Naam: Hendrik Veldhuizen Studentnummer: 0475181 Vak: OS III, EU en Oost-Europa Docent: dr. M. Segers Datum: 23 juni 2011 Opdracht: Bachelorscriptie Intergouvernementalisme en de EGKS, een afdoende verklaring? Inhoudsopgave: Inleiding:..................................................................................................pagina 3 Hoofdstuk 1: de voorgeschiedenis van het Europees federalistisch ideaal. ..................................................................................................................pagina 5 Hoofdstuk 1.1: wat is federalisme?..........................................................pagina 6 Hoofdstuk 1.2: de geschiedenis van het federalisme als politieke ideologie. ..................................................................................................................pagina 7 Hoofdstuk 2: Moravcsik en Milward over de oorzaken van de Europese integratie. ...............................................................................................pagina 10 Hoofdstuk 3: Kritiek op de intergouvernementalisten en de herwaardering van het neofunctionalisme............................................................................pagina 14 Hoofdstuk 4: Nieuwe verklaringen voor de EGKS. Over idealen, netwerken en leiderschap. ............................................................................................pagina 24 Hoofdstuk 5: De rol van disciplinaire scheidslijnen in het onderzoek naar de Europese integratie. ...............................................................................pagina 33 Hoofdstuk 6: conclusies. .......................................................................pagina 36 Literatuurlijst:.........................................................................................pagina 38 2 Inleiding: De Europese Unie zoals we die vandaag de dag kennen is in historische zin een uniek fenomeen. Nooit eerder in de geschiedenis was er een vergelijkbare organisatie. Internationale organisaties van landen zijn er vaker geweest, denk hierbij bijvoorbeeld aan de Volkerenbond of de verenigde naties. Alle andere samenwerkingsverbanden van landen die we kennen werken echter op een meer vrijblijvende, hoogstens confederale organisatorische basis. De EU daarentegen kent elementen van een federale staat. Het unieke karakter van de EU is gelegen in het supranationale karakter ervan. In de loop der tijd hebben de lidstaten meer en meer van hun soevereiniteit aan de unie overgedragen op steeds meer beleidsterreinen. Over het waarom hiervan is sindsdien veel geschreven. Wat me na lezing van de relevante werken in het bijzonder op is gevallen is de grote verscheidenheid aan verklaringen die door verschillende onderzoekers in de loop der tijd aangedragen zijn. Ik vermoed dat de historische uniciteit van het fenomeen EU daar primair aan ten grondslag ligt. Het is immers lastig om iets volstrekt nieuws te duiden, zonder vergelijkingsmateriaal. Er zijn binnen het onderzoek naar de vroegste oorsprong van de Europese unie een aantal verschillende scholen te onderscheiden. Dat deze scholen vanuit verschillende wetenschappelijke vertrekpunten het onderzoeksobject benaderen maakt de historiografie van de Europese Unie er niet duidelijker op. De EU is een populair onderwerp voor zowel historici, economen, politieke wetenschappers als sociale wetenschappers. Ik heb de sterke indruk dat (zoals zovaak in de historiografie) de in de loop der tijd te berde gebrachte verklaringen sterk beïnvloed zijn door de tijd waarin ze zijn geschreven en de staat waarin de EU op dat moment verkeerde. Ruim zestig jaar na het verdrag van Parijs dat de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal mogelijk maakte lijkt het mij opportuun om de merites van de verschillende verklaringen tegen elkaar af te wegen. Sinds de jaren zeventig valt op dat de dominante scholen binnen de EUhistoriografie uitgaan van structuralistische verklaringen. Simpeler gezegd draait het debat sindsdien voornamelijk om de vraag of de vroegste aanzet tot Europese integratie voortvloeit uit economische- danwel geopolitieke motieven van de lidstaten. Op het vlak van de economie moeten we dan vooral denken 3 aan de sinds het eind van de tweede wereldoorlog sterk toegenomen interdependentie van de wereld in het algemeen en de Europese landen in het bijzonder. In geopolitieke zin menen sommigen dat de integratie van de Europese landen primair de oplossing van het probleem Duitsland tot doel had. Zowel in economische als militaire zin zou Duitsland immers altijd in staat blijven zijn buren te overheersen. Door de Duitsers op te nemen in een samenwerkingsverband dat de grondstoffen kolen en staal behelsde (tot dan toe immers de belangrijkste grondstoffen die een land in staat stelden tot moderne oorlogsvoering) kon men het gevaar duurzaam beteugelen. De structuralistische lezing van de vroegste geschiedenis van de Europese Gemeenschap kwam goeddeels op in een tijd waarin sprake was van stagnatie in het integratieproces, ook wel Eurosclerose genoemd. De historiografie omtrent de EEG tot dan toe werd gedomineerd door een school die het neofunctionalisme genoemd werd. Deze theorie (alhoewel bepaalde auteurs er ernstig op hameren dat het geen theorie genoemd mag worden) ziet het project van Europese integratie als een logisch gevolg van afnemende belang van nationale staten op het internationale toneel. Deze school kent echter ook een sterk ideologische component. Men meende dat het systeem van natiestaten op de helling moest omdat hierin de oorzaak voor voortdurend terugkerende, steeds destructievere oorlogen zou zitten. Door het opbouwen van boven de landen staande instituties zou een zodanige lotsverbondenheid tussen de leden ontstaan dat oorlog tussen hen in de toekomst zowel ondenkbaar als onbetaalbaar zou worden. Dat er een academische reactie kwam op de ideologisch gekleurde bijdrage van de neofunctionalisten mag gezien het verloop van de Europese integratie van lege stoelencrisis tot de Single European Act niet verbazen. De neofunctionalisten hadden vanuit hun federalistische ideologie de verwachting geponeerd dat integratie in de ene sector automatisch zou leiden tot een roep om integratie in andere sectoren. Dat de integratie gedurende enkele decennia stokte maakt wat mij betreft echter nog niet dat de factor ideologie als verklaring voor de vroegste stappen tot integratie afgedaan heeft. De structuralisten lijken een beeld te willen schetsen van de Europese Gemeenschap als een voortzetting van “bussiness as usual” politiek tussen soevereine staten. Met deze scriptie wil ik me verzetten tegen deze visie die de historische uniciteit van het Europese integratieproces lijkt te ontkennen. Ik heb de sterke indruk dat de structuralisten te weinig aandacht hebben besteed aan de 4 krachtige bijdrage van een aantal idealistische individuen die erin geslaagd zijn het Europees project vorm te geven op een manier die verder ging dan dat wat gezien de politieke- en economische belangen van de lidstaten vereist was. De laatste jaren lijkt er een revisie van het structuralistische, staatscentrische beeld van de Europese Unie op handen te zijn. Daarbij wordt deels teruggegrepen op het werk van de neofunctionalisten. Hoewel hun visie van stap voor stap sectorale integratie met als einddoel een Verenigde Staten van Europa achteraf gezien overdreven ambitieus was moet toch geconstateerd worden dat de supranationale kenmerken van de EU niet verdwenen zijn maar eerder uitgebreid, vaak zelfs verder dan de lidstaten wellicht wenselijk achten. Het doel van deze scriptie is beter zicht te krijgen op de bijdragen van verschillende historiografische scholen aan ons bredere begrip van de oorsprong van de Europese unie. Derhalve lijkt het mij zinnig om terug te keren naar die oorsprong in de vorm van de EGKS, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. In deze scriptie zullen de verschillende verklaringsmodellen voor de EGKS de revue passeren. De nadruk zal liggen op het testen van de structuralistische visie op het integratieproces. Bieden de structuralisten een sluitende verklaring voor het ontstaan van de EGKS of schetsen zij een te eenzijdig beeld van de werkelijkheid? