EUROPESE COMMISSIE MEMO Brussel, 25 oktober 2013 Voornaamste elementen van de hervorming van het GLB De Commissie, de Raad en het Europees Parlement (EP) hebben een politiek akkoord bereikt over de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit akkoord moet nog formeel worden goedgekeurd door de Raad en het EP als een overeenstemming in eerste lezing. Over de meeste elementen is overeenstemming bereikt tijdens de triloog van 26 juni. Aan de resterende punten (in verband met het pakket van het meerjarig financieel kader) is op 24 september de laatste hand gelegd. Het akkoord is gebaseerd op de voorstellen van de Commissie van oktober 2011 (zie IP/11/1181 en MEMO/11/685) en heeft betrekking op vier basisverordeningen van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid: i) over de rechtstreekse betalingen, ii) over de integrale gemeenschappelijke marktordening (GMO), iii) over plattelandsontwikkeling en iv) over de financiering, het beheer en de monitoring van het GLB (deze laatste is een horizontale verordening). De Commissie is momenteel bezig met het voorbereiden van de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die nodig zijn om de nieuwe voorschriften hetzij volgend jaar, hetzij met ingang van januari 2015 in werking te laten treden. Voor 2014 worden afzonderlijke "overgangsregels" besproken. Deze zouden voor het eind van het jaar moeten worden goedgekeurd door de Raad en het EP. Hieronder volgt een samenvatting van de voornaamste elementen van het politieke akkoord. 1. Rechtstreekse betalingen Met het oog op een eerlijkere verdeling van de steun, zal in het kader van het GLBsysteem voor rechtstreekse betalingen niet langer gebruik worden gemaakt van de historische referenties als basis voor de toewijzingen per lidstaat – en per landbouwer in de lidstaat. Hierdoor zullen de betalingen dichter bij elkaar komen te liggen en worden de verschillen zowel tussen de lidstaten onderling als binnen de lidstaten kleiner (de zogenoemde "convergentie"). Bovendien zal door de invoering van een "vergroeningsbetaling" (30 % van de beschikbare nationale enveloppe wordt slechts uitbetaald als bepaalde duurzame landbouwmethoden worden toegepast) een aanzienlijk deel van de subsidies worden gebruikt als beloning voor landbouwers die collectieve milieugoederen leveren. De verlening van alle betalingen blijft afhankelijk van de naleving van bepaalde milieuvoorschriften en andere regels [zie "randvoorwaarden" in punt 4 "horizontale verordening]. MEMO/13/937 De basisbetalingsregeling (BBR): De lidstaten zullen tot 70 % van hun nationale enveloppe voor rechtstreekse betalingen uittrekken voor de nieuwe basisbetalingsregeling. Niet in dit percentage verrekend zijn de bedragen die worden geoormerkt voor de aanvullende betaling voor jonge landbouwers, de aanvullende betaling voor probleemgebieden, de herverdelingstoeslag en "gekoppelde" betalingen. Voor de betrokken EU-12 wordt de einddatum voor de eenvoudigere forfaitaire regeling inzake één enkele areaalbetaling (REAB) uitgebreid tot 2020. Externe convergentie: De nationale enveloppes voor rechtstreekse betalingen zullen geleidelijk worden aangepast om te voorkomen dat de gemiddelde betaling per hectare te erg verschilt van lidstaat tot lidstaat. Dit betekent dat de lidstaten waar de gemiddelde betaling (in euro per hectare) momenteel minder dan 90 % van het EU-gemiddelde bedraagt, hun enveloppe geleidelijk zullen zien stijgen (met een derde van het verschil tussen hun huidige percentage en 90 % van het EU-gemiddelde). Bovendien wordt gegarandeerd dat elke lidstaat tegen 2019 een minimumpercentage krijgt. De bedragen voor de andere lidstaten die meer dan het gemiddelde ontvangen, zullen evenredig worden aangepast. Interne convergentie: De lidstaten die de toewijzingen nog laten afhangen van historische referenties, moeten hiervan afstappen en ervoor zorgen dat de niveaus van de basisbetaling per hectare dichter bij elkaar komen te liggen. Zij kunnen kiezen uit verschillende opties: zij kunnen hetzij een nationale benadering of