Errata Grondslagen Marketing Verhage, druk 5. Toevoegingen n.a.v. druk 6. Door Ir. Jan G.M. van der Zanden, 2003/2004 en 2004/2005 Algemeen: Op enkele punten wijkt het boek af van het NIMA Samengevat boekje. Een overzicht van afwijkingen of verschillen met de NIMA definities zou wel handig zijn voor de studenten die het officiële NIMA examen buiten de school willen doen. Enkele NIMA onderwerpen uit de NIMA exameneisen van mei 2003 worden slechts in vogelvlucht behandeld of ontbreken in het boek: 1. 5 krachten model van Porter 2. Groeistrategien van Kottler 3. Concurrentiestrategien van Porter 4. Basis statistiek 5. Basis bedrijfseconomie 6. Rekenen met elasticiteiten 7. Formule van Franke 8. Formule van Camp 9. Parfitt Collins analyse 10. Classificatie van diensten 11. Schaaltypen 12. Bedrijfstakanalyse; Concentratiegraad en C-4 index 13. Koopbeslissingsproces consumenten; Choice en Consideration set 14. Kunnen berekenen van kengetallen (gemiddelde, mediaan, modus, indexcijfers, steekproeven, statistiek en kansberekening). 15. Distributie; ECR (efficient consumer respons) 16. Communicatie: STARCH & Rogers model 17. Karakteristieken van de business to business markt 18. Karakteristieken van de dienstenmarkt 19. Karakteristieken van not-for-profit organisaties 20. Detailhandelskengetallen; Direct Product Profitability (DPP) Hoofdstuk 1. De begrippen industriële versus institutionele marketing zijn vaag gedefinieerd. Is levering van Deli XL aan Van Hecke Catering t.b.v. Xerox B.V. Industriële marketing en is directe levering van Deli XL aan Xerox voor hun kantine Institutionele marketing? Ofwel gaat het om toelevering t.b.v. primaire proces of aan ondersteunende bedrijfsprocessen of sprake is van industriële danwel institutionele marketing? En hoe zit het dan met P&O/HRM diensten? Is dat per definitie institutionele marketing, omdat dit nooit het primaire proces betreft (behalve bij een uitzendbureau wellicht)? Lijkt me niet. Dit moet beslist helderder geformuleerd worden. Ik weet nu nog steeds niet hoe het gedefinieerd is. Geeft dus mogelijke fouten in antwoord van vragen multiple choice. In de nieuwe editie Verhage is in Hoofdstuk 3 blz 141 toegelicht dat er een institutionele markt bestaat, naast de industriele, consumenten en intermediaire markt. Of dit alleen voetbalkantines betreft of ook de kantines van bedrijven is niet duidelijk. Volgens de antwoorden in de docentenhandleiding is leveren aan een kantine van een bedrijf gewoon businessmarketing. In het boek van Thieme wordt gesteld dat bovenstaande voorbeelden een uiting zijn van B-toB marketing en dat er verschillende markten te onderkennen zijn. zoals de industriele, de institutionele (kantines), de overheid, en de wederverkopers. Dat klopt met de antwoorden. In het NIMA lexicon is institutionele marketing niet gedefinieerd. Hoofdstuk 2. Tabel 2.2 op Blz. 104: de issues in het kwadrant Kansen zijn niet allemaal externe factoren en dus volgens NIMA fout. Het zijn deels kansrijke scenario’s. Vraag 2. van 2.1. multiple choicevragen: Op blz 47 van het boek wordt gesteld “De directieleden van deze werkmaatschappijen (dochters en SBU’s) moeten een doeltreffende ondernemingsstrategie ontwikkelen”. Dus zou het antwoord d. moeten zijn en niet b. In NIMA werkboek antwoorden docent 2.2. Vraag 1. wordt gesteld dat de klassieke Ansoff strategie voor de Efteling met kleine marktgroei en groot marktaandeel is: Oogsten. (antwoord c.). Volgens mij, en volgens blz 64 van het boek is het echter Hold (een lucratieve cashcow), want Oogsten doe je alleen als de toekomst dubieus is. Dus zou het antwoord b. moeten zijn. En in Vraag 4. wordt volgens de docentenantwoorden gesteld dat Marketingmix, doelstellingen en omgeving de uitgangspunten van strategisch marketing beleid zijn. Lijkt mij fout, want bepaling van de marketing mix is toch een afgeleide van het strategisch marketing beleid? En niet andersom. Dus volgens mij is a. het juiste antwoord: omgeving, missie en doelstellingen bepalen het strategisch marketing beleid. Hoofdstuk 3. Vraag 9. multiple choice 3.1.: Volgens het antwoorden boek is b. juist (industriële marketing). Maar in het tekstboek wordt gesteld dat verkoop aan een bedrijfskantine (grootverbruik) institutionele marketing is; dus zou antwoord d. juist moeten zijn. (zie eerder commentaar in hoofdstuk 1.) Hierover zijn echter ook andere opvattingen. Zie hoofdstuk 1. Vraag 3. oefenvragen 3.3.: Strategische groepen is volgens de tekst op blz. 84 onderaan bij het systematisch vergelijken