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen werken die zich kritisch verhouden tot de thesen van de structuralisten aan bod komen. In de recente literatuur over de vroegste oorsprong van de Europese integratie zien we een hernieuwde aandacht voor de rol die ideologie heeft gespeeld in de vorming van de EGKS. Ik stel mij de vraag in hoeverre deze literatuur bijdraagt aan een nuancering van het structuralistische beeld. Een andere, hierop aansluitende zienswijze benadrukt de rol van zogenaamde policy-networks in het ontstaan van de EU. In deze visie wordt een belangrijke rol toegedicht aan een aantal goed georganiseerde netwerken van federalistische politici en academici die de doorslag zouden hebben gegeven in de uiteindelijke supranationale vorm die de EGKS zou krijgen. Om een goed beeld te krijgen van de intellectuele oorsprong van de federalistische ideologie van deze netwerken zal het eerste hoofdstuk daaraan gewijd zijn. Hoofdstuk 1: De voorgeschiedenis van het Europees federalistisch ideaal. In dit hoofdstuk zal ik proberen de voorgeschiedenis van het Europees federalistisch ideaal te schetsen. Het idee om tot een federalisering van de politieke verhoudingen binnen Europa te komen is immers al een stuk ouder 5 dan de EGKS. In dit hoofdstuk zal ik op zoek gaan naar de oorsprong van de idealen van mensen als Monnet en Spinelli, die na de tweede wereldoorlog er naar streefden om de Europese politieke ordening langs federalistische lijnen te herschikken. Wat de invloed van deze ideeën op de verdere integratie van Europa is geweest zal in een ander hoofdstuk aan bod komen. Dit hoofdstuk dient uitsluitend om een goed beeld te geven van de voorgeschiedenis van het ideaal van een verenigd Europa zoals dat vanaf 1950 vorm kreeg. 1.1 Wat is federalisme? Federalisme als politieke ideologie geeft voorschriften voor een bepaalde regeringsvorm. Het belangrijkste kenmerk hiervan is dat een federale staat bestaat uit meerdere autonoom opererende regeringen met een eigen territorium gecombineerd met een centrale regering die jurisdictie over het gehele, samengestelde territorium heeft. Een tweede belangrijk kenmerk is dat de verhouding van de centrale regering tot de deelregeringen er één is van gelijkwaardige partners, niet van boven gestelde en ondergeschikte partij. Echter, een aantal met name Italiaanse theoretici bleek ontevreden met deze smalle definitie van federalisme. Volgens Mario Albertini beschrijft federalisme niet alleen een regeringsvorm maar ook een maatschappelijke structuur. In deze visie is federalisme de uitkomst van het proces van klassenstrijd en industriële ontwikkeling binnen natiestaten. Omdat Albertini een belangrijke representant van het Europees federalisme was zal ik zijn gedachtegoed hier vrij uitgebreid behandelen. Binnen zich ontwikkelende industriële samenlevingen worden klassentegenstellingen in de visie van Albertini uiteindelijk overwonnen. De uitkomst van dit proces bestaat uit een stelsel van unitaire natiestaten. Zodra een bepaald niveau van vrijheid, democratie en sociale gerechtigheid binnen natiestaten bereikt is verschuift de focus naar het reguleren van interstatelijke relaties. Deze noodzaak ontstaat omdat industriële samenlevingen vanzelf een steeds grotere economische interdependentie ontwikkelen. Een belangrijke voorspelling van het federalisme is dat deze toenemende interdependentie de verdeling van de mensheid in naties zal verstoren. Federalisme streeft ernaar om de reikwijdte van de democratie te vergroten, van de interne aangelegenheden van natiestaten naar 6 de relaties tussen staten. In deze visie is federalisme de enige methode om op democratische wijze regels af te dwingen tussen staten.1 Een belangrijke maatschappelijke voorwaarde voor het slagen van federalisme is een bipolaire identiteit onder de burgers. Dit houdt in dat een burger zich naast deel van een natie ook deel van een groter geheel voelt. Dit vereist een zekere mate van kosmopolitanisme. Om dit mogelijk te maken moet er een perceptie bestaan dat volkeren elkaar niet enkel beconcurreren maar ook gedeelde belangen hebben. De geschiedenis van Europa vanaf de Franse revolutie tot en met de tweede wereldoorlog werd echter gekenmerkt door zichzelf steeds verder versterkende beconcurrerende nationale staten.2 Het vroegste voorbeeld van een federale staat en de politieke structuur die daar bij hoort is volgens Albertini de Verenigde Staten van Amerika met Alexander Hammilton als belangrijkste politieke denker. Een belangrijk verschil tussen de Amerikaanse federatie en het Europese project is dat het Europees federalisme eerst de verdeling van het continent in natiestaten moet zien te overstijgen, in tegenstelling tot het etnisch homogenere Amerika. Op deze manier kwam Albertini tot een brede definitie van federalisme die als volgt is samen te vatten: een waardenaspect in de vorm van de keus voor vrede, een structuur in de vorm van federale regering en een historisch aspect in de vorm van een ontwikkelingsgraad voorbij de interne klassenstrijd en de strijd tussen natiestaten.3 1.2: De geschiedenis van het federalisme als politieke ideologie. Om de waarde van Albertini’s definitie van federalisme in te kunnen schatten is het nodig om de ontwikkeling van dit ideaal te volgen. Een logisch begin is het kosmopolitische element binnen de Franse- en Amerikaanse revoluties. Volgens Albertini begint dit met het succes van liberalisme, socialisme en democratie binnen natiestaten gecombineerd met het uitblijven van succes in het vergroten 1 I. Begg en D. Green, ‘What is Federalism? Towards a General theory of Federalism. The Theory, The History and its Application to European Unification’, South Bank European Papers 3 (1995) 4. 2 M.J. Dedman, The origins and development of the European Union, 1945-95 : a history of European integration Londen (1993) 18-19. 3 I. Begg en D. Green, ‘What is federalism?’, 6-7 7 van de rechtvaardigheid tussen staten onderling. De natiestaat was het instrument om deze idealen te verwezenlijken, maar binnen een anarchisch statenstelsel weegt het overleven van de natiestaat altijd zwaarder. Nationale soevereiniteit vormt derhalve in potentie een bedreiging voor sociale rechtvaardigheid en vrijheid omdat deze opgeofferd kunnen worden als het belang van de staat daarom vraagt. De eerste fase van de ontwikkeling van het federalisme moet gezocht worden in de VS ten tijde van Alexander Hamilton. Hij definieerde de voorwaarden waarbinnen een federale staat een sterke uitvoerende macht kan uitoefenen zonder het risico te lopen op tirannie. Op het maatschappelijk vlak verschilt dit echter aanzienlijk van de moderne brede definitie van federalisme aangezien de federaties van de negentiende eeuw zoals de VS zich goeddeels hadden kunnen onttrekken aan fenomenen als interne klassenstrijd en strijd tussen naties.4 Een belangrijk hoofdstuk binnen het formuleren van een modern, coherent federalistisch gedachtegoed had plaats aan het einde van de negentiende eeuw in Groot-Brittannië. Een voorloper binnen de Engelse federalistische beweging was John R. Seeley. Hij onderkende het potentieel van industrialisering tot het verenigen van steeds grotere groepen mensen. Hij voorspelde dat het Verenigd Koninkrijk binnen een halve eeuw overvleugeld zou worden door de Verenigde Staten en Rusland en zag federalisering van het Britse koloniale rijk als een oplossing voor dit probleem. Seeley was lid van de Imperial Federation League die actief was tussen 1884 en 1893. Deze organisatie lobbyde voor een ontwerp waarbij de delen van het Britse commonwealth een grote autonomie zouden krijgen en waarbij de regering in Londen zich hoofdzakelijk bezig zou houden met buitenlands beleid en defensie. Hoewel deze plannen uiteindelijk niet gerealiseerd werden zouden ze later toch erg belangrijk blijken in de verdere ontwikkeling van het Europees federalisme omdat hier voor het eerst een tot dan toe vrij utopisch ideaal vertaald werd in praktische aanbevelingen voor een nieuwe politieke ordening.5 Ook in continentaal Europa werd vervolgens op deze traditie voortgebouwd, zij het dat het daar een vrij utopisch karakter kende. Denkers als 4 I. Begg en D. Green, ‘What is federalism?’, 9. 