r de Romeinse Op het hoogtepunt van de Romeinse mach t, in de tweede eeuw na Christus, strekte het Romeinse rijk zich uit van het noorden van Engeland tot aan de eerste stroomversneUing van de Nijl, en van de Zwarte Zee tot aan de Atlantische kust in Spanje. Dit enorme gebied werd volgens moderne schattingen bewoond door zo'n 50 tot 60 miljoen mensen, ongeveer eenvijfde of eenzesde van de toenmalige wereldpopulatie. I Al deze mensen, of ze het nu beseften of niet, maakten deel uit van een geïntegreerd politiekorganisatorisch systeem dat zo'n zes eeuwen lang (200 v. Chr.-400 na Chr.) tamelijk soepel heeft gefunctioneerd. Maximale exploitatie van de weinig complexe agrarische economie in combinatie met de uitzonderlijke organisatorische capacititeiten van de Romeinen zorgden ervoor dat het rijk kon beschikken over een uitgebreide en kwalitatief hoogstaande infrastructuur van wegen, bruggen en aquaducten. Verder beschikte men over een militair apparaat dat qua omvang, uitrusting en efficiency zijn weerga niet kende in de pre-moderne geschiedenis van Europa. In de Mediterrane kerngebieden van het rijk werd voorts een mate van verstedelijking werd bereikt die pas in de negentiende eeuw weer werd geëvenaard. Niet voor niets is het Romeinse rijk wel 'one of the greatest political achievements of mankind'2 genoemd. De bovengenoemde prestaties lijken des te uitzonderlijker wanneer men bedenkt dat ze alle werden bereikt onder de condities van een K. Hopkins, Conquerors and slaves (Cambridge enz. 1978) 1. Voor schattingen van de omvang van de wereldpopulatie in deze periode zie o.a. M. Livi-Bacci, A concise history of world population (Cambridge, MA en Londen 1992). 2 Hopkins, Conquerors I. 465 Zuiderhoek preïndustriële economie. In de preïndustriële wereld beperkte het lage technologische niveau de reikwijdte van de menselijke mogelijkheden op fundamentele wijze; het produktiviteitsniveau in de landbouw bijvoorbeeld was, bij gebrek aan kunstmatige meststoffen en andere moderne landbouwmethoden, laag, en het plafond van de produktie was maar al te gauw bereikt. Goederen en informatie circuleerden in een traag tempo, als gevolg van de gebrekkige transportmogelijkheden. De levensstandaard van het merendeel van de mensen was laag, evenals hun levensverwachting. Armoede, ondervoeding en een gebrek aan medische hulpmiddelen maakten de bevolking weerloos tegen infectieziekten, de voornaamste doodsoorzaak gedurende het grootste deel van de menselijke geschiedenis. De Romeinse wereld was, ondanks al haar grootsheid en uitzonderlijke prestaties, in feite een onderontwikkelde wereld. 3 Dit 'tweede gezicht' van het Romeinse rijk is pas vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw duidelijk in beeld gekomen, dankzij de toepassing van sociaal-wetenschappelijke inzichten en methoden in de oude geschiedenis. Met name de toepassing van methoden en technieken uit de demografie heeft geleid tot een spectaculaire vergroting van ons inzicht in de dagelijkse leefomstandigheden in de antieke wereld. In dit artikel wil ik een overzicht geven van het debat over de demografische kenmerken van de Romeinse populatie zoals dat sinds de late negentiende eeuw is gevoerd, een debat vol met valkuilen en vreemde wendingen, zoals zal blijken. Vervolgens zal ik enige aandacht besteden aan een belangwekkend aspect van de discussie, namelijk de consequenties die de demografische bevindingen hebben voor het traditionele beeld van de klassieke Oudheid waar generaties oudhistorici en classici mee zijn opgevoed. Demografisch geïnspireerde sociale geschiedschrijving heeft de afgelopen decennia een aantal belangrijke mythen van de traditionele oude geschiedenis naar het rijk der fabelen verwezen. De exploratie van de 'donkere kant' van Rome kan echter nog veel verder worden doorgezet; een verdere verbreding van het perspectief kan ons inzicht in het functioneren van antieke samenlevingen alleen maar doen toenemen. Over bronnen, misinterpretaties en modellen: de ontwik3 Voor het idee van 'de twee gezichten' van het oude Rome, dat van grote prestaties naast ernstige onderontwikkeling zie W.M. Jongman, 'De betovering van Moses Finley', Lampas. Tijdschrift voor Nederlandse classici 31-4 (1998) 336-350. 