stand gekomen op advies van verweerster die haar supervisor geïntroduceerd heeft als een DIS-expert. Ik heb haar advies opgevolgd om uniformiteit te waarborgen in het behandelbeleid. Niet om mijn persoonlijke situatie te bespreken. Daar heb ik mijn eigen bronnen voor. Met de wetenschap van nu betreur ik het ten zeerste dat ik me met deze voormalig psychotherapeut heb ingelaten. Ik had niet moeten vertrouwen op het oordeel van mevrouw D maar zelf moeten checken of deze persoon wel bevoegd was. De inbreng van de heer W werd immers steeds groter en heeft geleid tot handelingsonzekerheid en meer verwijdering tussen patiënte en mij. De opstelling van mevrouw D heeft hierbij zeker niet geholpen en dat reken ik haar achteraf aan. Ik heb destijds veel ‘betweterigheid’ van mevrouw D moeten verdragen in de veronderstelling dat zij onmisbaar was voor patiënte en uitsluitend in haar belang handelde. Ter zitting heb ik verklaard dat ik de situatie die was ontstaan niet helemaal goed heb ingeschat, vanwege de relaties onderling tussen verweerster en haar supervisor en hoe zij zich naar mij toe hebben opgesteld. Vanuit de afstand en steeds minder onderlinge uitwisseling had ik onvoldoende zicht op de persoonlijke problematiek van beiden. En die heeft ongetwijfeld de therapeutische relatie tussen patiënte en mij negatief beïnvloed, wat te betreuren is voor het gehele proces. Na een periode van een paar maanden van vrijwel geen onderlinge contact heeft mevrouw D in januari 2014 weer contact met me gezocht met het verzoek om een gesprek buiten medeweten van patiënte om. Een verzoek dat ik vrijwel direct beantwoord heb, omdat mevrouw D zich kwetsbaar opstelde. Er vond een eenmalig open gesprek plaats op 19 januari 2014 waarin mevrouw D aangaf hoe moe ze was en hoe deze therapie haar uitputte. Er is niet gesproken over de persoonlijke toedracht, niet inhoudelijk over de therapie en niet over eventueel stoppen met therapie. Mijn advies was om daar meer transparant naar patiënte over te zijn en afstand te nemen in de termen van ‘time out’. In het kader van dit advies heb ik mijn hulp aangeboden. Daar heeft mevrouw D echter geen gebruik van gemaakt. De week daarop heeft ze op geen enkele wijze aangegeven dat ze afstand zou gaan nemen, de therapie wilde minderen, laat staan ermee wilde stoppen. Na een geruststellend berichtje van haar kant op 20 januari, heb ik verder niet aangedrongen met het aanbieden van hulp. We hebben naar elkaar via een sms-bericht intentie uitgesproken om elkaar op termijn op te gaan zoeken en daarover transparant naar patiënte te zijn. Het klopt dus niet wat in de uitspraak staat dat we elkaar die week weer veelvuldig spraken. Des te meer was de mail van 26 januari een verassing voor me. Een initiatief dat ik aanvankelijk heb toegejuicht, omdat ik oprecht vond dat mevrouw D afstand nodig had. Mijn reactie op haar mail is daarom vol begrip en geformuleerd in haar belang. Op dat moment nog niet beseffend dat het om een definitieve beëindiging ging. Deze manier paste zo niet bij mevrouw D en ik ging ervan uit dat de situatie zich zou herstellen. Helaas bleek het tegendeel het geval, met alle heftige gevolgen voor mijn patiënte. Als ik in mijn mail van 28 januari aan mevrouw D schrijf ‘I is niet zonder hulp’ dan moet dit gelezen worden in dat kader (neem je tijd) en als een tijdelijke opvang van de gevolgen van haar afwezigheid en niet als een overname van de traumatherapie die ik sinds april 2013 niet meer deed. Daar is nooit over gesproken. Mevrouw D wist ook dat het vertrouwensband tussen de in de traumatijd verkerende delen (die nog traumatherapie behoefden) en mij niet meer van dien aard was om deze therapie over te kunnen nemen. Bovendien heeft mevrouw D op geen enkele manier met mij besproken