5 Ibidem, 10-11. 8 Proudhon, Cattaneo en Frantz wisten gedurende het interbellum de nationalistische centraliserende tendensen van landen als Duitsland en Italië te voorspellen. Deze schrijvers zagen het concept nationale soevereiniteit als de oorzaak van het anarchistische internationale toneel. Als bijkomend gevolg identificeerden ze de neiging van landen om in economische zin naar autarkie te streven, waardoor productiemiddelen niet efficiënt verspreid raakten.6 Deze vroege Europese federalisten waren niet erg gecharmeerd van de Volkerenbond. Deze werd gezien als een instrument ter verdediging van de soevereiniteit van nationale staten, en niet van vrijheid of democratie. Het is in deze periode moeilijk om van een echte federalistische beweging te spreken. Zo is er nauwelijks bewijs te vinden dat de Britse- en de continentale federalisten zoals Coudenhove-Kalergi onderling contact hadden. Coudenhove-Kalergi stichtte de Pan-Europa beweging in 1923 maar de beurscrash van 1929 deed het momentum om tot integratie te komen verdwijnen. Het tegenovergestelde gebeurde in de vorm van toenemend protectionisme.7 De tweede wereldoorlog zette de zaken vervolgens weer in beweging. Vanuit Groot-Brittannië kwam het idee om tot een unie met Frankrijk te komen in de strijd tegen het oprukkende Duitsland. Dit idee kwam echter te laat, maar het debat en de brede steun onder politici geven aan dat het Europees federalisme aan kracht begon te winnen.8 De volgende stap werd gezet door verzetsstrijders in de bezette Europese landen. Wellicht de belangrijkste persoon binnen deze beweging was Altiero Spinelli die in aanraking kwam met de werken van de vroegere Engelse federalisten en hierop voortbordurend zijn Manifesto di Ventotene schreef.9 Ook was hij in 1943 betrokken bij de stichting van de Movimente Federalista Europeo. Gedreven door de toenemende (economische) interdependentie zagen Spinelli en zijn geestverwanten een toekomst voor zich waarbinnen nationale regeringen eenvoudigweg niet meer de geografische reikwijdte zouden hebben om effectief te regeren. De tweede wereldoorlog had de kracht van de eens zo 6 I. Begg en D. Green, ‘What is federalism?’, 13. 7 Dedman, The origins and the development of the European Union, 16. 8 Ibidem, 19. 9 Ibidem, 20. 9 machtige Europese staten gebroken en velen leken ervan overtuigd dat deze macht alleen terug te winnen was wanneer de landen samen zouden gaan werken in plaats van elkaar te bestrijden.10 Dat de Amerikaanse regering in het licht van de ontluikende koude oorlog dit idee ondersteunde maakte dat de tijd voor de realisering van het Europees federalisme was aangebroken.11 Een belangrijke vraag die vooralsnog open bleef was hoe het federale Europa gebouwd moest worden. Spinelli was er voor om van de grond af opnieuw te beginnen met het bouwen van de institutionele structuur van Europa, Monnet geloofde meer in een geleidelijke federalisering. Spinelli’s kritiek hierop was dat Europa op deze wijze een democratisch tekort zou ontwikkelen omdat de supranationale instituties zonder democratische controle zouden werken. De discussie tussen deze twee benaderingen duurt tot vandaag de dag voort. Hoofdstuk 2. Moravcsik en Milward over de oorzaken van de Europese integratie. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt of de Europese integratie gezien moet worden als een proces dat vanuit economische- en geopolitieke structuren gedreven wordt of dat er een doorslaggevende rol is weggelegd voor de kracht van federalistische idealen. Vertrekkende vanuit Moravcsik's theorie van het liberale intergouvernementalisme mag men verwachten dat de zes staten die tot de vorming van de EGKS kwamen hiertoe gedreven werden door zwaarwegende economische belangen binnen deze landen. Met zijn boek "The choice for Europe" heeft Andrew Moravcsik ontegenzeggelijk een uiterst belangrijke bijdrage geleverd aan het debat over de oorsprong van de Europese integratie. De daarin geformuleerde theorie van liberaal intergouvernementalisme werd algemeen begroet als een belangrijke bijdrage aan het onderzoeksveld.12 10 Dedman, The origins and the development of the European Union,17. 11 I. Begg en D. Green, ‘What is federalism?’, 19-20. 12 M. Cini, 'Intergovernmentalism', in: M. Cini en N. Perez-Solorzano Borragan (ed.), European Union politics (Oxford 2010) 86-103, 102. 10 Liberaal intergouvernementalisme is een theorie met een grote ambitie. Moravcsik heeft geprobeerd een generalistische theorie op te stellen die het gehele proces van Europese integratie meent te kunnen verklaren vanuit algemene sociaalwetenschappelijke wetmatigheden. Hij heeft hiermee veel instemming geoogst en zijn theorie mag gezien worden als het belangrijkste wetenschappelijke paradigma in het huidige onderzoek naar de Europese integratie. De opkomst van liberaal intergouvernementalisme wordt door Moravcsik en aanhangers van zijn theorie gezien als de definitieve bevestiging van het failliet van eerdere theorieën die poogden de Europese eenwording te verklaren, zoals neofunctionalisme en federalisme.13 Het voorgaande maakt mijns inziens echter niet dat er niets aan te merken valt op Moravcsik's theoretische bouwwerk, en literatuuronderzoek heeft mij geleerd dat ik niet alleen sta in die bewering.14 Sinds het verschijnen van The choice for Europe hebben veel auteurs gepoogd de beweringen van Moravcsik te falsificeren. Dit heeft in sommige kringen geleid tot een herwaardering van oudere theorieën zoals het neofunctionalisme. De theorie van het liberaal intergouvernementalisme poogt zoals eerder opgemerkt het proces van Europese eenwording te verklaren. Moravcsik’s centrale vraag is waarom overheden er toe besloten soevereiniteit over te dragen aan een supranationale institutie. In zijn uitleg is de natiestaat de primaire actor. Deze handelt rationeel en pragmatisch en wordt in zijn standpuntbepaling gestuurd door binnenlandse economische belangen.15 In de periode na de tweede wereldoorlog vond er een verregaande globalisering van de economische activiteit plaats. De hieruit resulterende vervlechting van economieën zou er toe hebben geleid dat staten convergerende economische belangen kregen en het derhalve in hun belang zagen om tot integratie van de Europese economieën te komen. Om elkaar vervolgens ook goed aan de gemaakte afspraken te kunnen houden werden supranationale instituties als de Europese Commissie, het 13 A. Moravcsik, The choice for Europe, social purpose & state power from Messina to Maastricht (New York 1998) 4-5. 14 Cini, 'intergovernmentalism', 99-101. 15 Moravcsik, The choice for Europe, 5. 