een regionale benadering (op basis van administratieve of agronomische criteria) hanteren, hetzij een regionaal/nationaal niveau tegen 2019 halen, hetzij zorgen voor een geleidelijke stijging voor landbouwbedrijven die minder dan 90 % van het regionale/nationale gemiddelde krijgen (met een derde van het verschil tussen hun huidige niveau en 90 % van het regionale/nationale gemiddelde) – met de extra garantie dat elk betalingsrecht tegen 2019 een minimumwaarde vertegenwoordigt van 60 % van het nationale/regionale gemiddelde (tenzij de lidstaten beslissen de vermindering van de waarde van de rechten te beperken). De bedragen voor landbouwbedrijven die meer dan het regionale/nationale gemiddelde ontvangen, worden evenredig aangepast. Bovendien krijgen de lidstaten de mogelijkheid eventuele "verliezen" tot 30 % te beperken. De lidstaten hebben ook het recht om een herverdelingstoeslag voor de eerste hectaren toe te passen. Dit houdt in dat zij tot 30 % van hun nationale enveloppe over de landbouwers kunnen herverdelen. De landbouwers krijgen deze steun voor de eerste 30 hectare van hun landbouwbedrijf (bij meer dan 30 hectare is de referentie de gemiddelde omvang van de landbouwbedrijven in de betrokken lidstaat). Deze maatregel zal een aanzienlijk herverdelingseffect hebben. Verlaging van de betaling voor grote landbouwbedrijven: Er is afgesproken om betalingen aan individuele bedrijven boven 150 000 euro verplicht te verlagen ("degressiviteit"). In de praktijk betekent dit dat het steunbedrag dat een individueel landbouwbedrijf als basisbetaling ontvangt, met ten minste 5 % zal worden verlaagd voor bedragen vanaf 150 000 euro. Om rekening te houden met de werkgelegenheid, kan de loonkost worden afgetrokken voordat de berekening wordt gemaakt. Deze verlaging is niet van toepassing op de lidstaten die de "herverdelingstoeslag" toepassen, op grond waarvan ten minste 5 % van de nationale enveloppe wordt besteed aan een herverdeling voor de eerste hectaren van alle landbouwbedrijven. NB: de middelen die in het kader van dit mechanisme worden "bespaard", blijven in de betrokken lidstaat/regio en worden overgeheveld naar de enveloppe voor plattelandsontwikkeling. Ze kunnen worden gebruikt zonder medefinancieringsvereisten. De lidstaten kunnen de bedragen die individuele landbouwers mogen ontvangen, plafonneren op 300 000 euro, inclusief loonkosten. 2 Jonge landbouwers: Om de verjonging in de landbouwsector aan te moedigen, moet de basisbetaling voor nieuwe jonge landbouwers (niet ouder dan 40) worden aangevuld met een extra betaling die maximaal vijf jaar beschikbaar wordt gesteld (gekoppeld aan de eerste vestiging). Deze – voor elke lidstaat verplichte – maatregel wordt bekostigd met maximaal 2 % van de middelen uit de nationale enveloppe en komt bovenop andere maatregelen voor jonge landbouwers in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's. Regeling voor kleine landbouwers: Facultatief voor de lidstaten: landbouwers die steun aanvragen, kunnen besluiten deel te nemen aan de regeling voor kleine landbouwers en krijgen dan een door de betrokken lidstaat vastgestelde jaarlijkse betaling van normaliter tussen 500 euro en 1 250 euro, ongeacht de omvang van hun bedrijf. De lidstaten kunnen kiezen uit verschillende methoden voor de berekening van de jaarlijkse betaling. Een van de opties is dat de landbouwers gewoon het bedrag krijgen dat ze normaal zouden ontvangen. Dit komt voor de betrokken landbouwers en de nationale overheden neer op een enorme vereenvoudiging. De betrokkenen zijn dan vrijgesteld van zowel controles en sancties op het gebied van de randvoorwaarden als vergroening. (Uit de effectbeoordeling blijkt dat ongeveer een derde van de landbouwbedrijven die GLBfinanciering aanvragen, maximaal 3 hectare groot zijn – in totaal komt dit neer op slechts 3 % van de totale landbouwoppervlakte in de EU-27). De totale kosten voor de regeling voor kleine landbouwers mogen niet meer bedragen dan 10 % van de nationale enveloppe, tenzij een lidstaat ervoor kiest te garanderen dat