dat ze door persoonlijke problemen de grenzen van de therapeutische relatie ver had overschreden. De bevinding van het tuchtcollege dat ‘’Verweerster het een en ander heeft besproken met de psychiater die de behandeling zou voortzetten en opvang zal verzorgen’’ is onjuist. Er is niet gesproken over het beëindigen van de relatie. In het kader van een time-out zou ik voor de opvang zorgen; niet voor de behandeling, daar was de vertrouwensrelatie niet goed genoeg voor. Zoals blijkt uit het bovenstaande: de opzegging werd niet als abrupt ervaren maar was abrupt, niet alleen voor patiënte, ook voor mij. De scherpe kritiek die mevrouw D gedurende 2013 naar me op een arrogante wijze geuit heeft, heb ik lange tijd in het belang van patiënte geaccepteerd. Haar verandering in toon toen ze me in januari 2014 verzocht om af te spreken sprak bij mij mijn compassie met mevrouw D aan. Ze klonk kwetsbaar en oververmoeid. Maar de twee mails die ze me schreef waarin ze haar zienswijze uiteenzette vond ik erg bevreemdend van toon en pijnlijk qua inhoud. Na mij maandenlang op afstand te hebben gehouden en bekritiseerd te hebben, maakte ze me nu deelgenoot van haar visie nl. dat we beiden in de valkuil van de projectieve identificatie waren gestapt. Dat we samen naar patiënte toe iets stop moesten zetten. Deze visie deelde ik niet. Het feit dat ze meldde dat ze de grenzen had overschreden alarmeerde mij in eerste instantie niet. Ze had mij dat vaak verweten in zaken waarin ik dat gewicht er niet aan gaf. Ik kon me niet goed voorstellen dat mevrouw D de therapeutische relatie zou overschrijden op een manier die ik ook overschrijdend zou vinden. Vandaar dat ik die mededeling neutraal heb ontvangen. Geschreven door iemand die toe was aan een time-out. In wat ze schreef over patiënte herkende ik zowel de patiënte als mevrouw D niet. Ten aanzien van de beoordeling van het Tuchtcollege: De verklaringen zijn opgesteld door de deskundigen en autoriteiten op het gebied van DIS: prof. dr. van der Hart, traumapsycholoog/psychotherapeut en dhr. Banus, psychiater/psychotherapeut van Expertise Centrum Persoonlijkheidsstoornissen. Beide deskundigen zijn niet alleen zeer aangewezen personen om hierover iets in de algemene zin te kunnen zeggen maar kennen ook de specifieke problematiek van patiënte. Zoals blijkt uit mijn eerdere toelichting, is er niet gezorgd voor een tijdig overdracht (inhoudelijk), adequate hulp (traumatherapie) en doorverwijzing in het licht van definitief stoppen met behandelen door mevrouw D. Mijn aanbod voor hulp betrof psychiatrische opvang (medicatie, steunende contacten ter crisisbestrijding) welk niet te vergelijken is met het aanbod van mevrouw D (traumatherapie) die niet inwisselbaar of zo maar vervangbaar is. Mijn uiteenzetting tijdens de zitting over de behandeling van DIS betrof een ideale situatie: multidisciplinair, in de daartoe toegeruste centra: TRTC’s. Helaas zijn er veel meer DIS patiënten dan de behandelcapaciteit van dergelijke centra aankunnen en veel van deze patiënten wordt ambulant behandeld. Mijn patiënte stond ruim twee jaar op de wachtlijst van een dergelijk centrum en ik kreeg uiteindelijk het advies om de behandeling ambulant voort te zetten. Ik volgde hun methodiek en er vond regelmatig overleg plaats tussen de behandelaars aldaar die onze behandeling steunden en toejuichten omdat we succes hadden als behandelend team. Tussentijdse crisisopnames horen bij dergelijke behandeling en dienen vaak als timeout om uitputting te voorkomen. Het klopt dus ook niet wat het tuchtcollege beweert dat er tijdens de behandeling niet overwogen werd om onze patiënte alsnog door te verwijzen naar een traumacentrum. Deze afwegingen vonden plaats in een goed onderling overleg en sinds 2010 ook onder