Herhaling stof leerjaar 1

advertisement
Herhaling lesstof
leerjaar 1
Basisberoepsopleiding
Door : P. van Dongen
Pleincollege Nuenen ©
2
Vorig jaar zijn jullie begonnen met het vak Mens en Natuur. Maar waar
ging dit allemaal ook alweer over? En al die thema’s die behandeld zijn in
de rest van het schooljaar. Wat waren ze ook weer? Dit herhalingsboekje
is bedoeld om jullie geheugen over de behandelde thema’s weer wat op te
frissen. Alle thema’s die jullie in het eerste leerjaar hebben gedaan,
komen hier nog kort voorbij. Soms staat er nog wat extra informatie bij
die met het thema te maken hebben.
Basisstof 1 : Thema Waarnemen.
Oefening 1
5 min.
Wat is waarnemen? Omschrijf het in je eigen woorden.
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
Oefening 2
5 min.
Gebruik de volgende 3 woorden en vul ze in op de juiste plaats : Prikkel –
Zintuig – Waarnemen.
…………………………….. is het beseffen wat er om je heen gebeurt.
Een .............................. is een verandering in je omgeving waar een
………………………. op reageert.
Oefening 3
5 min.
Noem de 5 zintuigen die het menselijk lichaam bezit.
1.
2.
3.
4.
5.
………………………….
………………………….
………………………….
………………………….
………………………….
3
Oefening 4
5 min.
Trek een lijn tussen de woorden die bij elkaar horen. Er is er een
voorgedaan.
Horen
Huid
Ruiken
Smaakzintuigen in je
mond
Zien
Ogen
Voelen
Proeven
Reukzintuigen in je
neus
Oren
Oefening 5
5 min.
Vul de kolom verder in.
Waarneming
Horen
Zintuig
Oren
Prikkel
Je hebt geleerd dat er een prikkel (zoals geluid, licht of geur) bij een
zintuig moet komen om iets te kunnen waarnemen.
Maar hoe werkte dat ook al weer?
Als voorbeeld nemen we het waarnemen van een geur. Stel je voor je
hebt een zak frietjes in je hand. De geur van de frietjes gaat naar je neus
waar de reukzintuigjes zitten. Die zintuigjes geven een signaaltje aan je
hersenen dat ze iets 'ruiken'. Pas in je hersenen besef je dat je frietjes
ruikt.
Je hersenen zijn dus heel belangrijk bij het waarnemen.
4
Oefening 6
5 min.
Vul de woorden in op de juiste plek. Gebruik ieder woord 1 keer.
De eerste invulopdracht is voorgedaan.
Vul in: hersenen, ogen, besef
Er loopt iets door de klas. Je kijkt ernaar. Je ogen vangen de prikkel op.
Je ogen geven via signaaltjes aan de
zien, het is
________
klein, grijs en heeft een staartje. In je hersenen
het
door wat ze
_____
je dat
een muis is. Je springt op de stoel omdat je bang bent voor de muis.
Vul in: hersenen, geluid, signaaltjes
De schoolbel gaat. Het
De oren
geven via
____
pakken.
Oefening 7
____
_____
bereikt je oren, dat is een prikkel.
aan de hersenen door wat ze horen. In de
besef je dat de bel gaat. Je begint je schoolspullen in te
5 min.
Omschrijf in je eigen woorden wat er gebeurt als je een heet theeglas
oppakt. Gebruik hierbij de woorden : signaal – hersenen – besef –
gevoelszintuigen – prikkel.
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………..
5
Zoals je misschien nog weet vullen je hersenen soms gegevens aan die er
niet zijn. Zo kun je zinnen lezen zonder dat de woorden compleet zijn. Je
hersenen vullen de missende letters dan zelf in.
Ook kan je je hersenen in verwarring brengen. Dit gebeurt wanneer je de
2 verschillende hersenhelften tegelijk gebruikt. Misschien kun je je de
opdracht nog herinneren van de gekleurde woorden. Je moest toen de
kleur noemen van het geschreven woord, terwijl het woord zelf ook een
kleur was (voorbeeld Geel).
Omdat je op dat moment met je linker hersenhelft de letters leest en met
je rechter hersenhelft de kleur waarneemt, kan dit verwarring opleveren.
Oefening 8
5 min.
Schrijf de volgende zin op, maar dan volledig.
Dz zn mst n hlbl lttrs, mr tch kn j ht gwn lzn.
Er staat : ………………………………………………………………………………………
Streep het foute antwoord door:
Je hersenen hebben gegevens er bij verzonnen / weggelaten.
Oefening 9
5 min.
Kijk naar de afbeelding hiernaast. Kan deze kubus echt
bestaan?
Streep het foute antwoord door.
Deze kubus kan wel / niet echt bestaan.
Omcirkel wat er wel / niet aan klopt?
………………………………………………………………………………
6
min.
Oefening 10
5
Kijk goed naar de volgende plaatjes. Omschrijf in je eigen woorden wat je
er in ziet.
Plaatje 1. Welke 2 figuren kun je hierin zien?
Figuur 1:
………………………………………………………………………
Figuur 2 :
………………………………………………………………………
Plaatje 2. Wat is er mis?
………………………………………………………………………
………………………………………………………………………
………………………………………………………………………
Plaatje 3. Hoeveel tanden heeft deze vork?
………………………………… tanden.
min.
Oefening 11
5
Wat gebeurt er met je smaak als je verkouden bent?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
7
min.