van ondernemingsresultaten nuttig (antwoord c.). Het antwoordenboek geeft echter antwoord d. (voorbereiden van een aanval op een concurrent); is op zich niet fout, maar logischer zou zijn aanval op concurrenten. Zonder dat meervoud acht ik antwoord c., gelet op de tekstuitleg, beter. Hoofdstuk 4. MC vraag 2 van de website: UPO is er natuurlijk eerder bij shopping goods dan bij specialtygoods. Dus is het gegeven antwoord fout. Multiple choice 4.1. vraag 2. Volgens het tekstboek is een 0800 nummer of klantenservice het middel om risico’s van cognitieve dissonantie te verminderen, dus antwoord a. Het antwoordenboek geeft antwoord b., regelmatig uitgeven van persberichten. Dit is aanvechtbaar, omdat de aard van een (daadwerkelijk gepubliceerd) persbericht in het algemeen niet de mogelijkheid heeft om een soort advertorial te lanceren of positieve product eigenschappen te communiceren of te bevestigen; dergelijke passages worden i.h.a. door de redactie systematisch geschrapt. Dat zou wel in een advertentie kunnen (waarvan ook in het tekstboek, terecht, sprake is). Overigens is de opmerking over een 0800 nummer in het boek zelf zeer aanvechtbaar. Als je een negatieve twijfel hebt ga je toch niet zelf actief een 0800 nummer bellen van de leverancier? Veel beter is bijvoorbeeld een after sales brief op initiatief van de leverancier met relevante perspublicaties van onafhankelijke instanties of nuancerende informatie over kritische publicaties van concurrenten of een after sales call met check of alles naar wens is. In vraag 4. van de open vragen wordt ook nog eens expliciet gemeld dat een 0800 nummer een goed middel is tegen cognitieve dissonantie; aanvechtbaar dus. Vraag 9 NIMA 4.1: Antwoord a. is aanvechtbaar. De term is niet bij NIMA boeken gedefinieerd; waarschijnlijk wordt UPO bedoeld. En het gedrag lijkt meer op voorzorgen nemen om geen cognitieve dissonantie te krijgen. Dus lijkt b. toch het betere antwoord. Vraag 1. oefenvragen 4.3. Selectieve distortion (is het enige juiste antwoord) is nergens gedefinieerd. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld selectieve interpretatie. Vraag 3. oefenvragen 4.3. Antwoord a. is inderdaad het minst slechte; aanvechtbaar is echter het kenmerk “inelastische totale vraag” (omdat het indirecte vraag betreft is de redenering waarschijnlijk) bij Industriële marketing. Prijswijzigingen zullen immers direct (of met kleine vertraging) doorgegeven worden aan de eindklant/consument, die daar vrijwel zeker wel elastisch op reageert (behoudens enkele specifieke producten zoals geneesmiddelen), de tussenhandel vangt prijswijzigingen immers niet op en berekent ze zelfs vaak met extra marge door. En dus is de tussenmarkt uiteindelijk net zo elastisch als de eindmarkt. Vraag 5. oefenvragen 4.3. welke type aankoopgedrag i.p.v. aankoopbedrag. Hoofdstuk 5. Marktonderzoek Blz. 165 Het verschil tussen gestratificeerde en quota steekproef kan duidelijker uitgelegd worden door scherper de verschillende stappen bij zelfde groepen (en dus niet verschillende) te beschrijven en een figuurtje toe te voegen. Ook kan toegevoegd worden waarom je stratificatie of juist quota toepast. Het is nu onduidelijk wat het verschil is, tenzij je heel erg intelligent bent. In de Samenvatting blz. 181 is het goed genoeg beschreven. 5.1. Multiple choice Vraag 5. Volstrekt willekeurig is ook aselect trekken. Dus antwoord b. is ook goed naast d. 5.2 NIMA A Vraag 5. Antwoord b. is wel juist maar het is aanvechtbaar of dat beter is dan a. Weliswaar hoeft het niet persé periodiek te zijn, maar het doel: relevante info voor marketingmanagers is wel iets beter omschreven dan onder b. Vraag 9. Antwoord d. is het enig goede. Verwarrend is dat het leerboek stelt dat een omnibusonderzoek een vorm van een continuonderzoek is. In de opgave is daar geen sprake van. Volgens het NIMA Lexicon hoeft dat ook niet zo te zijn. Bij open vragen Vraag 3 (de klapschaatsen) is in de docentenhandleiding gebruik gemaakt van oude jaartallen van de vorige druk (dus 3 jaar eerder). Hoofdstuk 6. Blz. 197 van het leerboek onderaan: De cumulatieve bezitsgraad is onjuist beschreven (zie ook blz. 33 van het boekje NIMA samengevat). Het moet zijn: aantal afnemers ooit / potentieel aantal afnemers. Nu staat er iets heel vreemds namelijk: aantal afnemers / potentieel aantal afnemers ooit. ??? Werkboek Multiple choice, 6.1. vraag 3. Moet c. zijn en niet a. Zie definitie NIMA samengevat op blz. 23. (penetratiegraad is bezit, en niet de aanschaf in afgelopen