466 Supplement keling van de antieke demografie Finley's opmerking dat oude geschiedenis in feite een raar soort geschiedenis is, vanwege het bijzondere bronnenmateriaal waarvan de oudhistoricu zich moet bedienen 4 , gaat zeker op voor sociaal-economisch georiënteerde oudhistorici. De sociaal-economische structuren en processen die de economisch-historicus gewoonlijk in kaart tracht te brengen, vereisen de beschikbaarheid van seriële data, die met behulp van statistische technieken geanalyseerd kan worden. Welnu, dergelijke gegevens zijn schaars beschikbaar voor de Oudheid. 5 Dit gegeven plaatst de historisch-demograaf onmiddelijk voor een ogenschijnlijk onoplosbaar methodologisch probleem: hij heeft immers informatie nodig over de geboorte en sterfte, de huwelijkse staat en het kindertal van een flinke hoeveelheid individuen in een populatie om überhaupt iets zinnigs te kunnen zeggen over de demografische structuur van diezelfde populatie. Waar zou hij, voor de Romeinse periode, in die informatie vandaan moeten halen? In de loop der tijd hebben demografisch geïnteresseerde oudhistorici verscheidene oplossingen bedacht voor het bovengenoemde probleem, waarvan sommige na verloop van tijd vruchteloos bleken, en andere tot op de dag van vandaag het beeld bepalen. De eerste historicus die een systematisch onderzoek verrichtte naar de bevolkingsstructuur van de antieke wereld was Julius Bdoch, wiens Bevölkerung der griechisch-römischen Welf' nog altijd tot de klassiekers van de Duitse oudhistorische traditie behoort. Belochs studie is, voor de Romeinse periode, grotendeels gebaseerd op de via de literaire traditie, voornamelijk Livius, overgeleverde cijfers betreffende de omvang van de Romeinse burgerpopulatie. Belochs reconstructie van de omvang van de gehele populatie van Romeins-Italië is gebaseerd op de hypothese dat deze cijfers, die hun oorsprong vinden in de de vijfjaarlijkse census die de Romeinen hielden, ondermeer om het aantal jonge mannen dat in aanmerking kwam voor militaire dienst vast te stellen, min of meer 4 M.l. Finley, Ancient history: evidence and 1110dels (Londen 1985) 12 5 Uitzonderingen vormen het archeologische materiaal, inscripties, munten en papyri, maar aan deze bron typen zijn heel specifieke (soms vrijwel onoverbrugbare) interpretatieproblemen verbonden. Om daar echter in detail op in te gaan ontbreekt mij hier de ruimte (zie echter verderop in dit artikel). De oogst uit de literaire bronnen (dit zijn proza-teksten als Tacitus en Livius' geschiedschrijving, Plinius' brieven etc.) is zeer mager: zie de verwoede pogingen van R.P. Duncan-Jones, The economy of the Roman empire. Quantitative studies (Cambridge 1982) en Idem, Structure and scale in the Roman ecol1omy (Cambridge 1990). 6 (Leipzig 1886). 467 Zuiderhoek accuraat zijn overgeleverd en dat ze een betrouwbare afspiegeling vormen van de werkelijke omvang van de onderzochte bevolkingsgroep. Echter, zelf wanneer we deze aanname accepteren blijven er nog genoeg problemen over om een demograaf wantrouwend te maken. Bijvoorbeeld: wie Een (christelijke) Romeinse grafinscriptie. Christelijke grafinscripties (zie het Chi-Rho teken) vermelden vaker de leeftijd van de overledene dan pagane. Uit: P.Shore, Rest lightly. An anthology of Latin and Greek tomb inscription (Wauconda 1997). werden er wel en niet geregistreerd? Alleen jonge mannen (zo ja, welke leeftijdsgroep dan precies?), of ook oudere? Het aantal vrouwen en kinderen zal geschat moeten worden, of werden ze tijdens de vroege Republiek wel meegerekend, zoals sommige historici hebben beweerd?? En in hoeverre is het methodologisch verantwoord om op basis van dergelijk frag7 Voornamelijk om de voor die periode te hoog lijkende aantallen te redden van de vuilnisbelt der geschiedenis. Zie P.A. Brunt, Ita/jan manpower 225 B.C-A.D. 14 (Oxford 1971) voor kritiek. 