Oefening 12
5
Kunnen je zintuigen samen werken? Ja / Nee
Kan je daar een voorbeeld van noemen?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………
Oefening 13
5 min.
Een van de waarnemingen die je met je lichaam kan doen is voelen. Met
welk zintuig kan je voelen?
Met je …………………………………………..
Oefening 14
5
min.
Met je gevoelszintuig kan je een heleboel verschillende dingen
waarnemen. Noem 3 voorbeelden van verschillende waarnemingen die je
kunt doen met je huid.
1. …………………………………………………………………………………………
2. …………………………………………………………………………………………
3. …………………………………………………………………………………………
8
Je huid is het zintuig waarmee je voelt. Als het goed is heb je zelf al
gemerkt in de oefening hierboven dat je meer kunt waarnemen met je
huid dan je misschien op het eerste ogenblik dacht. Voelen is namelijk
een breed begrip. In je huid zitten 3 verschillende soorten zintuigen die
samen je gevoelszintuigen vormen (ook wel somatische zintuigen
genoemd):
1. tastzintuigen. Hiermee neem je aanrakingen en drukverschillen
waar.
2. temperatuurszintuigen. Hiermee neem je warmte en kou waar.
3. pijnzintuigen. Hiermee neem je pijn waar.
Ook heb je nog een extra zintuig dat je evenwicht waar kan nemen en
ervoor zorgt dat dat aangepast wordt op het moment dat je je evenwicht
verliest. Het zintuig dat je evenwicht waarneemt zit in je oor. Het zijn de
zogenaamde halfronde kanalen. In deze kanalen zit een vloeistof die
beweegt als jij beweegt. Op het moment dat je dan plotseling stopt kan
je wel eens gedesoriënteerd raken. De vloeistof in deze kanalen staat
namelijk niet meteen stil op het moment dat jij stil staat. Je kunt dit
vergelijken met een glas water waar je in roert. Als je stopt met roeren
staat het water ook niet meteen stil.
9
Oefening 15
5 min.
Je hebt nu wat meer informatie gekregen over zintuigen. Vul de tabel
verder in.
Waarneming
Oefening 16
Zintuig
Prikkel
Geluid
Pijn
Hitte
Licht
Stank
Druk
Smaakstoffen
5 min.
Je hebt vast wel eens op een draaimolen gezeten. Als je heel hard
ronddraait en je stapt van de draaimolen af, wat voel je dan?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………
Oefening 17
5 min.
Hoe komt dit ?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………
10
Basisstof 2 : Thema Meten.
Vroeger gaven mensen maten aan elkaar
door, door afstanden op te meten met
hun voeten, onderarmen enz.
Maar je snapt ondertussen dat het niet
altijd handig is, omdat de voet van het
ene mens groter is dan de voet van een
ander.
Daarom zijn er lang geleden afspraken
gemaakt over hoe we dingen opmeten.
Wat we willen meten noemen we de grootheid. In het vorige experiment
was de grootheid afstand (we noemen dit ook vaak lengte).
De maat waarmee we een grootheid meten noemen we de eenheid. De
eenheid die we bij afstand gebruiken is meter.
Hieronder staat alles nog eens op een rijtje.
Grootheid
Afstand/ lengte
eenheid
meter
Afkorting
m
Iedere grootheid heeft zijn eigen eenheid. Dat weet je
eigenlijk al, want als je op de weegschaal gaat staan komt je
massa niet in meters op de weegschaal te staan maar in kg.
Hieronder vind je een overzicht van verschillende grootheden met de
eenheid die erbij hoort.
Grootheid
Afstand/ lengte
Massa
Tijd
Geluidsterkte
Eenheid
Meter
Kilogram
Seconde
Decibel
Afkorting
m
kg
s
dB
11
Oefening 1
5 min.
Geef van de volgende 4 grootheden de eenheden aan die erbij horen.
Grootheid
Afstand
Tijd
Massa
Geluidssterkte
Eenheid
Oefening 2
5 min.
Wat is een grootheid? Schrijf dit in je eigen woorden op.
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Oefening 3
5 min.
Waarom zijn eenheden nodig?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………
Oefening 4
5 min.
Zet een kruisje in de juiste kolom.
Grootheid
Eenheid
Afkorting
m
l
Afstand
Decibel
Seconde
Tijd
Kg
Massa
Geluidsterkte
12
Werken met een liniaal, hoe doe je dat nou eigenlijk?!
Als je iets wilt meten is het heel belangrijk
dat je de liniaal goed gebruikt, anders
kloppen je metingen niet.
o Begin bij de 0 met meten.
o Schrijf altijd de eenheid achter je meting.
Oefening 5
klas &
5 min.
Samen met de klas ga je bekijken welke eenheden we gebruiken bij het
meten met een liniaal.
Meet de lijnen op en schrijf de juiste getallen in.
mm
cm
dm
mm
cm
dm
mm
13
cm
dm
mm
cm
dm
Oefening 6
5 min
Zet in de juiste volgorde van groot naar klein : Decimeter – Hectometer –
Millimeter – Meter – Centimeter – Kilometer - Decameter
Noteer van Grootst naar Kleinst
1:…………………………….
5: ……………………………….
2:…………………………….
6: ……………………………….
3:…………………………….
7: ……………………………….
4:…………………………….
Oefening 7
klas &
5 min.
Beantwoord nu de volgende vragen.