jaar). Ook in de overbruggingseditie is dit fout. Websitevraag 8: Nicher worden betekent specialiseren. Volgens NIMA definitie is dat echter een beweging in de kolom. Het antwoord maximaal differentiëren t.o.v. de marktleider is wellicht wat te absoluut en daarom te verwerpen; inhoudelijk is dat echter geen erg slecht antwoord. Dus is dit m.i. een dubieuze vraag. Hoofdstuk 7. Lesboek, pagina 228 figuur 7.1. Drie onderdelen van het product. Als Core product wordt gesteld “niet tastbare voordelen” terwijl dit juist “voordelen” moet zijn. Beter zou zijn om het woord niet-tastbare voordelen niet te gebruiken (ook niet in de tekst), maar helaas gebruikt Kotler die in het origineel (intangible). In dit verband is niet-tastbaar een ongelukkige en verwarringwekkende vertaling van intangible. Bij Core product: moet dan komen voordelen/functies/benefits/bevredigde behoeften (dat zijn immers intangibles) Bij Actual product: eigenschappen/kenmerken/features Bij Augmented product: extra niet-tastbare maar evidente voordelen/ de slagroom op de taart, de strik om het cadeau (service, garantie etc.) Blz. 240 Eerste zin Merkextensie wordt ineens beweerd dat bovengenoemde strategieën line extension is. De hiërarchie van deze begrippen wordt zo wel erg rommelig gepresenteerd. Als ik het goed begrepen heb zou het er zo uit moeten zien: A. Brand-stretching, merkuitbreiding: zelfde producten of varianten 1. horizontaal (zelfde prijs/waarde, bijv. andere smaak, kleur) 2. verticaal, line extension/lijnextensie (andere prijs/waarde; bijv. nieuw autotype bij merk) I. Line stretching: a) Trading-up, upward stretch: hogere kwaliteit, hogere prijs artikel toevoegen (meer marge, imago, impact op rest assortiment) b) Trading-down, downward stretch: lager geprijsd artikel toevoegen (nieuwe markt; pas op voor: kannibalisatie, imago) II. Line-filling: opvullen van gaten in assortiment B. Brand extension, merkextensie: onder zelfde naam/merk (geheel) andere producten voeren De figuur 7.5. wijkt op enkele punten wezenlijk af van de figuur in NIMA samengevat op blz. 77. Van belang is m.i. te benadrukken dat over bijv. de winst in de PLC geen absolute uitspraken gedaan kunnen worden. Het komt op mij vreemd over dat in het boek gesteld wordt dat in het begin van de groeifase de winst al maximaal is, en daarna alleen nog maar afneemt. Ik vermoed dat dat slechts voor enkele uitzonderlijke producten geldt. Het NIMA boek acht ik hierin wat realistischer. Vervelend is dat het verloop van de grafiek in de verzadigingsfase echt afwijkt van die in het NIMA samengevat boekje. Werkboek 7.1.: Vraag 5. antwoord d. is niet echt fout. Je kunt immers via een nieuw distributiekanaal veel moeilijker een individueel nieuw merk kwijt, terwijl een product onder familiemerk een grote voorsprong heeft. c. is wel het betere antwoord. Hoofdstuk 8. De stappen in het productontwikkelproces (blz. 279) verschillen van de stappen in NIMA Samengevat (blz. 78). Wat moeten we nou volgen???? Werkboek 8.3. Oefenvragen Vraag 1 bevat geen enkel goed antwoord. Het antwoordenboek geeft a. Immers, strategie komt volgens het boek in de eerste fase. Volgens de NIMA fasering is dit wel juist. Website vragen: Vraag 3: Productevaluatie moet eigenlijk screeningsfase zijn. N.b. Bij Vraag 4 wordt niet het Rogers Everett model bedoeld maar het individuele aanvaardingsproces. Hoofdstuk 9. Marketingcommunicatie strategie Figuur 9.3. In het vakje response, zou het vollediger en vooral consistenter zijn als daar werd vermeld kennis, houding, gedrag. Immers, elders wordt betoogd dat je met promotie niet direct consumenten tot aankoop kunt over laten gaan? Op 3 regels boven deze figuur staat een woordje “te” te veel. In de modellen wordt ten onrechte geen melding gemaakt van wetenschappelijke inzichten die geleid hebben tot SPIN verkoop technieken. De wel genoemde modellen verhinderen zelfs een succesvolle verkoop van grote en complexe producten/diensten, zo is uit wetenschappelijk onderzoek gebleken. Zie het boek SPIN verkooptechniek. De eerste alinea blz 329 is voor complexe B-to-B verkoop in dit licht zeer dubieus. De paragraaf op blz. 329 over Beschikbaar budget getuigt van erg korte termijn visie. Hier zou een forse kanttekening op zijn plaats zijn dat altijd beter naar het optimum punt van promotiekosten en extra winstgevende omzet gezocht kan worden waarbij dus de meerwaarde van de promotie maximaal is. Studenten moeten niet opgevoed worden met het idee dat een promotiebudget gemaximeerd is. Ze moeten juist leren