468 Supplement mentarisch cijfermateriaal een reconstructie te maken van het bevolkingsaantal van geheel Italië? Belochs studie werd in de jaren zestig van deze eeuw nog eens dunnetjes overgedaan door P.A. Brunt, in zijn [talian manpower, de meest ingenieuze demografische studie op basis van het literaire materiaal ooit verschenen. Brunt besteedt ruim aandacht aan de methodologische problemen rond de census-statistieken, nuanceert Belochs conclusies hier en daar, maar komt toch grotendeels tot dezelfde resultaten. Die resultaten (een bevolkingsomvang in Italië rond het einde van de eerste eeuw voor Christus van 3,5 tot 4,5 miljoen) vormen inmiddels de consensus in de oudhistorische wereld -het gaat hier immers om ordes van grootte, niet om exacte cijfers. Beloch en Brunt maakten voor hun analyses voor de populatie-omvang van Romeins-Italië gebruik van de schaarse cijfers die via de literaire bronnen zijn overgeleverd. Veel soelaas biedt dat cijfermateriaal de echte demograaf overigens niet. Het geeft immers slechts informatie over de omvang van (een klein deel van) de bevolking op een bepaald moment, terwijl de demograaf geïnteresseerd is in nog veel meer aspecten van een populatie, zoals de gemiddelde levensverwachting, de spreiding van de bevolking over de verschillende leeftijdsgroepen, de vruchtbaarheid etcetera. Voor het achterhalen van dergelijke structurele kenmerken van een populatie zijn meer en uitgebreidere data nodig, opdat een representatief beeld kan worden verkregen. Voor het achterhalen van althans een aantal van de structurele kenmerken van antieke populaties hebben oudhistorici lange tijd gemeend zich te kunnen wenden tot een type bronnenmateriaal dat overvloedig aanwezig is voor de Oudheid, namelijk inscripties. We hebben de beschikking over relatief grote aantallen grafinscripties uit allerlei provincies van het Romeinse rijk, waarop vaak, maar niet altijd, de leeftijd van de gestorvene wordt aangegeven. Men heeft lange tijd gedacht op basis van dit materiaal de gemiddelde levensverwachting van de populatie als geheel en de leeftijdsspecifieke levensverwachtingen (dus per leeftijdscategorie) te kunnen achterhalen. De procedure is eenvoudig: men neemt alle grafinscripties met leeftijd en deelt het totale aantal geleefde jaren door het aantal personen voor wie men een inscriptie heeft, en de gemiddelde levensverwachting van de populatie is bekend. 8 Een in statistisch opzicht iets behoedzamer gebruik van de 8 Beloch, Bevölkerung 436 maakte ondermeer gebruik van deze methode; hij nam maar liefst 1.831 grafschriften mee in zijn analyse. Zie, onder vele anderen, ook 469 Zuiderhoek grafinscripties maakte A.R. Burn in zijn studie uit 1953. Hij poogde op basis van de leeftijden in de inscripties de mediaan te berekenen, in plaats van de gemiddelde waarde, en nam dit cijfer als levensverwachting. 9 De oplossing voor het data-probleem leek gevonden. Historici stortten zich op de inscripties, en er verschenen studies waarin de resultaten voor verschillende delen van het rijk, voor verschillende perioden, voor sociale klassen, leeftijdsgroepen en de sexen met elkaar vergeleken werden. Een totale demografische reconstructie van de antieke populatie leek binnen handbereik. In 1966 verscheen er in het demografische tijdschrift Population Studies een kort artikel van de hand van de jonge historicus Keith Hopkins, tamelijk neutraal getiteld 'On the probable age structure of the Roman population.'10 In zijn inleiding stelt Hopkins dat het in feite onmogelijk is op basis van de grafinscripties de gemiddelde levensverwachting van de Romeinse populatie te berekenen. De reden hiervoor is dat de inscripties bij lange na geen realistische afspiegeling vormen van de populatie van het Romeinse rijk. Dat de resultaten van het grafinscriptie-onderzoek zo lange tijd geaccepteerd werden door de historische wereld wijt hij aan het feit dat de resultaten (een gemiddelde levensverwachting bij de geboorte tussen de 20 en 30 jaar) I J redelijk waarschij nlijk leken voor een preïndustriële bevolking. Hopkins stelt dat er verscheidene factoren zijn die zorgen