Hoeveel mm past er in 1cm?
mm
Hoeveel cm past er in 1dm?
cm
Hoeveel mm past er in 1dm?
mm
Hoeveel cm past er in 1m?
cm
Hoeveel mm past er in 1m?
mm
Hoeveel m is 1 km?
m
Hoeveel cm is 1 km?
cm
14
Als je het woord instrument hoort denk je
waarschijnlijk meteen aan een trommel of een
gitaar. Dat klopt wel, maar er zijn nog meer
soorten instrumenten. Om dingen op te meten
heb je ook instrumenten nodig. Die
instrumenten noemen we meetinstrumenten.
Voorbeelden van meetinstrumenten zijn:
- Geo driehoek
- Liniaal
- Rolmaat
- Schuifmaat
- Decibelmeter
Wat denk je? Is een weegschaal een meetinstrument?
Om iets op te meten moet je heel erg nauwkeurig te werk gaan. Je moet
vooral erg rustig en heel erg geconcentreerd werken.
Oefening 8
5 min.
Vraag 1: Welke eenheid meet je met een weegschaal?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Vraag 2: Welke grootheid meet je met een weegschaal?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Oefening 9
5 min.
Vraag 1: Welke eenheid meet je met een liniaal?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Vraag 2: Welke grootheid meet je met een liniaal?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
15
Oefening 10
5 min.
Trek een lijn tussen het plaatje en het woord die bij elkaar horen. Er is er
één voorgedaan.
Geo driehoek
Liniaal
Rolmaat
Schuifmaat
Decibelmeter
Oefening 11
5 min.
Gebruik hierbij de tabel van oefening 10. Schrijf onder de namen van de
meetinstrumenten de grootheid die je ermee meet.
16
Oefening 12
5 min.
Is een thermometer een meetinstrument? Ja / Nee
Welke grootheid meet je met een thermometer ?
…………………………………………
Welke eenheid meet je met een thermometer?
…………………………………………...
Oefening 13
5 min.
Is een stopwatch een meetinstrument? Ja / Nee
Welke grootheid meet je met een stopwatch? …………………………………………….
Welke eenheid meet je met een stopwatch? ………………………………………………
Oefening 14
5 min.
Soms kun je grootheden zoals afstanden of massa schatten. Is schatten
hetzelfde als meten?
Ja / Nee
Waarom wel / niet? …………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Oefening 15
5 min.
Wat is nauwkeuriger, schatten of meten? Leg je antwoord uit.
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Oefening 16
5 min.
Maak een schatting van de lengte van een blaadje. Ik schat ……………………..
cm.
Meet nu de lengte van een blaadje. Het blaadje is ………………………. cm.
Ben jij goed in schatten?
Ja / Nee
17
Basisstof 3 : Thema Verbindingen.
Oefening 1
5 min.
Vul de zinnen verder in.
1. Een verbinding die niet meer uit elkaar kan noem je een
………………………………. verbinding.
2. Een verbinding die makkelijk uit elkaar kan en daarvoor is gemaakt
noem je een …………………………… verbinding.
3. Een verbinding waarbij je de chemische samenstelling van een
materiaal veranderd noem je een ……………………………….. verbinding.
Oefening 2
5 min.
Kijk eens om je heen in het lokaal. Waar zie je dat er verbindingen
gebruikt zijn? Er zijn 2 voorbeelden gegeven. Schrijf de voorwerpen op in
de eerste kolom van de tabel hieronder. Geef in de 2e kolom aan of het
gaat om een vaste verbinding, een tijdelijke verbinding of een chemische
verbinding.
Voorwerp
Je tafeltje
De deur
Soort verbinding
Om 2 voorwerpen met elkaar te verbinden heb je vaak extra
materiaal nodig. Als een tafeltje uit een plank en vier tafelpoten
bestaat is het nog niet stevig. De tafelpoten moeten verbonden
worden met de plank. Hier heb je dan houtlijm en spijkers voor nodig.
Wil je twee stukken papier aan elkaar maken, zullen spijkers niet
handig zijn. Hiervoor gebruik je alleen lijm, plakband of nietjes. Dit
zijn voorbeelden hoe verbindingen gemaakt kunnen worden.
18
Oefening 3
5 min.
Trek een lijn tussen de plaatjes die bij elkaar horen. Er is er al een
voorgedaan.
Verbinden met…
Hout
Stof
Papier
Metaal
Steen
Oefening 4
5 min.
Streep het foute antwoord door.
De verbindingen die gemaakt worden in oefening 3 hierboven zijn allemaal
tijdelijke / vaste verbindingen.
19
Lijm is een veelgebruikt verbindingsmiddel bij de mens. Maar niet
alleen de mens gebruikt lijmproducten, want ook in de dierenwereld
komt lijm voor. Denk maar eens aan spinnenwebben. Spinnen maken
met speciale spinklieren in het achterlijf de draden van een
spinnenweb. Sommige van deze draden zijn kleverig gemaakt met
een soort lijmstof. Als een prooi dan in het web vliegt, blijft deze
eraan vastkleven. Op deze manier kan de spin zijn prooi vangen en
opeten. De spin zelf zal op de draden lopen waar geen lijmstof op zit.
Ook zijn er vogelsoorten (de Salangaanzwaluw) die een soort
lijmproduct gebruiken. Zij maken speeksel dat ze gebruiken om hun
nest mee te bouwen. Ook wespen maken hier gebruik van. Zij
verzamelen kleine stukjes hout en kauwen dit tot een soort
papierpapje. Hiermee maken zij hun nest.