het optimum punt op te zoeken. En dus ook overbodige promotie gewoon niet doen. Hoofdstuk 10 In 10.2.2. wordt vermeld dat webvertising sterk opkomt t.b.v. consumenten reclame. Dat werkt natuurlijk niet echt. Je kunt de doelgroep immers niet actief benaderen. Je kunt webvertising wel goed gebruiken om naar te refereren vanuit een traditionele reclame uiting voor meer gedetailleerde info. Voorstel: Neem als Internet reclame mogelijkheden bij de mediasoorten in 10.2.4. hier op: Bannering: banners, zo mogelijk opgenomen in contexten die passen tussen de inhoud van de banner en de doelgroep. Google is een heel sterk en goed voorbeeld. Afhankelijk van het gekozen zoekwoord, kan de adverteerder zijn banners tonen. bij klikken moet hij aan Google afrekenen. Webvertising. Extra detail informatie na doorverwijzing vanuit een traditionele push-reclame uiting via TV, radio, pers, direct mail etc. Pop-ups (meestal irritante) vorm van opdringerige webpagina’s/vensters om tijdens sitebezoek aandacht te genereren voor specifieke boodschap Sponsored links: Links die opgenomen zijn in redactionele teksten en verwijzen naar reclame uitingen. Dit functioneert het zelfde als context afhankelijke banners, maar komt objectiever over. E-mail nieuwsbrieven: in feite een elektronische, maar zeer goedkope, vorm van traditionele nieuwsbrieven. E-mail, Spam: korte mails om aandacht op product te vestigen Interactiviteit: Surfers zappen zeer snel en staan gemiddeld maar enkele seconden stil bij een boodschap of webpagina. Voor reclamemakers is het een nieuwe uitdaging om met één symbool, plaatje of een zeer korte wervende tekst de surfer vast te houden. En vervolgens via bijvoorbeeld een mooi/boeiend plaatje, korte prikkelende tekst of kort filmpje zijn aandacht langer dan die enkele seconde vast te houden. De actieve inbreng van de gebruiker (interactiviteit) tijdens deze stappen bindt de surfer. Door het toevoegen van een voor het product en voor de doelgroep relevante quiz, test o.i.d. wordt de bindingskracht en aandacht zelfs nog aanzienlijk langer vastgehouden. In 10.2.4. mis ik de buitenreclame die wel in 10.1.3. genoemd wordt met enkele voorbeelden. In de tabel 10.1. ontbreekt de buitenreclame eveneens. Ik mis de lantaarnpalen, de Neonlichten en evenementenreclame. En waar staan de beurzen en tentoonstellingen reclame? Bij Pers mis ik een adequate indeling in bijvoorbeeld: Pers (landelijk/regionaal, dagbladen, week-/opiniebladen, huis-aan-huis bladen (weekblad, zondagsblad)) Tijdschriften (vakbladen, damesbladen, blootbladen, knutsel/hobbybladen, tienerbladen, pulpbladen etc.) Ledenbladen (omroepbladen, ANWB, Natuurmonumenten etc.) Controlled circulation (gratis tijdschriften voor specifieke doelgroepen zoals Intermediair) Sponsored magazine Bij reclame en promotie in het algemeen vind ik dat te weinig de gouden kreet gehanteerd wordt: Don’t sell features but sell benefits In 10.2 zou ook nog aan de orde kunnen komen dat landelijke media vaak meer voor themareclame worden ingezet en dat regionale/lokale/plaatselijke media complementair voor actiereclame worden ingezet. Hoofdstuk 11. Sales management, DM en Promotie Bij overreding zou goed de SPIN verkooptechniek gemeld kunnen worden, omdat die wetenschappelijke fundatie heeft. Heeft wel overeenkomsten met VOCATIO-model. Bij soorten verkopers is het goed melding te maken van het belangrijke onderscheid bij telefonische verkoop tussen inbound verkopers (in combinatie met actieve promotie) en outbound verkopers (die op eigen initiatief meestal cold-calls uitvoeren) Een goede toevoeging zou bijvoorbeeld zijn het SCOTSMAN model van Dermot Bradley voor prospect kwalificatie: Solution, heb je een goede oplossing Competition, is er sterke concurrentie Originality, heb je een originele/unieke oplossing Timescales, is er een tijdplan en commitment met de prospect Size, is de omvang realistisch en haalbaar voor je Money, is er budget Authority, is je gesprekspartner voldoende bevoegd Need is er een echte behoefte/noodzaak bij je klant Deze kwalificatie is noodzakelijk om je tijd niet verdoen aan klanten(groepen) met een te lage scoringskans.Op zijn site is een complete checklist. Een andere relevante toevoeging zou hier zijn de klantenpiramide: Indeling markt/klanten: grote trouwe klanten (80/20 regel) klanten kleine klanten te kleine klanten (leveren verlies) uitstaande offertes leads (heeft serieuze interesse, warm contact) prospects, doelgroep (suspects; cold call) theoretische doelgroep de hele wereld waarbij het de doelstelling van de verkoopfunctie is om groepen van onder in de piramide naar boven “door te schuiven.” Werkboek Hoofdstuk 11. 