kleine landbouwers precies hetzelfde ontvangen als wat hun toekomt zonder de regeling. Bovendien zullen in het kader van de plattelandsontwikkeling naast financiële middelen voor adviesverlening aan kleine landbouwers met het oog op economische ontwikkeling, ook herstructureringssubsidies voor regio's met een groot aantal dergelijke kleine bedrijven ter beschikking worden gesteld. Vrijwillige gekoppelde steun: Om het huidige productieniveau op peil te houden in sectoren of regio's waar specifieke soorten landbouw of sectoren die om economische en/of sociale en/of ecologische redenen belangrijk zijn, problemen ondervinden, krijgen de lidstaten de optie aangeboden om beperkte bedragen aan "gekoppelde" betalingen te verlenen, d.w.z. een betaling die gekoppeld is aan een bepaald product. Voor die betalingen mag niet meer dan 8 % van de nationale enveloppe worden uitgetrokken. Dit percentage mag oplopen tot 13 %, als het huidige aandeel van de gekoppelde steun in een lidstaat hoger ligt dan 5 %. De Commissie kan een hoger percentage goedkeuren indien dat gerechtvaardigd is. Bovendien kan een extra bedrag (tot 2 %) aan "gekoppelde" steun worden verleend voor eiwithoudende gewassen. Gebieden met natuurlijke beperkingen (GNB's) / Probleemgebieden (PG's): De lidstaten (of de regio's) kunnen een aanvullende betaling ten bedrage van maximaal 5 % van de nationale enveloppe toekennen voor GNB's (zoals gedefinieerd in de voorschriften inzake plattelandsontwikkeling). Deze betaling is facultatief en doet niets af aan de opties die de GNB's en PG's ter beschikking staan in het kader van de plattelandsontwikkeling. 3 Vergroening: Naast de betaling in het kader van de BBR/REAB zal elk bedrijf een betaling per hectare ontvangen die met het oog op de basisbetaling wordt gedeclareerd als compensatie voor het toepassen van bepaalde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwmethoden. Hiervoor zullen de lidstaten 30 % van de nationale enveloppe gebruiken. Deze maatregel is bindend. Niet-naleving van de vergroeningsvoorschriften geeft aanleiding tot verlagingen en boetes die kunnen oplopen tot een bedrag dat hoger is dan dat van de vergroeningsbetaling. In de jaren 1 & 2 mag de boete in verband met vergroening niet meer bedragen dan 0 %. Voor het derde jaar ligt dit maximum op 20 % en met ingang van het vierde jaar op 25 %. Het spreekt voor zich dat de groene betaling alleen zal worden verleend voor oppervlakten die aan de voorwaarden voldoen (d.w.z. in aanmerking komen voor de BBR of de REAB en in overeenstemming zijn met de vergroeningseisen). Er wordt van uitgegaan dat oppervlakten waarop aan biologische productie (een productsysteem met - als zodanig erkende - ecologische voordelen) wordt gedaan, aan de voorwaarden voor het ontvangen van de vergroeningsbetaling voldoen zonder aan extra eisen te worden onderworpen. De drie basismethoden voor de vergroening zijn: de instandhouding van blijvend grasland; gewasdiversificatie (een landbouwer moet ten minste 2 gewassen telen indien zijn bouwland meer dan 10 hectare groot is en ten minste 3 gewassen indien het meer dan 30 hectare groot is. Het hoofdgewas mag niet meer dan 75 % van het bouwland bestrijken en de twee hoofdgewassen maximaal 95 % van het bouwland); zorgen voor een "ecologisch aandachtsgebied" met een omvang van ten minste 5 % van het bouwland van het landbouwbedrijf voor de meeste bedrijven waar het bouwland groter is dan 15 hectare – d.w.z. akkerranden, heggen, bomen, braakland, landschapskenmerken, biotopen, bufferstroken, bebost gebied. Dit cijfer kan na verslaglegging door de Commissie in 2017 en na indiening van een wetgevingsvoorstel worden opgetrokken tot 7 %. Vergroeningsequivalentie: Om diegenen die op het gebied van milieu en duurzaamheid reeds inspanningen leveren, niet te bestraffen, voorziet het akkoord in een "vergroeningsequivalentiesysteem" in het kader waarvan de toepassing van reeds ingevoerde klimaatvriendelijke methoden worden beschouwd als vervanging van deze basisvereisten. Zo kunnen agromilieuregelingen bijvoorbeeld