voor vertekening in het corpus van inscripties. Ten eerste is daar de verdeling over de leeftijdsgroepen: dat zuigelingen en jonge kinderen, onder wie de mortaliteit hoog geweest moet zijn, ondervertegenwoordigd waren in het corpus was reeds langer bekend. Hopkins wijst er echter op dat sommige leeftijdsgroepen ook oververtegenwoordigd zijn in het materiaal. Jonge A.G. Harkness, 'Age at marriage and at death in the Roman empire', Transactions ofthe American Philological Association 27 (1896) 35-72 en de vele artikelen van J. Szilágyi in de Acta Achaeologica Academiae Scientarum Hungaricae tussen 1961 en 1967. 9 A.R. Burn, 'Hic breve vivitur: A study in the expectation of life in the Roman empire', Past and Present 4 (1953) 2-31. De mediaan is de waarde in het midden van een verdeling (=een reeks metingen). Door deze maatstaf te kiezen beschrijfje de centrale tendentie van de verdeling zonder de grote afwijkingen en uitschieters in de verdeling mee te nemen in je berekening, hetgeen je bij het berekenen van het gemiddelde wel doet. In Burns geval gaat het om de leeftijd waarop 50% van zijn populatie was gestorven. 10 Population Studies 20 (1966) 245-264. 470 Supplement Ag< De ontwikkeling van de leeftijdsspecifieke levensverwachting voor drie modelpopulaties met een gemiddelde levensverwachting (eo) van respectievelijk 20, 25 en 30 jaar.De levensverwachting is het hoogst op de leefijd van 10 jaar, als men de gevaarlijke kindertijd heeft overleefd. Naarmate men ouder wordt neemt de levensverwachting sterk af. Uit: T.G. Parkin, Demography and Roman society (Baitimore en Londen 1992). 471 Zuiderhoek vrouwen, bijvoorbeeld, omdat vrouwen wanneer zij jong stierven een grotere kans hadden op een grafsteen van hun relatief oudere Romeinse mannen (in Rome trouwden vrouwen vaak jonger dan mannen) dan wanneer zij op latere leeftijd stierven.Voor het corpus als geheel lijken mannen echter oververtegenwoordigd. Ook is er sprake van een sociale vertekening; grafstenen waren duur, slechts 'middenklasse' en hoger kon zich er één veroorloven. Het grote straatarme deel van de populatie is niet vertegenwoordigd in het corpus. Daarnaast zijn er regionale verschillen; in de ene provincie is het wel de gewoonte op iedere inscriptie de leeftijd van de gestorvene te vermelden (en hoe nauwkeurig zijn die Jeeftijdsvermeldingen eigenlijk?), in de andere plaatst men grafstenen zonder leeftijdsvermelding. Kortom: het corpus van grafinscripties reflecteert niet de authentieke demografische kenmerken van de Romeinse populatie, maar commemoratiegewoonten. 12 Hopkins toont dit aan door het patroon van de verdeling van de sterfte over de leeftijdsgroepen op basis van de grafinscripties te vergelijken met de patronen zoals verwacht voor de Romeinse populatie op grond van mathematisch-demografische modellen ontwikkeld door ondermeer de Verenigde Naties. Hieruit blijkt dat de verdeling zoals gereconstrueerd op basis van de grafinscripties in demografische termen absurd is. De droom van een empirisch-demografische reconstructie van de Romeinse populatie leek na de publicatie van Hopkins' artikel in rook op te gaan. Een halve eeuw onderzoek op basis van de grafinscripties kon naar de historiografische pruUenbak worden verwezen. In zeker zin leek de discussie weer terug te zijn bij af, ware het niet dat Hopkins een nieuwe variabele in het spel had geïntroduceerd: het gebruik van demografische modellen. Het model uit het 1966-artikel is een zogenaamde model-sterftetabel (modellife tabie). Deze wiskundige modellen geven een 'beschrijving' van de belangrijkste demografische eigenschappen van een populatie met een bepaalde gemiddelde levensverwachting (zoals bijvoorbeeld de leeftijdsspecifieke levensverwachtingen, en de spreiding van de sterfte over de leeftijdsgroepen).13 Ze zijn gebaseerd op demografisch onderzoek naar talloze populaties over de gehele wereld. Aangezien model-sterftetabellen 11 Dit betekent niet dat niemand ouder werd dan 30 jaar. De hoge sterfte onder zuigelingen en jonge kinderen trekt het gemiddelde omlaag, na het tiende levensjaar ging de levensverwachting omhoog. Desalniettemin geeft het cijfer aan dat relatief weinig mensen oud werden. 