11.2. NIMA vragen vraag 3: Antwoord a. is dubieus. Zie Fig. 11.3 Het sellogram levert geen verkoopargumenten gericht op afnemersbehoefte, maar levert producteigenschappen die inspelen op de behoefte. Dus is antwoord c. eigenlijk beter. 11.3. Oefenvragen, vraag 2.: De tekst bij het antwoord is fout: er is geen sprake van return of investment in de opgave, maar van aantal orders per duizend. Het juiste antwoord is toch c. 11.7.2. Saturnus Bij de uitwerkingen van case 11.7.2 Saturnus vraag 5c zit een ernstige fout. Bij de berekening van het aantal merchandisers is het volgende gegeven: aantal te bezoek bedrijven 30.000 bezoektermijn 10 weken reistijd + verblijftijd is 50 minuten. Bereken het aantal merchandisers: Per dag: 8 uur x 60 minuten gedeeld door 50 minuten is 9,6 klant > 9 klanten Per week van 40 uur is dit 5 x 9 is 45 klanten (en dus niet 5 x 9 = 72 zoals in het antwoordenboek) of bij flexibele arbeidstijden 40 uur x 60 minuten gedeeld door 50 minuten is 48 en eveneens geen 72 zoals bij de uitwerkingen staat (pag. 218). Voor 30.000 bedrijven in 10 weken zijn derhalve 30000/45/10 of 48 = 67 of 63 merchandisers nodig. Hoofdstuk 12 Prijsbeleid Blz. 425: Het voorbeeld van KPN met lager avond en weekend tarieven is m.i. (zeker oorspronkelijk) niet gebaseerd op omzet optimalisatie maar op sturing van gedrag en egalisatie van de belasting van het netwerk. Overdag is namelijk het bedrijfsverkeer noodzakelijk en is de belasting maximaal. Door lagere avond en weekend tarieven bevordert men dat privé gebruik dan plaats vindt. Ditzelfde geldt voor de treinen van de NS: geen privé gereis voor 9.00 uur. Al hebben deze prijszettingpraktijken mogelijk ook wel wat invloed op verhoging van de totale inkomsten. Bij bijvoorbeeld dinsdagavond bioscoop bezoek voor 65+ kunnen beide motieven spelen. Dat hangt er maar van af of de 65+-ers toch al van plan waren om te gaan en nu dinsdag gaan (dan is het uitsmeren capaciteit zodat anderen op de drukkere dagen een plekje hebben), of dat ze voor het normale tarief niet zouden gaan (dan is het pure extra omzet op een tijd dat het toch leeg is). Het zou logischer zijn als Hoofdstuk 13.2 op de plek na Hoofdstuk 12.2 en voor 12.3 geplaatst zou worden. Dan worden doublures van uitleg van de vraagcurve vermeden en kunnen ook alle opgaven van Hoofdstuk 12 gemaakt worden. Opgave 12.1 Vraag 5., antwoordenboek m.i. fout. O = omzet X = aantal O’ = omzet bij korting Y = aantal bij korting W = winst O=X.6 W=X.2 O’ = Y x 5,50 W = Y x 1,50 Winst moet gelijk blijven dus: X x 2 = Y x 1,5 dus Y = X x 2 / 1,5 = 1,3333 X O’ = X . 1,3333 . 5,5 = 7,33333 X Dus de stijging van de omzet is : O’ / O = 7,3333 / 6 = 1,2222, dus antwoord c. 12.3. Vraag 2. Prijsafspraken tussen verzekeringsmaatschappijen onderling = kartel en geen integratie. Dus antwoord a. en niet c. zoals het antwoordenboek stelt. 12.4 Open vragen Vraag 6. Het is op zich niet gek dat bij de integrale kostprijs alleen de productiekosten meegenomen worden in de uitwerking, en dus de verkoopkosten weggelaten worden. Het is wel vreemd dat de algemene kosten ook weggelaten worden, immers, bij integrale kosten zou eigenlijk een deel van de vaste algemene kosten ook aan de productie moeten worden toegerekend. Suggestie: Vraag expliciet naar de integrale productiekosten en vermeld dat de vaste algemene kosten niet meegeteld moeten worden. In b. is het subtotaal € 1.320.000,= en niet 1.220.000,= De regel met verkoopprijs 1.200.000/160.000 = € 7,625 is niet te begrijpen. Waar komen deze getallen vandaan? De deling zou overigens 7,5 op moeten leveren. M.i. is de uitkomst van b. € 1.320.000/160.000 = € 8,25 En antwoord c. is daardoor ook fout, en moet zijn: (8,25-5,36)/5,36 = 53,92% Open vragen Vraag 7. In de antwoorden op de tweede regel van de tabel moet staan €16 en niet € 26 bij prijs. En op de 5e regel van die zelfde tabel moet staan 1.280 en niet 1.230 bij variabele kosten. Open vragen Vraag 9. Het is uiterst merkwaardig dat hier bij de integrale kostprijs weer wel de verkoopkosten van € 60.000 meegeteld worden. Inconsequent t.o.v. de uitwerking van vraag 5. Het verdient aanbeveling om consequent te vermelden of sprake is van integrale kosten (dus inclusief verkoopkosten) of integrale productiekosten in de opgave. Hoofdstuk 13 Fig. 13.1. Het verlies is niet alleen de roze linker driehoek, maar ook de meest linkerdriehoek is