toeziend oog van prof. Onno van der Hart, die veel waardering uitsprak over onze aanpak. Het is dan ook niet de vraag of we als relatief onervaren therapeuten aan een dergelijke behandeling hadden moeten beginnen. We hebben met de kennis van toen ingeschat dat we een dergelijke behandeling gezamenlijk konden bieden en hebben naar onze inschatting alle mogelijke voorzorgmaatregelen genomen om de behandeling veilig te laten verlopen. Daar heeft patiënte geen klacht over ingediend. Wel over de wijze van de beëindiging van dit zo’n intensief ingezet behandeltraject, een wijze die beschadigt omdat het zo niet passend is bij onze behandelfilosofie: veiligheid, voorspelbaarheid, zorgvuldigheid, transparantie en authenticiteit. Conflicten, misverstanden, oneindigheid horen thuis bij zo’n intensief en lang lopend traject. Aangaan en oplossen daarvan is een belangrijk onderdeel van therapeutisch proces. Dat hoeft geen signaal te zijn dat de therapie niet goed loopt, integendeel, dat is een teken dat er genoeg veilige speelruimte in de therapeutische relatie is om deze te bespreken en aan te gaan zonder angst deze relatie te verliezen. In therapie met meerdere behandelaren moet er ook voldoende openheid en vertrouwen zijn onderling, bereidheid zich kwetsbaar naar elkaar toe op te stellen en kritiek te durven geven en ontvangen. Want al die aspecten zijn van belang om te begrijpen wat er opgeroepen wordt in de interacties: thema’s van patiënte of de eigen thema’s (overdracht en tegenoverdracht). En deze, vaak onbewuste, aspecten begonnen een belangrijke rol te spelen begin 2013 bij de onenigheid onderling over de behandeling. De patiënte kreeg het nog eerder in de gaten dan wij en begon erop aan te dringen om het onderling op te lossen maar kreeg het niet boven water. De communicatie was daar niet open genoeg voor. Het ging dus mis, niet omdat de therapie niet goed georganiseerd was, of omdat patiënte manipuleerde of splitste, maar omdat er persoonlijke aspecten van mevrouw D begonnen op te spelen in onze samenwerkingsrelatie. Iets wat ik te laat opgemerkt heb. Mevrouw D was immers niet mijn patiënte maar een co-therapeute en haar persoonlijkheid had niet mijn aandacht. Wel haar expertise als traumatherapeute en het feit dat mijn patiënte zo aan haar gehecht was. Dat ik me terugtrok uit de traumatherapie kwam op nadrukkelijk advies van mevrouw D en haar supervisor die vonden dat ik persoonlijk te betrokken raakte, te weinig afstand bewaarde en daardoor te veel trauma gerelateerde thema’s raakte (hertraumatisering) en heftige emoties opriep. De heftige emoties zouden de therapieproces verstoren. Zelf heb ik het anders ervaren en ik was een voorstander van een meer explorerende aanpak maar paste me aan zodat de traumatherapie door mevrouw D doorgang kon vinden. De suggestie dat ik een klacht heb ingediend voortkomende uit “het acteren” van mijn patiënte is niet juist. Ik vind het bovendien uitermate aanmatigend om van oordeel te zijn dat ik vanuit mijn professie als psychiater en inmiddels ruime ervaring als psychotherapeut dit vrijwel klassiek overdrachtsfenomeen niet zou herkennen en niet zou handelen vanuit eigen visie op het gebeurde. Ik volg mijn patiënte al vijf jaar en ken haar goed genoeg om te kunnen stellen dat machtsstrijd niet in haar systeem zit. Integendeel, patiënte zette altijd alles op alles om te verbinden en voor harmonie en veiligheid te zorgen. Iets wat haar altijd in haar leven ontbrak. En dat wist mevrouw D ook. Vandaar dat het me hoogst verbaast dat zij dit inbrengt. Voor mij een teken dat ze (nu) niet in het belang van patiënte handelt. Patiënte was altijd heel loyaal naar ons toe en zorgde voor transparantie door o.a. eigen sessieverslagen voor ons beschikbaar te stellen. Ze heeft