Homilie 17 augustus 2014 – 20ste zondag door het jaar Jes. 56:1, 6-7: De vreemdelingen breng Ik naar mijn heilige berg Mt. 15:21-28: Vrouw, ge hebt een groot geloof Geachte Medegelovigen, Overmorgen, 19 augustus 2014, zal het dag op dag tweeduizend jaar geleden zijn dat te Nola, een stadje in de buurt van Napels, op bijna 76-jarige leeftijd, de eerste keizer van Rome zijn laatste adem uitblies. Toevallig stierf hij in de maand die toen al zijn naam droeg. Caius Octavius, zoals hij oorspronkelijk heette, was de achterneef en aangenomen zoon van de beroemde veldheer en staatsman Caius Iulius Caesar, die in de jaren 50 v.Chr. onze streken bij het Romeinse Rijk had ingelijfd. Na de fatale aanslag die Caesar het leven kostte (15 maart 44 v.Chr.), had zijn jonge achterneef zich zonder scrupules naar de top gewerkt. In januari 27 v.Chr. werd hij door de Romeinse Senaat met het hoogste gezag bekleed en werd hem de eretitel ‘Augustus’ toegekend, d.w.z. ‘de Verhevene’. Met deze titel zou hij de geschiedenis ingaan als een van de meest geïnspireerde wereldleiders ooit. Dankzij hem kwam er rust en voorspoed in grote delen van het Romeinse rijk, dat zich na verloop van tijd zou uitstrekken van de grenzen van Schotland tot de Perzische Golf en van Rijn en Donau tot aan de bovenloop van de Nijl. Bij ver uiteen gelegen volkeren groeide langzaam maar zeker het besef dat zij alle, onder de bescherming van de keizer, behoorden tot één grote universele gemeenschap van gelijkgezinde en gelijkberechtigde personen. De mens werd een wereldburger, die volgens vooraanstaande denkers gedragen werd door wat zij meer en meer gingen beschouwen als één opperste godheid, ver verheven boven de vele plaatselijke goden die doorheen het Rijk werden vereerd. Zo kwam er ongemerkt een vorm van toenadering tot stand tussen de religieuze opvattingen van de zogenaamde heidenen en die van de Joden, van wie velen buiten Palestina woonden en in nauw contact stonden met hun buren. In dit tijdsklimaat van algemene vrede en vooruitgang, de pax Romana (‘Romeinse vrede’) zoals men gewoonlijk zegt, werd onder de regering van Augustus, omstreeks het jaar 7 vóór onze tijdrekening, Jezus van Nazareth geboren. En al lagen zij nog regelmatig in de clinch met de Romeinse overheid, ook de Joden ontsnapten niet aan 2 de toenemende globalisering. Gedurende eeuwen hadden ze bewust geprobeerd hun cultuur en godsdienst af te schermen tegen vreemde invloeden, maar nu verlangden velen onder hen naar meer openheid en aansluiting bij de rest van de wereld. Terwijl Jahweh aanvankelijk werd beschouwd als de ietwat jaloerse stamgod van het Joodse volk, waren sommigen reeds lang tot het inzicht gekomen dat Hij er niet alleen was voor henzelf, maar voor héél de mensheid. Dat vernemen we met name in het 56ste hoofdstuk van Jesaja, een profetische tekst, waaruit zoëven een passage werd voorgelezen. Het hoofdstuk in kwestie komt niet van de profeet Jesaja zelf, die leefde in de 8ste eeuw v.Chr., maar werd geschreven in de periode na de Ballingschap (vanaf de 5de eeuw v.Chr.), toen vele Joden al verspreid leefden onder vreemde volkeren. In indrukwekkende, poëtische bewoordingen wordt een toekomstvisioen opgehangen van God, die alle volkeren ter wereld verzamelt op Zijn heilige berg in Jerusalem. Zijn Tempel aldaar zal een universeel huis van aanbidding worden: En de vreemdeling die zich met de HEER heeft verbonden om hem te dienen en zijn naam lief te hebben, om dienaar van de HEER te zijn – ieder die de sabbat in acht neemt en niet ontwijdt, ieder die vasthoudt aan mijn verbond –, hem breng ik naar mijn heilige berg, hem schenk ik vreugde in mijn huis van gebed; zijn offers zijn welkom op mijn altaar. Mijn tempel zal heten ‘Huis van gebed voor alle volken’. Jes. 56:6-7. De Nieuwe Bijbelvertaling Wanneer Jezus rond het jaar 28 aan zijn predicatie begint, zit Hij mentaal nog tussen twee werelden, twee denkrichtingen. Aan de ene kant voelt Hij zich een traditionele, autochtone Jood, voor wie het heil van de Messias, het Rijk Gods, strikt voorbehouden is aan het eigen volk. Aan de andere kant is er dat verlangen naar universaliteit en het groeiend inzicht, zowel binnen als buiten het Jodendom, dat God er is voor alle volkeren. Die tweespalt komt prachtig tot uiting in Zijn dramatische ontmoeting met de Kanaänitische vrouw in de streek van Tyr en Sidon, gelegen