verlies. Suggestie: maak de driehoek (0,0; 200,16.000; 0,10.000) rood en maak de rechter roze driehoek zwart. Dat zijn de passende kleuren voor winst en verlies. Blz. 463 onderdaan: Beweerd wordt dat bij een neutrale prijselasticiteit, dus 1% prijsdaling geeft 1% volume verhoging, de totale omzet gelijk blijft. Dit is niet exact correct. Immers: 1,01 * 0,99 = 0,9999; of pregnanter: 1,1 x 0,9 = 0,99 en geen 1. Het is geen grote fout, maar wel fout. In de opgaven 12.1 vraag 8 en in 12.2. vraag 3 wordt expliciet zelfs met dit effect gerekend en is antwoord b resp c. goed en terecht niet a. resp b. Dus: tsja, hoe wil Verhage dit netjes oplossen? Dit punt komt nog schrijnender aan de orde bij de uitwerking van Openvragen nr. 6. c. Ep = 17,1% / -16,66% = -1,03. En hoewel Ep < -1, neemt de omzet toch af, namelijk nieuwe omzet = 1,171 . 0,84 = 0,98, dus 2% daling van de omzet. Dit is dus volgens de definities in het boek inelastisch. Rara??? (wordt daarom de Ep in het antwoordenboek wellicht niet berekend, omdat het antwoord “politiek incorrect” is?) De hamvraag is dus: 1. Is neutrale elasticiteit of iso-elasticiteit Ep = -1 ? 2. Of is dat de waarde van Ep waarbij de totale omzet gelijk blijft? 3. Of is het een singulier punt met oneindig kleine omvang waar Ep = -1, waardoor het wiskundig wel juist is, maar niet meer zodra er met een reële delta gewerkt wordt? Drie oplossingen dus, maar er zou wel wat over gezegd moeten worden in het boek. Volgens een economie college van de Universiteit van Gent is de Ep gedefinieerd als de infinitesimale wijziging van q en p, dus in één punt. In Fig. 13.5 moet bij inelastisch staan: (-1 < Ep < 0); de ongelijkheid nu in het boek is onjuist. Op Blz. 465 2e alinea (“De tweede factor ....”) Het is onbegrijpelijk waarop hier gedoeld wordt. Het lijkt een herhaling te zijn van de uitleg van het verschil in elasticiteit van primaire levensbehoeften en luxe goederen, maar dat was al de 1e factor. Wordt hier mogelijk bedoeld dat als “het gemiddelde inkomen” (en dus niet “het inkomen”) stijgt dat dan de elasticiteit van luxe producten verandert (rechtsverschuiving, maar dat is toch geen elasticiteit wijziging)? En mogelijk dat de elasticiteit van primaire levensbehoeften ook wijzigt, omdat er sneller naar luxe alternatieve wordt overgestapt? Of toch iets anders? Opgaven: 13.1. Vraag 4. Bij een luxe goed is de prijselasticiteit van de vraag (sterk) elastisch; bij een noodzakelijk goed juist inelastisch. Dus je kunt aan deze elasticiteit aflezen wat voor soort product het is. Bij de inkomens elasticiteit van de vraag geldt de Wet van Engel (blz. 467), en daar kun je dus ook zien of sprake is van een lux of noodzakelijk goed. Dus zou ik concluderen dat zowel antwoord a. als b. goed is. Het boek geeft antwoord b. als (enig) juiste antwoord. Hoofdstuk 13.1 Vraag 10. O = 0,4M x 18 = 7,2M O’ = X x (9 + 3) - 72k O’ = O dus 7,2 M + 72k = 12 X X = 606.000 Het is wel opmerkelijk dat hier geacht wordt om bij de berekening van de netto-opbrengsten de kosten van de communicatiecampagne af te trekken. Waarom zou je dan niet de extra kosten van de extra toegangsmensen en het extra kantine personeel en de inkoopkosten van extra consumpties ook aftrekken om de netto opbrengsten te bepalen? Immers nu doe je net alsof de extra omzet met uitzondering van de communicatiekosten pure winst is. En dat is natuurlijk niet zo. Het ware beter geweest de vraag anders te formuleren en alleen te vragen naar het benodigde aantal bezoekers voor een gelijkblijvende omzet. En als de complexiteit van de campagnekosten er zo nodig bij moet: prima, maar neem dan ook de variabele kosten voor toegangscontrole en kantine inkoop mee; dan is het tenminste een evenwichtige vraag. Een (te) intelligente student zal om deze reden (m.i. terecht) denken dat de campagnekosten een afleidingstruc is en die dus niet meetellen. Hoofdstuk 13.3 Vraag 2. 