methoden omvatten die als equivalent worden gezien. De nieuwe verordening bevat een lijst van dergelijke equivalente methoden. Om "dubbele financiering" van dergelijke maatregelen (en agromilieuregelingen in het algemeen) te voorkomen, moet bij het verlenen van betalingen via plattelandsontwikkelingsprogramma’s rekening worden gehouden met de basisvereisten inzake vergroening [zie de sectie i.v.m. plattelandsontwikkeling hieronder]. Financiële discipline: Afgezien van de aparte beslissing voor begrotingsjaar 2014, is afgesproken om in de toekomst een drempelwaarde van 2000 euro toe te passen bij elke verlaging van de jaarlijkse rechtstreekse betalingen waartoe in het kader van de financiële discipline wordt beslist (bijvoorbeeld wanneer de betalingsramingen hoger zijn dan de beschikbare begroting voor de eerste pijler). De verlaging is met andere woorden NIET van toepassing op de eerste 2000 euro van de rechtstreekse betaling voor elke landbouwer. Op die manier kan zo nodig ook de marktcrisisreserve worden gespekt [zie horizontale verordening]. 4 Overheveling van financiële middelen van de ene naar de andere pijler: De lidstaten kunnen tot 15 % van hun nationale enveloppe voor rechtstreekse betalingen (eerste pijler) overhevelen naar hun enveloppe voor plattelandsontwikkeling. Voor deze bedragen zal geen medefinanciering nodig zijn. De lidstaten zullen ook tot 15 % van hun nationale enveloppe voor plattelandsontwikkeling kunnen overhevelen naar hun enveloppe voor rechtstreekse betalingen. Voor de lidstaten die minder dan 90 % van het EUgemiddelde voor rechtstreekse betalingen ontvangen, loopt dit op tot 25 %. Actieve landbouwers: Om een aantal juridische leemten te vullen waardoor een aantal bedrijven rechtstreekse betalingen hebben kunnen aanvragen hoewel hun hoofdactiviteit geen landbouwactiviteit is, wordt de definitie van actieve landbouwer strenger. Er is een nieuwe, bindende negatieve lijst van beroepsactiviteiten opgesteld die niet in aanmerking kunnen komen voor rechtstreekse betalingen (luchthavens, spoorwegondernemingen, waterbedrijven, vastgoeddiensten en sporten recreatieterreinen) tenzij de afzonderlijke betrokken bedrijven kunnen aantonen dat ze daadwerkelijk landbouwactiviteiten uitoefenen. De lidstaten zullen de negatieve lijst zelf met andere beroepsactiviteiten kunnen aanvullen. Subsidiabele hectaren: Krachtens de regelgeving zou 2015 als nieuw referentiejaar worden vastgesteld voor oppervlakten die recht geven op toewijzing van betalingsrechten, maar om speculatie te vermijden zal een verband worden gelegd met de begunstigden van rechtstreekse betalingen in 2013. Lidstaten waar het gedeclareerde subsidiabele areaal mogelijk fors kan toenemen, mogen het aantal in 2015 toe te wijzen betalingsrechten beperken. 2. Mechanismen voor marktbeheer Aangezien de melkquota in 2015 verstrijken, zal met de hervorming een eind komen aan de suikerquotaregeling op 30 september 2017. Dit is in overeenstemming met de in het kader van de suikerhervorming van 2005 aangekondigde plannen om een einddatum vast te stellen voor de quotaregeling en de sector extra tijd te geven om zich aan te passen. Dit zal het concurrentievermogen van de EU-producenten zowel op de interne als op de wereldmarkt verbeteren (beperkte uitvoermogelijkheden voor de EU als gevolg van de WTO-voorschriften in het kader van quota). Bovendien krijgt de sector zo een perspectief op de lange termijn. Een ruim aanbod op de interne EU-markten tegen redelijke prijzen komt ook de tussen- en eindgebruikers van suiker ten goede. Met het oog op meer zekerheid blijven de standaardbepalingen voor overeenkomsten tussen suikerfabrieken en telers behouden. Na de afschaffing van de quota blijft witte suiker in aanmerking komen voor particuliere-opslagsteun. De meeste ontwikkelingslanden behouden een onbeperkte en rechtenvrije toegang tot de EU-markt. Wat de wijnproductie betreft, volgt het akkoord de hervorming van 2006, waar werd beslist om eind 2015 de regeling van aanplantrechten voor wijnstokken stop te zetten en vanaf 