in Fenicië, het huidige Libanon, even buiten de traditionele grenzen van het Joodse land. Het was omzeggens de enige keer dat Jezus zich ophield in wat voor Hem het ‘buitenland’ was. 3 Kennelijk heeft de heidense dame over de Joodse wonderdoener horen spreken en nu Hij in de buurt is, komt ze naar Hem toe om genezing af te smeken voor haar doodzieke dochter. Niet alleen de leerlingen wijzen haar af; ook Jezus is ontstemd en reageert enigszins bars. Hij wil niet gestoord worden. Het heil dat Hij brengt is er voor de Joden, niet voor de heidenen. Maar zij laat zich niet uit het veld slaan en blijft aandringen. Blijkbaar niet op haar mond gevallen, gebruikt ze het beeld van het brood dat voor de huisgenoten (lees: de Joden) is bestemd en de broodkruimels die van tafel op de grond terechtkomen en door de honden (dit zijn de heidenen) mogen worden opgegeten. Jezus geraakt onder de indruk van haar hardnekkigheid en haar diep geloof. Ze mag terugkeren naar huis: haar dochter is genezen. Het feit dat zowel Marcus (7:24-30) als Matteüs (15:21-28) het incident rapporteren, bewijst dat zij er een bijzondere betekenis aan hechtten en dat het een belangrijk moment was in het optreden van Jezus. Sommigen denken, en misschien niet ten onrechte – wie zal het zeggen? –, dat die heidense vrouw een grote, wellicht beslissende invloed heeft gehad op Jezus’ houding, dat ze Hem de ogen heeft geopend, op andere gedachten gebracht, dat ze Hem, met andere woorden, heeft veranderd. In elk geval stellen we vast dat Jezus zich voortaan regelmatig, over de Joden heen, uitdrukkelijk richt tot alle volkeren. Het Rijk Gods dat Hij brengt, zo geeft Hij aan, is bestemd voor alle mensen op aarde, niet alleen voor Zijn eigen volk. Zo zit Hij uiteindelijk op dezelfde lijn als de Jesajatekst van daarnet. Hoe dan ook, in zijn Galatenbrief (3) zal Paulus terecht beweren dat er voortaan geen Griek of Jood meer is, geen man of vrouw, geen vrije of slaaf, maar dat allen één zijn in Christus Jezus. Zelf is hij een goede illustratie van die universaliteit, die ‘katholiciteit’, van het vroege christendom. Paulus was een volbloed Jood, die in Jerusalem een opleiding had genoten als farizeeër. In die hoedanigheid was hij toegetreden tot de jonge gemeenschap der christenen en bleef hij heel zijn leven ijveren voor de verspreiding van Jezus’ boodschap onder de heidenen. Hij was burger van zijn Griekse geboortestad Tarsos in Kilikië, gelegen in het zuidoosten van het huidige Turkije. Hij kende niet alleen Hebreeuws, maar sprak en schreef ook vloeiend 4 Grieks en kon zich daarom tijdens zijn vele reizen overal verstaanbaar maken. Bovendien bezat hij het Romeins staatsburgerschap, hetgeen hem later, toen hij moeilijkheden kreeg met de goeverneur van Judea, in staat zou stellen een beroep te doen op de keizer. Deze openheid en universaliteit van de jonge kerk temidden van een openbloeiende Romeinse samenleving, staat in schril contrast met de ongelooflijke benepenheid die wij thans in vele delen van de wereld meemaken en waarvan niet alleen tienduizenden christenen het slachtoffer zijn. Nooit tevoren werd onze generatie in die mate geconfronteerd met onwetendheid, verdwazing, obscurantisme, achterlijkheid en religieus fanatisme, de meest vruchtbare voedingsbodem voor elke vorm van barbarij. Zij houdt niet alleen een verwerping in van alle menselijke waarden die sedert de tijd van Jezus en van keizer Augustus moeizaam werden opgebouwd en telkens opnieuw verdedigd. Zij is een brutale ontkenning van het wezen van God zelf, een heiligschennis, in de meest letterlijke betekenis van het woord. Aan die barbarij moet een einde komen. Als staatsburgers van een democratisch land én als geëngageerde christenen, hebben meer dan ooit de plicht er met alle middelen voor te ijveren dat aan onze kinderen en kleinkinderen degelijk, hoogstaand en wetenschappelijk onderbouwd onderwijs wordt verstrekt, inclusief, niet te vergeten, fatsoenlijk, grondig, up-to-date godsdienstonderricht. De jonge mensen hebben daar zonder meer recht op. Goed onderwijs is het beste wapen tegen alle vormen van onwetendheid en fanatisme. God is Logos, zegt de evangelist Johannes in zijn bekende proloog: God is Rede. God is ook Licht, staat in diezelfde proloog, God is Leven (Jo: 1:1-11). Wat tegen de Rede en het Licht, wat tegen het Leven indruist, druist in tegen God. Hans Hauben