100% = variabele kosten% + 46%. Variabele kosten vormen derhalve 54% dus Verkoopprijs = 175 / 0,54 = 324,07 Opmerking: Kennelijk wordt de contributiemarge in % hier bepaald over de verkoopprijs en niet als opslag op de variabele kosten. Staat dat ergens? Kan ik niet in het boek van Verhage vinden. In het NIMA Lexicon staat Contributiemarge gedefinieerd als een (winst)opslag (in geld of procenten) over de variabele of directe kosten. Dat betekent dat het antwoord in het antwoordenboek gewoon fout is, en dan moet het antwoord a. zijn, namelijk: Verkoopprijs = 175 x 1,46 = 255,50 Hoofdstuk 13.4 Openvragen Vraag 2. berekening in antwoordenboek is fout Bij de berekening BEP moet zowel in de teller als in de noemer de bedragen op dezelfde periode slaan. Dus moet alles bijvoorbeeld naar maandbasis worden teruggerekend. Dat betekent dat de vaste kosten per maand € 45.000/12 zijn. en dat betekent dat het aantal klanten per maand 2.500/12 = 208 per maand is. Openvraag 6. Hier doet zich de merkwaardige situatie voor dat de Ep = -1,03 < -1 en dat toch de omzet met 2% afneemt als de prijs afneemt. Zie commentaar bovenstaand bij Hoofdstuk 13 over de wiskundige definitie van Ep. Toe te voegen in Hoofdstuk 14 of 15 Distributiebeleid/Detailhandel Het verhaal over E-commerce in Hoofdstuk 15.3 is nu al verouderd. Voorstel voor meer structuur: Internet wordt in toenemende mate gebruikt als communicatie-, distributie- en verkoopmedium. Interactiviteit (zie Hoofdstuk 10.2.4.) is een belangrijk hulpmiddel om de surfer door de klassiek hiërarchische aankoopfasen te geleiden. Sterke voorbeelden zijn de boekingen voor vakanties en vluchten; een significant aandeel wordt al via Internet geboekt, en zelfs zozeer dat de traditionele reisbureaus daardoor inmiddels onder grote druk zijn komen te staan. Dit wordt wel gemeld, een case over reisbureaus gaat hier helemaal over, maar inhoudelijk en qua gebruik van het medium Internet is de behandeling veel te summier. Er zou wel wat structuur ingebracht kunnen worden zodat de functies, werking en do’s en don’ts van Internet voor studenten verhelderd worden. In Hoofdstuk 10 staan al suggesties voor opname van de promotiemogelijkheden van Internet. Hier zou de behandeling van Internet als distributiemedium passen als volgt: Na de promotie functie van Internet (zie Hoofdstuk 10) kan het Internet ook gebruikt worden voor de distributie van producten en diensten. We onderscheiden daartoe eerst de levering van informatiediensten. Die kunnen en worden in toenemende mate via Internet geleverd. We kunnen daarbij onderscheid maken tussen: database publishing: grote data bestanden worden (al dan niet tegen betaling) aan het publiek beschikbaar gesteld. Voorbeelden zijn: de handelsregisterinformatie van de Kamers van Koophandel (www.kvk.nl) die tegen betaling wordt geleverd en bijvoorbeeld de Nederlandse wet- en regelgeving via www.overheid.nl (gratis) en tegen betaling met betere ontsluiting via www.sdu.nl . Daarnaast bijvoorbeeld de jurisprudentie (rechterlijke uitspraken) en vele vakpublicaties (bijvoorbeeld over wetenschappelijk onderzoek en geneeskunde) van bedrijven als Kluwer en Reed Elsevier. Een andere vorm van informatie ontsluiting is het leveren van voorlichting of ongestructureerde informatie via Internet. Voorbeelden hiervan zijn weer de Kamers van Koophandel die via Internet gratis voorlichting geven aan ondernemers. Hiermee besparen kamers van koophandel veel geld. Voorheen hadden zij vele medewerkers die via de telefoon of via de balie voorlichting gaven. Nu worden per maand circa 500.000 bezoekers met hun vragen via Internet geholpen. De kamers vankoophandel besparen hiermee ruim € 35 miljoen ** per jaar. Bovendien is de kamer van koophandel verlost van eenvoudige routinematige vragen en blijven alleen de meer complexe vragen over om via persoonlijk contact behandeld te worden. Het personeelsbestand van de kamers van koophandel is geleidelijk aan deze wijzigingen aangepast. Veel meer ondernemers kunnen nu laagdrempelig door de kamer van koophandel geholpen worden. Postbus 51 en andere overheden, zoals gemeenten en de Rijksoverheid, hebben vergelijkbare ontwikkelingen mee gemaakt. De derde vorm van distributie via Internet is de transactie via Internet. Er zijn twee soorten transacties te onderscheiden: 1. die betrekking hebben op fysieke producten of het leveren van diensten; Bekende voorbeelden zijn het bestellen van fysieke producten zoals Wehkamp of Viking. Van groot belang is hierbij dat er een adequate logistieke organisatie (back office) is opgezet die bestelde producten betrouwbaar en tijdig kan leveren. Het reserveren van vakantiereizen en het boeken van hotels, vluchten of internationale treinreizen is een voorbeeld van het afnemen van diensten via Internet. 