12 Zie ook K.Hopkins, 'Graveyards for historians' in: F. Hinard ed., La mort, les morts et I' au-delà dans Ie monde ron1ain (Caen 1987) 113-126 en M. Clauss, 'Probleme 472 Supplement geconstrueerd worden op basis van een reeks vergelijkingen, en we ervan uit mogen gaan dat de gemiddelde levensverwachting van de antieke bevolking zoals die van elke preïndustriële populatie ergens tussen de 20 en de 30 jaar ligt, kan er, door uit te gaan van bijvoorbeeld een levensverwachting van 25, een model genereert worden dat een globale beschrijving geeft van de mortaliteitskenmerken van antieke populaties. 14 Dergebjke modellen zijn bijzonder nuttig geweest in het recente onderzoek naar de demografie van het Romeinse rijk, vooral omdat ze voorzien in de meest dringende behoefte van de oudhistoricus: ze vullen de 'gaten' in zijn data op. De model-sterftetabellen hebben dan ook een cruciale rol gespeeld bij de totstandkoming van de tot op dit moment meest gesofisticeerde en volledige studie naar de demografie van een antieke bevolking, namelijk Roger Bagnalls en Bruce Friers reconstructie van de populatie van Romeins-Egypte in The demography of Roman Egypt. IS In het woestijnzand van Egypte hebben talloze Romeinse overheidsdocumenten op papyrus de eeuwen overleefd, waaronder zo'n 300 censusdeclaraties. De Romeinse overheid hield om het aantal jaren een volkstelling, in het kader waarvan beambten van deur tot deur gingen. Ieder huishouden moest het aantal inwoners, hun namen, geslacht en leeftijd opgeven, plus wat men bezat aan roerende en onroerende goederen, dit alles ten behoeve van de heffing van hoofdelijke en bezitsgebonden belastingen. De personen in de 300 overgebleven declaraties vormen samen een 'populatie', waarvan de kenmerken vergeleken konden worden met de bijbehorende model-sterftetabellen. Met behulp van de modernste methoden uit de historische demografie slagen Bagnall en Frier erin een geloofwaardige, werkbare reconstructie te geven van een antieke, Mediterrane populatie. De vraag die rest is ofhun reconstructie representatief is voor het hele rijk. Zijzelf denken van wel. Hoe het ook zij, dichterbij de gewone bevolking van het Romeinse rijk dan in dit boek kunnen we nauwelijks komen. der Lebensalterstatistieken aufgründ römischer Grabinschriften', Chiron3 (1973) 395-417. 13 Hopkins maakte gebruik van de sterftetabellen uit de -publicatie Methods for population projections by sex and age ( ew Vork 1956). Een recentere en veelgebruikte collectie is A.J. Coale en P. Demeny, Regional modellife tables and slabie populations ( 2e herz. ed.; New Vork 1983). Overigens wordt er in model-sterftetabellen altijd uitgegaan van de (demografisch weinig realistische) aanname van de stabiele populatie, dat wil zeggen, een populatie die steeds in dezelfde mate in omvang toe- of afneemt. 14 Voor meer uitleg over model-sterftetabellen zie C. ewell, Methods and models in 473 Zuiderhoek Rome's tweede gezicht: demografie en het beeld van de Oudheid In deze laatste paragraaf wil ik kort ingaan op de consequenties die de demografische bevindingen hebben gehad voor het traditionele beeld van het Romeinse rijk. Het belangrijkste bronnenmateriaal voor de oude geschiedenis, de teksten van klassieke auteurs, is grotendeels afkomstig van de maatschappelijke bovenlaag en reflecteert ook de sociale en culturele preoccuptaties van die bovenlaag. Dat is de reden waarom we in dit materiaal slechts bij hoge uitzondering glimpen opvangen van de onderontwikkelde wereld die het Romeinse rijk in feite was. Het demografisch onderzoek heeft ons in elk geval veel meer geleerd over de omstandigheden waaronder de grote massa van de bevolking in de antieke wereld geleefd moet hebben. Het heeft ons echter nog iets anders duidelijk gemaakt, namelijk dat ook de elite, ondanks haar schier onmetelijke rijkdom en macht, niet in staat was zich te ontworstelen aan het preïndustriële demografische juk. In zijn studie Death