Oefening 5
5 min.
Waarom loopt een spin vooral op de draden in een spinnenweb waar geen
lijmstof op zit?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
Zoals je weet heeft het menselijk lichaam ook erg veel verbindingen.
Denk maar aan het skelet. Alle botten zitten met elkaar verbonden.
Botten kunnen op verschillende manieren met elkaar zijn verbonden:
1. Door vergroeiing: de botten zijn vergroeid en vormen een
geheel zoals bij je staartbeen. Er is geen beweging meer
mogelijk tussen de afzonderlijke botten.
2. Door een naad: de botten in de schedel zijn op deze manier
met elkaar verbonden. Ook bij deze verbinding is geen
beweging meer mogelijk.
3. Door kraakbeen: de ribben en het borstbeen zijn door middel
van kraakbeen met elkaar verbonden. Ook tussen de
verschillende wervels zit kraakbeen. Doordat kraakbeen
buigzaam is, is er hier wel een beetje beweging mogelijk.
4. Door gewrichten: voorbeelden van gewrichten zijn je knie en
je pols. Zoals je weet is hier veel beweging mogelijk.
20
Oefening 6
5 min
Geef van de volgende botverbindingen aan of ze goed kunnen bewegen,
een beetje kunnen bewegen of niet kunnen bewegen. Zet een kruisje in
het juiste hokje.
Kan heel soepel
bewegen
Kan een beetje
bewegen
Kan niet
bewegen
Vergroeiing
Naadverbinding
Kraakbeenverbinding
Gewricht
Oefening 7
5 min
Geef van alle 4 de botverbindingen een voorbeeld van waar je het in je
lichaam kan vinden.
1:
2:
3:
4:
Vergroeiing : ………………………………………..
Naadverbinding : …………………………………...
Kraakbeenverbinding : …………………………….
Gewricht : ……………………………………………
Oefening 8
5 min
Probeer eens bij jezelf na te gaan hoeveel gewrichten er in je arm zitten.
Tel vanaf je schouder tot aan je vingertoppen. Op hoeveel plaatsen kun jij
je arm buigen/bewegen?
Aantal:………………………………………
21
Verbindingen die we goed kunnen bewegen noemen we gewrichten. Een
gewricht is een verbinding tussen meestal 2 botten. Het ene bot bestaat
vaak uit een ronde bovenkant. Dit noemen we de gewrichtskop. Aan het
andere bot zit vaak een gewrichtskom waar de kop van het andere bot
in past. Hier komt ook de uitdrukking “uit de kom” vandaan. Dan is de kop
van het ene bot uit de kom van het andere bot geschoten.
Aan het uiteinde van het bot zit een kraakbeenlaag. Dit is om de
beweging soepeler te maken en om het bot te beschermen. Ertussen zit
een vloeistof, de gewrichtsvloeistof. Ook dit zit er om het gewricht
soepeler te laten bewegen. Het hele gewricht zit ingepakt in een
gewrichtskapsel.
Oefening 9
5 min
Hiernaast zie je een ander plaatje van een
gewricht. Kun jij de goede namen bij het juiste
getal zetten?
Je kunt kiezen uit de volgende woorden:
Gewrichtskapsel, Kop, Kraakbeenlaag, Kom,
Gewrichtsvloeistof.
1:………………………………….
2:………………………………….
3:………………………………….
4:………………………………….
5:………………………………….
22
Oefening 10
10 min
Waarom zit er een kraakbeenlaag in een gewricht?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Je gewrichten zijn ruwweg op te delen in 2 veelvoorkomende soorten: Je
hebt in je lichaam kogelgewrichten en scharniergewrichten. Het
kogelgewricht is de meest flexibele van de 2. De gewrichtskop is rond en
kan (wel tot op zekere hoogte) alle kanten op bewegen in de
gewrichtskom. Voorbeelden van kogelgewrichten zijn o.a.
je schouders en je heupgewricht.
Een scharniergewricht bestaat uit een langwerpiger rond bot, zodat opzij
bewegen niet meer mogelijk is. Beweging is maar mogelijk in één richting.
Voorbeelden van scharniergewrichten zijn o.a. de gewrichten in je vingers
en je knie.
Oefening 11
5 min.
Hieronder zie je 2 schematische tekeningen. Welke is volgens jou een
kogelgewricht en welke een scharniergewricht? Schrijf de goede naam
onder het plaatje.
Plaatje 1
………………………………………
Oefening 12
Plaatje 2
………………………………………….
5 min.
Geef van elk van de 2 soorten gewrichten voorbeelden waar ze
voorkomen in je lichaam. Noem er minstens 3. Weet je er meer, schrijf
deze dan ook op.
23
Kogelgewricht :
Voorbeeld 1: ………………………………………………………………………………
Voorbeeld 2: ………………………………………………………………………………
Voorbeeld 3: ………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Scharniergewricht:
Voorbeeld 1: ………………………………………………………………………………
Voorbeeld 2: ………………………………………………………………………………
Voorbeeld 3: ………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
We hebben het nu gehad over de verbindingen tussen de botten in je
lichaam. Maar waaruit bestaan je botten zelf nu eigenlijk? Als je geboren
wordt, ben je het meest buigzaam van je hele leven. Je kent vast het
verschijnsel wel dat baby’s op hun eigen tenen liggen te sabbelen, zonder
dat ze daar enige moeite voor hoeven te doen om erbij te kunnen. Dit
komt omdat de botten van een baby voornamelijk bestaan uit
kraakbeen. Kraakbeen is stevig, maar ook zeer buigzaam. Je vindt
kraakbeen onder andere in je oren en het puntje van je neus.