2. die betrekking hebben of het afsluiten van een overeenkomst of het aanleveren van informatie. Voorbeelden hiervan zijn het aanvragen van een parkeervergunning of een bouwvergunning, dat bij enkele gemeenten inmiddels via Internet kan. Bij de kamers van koophandel kunnen ondernemers (binnenkort) wijzigingen in hun inschrijving in het handelsregister doorgeven via Internet op een goed beveiligde manier. Bij alle transacties waarbij een betaling vereist is, is speciale aandacht voor beveiliging en identificatie van de websurfer vereist. De oudste vorm, maar ook een van de risicovolle, is de betaling middels het doorgeven van creditcard gegevens. Veel leveranciers (zoals de kamers van koophandel) vragen een automatische incassomachtiging; op die wijze kunnen kleine bedragen tegen lage kosten geind worden zonder al te veel risico op wanbetalers. Zo blijven de voordelen van de lage transactiekosten via Internet behouden. Andere leveranciers leveren een factuur en vertrouwen er op dat die betaald wordt. Zij nemen voorzorgsmaatregelen zoals verzending naar fysieke adressen, zodat het ontvangstadres van de goederen bekend is. Er zijn diverse experimenten met directe veilige betalingssystemen via Internet, geen daarvan heeft echter nog een serieus marktaandeel en dus universele bruikbaarheid verworven. Verwacht mag worden dat uiteindelijk een goedkoop betaalsysteem via Internet beschikbaar komt, waardoor kleine leveranties, ook anoniem, tegen betaling en tegen lage kosten geleverd kunnen worden. Dan is het directe Internet distributiekanaal een praktisch onverslaanbaar kanaal voor vele producten en diensten geworden. **500.000 bezoeken * 12 maanden * 6 minuten per bezoek / (1300 productieve uren/FTE) = 460 FTE. Bij integrale kosten van circa Eur 75.000,= per FTE zou dit overeenkomen met bijna Eur 35 miljoen per jaar. Opgavenboek Hoofdstuk 14.1 Vraag 8., antwoordenboek fout. Zonder tussenpersoon 5 x 20 = 100 contacten te onderhouden Met 1 tussenpersoon 5 + 20 = 25 contacten. Afname met 75%. Antwoordenboek d. is goed en niet a. Opgavenboek Hoofdstuk 14.4. Open Vragen Vraag 9. a.3 Daar moet niet afzetaandeel maar omzetaandeel staan. Dit geldt ook voor het antwoordenboek. Afzet gaat immers volgens de definities over aantallen en omzet over geld/€. Dat moet dan in de opgaven eigenlijk ook wel consequent worden gehanteerd. Case 14.7.1. Jalapeno likeur, Vraag 2. De toelichting bij de ontwikkeling is niet juist. Het omzet aandeel is gedaald van 28/85 = 33% naar 30% (zie tabel). En is dus niet gestegen. Je zou dus kunnen zeggen, dat het omzet aandeel bij de verkopende winkels nog redelijk constant is gebleven. Echter door de drastische vermindering van het distributienet is het markt aandeel verlaagd van 28% tot 16,5%. Opgavenboek Hoofdstuk 15.4 Open vragen Vraag 3. In het antwoorden boek 5 mln . 12,5% en niet 12,15% Open vraag Vraag 9., b. Bij Merk C moet zijn € 12.173,91 en niet € 2.173,91 Hoofdstuk 16 Organisatie Fig. 16.5 en 16.6. In een organisatie met een commercieel directeur en een marketing manager zou toch moeten worden aangegeven waarvoor die commercieel directeur nog meer verantwoordelijk is. De nu gegeven figuren hebben een onnodige tussenlaag. Er is in het verhaal een te geringe profilerend onderscheid in de tekst tussen commercieel directeur en marketing manager. M.i. ligt het verschil er met name in dat een grote organisatie een commercieel directeur heeft op niveau Raad van Bestuur (die dus het strategische marketing beleid van de algemeen directeur feitelijk overneemt) en een kleinere organisatie een marketing manager heeft, waarbij het strategische marketing beleid toch qua beslissingen en creativiteit vooral bij de algemeen directeur berust. Een andere mogelijkheid is een commercieel directeur van een (hele) grote organisatie waaronder voor diverse markten/producten/regio’s verschillende marketingmanagers functioneren. Hoofdstuk 16.1.2. Het zou logisch zijn om ook de matrixorganisatie te beschrijven. De productmanager is meestal een voorbeeld/uitvloeisel van een matrixorganisatie. Opgavenboek Hoofdstuk 16.1 Vraag 7. Een productmanager is niet zo zeer lijn-staf functionaris als wel een uitvloeisel van een matrix organisatie: hij is de coördinator/projectleider dwars door de organisatie heen. Antwoord b. uit het antwoordenboek is dan ook dubieus. Antwoord a. is m.i. de feitelijke reden dat vele organisaties tot productmanagement overgaan (heb ik uit eigen ervaring meegemaakt). Het boek beschrijft ook op deze wijze de rol van de productmanager. Dus antwoord a. lijkt mij beter dan b. 16.3 Vraag 3. In een lijnorganisatie hoeft (aan de top) niet persé sprake te zijn van één hoofdige leiding m.i. Kan best tweehoofdig zijn. Als er maar verder naar beneden een eenduidige hierarchische lijn is te onderkennen. Of wel: éénheid van bevel. In het tekstboek is dit m.i. ook niet juist weergegeven. Zie