nooit naar mij toe kritiek geuit over mevrouw D. Ik was op de hoogte van het feit dat patiënte zich zeer negatief over mij uitliet tegenover mevrouw D. Dat wist ik niet alleen van mevrouw D maar ook van patiënte zelf die haar kritiek openlijk naar mij toe durfde te uiten. Het zeer suggestieve karakter van het tuchtcollege, terug te vinden in het verweer van mevrouw D, dat patiënte mij en mevrouw D tegen elkaar zou uitspelen vind ik zeer verwerpelijk. Dit heb ik tijdens de gehele behandelrelatie niet waargenomen. Ik vind het kwalijk dat mevrouw D om wat voor reden dan ook gemeend heeft haar toevlucht hiertoe te nemen. En nog kwalijker is dat het tuchtcollege dit heeft overgenomen. Een patiënt mag nimmer verantwoordelijk gemaakt worden voor het doen en laten van de therapeut. Dat behoort elke therapeut te weten en te hanteren als die aan therapeutische relatie begint. Maar de angst voor kritiek en niet meer te kunnen voldoen aan de norm van een goede therapeut heeft naar mijn mening de overhand genomen bij mevrouw D en heeft ervoor gezorgd dat ze zich niet meer heeft kunnen handhaven als therapeut en op een ontoelaatbare wijze de therapie beëindigd. Mevrouw D schreef me kort na de beëindiging van de relatie dat ik waarschijnlijk van alles over haar zou horen en niet meer zou weten wat wel of niet waar was. Patiënte heeft dat zelfs na de mail van 26 januari niet gedaan. Pas veel later, toen het duidelijk werd dat mevrouw D zich niet ging herstellen, heb ik meer over de toedracht te horen gekregen. Het feit dat ik een klacht heb ingediend nadat ik de effecten bij patiënte had waargenomen wordt ook suggestief benaderd door het tuchtcollege. De zeer levensbedreigende PTSS reactie kon ik in eerste instantie niet goed plaatsen. Ook omdat patiënte loyaal bleef aan mevrouw D. Ik heb na uiterst zorgvuldig overwegen en in overleg met mijn supervisor besloten om mails van mevrouw D aan mij en vice versa te laten lezen. Dit omdat patiënte geen enkel vertrouwen meer kon geven. En dat vertrouwen was van levensbelang op dat moment. Zonder dat vertrouwen kon ik geen psychiatrische opvang bieden. Het toegang verschaffen tot mails was een noodgreep in de ontstane crisissituatie. Door het lezen van de mails kon patiënte in ieder geval iets van vertrouwen geven dat ik, hoewel ik zelf niet altijd goed gehandeld heb, wel altijd haar belang voor ogen heb gehad. Patiënte verweet mij ook de gebrekkige opvang destijds van mijn kant. Door de mailwisseling heeft patiënte kunnen lezen dat ik niet op de hoogte gebracht was van het verloop van het therapeutisch proces en de toedracht van de beëindiging. Het lijkt me niet dat het tuchtcollege kan beoordelen dat patiënte de kist van Daniël zelf had moeten terugvragen aan mevrouw D. Hiermee geeft het tuchtcollege blijk geen idee te hebben van DIS, van CPTSS, van crisis en de gevolgen van het handelen van mevrouw D. Om dat dan ook nog te voorzien van het label “dwingend acteren” is vergaand. Ik heb de kist niet onder invloed van het acteren van patiënte teruggevraagd. (Wederom word ik weer in diskrediet gebracht door dit tuchtcollege). De toestand van patiënte maakte dat het niet anders kon dan dat ik de kist zou gaan ophalen. De kist bevatte brieven waarin het deel Daniël zijn trauma’s heeft opgeschreven die hij uit angst nooit heeft durven delen. Als de therapeut die veilig voor hem was gaat handelen op een toon zoals mevrouw D gedaan heeft dan is het deel Daniel alleen nog in acute PTSS-stand: paniek, verwarring, angst, niet meer weten wie te vertrouwen. De brieven mogen niet per post verstuurd worden. De angst voor ontdekking is daarvoor veel te groot. De reden gaat het tuchtcollege eigenlijk niet aan. Ik geef echter deze uitleg omdat het tuchtcollege op vele fronten, en dit