11 Europese Gerechtshof en het Europarlement opgericht die als een arbiter boven de lidstaten zouden staan. Hij benadrukt echter herhaaldelijk dat deze instituties volgend zijn ten opzichte van de lidstaten die hen in het leven hebben geroepen en dat ze zelf een verwaarloosbare rol hebben als motoren van de Europese integratie. De uitkomsten van het integratieproces verklaart hij vanuit de relatieve onderhandelingsmacht die de verschillende lidstaten ten opzichte van elkaar hebben.16 De oorzaak voor de Europese integratie is volgens Moravcsik dus primair bepaald door onderliggende economische structuren en de relatieve macht van de deelnemende lidstaten ten opzichte van elkaar. Dit zijn voor hem de factoren die er toe doen, de bestuurlijke autonomie van supranationale instellingen en het idealisme van sleutelfiguren zijn in dit verhaal duidelijk van ondergeschikt belang.17 Deze laatste opmerking is echter ook het vertrekpunt van veel van de kritiek die vervolgens op deze theorie is afgevuurd. Een andere auteur die ook grote nadruk legt op structurele economische condities als oorzaak van de Europese integratie is de Britse historicus Alan Milward. In 1992 deed hij zijn theorie uit de doeken in zijn boek genaamd "The European rescue of the nation state". Zoals de titel van het boek al aangeeft heeft hij weinig op met de federalistische notie dat het belang van de natiestaat in de naoorlogse periode onder druk staat. Integendeel zelfs, natiestaten zouden na de oorlog op sociaaleconomisch gebied ambitieuzer zijn geworden dan ooit. Om deze ambities uit te kunnen voeren hadden zij in zijn visie Europese samenwerking nodig. Milward verzet zich tegen de door hem in de neofunctionalistische literatuur geconstateerde antithese tussen natiestaat en Europese gemeenschap. Deze antithese is volgens hem het gevolg van een onterecht ideologisch gekleurde historiografie. Hij meent dat zaken als toegenomen economische interdependentie en militaire blokvorming in het kader van de koude oorlog tot gevolg hadden dat de Europese staten niet meer in staat geacht konden worden hun ambities op dat vlak alleen waar te maken. De reikwijdte van nationaal beleid was eenvoudigweg te klein om de grensoverschrijdende problematiek waarmee ze zich geconfronteerd zagen het hoofd te bieden. Dientengevolge 16 Moravcsik, The choice for Europe,7. 17 Ibidem, 4. 12 was het in hun belang tot samenwerking te komen en een deel van de soevereiniteit te delegeren.18 Met name de periode tussen de twee wereldoorlogen had de grenzen van de capaciteiten van de klassieke natiestaten bewezen. Economisch protectionisme voerde de boventoon, maar uiteindelijk werd niemand daar beter van. De toegenomen wereldhandel na de tweede wereldoorlog maakte de impact van het nationale beleid steeds kleiner. Deze noodzaak was het meest pregnant in de kleinere landen die nu eenmaal minder in staat waren tot economische zelfvoorzienendheid dan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Duitsland of Frankrijk.19 Milward meent dat de neofunctionalisten die tot dan toe het debat over de oorsprong van de Europese integratie goeddeels hadden gedomineerd fout zaten door te stellen dat toenemende interdependentie automatisch tot uitholling van de competentie van nationale staten zou leiden. Hij noemt het stokken van de integratie vanaf de jaren zestig als bewijs dat de neofunctionalistische notie van spill-over foutief is.20 De EGKS wordt in zijn visie neergezet als een organisatie die niet primair tot doel had de markten voor kolen en staal te integreren maar als een veiligheidarrangement dat de angel uit de geopolitieke tegenstelling tussen Frankrijk en Duitsland moest halen. Aangezien de EGKS volgens hem gedomineerd werd door nationale belangen en niet door supranationale beleidsinitiatieven meent hij dat er eigenlijks niets nieuws onder de zon was. De EGKS was een intergouvernementeel regime zoals er al meer waren geweest. De federalisten zouden het belang van de EGKS overdreven hebben vanuit ideologische motieven. Een gewoon intergouvernementeel arrangement zou hen immers geen stap dichter bij de gewenste Verenigde Staten van Europa brengen.21 Dat de Europese staten na de tweede wereldoorlog primair bezig waren met zelfbehoud blijkt volgens Milward wel uit het eerste Franse 18 A. Milward, The European rescue of the nation-state (Londen 1992) 2-3. 19 Ibidem, 4-7. 20 Ibidem, 12. 21 Ibidem, 15. 13 reconstructieplan, dat zelfverzekerd naar de toekomst keek en geen blijk gaf van een staat die aan het wegkwijnen was. In dit licht beschouwt hij de "bekering" van Monnet en Schuman tot supranationale samenwerking als schijn. De echte federalisten hebben volgens Milward nauwelijks invloed op het proces van eenwording gehad. De eenwording vloeide eenvoudig voort uit de individuele, convergerende belangen van unitaire, zelfverzekerde natiestaten.22 Om het argument van krachtige, ambitieuze natiestaten verder te onderstrepen benadruk Milward dat na de tweede wereldoorlog de penetratie van de staat in de maatschappij juist groter was dan ooit tevoren. Voor de kleinere landen ligt het echter anders, voor hen was supranationaliteit juist een belangrijk verdedigingsmiddel tegen de gevolgen van interdepentie. Hoofdstuk 3. Kritiek op de intergouvernementalisten en de herwaardering van het neofunctionalisme. De historiografie omtrent de vroegste oorsprong van de Europese gemeenschap is bepaald niet eenduidig. In dit hoofdstuk zal ik proberen een overzicht te geven van de belangrijkste zienswijzen en hoe zij zich tot elkaar verhouden. Het uiteindelijke doel van deze uiteenzetting is om het relatieve gewicht van de verschillende verklaringen voor de vorm die de Europese samenwerking kreeg op waarde te schatten. Bijzondere nadruk zal daarbij gelegd worden op de rol van de idealen van de grondleggers van Europa. Vloeide de EGKS volledig voort uit objectieve, structurele omstandigheden op politiek en economisch vlak of was de uiteindelijke vorm een overwinning van sleutelspelers die meerderheden achter hun Europees ideaal wisten te scharen? De nadruk zal liggen op de EGKS, aangezien er een redelijke consensus bestaat dat de supranationale elementen die daarin aanwezig waren een belangrijke blauwdruk vormden voor het verdere verloop van het integratieproces. Zelfs auteurs die de nadruk leggen op het intergouvernementele karakter van de EGKS en de EEG en de oorzaken daarvan primair zoeken in structurele geopolitieke en economische oorzaken zijn het er over eens dat met de EGKS een krachtig precedent geschapen werd voor verdere supranationale structuren in Europa. Auteurs binnen deze traditie 22 Milward, The rescue of the European nation-state, 16-17. 14 wijzen er echter wel op dat de EGKS ook aantoont dat de uiteindelijke reikwijdte van supranationale organen volledig afhankelijk is van de bereidheid van de lidstaten.23 Dat deze laatste conclusie op zijn minst discutabel te noemen is in het licht van de meer recente geschiedenis van de Europese gemeenschap (denk bijvoorbeeld aan de Single European Act en de rol van de commissie daarin) doet echter niets af aan het voortdurende belang van de EGKS voor het verdere verloop van het integratieproces. Terugkijkend op het voorgaande valt mij direct op dat de vigerende zienswijzen op de Europese integratie sterk verbonden zijn met de mate van voortgang die het integratieproces kende op het moment van formulering. Het neofunctionalisme bleef lange tijd redelijk kritiekloos, tot het moment dat de integratie in de jaren zestig begon te stokken en de lidstaten zich weer assertiever opstelden binnen de gemeenschap. Denk hierbij aan de lege stoelencrisis. Het hierop volgende intergouvernementalisme sloot aan op de praktijk van de integratie in de jaren zestig en zeventig. De grootste kritiek op deze theoretische school kwam geheel naar verwachting op gang na de Single European Act, die bewees dat voortgang in het integratieproces niet per definitie van de lidstaten afhankelijk is, maar ook vanuit de supranationale instituties kan worden geïnitieerd. Tot dusver kenmerkte het onderzoeksveld zich door een