2016 een systeem van aanplantvergunningen in te voeren (zoals in december laatstleden aanbevolen door de Groep op hoog niveau inzake wijn (zie IP/13/1378) en de toename van het wijnbouwareaal te beperken tot maximaal 1 % per jaar. 5 Andere wijzigingen aan de integrale-GMO-verordening zijn bedoeld om de marktgerichtheid van de EU-landbouw te verbeteren in het licht van toenemende concurrentie op de wereldmarkten en tegelijkertijd landbouwers bij externe onzekerheden een doeltreffend vangnet te bieden (samen met rechtstreekse betalingen en opties voor risicobeheer in het kader van plattelandsontwikkeling). De bestaande systemen voor openbare interventie en particuliere -opslagsteun worden herzien met als doel deze slagvaardiger en doeltreffender te maken, bijvoorbeeld aan de hand van technische aanpassingen voor rundvlees en zuivel. Voor de zuivelsector komen deze veranderingen (verlenging van de aankoopperiode met 1 maand, automatische inschrijvingen voor boter en mageremelkpoeder bij overschrijding van de drempels, verhoging van het maximum voor boter tot 50 000 ton en mogelijkheid tot particuliere opslag voor mageremelkpoeder en bepaalde BOB-/BGA-kaas) bovenop het in de verordening verwerkte "melkpakket" van 2012 en de versteviging van de marktpositie van de landbouwers. Daarnaast worden nieuwe vrijwaringsclausules voor alle sectoren ingevoerd die de Commissie in staat moet stellen noodmaatregelen te nemen als reactie op algemene marktverstoringen (zoals de maatregelen naar aanleiding van de E-coli-crisis in mei-juli 2011). Deze maatregelen zullen worden gefinancierd uit een crisisreserve die wordt gefinancierd met de middelen die vrijkomen als gevolg van een jaarlijkse verlaging van de rechtstreekse betalingen. De middelen die niet zijn gebruikt voor crisismaatregelen, zullen het volgende jaar aan de landbouwers worden terugbetaald. In geval van een ernstige marktcrisis kan de Commissie de producentenorganisaties of brancheorganisaties de toestemming geven om, mits bepaalde garanties in acht zijn genomen, collectief tijdelijke maatregelen te nemen (bijvoorbeeld uit de handel nemen of opslag door particuliere marktdeelnemers) om de betrokken sector te stabiliseren. De schoolfruitregeling en de schoolmelkregeling moeten worden verlengd en het jaarlijkse budget voor de schoolfruitregeling wordt verhoogd van 90 miljoen euro naar 150 miljoen euro per jaar. Om de onderhandelingspositie van de landbouwers in de voedselketen te verbeteren, zet de Commissie in op een betere organisatie van de sectoren, met mogelijkheid tot een beperkt aantal afwijkingen van het mededingingsrecht van de EU. De voorschriften over de erkenning van producentenorganisaties en brancheorganisaties bestrijken nu alle sectoren – met extra opties voor de oprichting van dergelijke organisaties met financiering uit hoofde van de plattelandsontwikkeling (zie verderop). Bovendien zullen de landbouwers, wanneer bepaalde voorwaarden en garanties in acht zijn genomen, de kans krijgen collectief contracten af te sluiten voor de levering van olijfolie, rundvlees, granen en bepaalde andere akkergewassen. De Commissie zal richtsnoeren opstellen met betrekking tot bepaalde aspecten die verband houden met het mededingingsrecht. Producenten van ham met een beschermde geografische aanduiding of een oorsprongsbenaming mogen onder bepaalde voorwaarden de levering van het product aan de markt controleren. Omwille van de vereenvoudiging en de marktgerichtheid wordt een aantal minder belangrijke of ongebruikte regelingen afgeschaft (steun voor de verwerking van magere melk en mageremelkpoeder in diervoeder en caseïne, gekoppelde steun voor zijderupsen). 