Naarmate je ouder wordt, wordt het kraakbeen omgezet in been. Niet al
het kraakbeen wordt omgezet, omdat sommige delen van je lichaam nog
steeds buigzaam en soepel moeten blijven. Been is een samenstelling van
2 stoffen:
kalk en lijmstof. Kalk geeft de stevigheid aan het been en de lijmstof
zorgt ervoor dat je botten nog wel wat buigzaamheid behouden. Naarmate
je ouder wordt, verdwijnt de lijmstof steeds meer uit het been en bestaat
de botten steeds meer alleen uit kalk.
Oefening 13
5 min.
Waar vindt je nog meer kraakbeen in je lichaam, behalve in het puntje
van je neus en in je oorschelp? Denk maar terug aan de verbindingen in
het lichaam. Vul hieronder 2 andere plaatsen in.
1. …………………………………………………………………………………………
2. …………………………………………………………………………………………
24
Oefening 14
5 min.
Vul de tabel verder in.
Leeftijd
Vooral
kraakbeen /
vooral been
Vooral veel kalk
in de botten
Vooral veel
lijmstof in de
botten
0-2 jaar
12 jaar
80 jaar
Basisstof 4 : Thema Tijd.
Oefening 1
5 min
Als het goed is hebben jullie de begrippen Eenheid en Grootheid al een
keer gezien. Wat was wat ook weer? Zet het goede antwoord op de goede
plaats. Je kunt kiezen uit de volgende 2 antwoorden:
1: De maat waarin we meten.
2: Wat we willen meten.
Een grootheid is ……………………………………………………………………………….
Een eenheid is ………………………………………………………………………………...
In deze basisstof hebben we gekeken naar het begrip snelheid.
Aangezien alles altijd sneller moet, is het wel handig om te weten wat
snelheid eigenlijk is. Snelheid heeft met 2 dingen te maken: Tijd en
Afstand. Als ik namelijk weet hoe lang ik erover heb gedaan om van A
naar B te komen (de tijd), en ik weet hoe lang die afstand is, kun je
de snelheid uitrekenen. Snelheid is een grootheid. Snelheid meet je in
meter per seconde (m/s) of kilometer per uur (km/u). Dit is de
eenheid van snelheid.
25
Oefening 2
5 min
Zet een kruisje in het juiste vak. Is het een eenheid of een grootheid?
Eenheid
Grootheid
Massa
Seconde
Lengte
Kilogram
Kilometer
Snelheid
km/u
Afstand
Oefening 3
5 min
Vul de juiste eenheid in.
1:
2:
3:
Tijd meet je in …………………………………….
Afstand meet je in ………………………………..
Snelheid meet je in ………………………………
Oefening 4
5 min
Waarmee meet je het?
1:
2:
Tijd meet je met een ……………………………………
Afstand meet je met een ……………………………….
Oefening 5
5 min
Als je de snelheid wilt uitrekenen en je gegevens staan bijvoorbeeld in
minuten, hoe zat het dan ook weer met het omrekenen?
Hoeveel seconden zitten er in een minuut? ……………………………. minuten.
Hoeveel minuten zitten er in een uur? ………………………………….. minuten.
Hoeveel seconden zitten er in een uur? ……………………………… seconden.
26
Oefening 6
10 min
Rachel loopt 15 minuten. Hoeveel seconden zijn dat? ……………………..
seconden.
Joost fietst 25 minuten. Hoeveel seconden zijn dat? ………………………..
seconden.
Michael zit al 8 minuten achterstevoren in de klas. Hoeveel seconden zijn
dat?
……………………… seconden.
Janneke hangt 12 minuten ondersteboven aan een klimrek. Hoeveel
seconden zijn dat?
……………………… seconden.
Kim fietst 3 kwartier naar school. Hoeveel seconden zijn dat?
……………………… seconden.
Paul moet 1,5 uur nakomen. Hoeveel seconden zijn dat?
……………………… seconden.
Tamar gaat twee uur voetballen. Hoeveel seconden zijn dat?
……………………… seconden.
Oefening 7
5 min
Nu gaan we ook eens kijken naar afstanden. Zet in de juiste volgorde van
groot naar klein : Decimeter – Hectometer – Millimeter – Meter –
Centimeter – Kilometer - Decameter
Grootst
1:…………………………….
2:…………………………….
3:…………………………….
4:…………………………….
5: ……………………………….
6: ……………………………….
7: ……………………………….
Kleinst
27
Het omrekenen van afstanden kan nog wel eens moeilijk zijn. Want hoe
zat het ook weer als ik millimeters heb en ik heb meters nodig? Nou
daarvoor hieronder een overzichtje. Als je afstanden moet omrekenen kun
je hier zien hoe je dit moet doen. Ga je van klein naar groot (de groene
pijlen) moet er bij ieder stapje een 0 af. Het getal wordt dus steeds een
stapje kleiner. Ga je van groot naar klein (de oranje pijlen) komt er
telkens een 0 bij. Het getal wordt dus steeds een stapje groter.