is er één van, wel heel makkelijk oordeelt zonder de feiten te kennen, zonder de expertise te bezitten of ernaar te vragen. Als behandelaar heb ik de plicht volgens mijn reglement om te reageren en kenbaar te maken als ik van mening ben dat een medebehandelaar handelt tegen de beroepsethiek wat schadelijk is voor de behandeling en ook mijn handelen beïnvloedt. De verwijtbaarheid van het handelen van mevrouw D is mij pas in de periode na 26 januari duidelijk geworden. Omdat er geen enkele communicatie tussen mevrouw D en mij meer mogelijk was heb ik dit middels het indienen van een klacht gedaan. Ik moet aan mijn tuchtcollege kunnen overleggen dat ik mijn medebehandelaar heb gewezen op het door haar te verwijten gedrag. Dus zo verbazingwekkend, zoals het tuchtcollege het ziet, is het allemaal niet. Er is in onze samenwerkingsrelatie geen sprake geweest van hoofdbehandelaarschap. Dat kon ook niet, aangezien ik geen zicht had op de professie van mevrouw D. De alternatieve gezondheidszorg kent geen hoofdbehandelaarschap zoals is vastgelegd en gedefinieerd binnen de GGZ. Alternatieve therapeuten zijn juridisch niet aansprakelijk. Dus deze constructie van hoofdbehandelaar en medebehandelaar speelde niet. Met verbazing lees ik hier ook uit dat het tuchtcollege van mening is dat ‘verweerster mijn sturing en correctie ontbeerde’. Mevrouw D wilde helemaal niet door mij aangestuurd of gecorrigeerd worden. Ze heeft me in 2013 letterlijk geschreven: “Ik neem je niet meer serieus als psychotherapeut”. Ze wilde niet meer overdragen, laat staan dat ze mijn correctie wilde. Het was haar keuze en haar overtuiging. Ze volgde haar eigen weg. Ik ben deze gezamenlijke behandeling aangegaan op een gelijkwaardige basis, gebaseerd op wederzijds vertrouwen, waarbij ieder verantwoordelijk was voor het eigen handelen. Dit stelde overigens mevrouw D ook als voorwaarde. En omdat de eerste drie jaar voldoende overleg en uitwisseling was, liep het ook goed. De behandeling vroeg toen ook andere kwaliteitseisen van ons. Want niet onbelangrijk is om te noemen dat de behandeling van DIS in de eerste fasen aanzienlijk verschilt van behandeling in de laatste fasen. In de eerste fase voldoet de methodiek. In de latere fasen wordt meer de persoon van de therapeut aangesproken. Dat vereist een goede zelfkennis en bereidheid om jezelf als instrument in het belang van het proces in te zetten. Ik heb deze reactie gegeven om het College van Beroep een in mijn ogen noodzakelijke aanvulling van feiten te geven. Ik ben bereid mijn verantwoordelijkheid te nemen. Het is aan het College van Beroep om te toetsen of mevrouw D haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Dit tuchtcollege ontslaat mevrouw D hier in hoge mate van. Als de alternatieve zorg de ambitie heeft om zich met de reguliere zorg te meten dan hoort daar ook een professionele houding bij als er een terecht beroep wordt gedaan op een tuchtcollege. Mevrouw D heeft zich willen profileren als traumadeskundige. En blijft dat doen ondanks dit dramatische mislopen van de behandelrelatie. Het tuchtcollege geeft mevrouw D een vrijbrief om door te gaan en niet aan zelfreflectie te doen. De “schuld” wordt bij “betrokkenen” gelegd. Ook wil ik nog opmerken dat het binnen mijn professie niet geaccepteerd wordt dat ik supervisie zoek bij een vriendin of intervisie binnen een groep bevriende collega’s. Dat vindt dit tuchtcollege blijkbaar normaal. Mevrouw D laat zien hoe noodzakelijk het is om ervaring op te doen met patiënten om traumadeskundige te kunnen zijn. Kost wat het kost, leert dit verhaal. Het tuchtcollege roept daar geen halt tegen. Daar heb ik grote moeite mee. Hopelijk kunt u zich een meer objectief beeld vormen van het gebeurde. Ik wens u daar veel wijsheid en succes mee.