6 3. Plattelandsontwikkeling Voor plattelandsontwikkeling blijft men bij het huidige, succesvolle basisconcept: lidstaten of regio’s blijven hun eigen meerjarenprogramma’s ontwikkelen op basis van het pakket maatregelen dat beschikbaar is op EU-niveau, maar zullen deze aanpassen aan de noden van hun eigen ruraal gebied. Deze programma’s zullen worden meegefinancierd uit de nationale enveloppes – de medefinancieringsbedragen en -percentages zullen worden behandeld in het kader van het MFK. De nieuwe voorschriften voor de tweede pijler bieden een flexibelere benadering dan momenteel het geval is. Maatregelen worden niet langer op EU-niveau ingedeeld in "assen" met minimumfinancieringsvereisten voor elke as. In plaats daarvan zullen de lidstaten/regio’s op basis van een degelijke analyse zelf beslissen op welke maatregelen ze een beroep doen (en hoe) om de vastgestelde doelstellingen voor zes bredere "prioriteiten" en de bijbehorende "aandachtsgebieden" (subprioriteiten) te halen. De zes prioriteiten bestrijken de volgende domeinen: stimuleren van kennisoverdracht en innovatie; bevordering van het concurrentievermogen van alle landbouwbranches en duurzaam bosbeheer; stimuleren van de organisatie van de voedselketen, inclusief verwerking en afzet, en stimuleren van risicobeheer; herstel, instandhouding en verbetering van de ecosystemen; bevordering van doelmatig gebruik van hulpbronnen en overgang naar een koolstofarme economie; bevordering van maatschappelijke cohesie, armoedebestrijding en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden. De lidstaten zullen ten minste 30 % van hun uit de EU-begroting komende plattelandsontwikkelingsbudget moeten besteden aan bepaalde maatregelen op het gebied van grondbeheer en bestrijding van de klimaatverandering, en ten minste 5 % aan de LEADER-aanpak. [Het aandeel van 30 % betreft: investeringen in materiële activa (uitsluitend milieu- of klimaatgerelateerde investeringen); alle specifiek op bosbouw gerichte maatregelen; agromilieu- en klimaatmaatregelen; biologische landbouw; Natura 2000-betalingen (niet de betalingen krachtens de kaderrichtlijn water); betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen.] Het plattelandsontwikkelingsbeleid zal ook nauwer samenwerken beleidsterreinen middels een gemeenschappelijk strategisch kader op partnerschapsovereenkomsten op nationaal niveau die betrekking hebben steun die in de betrokken lidstaat wordt verleend uit de Europese investeringsfondsen (ESI-fondsen: ELFPO, EFRO, Cohesiefonds, ESF en betrokken lidstaat. met andere EU-niveau en op alle soorten structuur- en EFMZV) in de Nationale toelagen: Toelagen voor plattelandsontwikkeling per lidstaat zijn opgenomen in de basisverordening, maar deze bedragen kunnen door een gedelegeerde handeling worden aangepast als dat technisch noodzakelijk is of als daarin wordt voorzien door een wetgevingsbesluit. Medefinanciering: De EU zal voor de meeste betalingen een deel voor haar rekening nemen: maximaal 85 % voor minder ontwikkelde gebieden, de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, maximaal 75 % voor overgangsgebieden, 63 % voor andere overgangsgebieden en 53 % voor andere gebieden. Dit percentage kan hoger liggen voor maatregelen die betrekking hebben op kennisoverdracht, samenwerking, de oprichting van producentengroeperingen en -organisaties en subsidies voor de vestiging van jonge landbouwers, alsook voor LEADER-projecten en voor uitgaven inzake milieu en klimaatverandering in het kader van verscheidene maatregelen. 7 In de nieuwe periode zullen lidstaten/regio’s ook de mogelijkheid hebben om thematische subprogramma’s te ontwikkelen om bijzondere aandacht te verlenen aan jonge landbouwers, kleine landbouwbedrijven, berggebieden, vrouwen in plattelandsgebieden, matiging van/aanpassing aan de klimaatverandering, biodiversiteit en korte voorzieningsketens. In sommige gevallen zullen er binnen subprogramma's hogere steunpercentages beschikbaar zijn. Het gestroomlijnde pakket maatregelen zal voortbouwen op de sterke punten van de maatregelen in de huidige periode. Ze zullen onder andere betrekking hebben op: Innovatie: Verschillende plattelandsontwikkelingsmaatregelen, zoals "kennisoverdracht", "samenwerking" en "investeringen in materiële activa" moeten de verwezenlijking van dit kernthema (en meer in het bijzonder het geplande Europese Partnerschap voor innovatie voor de productiviteit en duurzaamheid van de