:10
X10
:10
:10
:10
:10
X10
X10
X10
X10
Oefening 8
:10
X10
5 min
Vul de volgende tabel in. Gebruik hierbij het bovenstaande overzichtje.
Van:
Naar:
kilometer
centimeter
millimeter
hectometer
millimeter
meter
decameter
meter
decameter
meter
decimeter
centimeter
kilometer
kilometer
Hoeveel stapjes
zijn dit?
Oefening 9
Wordt het getal
groter of kleiner?
5 min
Reken de volgende afstanden om.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
1500 m = ……………….. kilometer
200 mm = ………………..meter
23 m= …………………….hectometer
250 cm = …………………meter
285 m = …………………..centimeter
13 hm = …………………..meter
28
Zoals al eerder gezegd, snelheid kun je uitrekenen. Daar heb je 2
gegevens voor nodig:
1: De afstand die wordt afgelegd (in meters of kilometers)
2: De tijd die het kost (in seconden of uren)
Om de gemiddelde snelheid uit te rekenen kun je dan de volgende
rekenformule gebruiken:
Snelheid = Afstand : Tijd
Gebruik je voor de afstand meters, dan gebruik je voor de tijd
seconden. De eenheid voor snelheid is dan meters per seconde (m/s).
Gebruik je voor de afstand kilometers, dan gebruik je voor de tijd uur.
De eenheid voor snelheid is dan kilometers per uur (km/u).
Oefening 10
5 min
De eenheid van snelheid hangt dus af van de gegevens die je hebt. Vul
hieronder de juiste eenheden in.
Tijd
Afstand
meter
Snelheid
uur
km/u
m/s
Oefening 11
5 min
Een roofvogel maakt een duikvlucht om een prooi te vangen. Hij duikt 240
meter naar beneden in 3 seconden. Wat was zijn gemiddelde snelheid?
Schrijf de formule op en vul je gegevens in.
Formule :
Afstand =
Tijd =
Snelheid =
………………………………………..
……………………………………….. meter
……………………………………….. seconden
……………………………………….. meter/seconde
29
Oefening 12
5 min
Je vader rijdt van Eindhoven naar Groningen. Dit is een afstand van 255
kilometer. Hij doet hier 2,5 uur over. Wat was zijn gemiddelde snelheid?
Schrijf de formule op en vul je gegevens in.
Formule:
Afstand =
Tijd =
Snelheid =
………………………………………..
………………………………………..kilometer.
………………………………………..uur.
………………………………………..kilometer/uur.
Oefening 13
5 min
Een wielrenner rijdt 7 kilometer in 10 minuten. Wat was zijn gemiddelde
snelheid? Schrijf de formule op en vul je gegevens in. Vergeet niet om te
rekenen.
Formule :
Afstand =
Tijd =
Snelheid =
………………………………………..
………………………………………..meter.
………………………………………..seconden.
………………………………………..meter/seconde.
Oefening 14
5 min
Een van de eerste auto’s die er waren, legden 18 km af in 3 uur. Wat was
de gemiddelde snelheid van deze auto?
Formule:
Afstand =
Tijd =
Snelheid =
………………………………………..
………………………………………..kilometer.
………………………………………..uur.
………………………………………..kilometer/uur.
Oefening 15
5 min
Een formule 1 coureur rijdt op het circuit van Maleisië een rondetijd van 1
minuut en 34 seconden. Het circuit is 5,5 km lang. Wat was de
gemiddelde snelheid van de autocoureur? Schrijf eerst zelf de formule op
waarmee je dit uitrekent. Vul ook de gegevens in. Vergeet niet om om te
rekenen.
30
Formule:
Afstand =
Tijd =
Snelheid =
………………………………………..
………………………………………..meter.
………………………………………..seconden.
………………………………………..meter/seconde.
Evolutie door de tijd.
Het leven begon (bleek na
onderzoek) met kleine eencellige
dieren.
Veel wetenschappers gingen
verder op onderzoek uit. Want
waar komen wij en alle dieren en
planten dan vandaan? Er werden
wat meer feiten bekend toen
archeologen vondsten begonnen
te doen. Zij vonden fossielen.
Fossielen zijn afdrukken of
overblijfselen van dieren of
planten in gesteente, dus in de
harde delen van de grond.
Een dier dat sterft laat een skelet
achter. Dit skelet blijft ergens
liggen en wordt bedolven onder
zand dat door wind of water
eroverheen komt te liggen. Deze
laag zand wordt steeds dikker en
zwaarder en door de druk wordt
de zandlaag gesteente. Dit proces
kan wel enkele miljoenen jaren
duren. Het skelet of andere harde
delen blijven achter in het
gesteente. Op het moment dat we
gaan graven kan je zulke fossielen
tegenkomen. Deze fossielen
geven dus informatie over hoe
dieren of planten er heel lang
geleden uit zagen.
31
Oefening 16
5 min
Maak de volgende vragen.
Vraag 1:
Wat zijn fossielen?
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………
Vraag 2:
Hoe worden fossielen gevormd?
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………
Vraag 3:
Waarover geven fossielen ons informatie?
………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………
32
Oefening 17
5 min
Je ziet plaatjes van wat fossielen die overal over de wereld zijn gevonden.
Als jij deze fossielen zou vinden, van wat voor soort dier denk je dat het is
geweest? Vul je antwoord in in de tabel.