and renewal uit 1983 16 laat Hopkins zien dat er een enorme sociale mobiliteit moet zijn geweest in de hoogste regionen van de macht te Rome. De senatoriale elite was gedwongen steeds nieuwkomers van buiten toe te laten tot haar kringen, omdat oude senaatsfamilies uitstierven, ofdoordat afstammelingen uiteindelijk door verarming niet meer aan het bezitscriterium (één miljoen sestertiën) voor een plaats in de senaat konden voldoen. Een senator had een zoon nodig om hem op te volgen. Echter, het grillige demografische regime kon ervoor zorgen dat hij of al zijn kinderen verloor voor ze volwassen werden, of dat hij ineens met een hele serie erfgenamen bleef zitten, onder wie hij zijn bezit volgens het Romeinse erfrecht gelijk diende te verdelen, hetgeen leidde tot verarming van de individuele erfgenamen. Dergelijke processen zorgden ervoor dat families elkaar in hoog tempo afwisselden op het toneel van de macht, en dat er behoefte was aan een enorm reservoir aan beschikbare families vlak onder de top (de ridderstand) om de kring van senatoriale families aan te vullen. Dit alles hadden we op basis van het literaire bronnenmateriaal alleen nooit kunnen ontdekken. Sterker nog, doordat prestaties uit het verleden een zo belangrijke rol speelden in de toekenning en verwerving van status en prestige binnen de Romeinse elite, geven de literaire bronnen (immers afkomstig van diezelfde elite) het beeld van een senaat waarin demography (Londen 1988). Voor de toepassing binnen de oude geschiedenis: 474 Supplement generaties lang hetzelfde kleine kringetje van invloedrijke families de boventoon voerde, een beeld dat zoals gezegd demografisch zeer onwaarschijnlijk is. 17 Waar Hopkins de impact van het demografisch regime op het publieke en politieke leven laat zien, daar belicht Richard Saller in zijn Patriarchy, property and death in the Roman family de familiale aspecten van het mortaliteitsregime. Hij maakte een computersimulatie voor een upperclass populatie met levensverwachtingen variërend van 25 tot 32 jaar, en kwam tot de conclusie dat meer dan de helft van alle Romeinse kinderen op hun vijfentwintigste levensjaar hun vader al hadden verloren, en volgens de Romeinse wet dus wezen waren. Dit gegeven heeft een aantal implicaties: ten eerste is het beeld van de Romeinse pater familias, de oude gezinspatriarch die tot ver in hun volwassen leven de absolute zeggenschap behield over zijn zoons, demografisch gezien grotendeels een fictie. Wat er ook in de literaire bronnen wordt beweerd, het demografisch regime zorgde ervoor dat de meeste jong mannen al helemaal geen levende vader meer hadden! Een tweede punt is dat een groot deel van het Romeinse landbezit ten alle tijde blijkbaar in handen was van wezen en hun begeleiders (meer dan éénderde van de kinderen was al vaderloos op hun veertiende).ls Dit zijn schokkende en vervreemdende feiten, en ze doen de moderne beschouwer weer eens beseffen hoe ver de preïndustriële wereld van zijn eigen sociale werkelijkheid af staat (mij althans wel). Als het demografisch onderzoek iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat we de prestaties van het Romeinse rijk altijd moeten spiegelen aan de onderontwikkelde, preïndustriële context waarbinnen ze tot stand kwamen. En, zoaJs gezegd, dat maakt die prestaties des te uitzonderlijker. Zo bleek de demografie uiteindelijk aanleiding te zijn voor zowel een nuancering aJs een verrijking van ons beeld van 'the glory that was Rome.' 15 16 17 18 T.G. Parkin, Demography and Roman society (Baltimore en Londen 1992). Zie ook W.M. Jongman, The economy and society of Pompeii (Amsterdam 1991) 317 e.v. (Cambridge 1994). (Cambridge 1983). Zie K. Hopkins, Death and renewal (Cambridge J 983) hfdst. I en 2. Juist omdat zo weinig families konden bogen op een lange reeks van senatoren en consuls in hun voorgeslacht, verleende het hebben van senatoriale en consulaire voorvaderen iemand een enorm prestige. Alle schaarse goederen zijn immers duur. R.P. Saller, Patriarchy, property and death in the Roman family (Cambridge J 994) 189. 475