landbouw – EIP) dichterbij brengen. De bedoeling van dit partnerschap is het efficiënte gebruik van hulpbronnen te bevorderen, de productiviteit te stimuleren en te komen tot een emissiearme, klimaatvriendelijke en veerkrachtige ontwikkeling van de land- en bosbouw. Deze doelstellingen kunnen onder andere worden bereikt door een nauwere samenwerking tussen de landbouwsector en de onderzoekswereld om de resultaten op het gebied van technologie sneller ingang te doen vinden bij de landbouwers; Kennis – "een op kennis gebaseerde landbouw": Versterkte maatregelen op het gebied van landbouwadviesdiensten (ook gekoppeld aan matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, milieu-uitdagingen en economische ontwikkeling en opleiding); Herstructurering van landbouwbedrijven / Investering/ Modernisering: Hiervoor zijn nog steeds subsidies beschikbaar – soms met hogere steunpercentages voor maatregelen die verband houden met het EIP of gezamenlijke projecten; Jonge landbouwers: Maatregelen kunnen worden gecombineerd tot een pakket dat bijvoorbeeld naast vestigingssteun (tot 70 000 euro) ook algemene investeringen in materiële activa, steun voor opleidings- en adviesdiensten kan omvatten. Kleine landbouwers: Per klein landbouwbedrijf kan tot 15 000 euro opstartsteun worden toegekend.; Toolkit voor risicobeheer: Verzekering en onderlinge fondsen – oogstverzekering, weerschadeverzekering, verzekering tegen dierziekten [nu beschikbaar krachtens artikel 68 van de eerste pijler] – uitgebreid met een inkomenstabiliseringsinstrument (in het kader waarvan een bedrag (tot 70 % van het verlies) uit een onderling fonds kan worden uitbetaald indien het inkomen met 30 % is gedaald); Producentengroeperingen / organisaties: Steun voor de oprichting van groepen/organisaties die over een bedrijfsplan beschikken en onder de definitie van kmo's vallen; Agromilieuen klimaatgerelateerde betalingen: Gemeenschappelijke contracten; koppeling aan geschikte opleiding/informatie; meer flexibiliteit bij contractverlenging; Biologische landbouw: Nieuwe afzonderlijke maatregelen voor meer zichtbaarheid; Bosbouw: Meer/gestroomlijnde steun via subsidies en jaarlijkse betalingen; Berggebieden: Voor berggebieden en landbouwgrond boven 62°NB, kan het steunbedrag tot 450 euro per hectare bedragen (ten opzichte van de huidige 250 euro per hectare); 8 Andere gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen: Nieuwe afbakening voor gebieden met natuurlijke beperkingen – met ingang van uiterlijk 2018 – op basis van 8 biofysische criteria; flexibiliteit voor de lidstaten om in het belang van de instandhouding of verbetering van het milieu tot 10 % van hun landbouwareaal aan te wijzen als gebied met specifieke beperkingen; Samenwerking: Meer mogelijkheden om technologische, ecologische en commerciële samenwerking te steunen (zoals proefprojecten, gemeenschappelijke milieuregelingen, ontwikkeling van korte voorzieningsketens en plaatselijke markten); Niet-landbouwactiviteiten: Opstartsteun en subsidies voor de ontwikkeling van micro- en kleine ondernemingen; Basisdiensten en dorpsvernieuwing: Investeringen in breedbandinfrastructuur en hernieuwbare energie kunnen verder gaan dan het kleinschalige; verplaatsing van activiteiten / verbouwen van gebouwen; LEADER: Meer nadruk op bewustmaking en andere voorbereidende steun voor strategieën; bevorderen van flexibiliteit om met andere fondsen op lokaal gebied te werken, namelijk in de vorm van stedelijke - landelijke samenwerking; NB: LEADER zal in het kader van de volgende ESI-fondsen worden gebruikt als het raamwerk voor door de gemeenschap aangestuurde plaatselijke ontwikkeling: EFRO, ESF, EFMZV en ELFPO. 