aantal grote, generalistische theorieën. Sindsdien is er echter grote kritiek op deze visies ontstaan. Een nieuwe generatie onderzoekers heeft de thesen van Milward en Moravcsik kritisch ontleed. Deze kritiek komt uit verscheidene invalshoeken maar de kern lijkt er in gelegen te zijn dat men de generalistische ambities van de eerdere historiografie als a-historisch beschouwd. Vooral de abstracte opvatting betreffende de vorming van nationale belangen van Milward en Moravcsik zijn doelwit van kritiek geweest. Een goede historische benadering van het proces van Europese integratie is om verschillende redenen erg moeilijk. De belangrijkste is de uniciteit ervan. Niet eerder in de geschiedenis was er een organisatie als de Europese unie. Teruggrijpen op het verleden en daarmee vergelijkingen maken was dus uitgesloten. Men moest in feite vanuit het niets beginnen, waardoor het niet verbazingwekkend is dat er grote tegenstellingen in het onderzoek ontstonden. Inmiddels is men op het punt aanbeland waar het zeker voor de vroegste periode van de integratie goed mogelijk is om tot een afgewogen historisch 23 K. J. Alter en D. Steinberg, 'The Theory and Reality of the European Coal and Steel Community', in: S. Meunier en K. R. McNamara (ed), Making history: European Integration and Institutional Change at Fifty (Oxford 2007) 89-104, 102. 15 oordeel te komen. Eerdere theorieën die delen van het proces kunnen verklaren worden bij elkaar gebracht tot een synthese, en mijns inziens is dit een kenmerk van een volwassen wordend onderzoeksterrein. Voor sommigen heeft kritische analyse van het intergouvernementalisme geleid tot een herwaardering van de in het slop geraakte school van het neofunctionalisme. Wayne Sandholtz en Alec Stone-Sweet zijn belangrijke vertegenwoordigers hiervan. In hun artikel "Neofunctionalism and supranational governance" betogen zij dat er op het empirische vlak serieuze gaten in de theorie van Moravcsik te schieten zijn. Zij zijn van mening dat deze aberraties goed te verklaren zijn vanuit de theorie van het neofunctionalisme en betogen dan ook dat deze aan een herwaardering toe is.24 Zij hebben een aantal kritiekpunten geformuleerd die hieronder aan bod zullen komen. Ik constateer dat de kern van debat tussen de twee theorieën draait om de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan de competentie tot het formuleren van nieuw beleid van respectievelijk de individuele lidstaten en de supranationale instituties. Liberaal intergouvernementalisme meent dat de supranationale instellingen zoals het hof en de commissie representaties zijn van de wensen van de lidstaten, waar neofunctionalisme deze instituties eigen initiatief toedichten, wat ze afleiden uit het feit dat deze instituties tot wetgeving zijn gekomen waar de lidstaten alleen nooit toe zouden zijn gekomen.25 De hoge kosten van toezicht en de informatieasymmetrie maken volgens hen en hun aanhangers dat een supranationale instelling altijd autonomie zal kunnen ontwikkelen, dit volgt uit de literatuur over de principalagent verhouding. Deze literatuur draait in de kern om de grip die een actor (in casu de natiestaat) nog op het beleidsproces kan uitoefenen wanneer hij steeds grotere delen hiervan delegeert aan een ander autonoom orgaan. Deze macht is echter slecht kwantificeerbaar omdat ze in het donker wordt uitgeoefend. De Europese commissie weet hoe ver ze kan gaan ten opzichte van de lidstaten maar maakt dit nooit expliciet omdat de lidstaten in hun rol van principal in staat zijn het mandaat van de commissie aan te tasten.26 24 Stone Sweet, Alec and Sandholtz, Wayne, Neofunctionalism and Supranational Governance (April 6, 2010). Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=1585123 , 1-3. 25 Cini, 'Intergovernmentalism', 100. 26 Mark A. Pollack, 'Supranational autonomy', in: Sandholtz en Stone Sweet (ed.) European integration and supranational governance Oxford 1998)217-249, 218-221. 16 In The choice for Europe probeert Moravcsik zijn theorie empirisch te schragen aan de hand van vijf zogenaamde "major turning points" in de Europese eenwording. Wat mij hieraan echter opvalt is dat hij zo goed als geen aandacht besteed aan de EGKS. Dit bevreemdt mij omdat de oprichting van de EGKS toch wel als de belangrijkste doorbraak gezien mag worden die maakte dat de weg open lag voor verdere integratie. Alle institutionele kenmerken die in de EGKS aanwezig waren zouden de blauwdruk vormen voor de latere Europese gemeenschap zoals die vorm kreeg vanaf het verdrag van Rome. Niet omdat economische belangen hierom vroegen, maar omdat sleutelfiguren in de politieke besluitvorming geloofden in het ideaal van een gemengde constitutie met intergouvernementele en supranationale elementen.27 Dat deze ordening goeddeels de tand des tijds heeft doorstaan onderstreept de kracht van deze idealen. Dit staat haaks op de centrale aanname van Moravcsik en Milward dat staten en politici rationeel en pragmatisch handelen. Ik vermoed dat een belangrijke reden voor deze omissie ligt in het feit dat de geschiedenis van de EGKS het verhaal van Moravcsik niet ondersteunt. Het Schuman plan was in essentie niet politiek van aard, noch kwam het voort uit eisen die ontstonden vanuit economische structuren. Er was geen economisch nut of noodzaak van waaruit de EGKS er zou moeten komen, derhalve ondermijnt de geschiedenis van de EGKS Moravcik’s theorie.28 Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van het plan was gelegen in de historische toenadering tussen Duitsland en Frankrijk, nodig voor het oplossen van de eeuwenoude geopolitieke tegenstelling tussen de twee grootmachten op het Europese continent. Het mogelijk maken van deze toenadering kan goeddeels gezien worden als de prestatie van een idealistisch individu, in casu Monnet.29 Dit is strijdig met de sterk structuralistische lezing van Moravcsik en Milward. Milward en Moravcsik lijken weinig waarde te hechten aan de drijvende kracht die idealistische individuen op de vorm van het Europees integratieproces konden uitoefenen. De vroegste episode in de Europese 27 Frederic J. Fransen, The supranational politics of Jean Monnet (Westport 2001) 138. 28 John Gillingham, 'A test case of Morvcsik's "liberal intergovernmentalist" approach to European integration', Journal of Cold War Studies 2.3 (2000) 81-86, 85. 29 Fransen, The supranational politics of Jean Monnet, 138. 17 eenwording lijkt echter zeer sterk gedreven te zijn door individuen die hun eigen visie probeerden te bewerkstelligen en slechts in geringe mate door de eisen die vanuit economische belangen aan hun opstelling gesteld werden. Dat de rol van lidstaten binnen de Europese besluitvorming nog altijd belangrijk is betekent niet dat de supranationale instellingen per definitie de tweede viool spelen. Het bewijst enkel dat de notie van natiestaten als primaire bouwstenen op het internationale toneel taai is. Het idealisme van Monnet en de andere vroegste vaders van het Europees federalisme is echter minstens zo hardnekkig gebleken en heeft het begin gevormd van de ondermijning van de primaire rol van de natiestaat in de intra-Europese politiek.30 De natiestaat als vertegenwoordiger van binnenlandse economische belangen staat centraal in Moravcsik’s verhaal, hij heeft echter wel een soort disclaimer ingebouwd wanneer hij zegt dat geopolitieke overwegingen ook van belang kunnen zijn, maar dat deze overwegend het onderspit delven in de confrontatie met economische belangen.31 Deze opmerking komt mij voor als een directe ondermijning van zijn eigen theorie, die de algemene wetmatigheid ervan zeker niet ondersteunt. Dit sluit aan bij wat hiervoor over de EGKS gezegd is, namelijk dat deze voortkwam uit geopolitieke en idealistische overwegingen. Een belangrijke bouwsteen van zowel Moravcsik’s als Milward's theorie bestaat uit de aanname dat de EU niet zo uniek is als veel neofunctionalistische theoretici hebben willen doen beweren.32 De motieven achter het overdragen van soevereiniteit door lidstaten aan supranationale organen worden door Moravcsik verklaard vanuit algemene theorieën over regionale integratie. Ik vermoed echter dat het wat ingewikkelder ligt en dat algemene theorieën geen recht doen aan de uniciteit van ruim 60 jaar Europese integratie. Zoals reeds eerder aangestipt is de notie van politici als rationele, pragmatisch handelende actoren een belangrijke voorwaarde binnen de theorie van het intergouvernementalisme. Deze aanname komt mij echter a-historisch voor. Datgene wat door de actoren destijds als pragmatisch en rationeel gezien 30 Fransen, The supranational politics of Jean Monnet, 141. 