Fossiel :
Soort dier :
33
4600 miljoen jaar, dat is een hele tijd. Om deze tijd wat
overzichtelijker te maken hebben ze deze tijd ingedeeld in tijdperken
en perioden. Deze tijdperken beginnen of eindigen vaak met een
ijstijd of juist met een periode van extreme hitte of een
meteorietenregen.
De geschiedenis van de aarde heeft al een aantal van die extreme
perioden meegemaakt. Je kunt je voorstellen dat een ijstijd het
einde kan betekenen van verschillende dier- en plantensoorten. Vele
van hen overleven zo’n periode dan ook niet en sterven uit. Andere
dier- en plantensoorten konden er beter tegen en overleefden.
Hieronder zie je een overzicht van de tijdperken en hoeveel miljoen
jaar geleden het ongeveer was. De groene lijnen in het overzicht
geven de hoeveelheid aan van het aantal dieren dat er ongeveer
was. Hoe breder de groene lijn, hoe groter het aantal dieren die er in
dat tijdperk waren.
34
Oefening 18
5 min
Geef van de volgende diergroepen zelf een voorbeeld van een diersoort
die je kent.
Vissen :
……………………………………………………..
Amfibieën : ……………………………………………………..
Reptielen : ……………………………………………………..
Vogels :
……………………………………………………..
Zoogdieren :
……………………………………………………..
Oefening 19
10 min
Gebruik hierbij het overzicht op pagina 22.
Geef antwoord op de volgende vragen.
Dinosauriërs vallen onder de diergroep Reptielen. Als je in het overzicht
kijkt op pagina 27 kun je zien hoe de aantallen (veel / weinig) waren in
vroegere perioden.
Vraag 1:
Wanneer waren er de meeste reptielen ?
Tijdperk :
………………………………………..
Periode:
………………………………………..
Hoeveel miljoen jaar geleden was dit?
………………………………………..
Vraag 2:
In welke periode verschenen er voor het eerst dieren die in het
water en ook op het land kunnen leven?
Tijdperk :
………………………………………..
Periode :
………………………………………..
Hoeveel miljoen jaar geleden was dit?
………………………………………..
Vraag 3:
In welke periode verschenen er voor het eerst dieren die
konden vliegen?
Tijdperk :
………………………………………..
Periode :
………………………………………..
Hoeveel miljoen jaar geleden was dit?
………………………………………..
35
Vraag 4: In welke periode verscheen de mens voor het eerst?
Tijdperk :
………………………………………..
Periode :
………………………………………..
Hoeveel miljoen jaar geleden was dit?
………………………………………..
-
Vroeger dacht men dus dat alle soorten dieren
en planten die er op de aarde zijn, er altijd
waren. Ook dachten ze dat ze altijd er zo uit
hebben gezien. Totdat de bioloog Charles
Darwin in 1831 besloot er met een boot op uit
te gaan. Hij voer naar Australië, Zuid-Afrika,
Zuid Amerika en wat eilanden om op
onderzoek uit te gaan. Hij kwam er achter dat
er soorten waren die leken op soorten dieren
die hij al kende, maar er net niet hetzelfde
uitzagen. Deze soorten waren anders.
Hierdoor bracht hij in 1859 een boek uit waar
hij in zijn tijd om uitgelachen werd, The origin
of species (de oorsprong van soorten). Hierin
had hij een begin gemaakt wat later
uitgewerkt zou worden tot een echte
evolutietheorie. Deze evolutietheorie was
gebaseerd op een aantal natuurlijke
verschijnselen:
- Veranderingen in genen (DNA)
- Natuurlijke selectie
- Geografische (=ruimtelijke) isolatie
Deze begrippen worden later uitgelegd.
Charles Darwin
36
Veranderingen in genen (DNA)
Oefening 20
5 min
Bekijk de foto hieronder en beantwoord de volgende vragen.
Vraag 1:
Welke diersoort zie je hier? ………………………………………
Vraag 2:
Zijn alle dieren van dezelfde diersoort?
Ja / Nee
Vraag 3:
Hebben ze allemaal dezelfde kleur?
Ja / Nee
Vraag 4:
Hebben ze allemaal hetzelfde vlekkenpatroon?
Ja / Nee
Vraag 5:
Zijn dus alle dieren op de foto exact hetzelfde?
Ja / Nee
Als je de foto goed hebt bekeken, heb je gezien dat het allemaal
koeien zijn. Ze zijn zwart-wit gekleurd, maar ze zien er wel stuk
voor stuk anders uit. Toch is het één en dezelfde soort. Blijkbaar
kunnen individuen binnen één soort in hun uiterlijk verschillen.
Jij ziet er ook niet helemaal hetzelfde uit als je buurman. Je kleur
haar kan verschillen, oogkleur, lengte, noem maar op.
Dit verschil in uiterlijk heeft te maken met je genen (DNA). Je genen
krijg je van je ouders. Je vader heeft uiterlijke kenmerken en je
moeder ook. Op het moment dat er een kind ontstaat, heeft dit kind
genen van beiden. Deze genen bepalen voor een groot deel hoe het
uiterlijk van het kind wordt.
37
Oefening 21
5 min
Als je naar jezelf in de spiegel kijkt zie je misschien wel wat
overeenkomsten met het uiterlijk van je ouders. Dingen als haarkleur,
kleur ogen, vorm van de neus of mond kunnen soms aardig
overeenkomen met maar 1 van je ouders, je vader of je moeder.