4. Horizontale verordening Controles: In gebieden waar blijkens vorige controles goede resultaten zijn geboekt (dit wil zeggen: waar de regels in acht zijn genomen), wordt het controleregime versoepeld. In gebieden met problemen daarentegen wordt dit regime aangescherpt. Bedrijfsadviesdiensten: De lijst van onderwerpen waarover de lidstaten de landbouwers verplicht advies zullen moeten geven is uitgebreid en omvat niet enkel meer de randvoorwaarden, maar ook groene rechtstreekse betalingen, de voorwaarden voor het onderhoud van land dat in aanmerking komt voor rechtstreekse betalingen, de kaderrichtlijn water en de richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden, alsook bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling. Randvoorwaarden: Alle rechtstreekse betalingen, bepaalde betalingen voor plattelandsontwikkeling en bepaalde betalingen voor wijnstokken blijven afhankelijk van een aantal wettelijke vereisten met betrekking tot milieu, klimaatverandering, een goede landbouwconditie van de grond, gezondheid van mens, plant en dier en dierenwelzijn. Een aantal voorschriften is geschrapt van die lijst omdat ze onduidelijke of niet-controleerbare verplichtingen voor de landbouwers bevatten. Het akkoord bevestigt dat de kaderrichtlijn water en de richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden zullen worden geïntegreerd in de regeling voor de randvoorwaarden zodra is aangetoond dat deze richtlijnen in alle lidstaten correct worden toegepast en de verplichtingen voor de landbouwers duidelijk zijn omschreven. Crisisreserve: Elk jaar zal met middelen die voortvloeien uit de toepassing van de financiële discipline, een crisisreserve van 400 miljoen euro (in prijzen van 2011) worden aangelegd. Wordt dit bedrag niet voor een crisissituatie gebruikt, dan krijgen de landbouwers het gedurende het volgende jaar uitbetaald in de vorm van rechtstreekse betalingen. 9 Transparantie: De lidstaten zullen volledige duidelijkheid moeten verschaffen over alle begunstigden – met uitzondering van de bedrijven die in aanmerking komen voor de regeling voor kleine landbouwers in die lidstaat. Voor deze bedrijven zullen de gegevens worden verschaft zonder de naam en het adres. Dit is in overeenstemming met het arrest van oktober 2010 waarin het Hof oordeelde dat de bestaande voorschriften niet in overeenstemming waren met de regels op het gebied van de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Monitoring en evaluatie van het GLB: De Commissie zal uiterlijk eind 2018 - en daarna elke 4 jaar - een verslag voorleggen over de mate waarin het GLB de hoofddoelstellingen heeft bereikt - rendabele voedselproductie, duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en een evenwichtige territoriale ontwikkeling). 5. Andere elementen Aanpassing: Met het oog op de tenuitvoerlegging moeten sommige aspecten, met name betreffende de integrale-GMO-verordening, worden goedgekeurd op grond van artikel 43, lid 3, en andere op grond van artikel 43, lid 2. Overgangsmaatregelen: De bedoeling is dat alle nieuwe verordeningen in werking treden op 1 januari 2014 en de Commissie kan beginnen met het opstellen van de uitvoeringsbepalingen voor deze verordeningen van de Raad. Gezien de noodzakelijke voorbereidingen is het nu echter al duidelijk dat de betaalorganen van de lidstaten niet voldoende tijd zullen hebben om ervoor te zorgen dat de nodige administratieve regelingen en controles voor het nieuwe systeem van rechtstreekse betalingen tegen begin volgend jaar (wanneer de GBCS-formulieren naar de landbouwers worden gezonden) op poten staan. Daarom heeft de Commissie een afzonderlijk voorstel opgesteld om voor de rechtstreekse betalingen in 2014 een overgangsjaar in te lassen. De nieuwe elementen, zoals vergroening en de aanvullende betalingen voor jonge landbouwers, zullen dus pas vanaf 2015 van toepassing zijn. Ook worden de lidstaten aangemoedigd om aan hun meerjarenprogramma's voor plattelandsontwikkeling te werken, die begin volgend jaar zouden moeten worden goedgekeurd. Voor sommige jaarlijkse elementen, zoals agromilieubetalingen, dienen echter ook overgangsregels te gelden om te vermijden dat er onderbrekingen zijn in dit type regelingen. Meer informatie: Documenten en informatie over de voorstellen voor de GLB-hervorming zijn beschikbaar op het volgende adres: http://ec.europa.eu/agriculture/cap-post-2013/index_en.htm IP/13/613 MEMO/13/631 10