31 Moravcsik, The choice for Europe, 6. 32 Ibidem, 4-5. 18 werd kan dat bij nadere historische beschouwing niet blijken te zijn. Achteraf kan blijken dat het handelen van bepaalde sleutelfiguren niet rationeel was omdat ze eenvoudigweg bepaalde informatie misten. De primair structuralistische visies van Moravcsik en Milward getuigen van een geloof in historische wetmatigheid dat zo groot is dat men er welhaast de toekomst mee zou kunnen voorspellen. Dat dit niet mogelijk is omdat er te veel onbekende variabelen zijn zal door vrijwel iedere serieuze historicus worden beaamd. Een benadering van de geschiedenis die gestoeld is op strikte, generalistische theoretische modellen zoals intergouvernementalisme zal in mijn verwachting dan ook niet leiden tot een volledig begrip van het onderwerp. De structuralistische theses van Milward en Moravcsik lijken gebouwd te zijn op de ruines van het neofunctionalisme. Gezien de stagnatie in de Europese integratie gedurende de jaren zestig en zeventig is het niet onlogisch dat zij het tijd vonden voor een revisie van het historische beeld. Vandaag de dag zijn er echter meer en meer wetenschappers die menen dat de omverwerping van het neofunctionalisme als leidende school binnen het historisch onderzoek naar de wortels van de EU onterecht is geweest. Zij strijden dan ook voor een rehabilitatie van het gedachtegoed van Ernst Haas. Ernst Haas staat bekend als de vader van de stroming in het onderzoek naar de Europese integratie die neofunctionalisme genoemd wordt. Philippe C. Schmitter evalueert in zijn artikel “Ernst B. Haas and the legacy of neofunctionalism” uit 2005 de waarde die het neofunctionalisme voor het huidige onderzoek naar de Europese integratie nog heeft. Haas heeft er altijd op gestaan dat zijn benadering van de vroegste geschiedenis van de Europese gemeenschap geen theorie in de strikte zin des woords is maar een dynamische benaderingswijze. Toen Haas na de tweede wereldoorlog terugkeerde naar Europa om zijn dissertatie te schrijven koos hij voor de EGKS als onderwerp. Een gewaagde keuze omdat de EGKS een vreemde eend in de bijt was tussen de andere bestaande internationale organisaties zoals de Verenigde Naties. Vanuit de toen dominante realistische visie op internationale politiek had de supranationale EGKS er namelijk helemaal niet moeten zijn. Hij koos er echter toch voor vanuit idealistische overwegingen. De EGKS was naar zijn inzicht de enige organisatie met de potentie om de mentaliteit van politici en ambtenaren in Europa structureel te veranderen en zodoende te ontsnappen aan de cyclus van oorlog die Europa in de voorgaande eeuw gewoon was geworden. Haas was deel van een groep in de oorlog gevluchte Europese wetenschappers die hun 19 kennis en kunde inzetten om een vorm van Europese integratie te vinden die deze cyclus zou kunnen doorbreken.33 Gedurende de oorlog had Haas aan Columbia University gestudeerd. Hij was daar in aanraking gekomen met de standaardliteratuur over internationale betrekkingen. Die literatuur bleek echter niet in staat te verklaren hoe het proces van Europese eenwording verliep. De pragmatische aanpak van Jean Monnet en de werken over functionalisme van David Mitrany inspireerden hem tot het ontwikkelen van een nieuwe benaderingswijze van regionale integratieprocessen. Mitrany’s visie op functionele, globale organisaties was erg technocratisch van aard. Haas voegde hier een politieke dimensie aan toe. Hij was een van de eersten die beseften dat het liberaliseren van handelsstromen op het continent de potentie had om oorlog onmogelijk danwel onprofijtelijk te maken. Haas kwam in aanraking met- en raakte geïnspireerd door Jean Monnet. Monnet had eerst geprobeerd directe wegen te vinden om tot een gefederaliseerd Europa te komen, maar toen die aanpak onhaalbaar bleek ging hij voor een pragmatische tweede optie: de integratie van de symbolisch belangrijke kolen- en staalmarkten. Zo kon de voor vrede op het continent elementaire verzoening van Frankrijk en Duitsland toch plaats hebben. Haas onderzocht in zijn werk de mogelijkheden en begrenzingen van deze strategie.34 Een belangrijk kenmerk van het werk van Haas volgens Schmitter is dat het zich op het kruispunt van leer der internationale betrekkingen en de comparatieve politieke wetenschap bevond. Het onderkent de primaire rol van nationale staten in het vormen van regionale organisaties. Zijn benadering ontsteeg echter de begrenzingen van de IB theorie door het belang dat voor het verdere verloop van het integratieproces gehecht moet worden aan de initiatieven van bureaucraten binnen de supranationale organisaties en niet gouvernementele organisaties die door de integratie van markten plots gedeelde, grensoverschrijdende belangen ontwikkelden. Deze tandem van nietgouvernementele organisaties en supranationale bureaucraten zouden volgens Haas onvermijdelijk gaan proberen de grenzen van het mandaat van de lidstaten te overstijgen. Door deze onbedoelde consequenties van supranationale integratie te exploiteren zouden nationale staten voortschrijdend inzicht betreffende hun nationaal belang kunnen ontwikkelen dat de deur open zou zetten voor steeds verdere integratie. Ook burgers zouden op deze manier hun loyaliteit gaan 33 P. C. Schmitter, 'Ernst B. Haas and the legacy of neofunctionalism', Journal of European Public Policy 12:2 (2005) 255-256. 34 Ibidem, 256-257. 20 verschuiven van het nationale naar het internationale toneel. Hierdoor dwingen zij hun regeringen meer en meer beleid te coördineren op het Europese niveau. Het voornoemde proces kreeg van Haas de naam ‘spill-over’ en vormt de kern van de theorie van het neofunctionalisme.35 Haas waagde zich niet aan voorspellingen over de snelheid van dit spilloverproces. Hij gaf wel aan welke voorwaarden er nodig waren voor verdere integratie. De combinatie van toegenomen economische interdependentie tussen de lidstaten, problemen door onbedoelde gevolgen van eerdere integratie, de ontwikkeling van politieke autonomie en competentie binnen het supranationale apparaat en de formulering van grensoverschrijdende nietgouvernementele belangengroeperingen. Haas heeft deze voorwaarden niet duidelijk gesystematiseerd, daardoor kon het gebeuren dat auteurs in de jaren zestig en zeventig na het uitblijven van spill-over tot de conclusie kwamen dat zijn theorie op de historiografische mestvaalt thuis hoorde.36 Vanuit het heden bezien meent Schmitter echter dat Haas op veel punten uiteindelijk toch gelijk gekregen heeft. Een eerste observatie is dat staten tegenwoordig niet meer de enige of primaire actoren binnen de Unie zijn. Hun veronderstelde unitaire formulering van het nationaal belang maskeert dat ze te rekenen hebben met een veelvoud aan binnenlandse- en grensoverschrijdende belangengroeperingen in de formulering ervan. Hoewel nationale belangen de leidende factor zijn die vorm geven aan het integratieproces betekent dit niet dat de perceptie ervan statisch blijft. Door toenemende interdependentie kan de perceptie van overlappende belangen tussen landen ontstaan.37 Door de afwezigheid van een historisch precedent voor de EU nemen de actoren in het integratieproces geregeld beslissingen waarvan ze de consequenties niet kunnen overzien. Dit kan vervolgens weer leiden tot een niet geanticipeerde behoefte aan verdere integratie. Het concept spill-over is dus achteraf bezien bepaald niet dood. De critici van Haas hadden eenvoudigweg wat langer moeten wachten voor ze bepaalden of zijn benadering verworpen kon worden. Ook de bestuurlijke autonomie van supranationale bureaucraten heeft zich inmiddels uitgebreid bewezen. Zij zijn een belangrijke actor in het verloop van het integratieproces gebleken en hebben duidelijk een bepaald 'esprit de corps' ontwikkeld vanuit hun gedeelde belang bij verdere integratie.38 35 P. C. Schmitter, 'Ernst B. Haas and the legacy of neofunctionalism', 257. 