Geef hieronder 1 uiterlijk kenmerk van jezelf dat je volgens jou van je
moeder hebt.
Kenmerk : ………………………………………………....... van je moeder.
Geef nu ook 1 uiterlijk kenmerk van jezelf dat je volgens jou van je vader
hebt.
Kenmerk : ………………………………………………....... van je vader.
Niet alleen mensen, maar ook bijna alle dieren en planten die er zijn
op aarde hebben genen (DNA). Dat zijn er bij elkaar een heleboel.
Gelukkig kunnen niet alle genen gemengd worden met elkaar. Je
kunt een kip niet kruisen met een paard. Het zijn namelijk allebei
andere diersoorten. Wel kunnen er veranderingen optreden in de
genen waardoor er soms een nieuwe soort gevormd wordt. Sommige
veranderingen zijn handig voor het overleven van de soort, andere
veranderingen niet.
Natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie heeft te maken met de “survival of the fittest” ,
ofwel het overleven van de sterkste. Nu hoeft in het geval van
overleven niet altijd degene te winnen met de grootste spierballen.
Soms kan de kleur van een dier of plant al genoeg zijn om bij te
dragen aan het overleven van een soort. Je kunt je misschien wel
voorstellen dat een zwart konijn op een ijsvlakte misschien al snel
gevangen zal worden. Een wit konijn zal minder snel opvallen daar.
De kans op overleven voor het witte konijn is dus waarschijnlijk
groter dan die van het zwarte konijn.
38
Oefening 22
5 min
Kijk naar het plaatje hieronder. Je ziet een foto van 2 vlinders van
dezelfde soort.. Welke vlinder heeft volgens jou meer overlevingskans,
vlinder 1 of vlinder 2? En waarom?
Berkenspanners
Vlinder nr : ……………….. heeft volgens mij de meeste overlevingskans,
omdat
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Soms gebruiken dieren mimicry als redmiddel om niet als prooi
gegeten te worden. Mimicry betekent dat de dieren eruit niet uitzien
als prooi maar als iets anders. Hieronder zie je 2 voorbeelden van
zo’n vermomming. De eerste foto is een wandelend blad, de 2e een
vlinder.
Oefening 23
5 min
Kijk naar de foto’s onderaan pagina 25. Je ziet hier een foto van een
wandelend blad. Geef antwoord op de volgende vraag.
Wat is de reden waarom dit dier minder snel gevangen zal worden als
prooi?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………
39
Oefening 24
5 min
Kijk weer naar de foto’s onderaan pagina 25. Je ziet hier een foto van een
vlinder. Geef antwoord op de volgende vraag.
Wat is de reden waarom dit dier minder snel gevangen zal worden als
prooi?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………
40
Geografische (ruimtelijke) isolatie
Soms kan het gebeuren dat een groep dieren van elkaar gescheiden
wordt en niet meer bij elkaar kan komen. Dit kan bijvoorbeeld
gebeuren na een aardbeving, vulkaanuitbarsting of een overstroming.
De dieren die van elkaar gescheiden zijn, kunnen zichzelf anders gaan
ontwikkelen. Dit kan bijvoorbeeld doordat de omgeving waar ze in
beland zijn, anders is. De dieren die daar het beste overleven,
planten zich voort. Na een hele lange tijd kan het dan zijn dat de ene
groep er anders uitziet dan de andere groep. Blijven de beide groepen
gescheiden van elkaar voor zeer lange duur, dan kan er zelfs een
nieuwe soort ontstaan.
Een nieuwe soort houdt in dat de ene groep geen nakomelingen meer
kan maken met de andere groep. Hieronder zie je een overzichtje hoe
dit in zijn werk gaat.
41
Oefening 25
5 min
Een groep insecten van dezelfde soort wordt gescheiden door een
aardbeving. Er komt een diep ravijn en een deel van de insecten komt aan
de ene kant van het ravijn te zitten en de rest aan de andere kant. De ene
kant van het ravijn heeft vruchtbare grond en al snel groeien er veel
planten en bomen. Ook is er veel gras. Aan de andere kant van het ravijn
blijft de grond overwegend kaal en zanderig.
Vraag 1: Welke kleur zal goede beschutting geven aan de insecten die op
de graskant zitten van het gebied?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Vraag 2: Welke kleur zal goede beschutting geven aan de insecten die op
de zandkant zitten van het gebied?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Vraag 3: Bruine insecten die in een overwegend groene omgeving leven
hebben meer/minder kans om te overleven. Omcirkel het juiste antwoord.
Vraag 4: Groene insecten die in een overwegend groene omgeving leven
hebben meer/minder kans om te overleven. Omcirkel het juiste antwoord.
Vraag 5: Welke dieren zullen zich vaker voortplanten, de bruine dieren op
de groene ondergrond of de groene dieren op de groene ondergrond?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Vraag 6: Welke kleur zullen dan de nakomelingen hebben van de insecten
op de groene ondergrond?
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
Vraag 7: Is na een lange tijd de kleur van de ene groep nog hetzelfde als
de groep aan de andere kant denk je? En waarom denk je dit?
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………
42
Vraag 8: Stel dat na een zeer lange tijd er een nieuwe soort is ontstaan en
de insecten vinden een manier om weer bij elkaar te komen, zullen de
dieren van de ene kant nakomelingen kunnen krijgen met een dier aan de
andere kant?
Ja / Nee
43
Download