36 Ibidem, 258. 37 Ibidem, 259 38 P. C. Schmitter, 'Ernst B. Haas and the legacy of neofunctionalism', 259-260. 21 Hieruit mag geconcludeerd worden dat de critici van Haas zijn theorie niet goed begrepen hebben. Hij heeft nergens verondersteld dat het proces van spill-over automatisch of vrij van conflict zou plaatsvinden. Integendeel, Haas voorspelde een toenemende politisering van het integratieproces die de vooruitgang zou vertragen.39 Het valt enigszins ironisch te noemen dat het Haas zelf was die in 1975 tegen de achtergrond van een stokkend integratieproces zijn eigen theorie als verouderd omschreef. Hiermee gaf hij alle ruimte aan critici om andere wegen in te slaan. Wie neemt nog een theorie serieus die door de bedenker ervan zelf niet meer serieus genomen wordt? Wie echter vandaag de balans opneemt ziet echter dat de primaire elementen van de neofunctionalistische dynamiek uiteindelijk toch zich bewezen hebben, zij het dat het allemaal wat lang duurde. Het beste voorbeeld is de gestaag toenemende economische interdependentie tussen de lidstaten die geleid heeft tot supranationale arrangementen die een stuk verder gingen dan dat wat de lidstaten in 1950 bij oprichting van de EGKS voor ogen hadden. Dit proces is inmiddels zo ver gevorderd dat het 'point of no return' gepasseerd is. Uit de unie stappen is voor de lidstaten zo onvoordelig geworden dat zelfs het dreigement dat te doen volstrekt ongeloofwaardig is geworden.40 Inmiddels is iedere serieuze EU onderzoeker wel overtuigd van het feit dat er niet een enkele theorie is die het gehele integratieproces kan verklaren, daarvoor is de EU te ingewikkeld geworden. De beleidsterreinen zijn inmiddels zo uitgebreid dat de spill-overdynamiek vandaag de dag waarschijnlijk uitgewerkt is. Verder is het zo dat de politisering van de Europese politiek inmiddels zo ver gevorderd is dat supranationale bureaucraten niet meer in staat geacht kunnen worden het proces van integratie te monopoliseren. Zoals hen pijnlijk duidelijk zal zijn geworden in het fiasco rondom de Europese grondwet.41 Een andere belangrijke criticus van de eerdere intergouvernementalistische stromingen is Craig Parsons. In een recent artikel vat hij de kritiek op auteurs als Milward en Moravcsik samen. De belangrijkste kritiek van Parsons op structuralistische weergaven van de geschiedenis van de Europese integratie is dat er te weinig aandacht is gegeven aan de manier waarop belanghebbenden tot een bepaalde visie kwamen. In alle landen die uiteindelijk deel uit zouden gaan maken van de EGKS werden de onderhandelingen voorafgegaan door een intense 39 P. C. Schmitter, 'Ernst B. Haas and the legacy of neofunctionalism', 261. 40 Ibidem, 266. 41 Ibidem, 268. 22 ideeënstrijd. Zowel Milward als Moravcsik krijgen het verwijt dat ze te weinig aandacht geven hieraan en te gemakkelijk concluderen dat de uiteindelijke vorm van het verdrag een afspiegeling was van de objectieve belangen van de lidstaten. Ze beginnen beiden ten onrechte vanuit de aanname dat een nationaal belang objectief waarneembaar en kwantificeerbaar is. Volgens Parsons doet deze eenzijdige visie op het begrip nationaal belang onrecht aan de mate waarin belanghebbenden daarover van mening kunnen verschillen.42 Deze structuralistische visies rusten op de aanname dat politieke actoren zich op rationele wijze bewegen binnen een vaststaand speelveld dat als onveranderlijk wordt voorgesteld. Speelvelden waaraan binnen dit kader gedacht kan worden zijn markten en politieke ordeningen. Deze visie gaat voorbij aan recent werk waarin inmiddels overtuigend aangetoond is dat politieke spelers in staat kunnen zijn het speelveld duurzaam te veranderen. De keuzes van de ene generatie politici kunnen het speelveld zodanig veranderen dat een volgende generatie minder of andere keuzes tot zijn beschikking heeft. Dit wordt ook wel padafhankelijkheid genoemd. Aangezien deze visie in de politieke wetenschappen inmiddels brede ingang heeft gevonden kunnen we concluderen dat het negeren ervan door structuralisten als Moravcsik en Milward ten onrechte is geweest.43 Hoewel de voornoemde ideeën over padafhankelijkheid en de rol van ideeën sinds de jaren zeventig meer aandacht hebben gekregen in de historiografie over de EU constateert Parsons dat het debat zich nog altijd voornamelijk concentreert rond de vraag of economische- of geopolitieke belangen de doorslag gaven.44 Verder heeft Parsons ook kritiek op de methodologie van Milward en Moravcsik. Bij beiden speelt het nationaal belang een grote rol. Men zou dan ook mogen verwachten dat ze een grote hoeveelheid invloedrijke actoren aan bod zouden laten komen om aan te tonen dat deze in gezamenlijkheid opvattingen deelden omtrent wat in het nationale belang was. Dit is echter niet het geval, zowel Moravcsik als Milward richtten zich primair op de opstelling van politieke leiders in de lidstaten, alsof die een automatische afspiegeling zou zijn van het nationaal belang. Bij beiden lijkt het alsof na wat initieel gestommel alle belanghebbenden plotseling het licht zagen en deden wat in het 42 C. Parsons, Positioning the Dominant Accounts of EU History (Boston 2011) 2-3. 43 Ibidem, 4. 44 Ibidem, 5. 23 nationaal belang zou zijn. Het proces van standpuntbepaling binnen de landen kreeg zodoende niet de aandacht die het verdiende.45 De belangrijkste les die politieke wetenschappers volgens Parsons uit het voorgaande moeten leren is dat het traceren van de opstelling van een land in interstatelijke onderhandelingen verder moet gaan dan de gedachten van de politieke leiders ervan. De gehele maatschappelijke context en het debat over verschillende opties en hoe een bepaalde optie de overhand kon krijgen verdienen onze aandacht om tot een compleet en overtuigend beeld te komen. De interactie tussen verschillende opvattingen is minstens zo belangrijk als de uiteindelijke uitkomst.46 Hoofdstuk 4: Nieuwe verklaringen voor de EGKS. Over idealen, netwerken en leiderschap. Parsons gaat echter verder dan enkel het onderuithalen van eerdere theorieën. Hij bouwt er op voort en probeert zodoende tot een completer beeld van de geschiedenis van de Europese integratie te komen. Zijn specifieke interesse ligt in de rol van ideeën in de vorming van de vroege gemeenschap, ofwel de EGKS en de EEG. Hij is van mening dat structuralisten als Milward en Moravcsik gelijk hebben wanneer zij stellen dat de drijfveer voor de Europese integratie na de tweede wereldoorlog gelegen is in geopolitieke en economische motieven. Het probleem Duitsland, de ontluikende koude oorlog en de groeiende economische interdependentie op het continent zijn ook voor hem de belangrijkste redenen waarom de Europese naties het in hun belang zagen tot samenwerking te komen.47 Hij meent echter ook dat hiermee nog niet de vorm van de vroegste samenwerking verklaard is. Er zijn volgens hem geen duidelijke objectieve redenen te noemen die maakten dat de samenwerking een supranationaal karakter moest krijgen.48 Omdat Frankrijk een sleutelrol speelde in de vorming van de EGKS en de EEG richt Parsons zich primair op de standpuntbepaling binnen dat land. Zijn stelling is dat de Franse keuze voor een geografisch smalle, maar institutioneel sterke gemeenschap niet voortvloeit uit structurele omstandigheden maar gedicteerd is door een aantal sterke politici die in een 45 C. Parsons, Positioning the Dominant Accounts of EU History, 13-16. 46 Ibidem, 17-18. 47 C. Parsons, 'Showing Ideas as Causes: The Origins of the European Union', International organization 56:1 (2002) 46-47 48 Ibidem, 47-48. 24 verdeeld politiek landschap vanuit diverse hoeken steun voor hun federalistische idealen wisten te verzamelen.49 Het probleem met het traceren van het belang van idealen op politieke besluitvorming is gelegen in de moeilijkheid om ze te kwantificeren. De enige echt goede methode om hier zich op te krijgen is volgens Parsons door te zoeken naar situaties waarin de politiek verdeeld was over een onderwerp. In situaties van verdeeldheid kunnen politieke leiders hun eigen idealen doordrukken. In de vroege jaren vijftig bestonden er in de Franse politiek drie visies op Europese samenwerking: een traditionele bilaterale visie, een confederalistische en een federalistische school. Gezien de verdeling van steun voor deze visies over en binnen de partijen was de uitkomst geen uitgemaakte zaak. De supranationale vorm die de gemeenschap zou krijgen is het gevolg van federalistische leiders die over de volle breedte van het politieke spectrum steun wisten te mobiliseren voor hun visie. Dat individuele politici binnen gelijke structuren toch sterk van mening kunnen verschillen ondersteunt Parsons in zijn visie dat ideeën en gepercipieerde belangen geen strikte afgeleiden van structurele omstandigheden zijn.50 Dat het uiteindelijke Franse standpunt goeddeels werd overgenomen door de andere Europese lidstaten komt omdat de Fransen de sleutel waren. Andere landen hadden de keuze met hen mee te doel, of het proces te laten klappen. De structuralisten hebben dus gelijk wanneer ze de redenen voor integratie in (geo)politieke- en economische structuren zoeken. Echter de aanname dat de uiteindelijke opstelling van de Fransen versus de andere lidstaten logisch voortvloeit uit deze structuren gaat voorbij aan het intense politieke gevecht over de vorm van de gemeenschap binnen de Franse politiek. Federalistische leiders zetten fractiediscipline binnen de eigen gelederen en “side-payments” aan andere partijen in om hun zin door te drijven. Steun voor de verschillende vormen die de integratie van de kolen- en staalsectoren kon krijgen was gelijkelijk verdeeld binnen- en over alle partijen. Dat de supranationale optie overwon is het gevolg van het feit dat de politici met de grootste invloed op de politieke agenda deze optie steunden. Dat hun keuzes uiteindelijk in de vorm van verdragen in beton gegoten werden maakte dat zelfs een verklaard tegenstander (Charles de Gaulle) van supranationaliteit niet in staat was het proces terug te draaien. Door hun keuzes in het vroegste stadium 49 Parsons, 'Showing Ideas as Causes: The Origins of the European Union', 48. 50 Ibidem, 49-52. 25 van het integratieproces ontstond zodoende een zekere mate van padafhankelijkheid.51 De overwinning van Schuman en Monnet in de vorm van de EGKS is het gevolg van knap politiek manoeuvreren geweest. Zowel op nationaal als internationaal vlak wisten zij hun tegenstanders uit elkaar te spelen waardoor die niet tot een gezamenlijk alternatief voor het supranationale model kwamen. Door niet aan de EGKS gerelateerde onderwerpen te verbinden met de EGKS wisten zij genoeg steun te mobiliseren binnen Frankrijk. Buiten Frankrijk was het vervreemden van de Engelsen, die de belangrijkste steunpilaar voor een confederale optie vormden, elementair in het beperken van de opties die bediscussieerd konden worden. De fragiliteit van de Franse regering destijds (er bestond grote onenigheid over uiteenlopende zaken zoals religieuze scholen) maakte dat men zich op dit vlak geen strijd kon veroorloven.52 Parsons schrijft verder ook over gevolgen die de overwinning van het gemeenschapsmodel in de EGKS heeft gehad voor de verdere geschiedenis van de Europese gemeenschap. In de jaren zestig was de Gaulle aan de macht, en hoewel het gemeenschapsmodel zijn voorkeur niet had bleek hij niet in staat om de door de regeringen voor hem genomen beslissingen terug te draaien. Hetzelfde geldt voor Ludwig Erhard die zich geconfronteerd zag met een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat hij vermoedelijk zelf niet zo bedacht zou hebben.53 Dit toont aan dat er voor de vroegste geschiedenis van de Europese gemeenschap rekening gehouden moet worden met institutionele padafhankelijk die verdere uitkomsten dicteerde. Dit ondanks veranderende structurele omstandigheden, de acute noodzaak tot samenwerking uit de wederopbouwjaren was immers weggevallen. Er werd in de jaren zestig en zeventig dan ook nauwelijks voortgebouwd aan de supranationale structuren in Europa. Naar mijn mening geeft het artikel van Parsons een goed beeld van de vroege gemeenschap. Alle tot dan toe relevante zienswijzen op de Europese integratie komen aan bod en blijken verklarende waarde te hebben. Het artikel beoogt los te komen van de strijd tussen de generalistische theorieën die tot dan toe het onderzoeksveld gedomineerd hebben en geeft mijns inziens een verfrissende blik op de multicausale oorsprong van de EGKS. Zo bezien lijkt het mij een belangrijke stap vooruit in de historiografie van de Europese 51 Parsons, 'Showing Ideas as Causes: The Origins of the European Union', 53-56. 52 Ibidem, 60-62. 53 Ibidem, 72-75. 26 integratie. Het artikel schetst de historische dimensie van de structurele omstandigheden die tot de EGKS konden leiden en maakt zeer wel duidelijk dat politieke en economische structuren geen vaste gegevens zijn maar onderhevig aan historische verandering. Een belangrijke andere auteur in dit verband is Wolfram Kaiser. Net als Parsons probeert hij de kunstmatige scheiding tussen sociaalwetenschappelijkeen historische visies op de geschiedenis van de Europese integratie te doorbreken. In een artikel uit 2008 genaamd “Informal politics of integration, Christian Democratic and transatlantic networks in the creation of ECSC core Europe” wordt een nieuwe dimensie toegevoegd aan het debat omtrent de oorsprong van de EGKS. Dit artikel bouwt voort op het werk van Parsons in de zin dat het meer dan de klassieke theorieën waarde hecht aan de kracht van ideeën als oorzaak voor de supranationale vorm van de EGKS. De extra dimensie is echter gelegen in het gebruik van inzichten uit de zogenoemde “policy networks” literatuur. Hoewel deze stroming zich tot nog toe hoofdzakelijk op het eigentijdse Europa gericht heeft meent Kaiser goede aanwijzingen gevonden te hebben dat er in de directe nasleep van de tweede wereldoorlog sprake was van een aantal netwerken die op formele en informele basis opereerden om het proces van integratie naar hun hand te zetten. Deze aanpak kan gezien worden als een verdere deconstructie van het staatscentrische beeld van de geschiedenis van de Europese integratie dat lange tijd dominant geweest is. Kaiser begint zijn artikel dan ook met de stelling dat nadere bestudering van de directe naoorlogse periode vanuit het vertrekpunt van de policy-network literatuur nodig is. Dit motiveert hij met door te verwijzen naar het algemeen geaccepteerde standpunt dat de EGKS een lange schaduw vooruit geworpen heeft op het verdere proces van integratie. Specifiek worden genoemd de zelfgekozen uitsluiting van het Verenigd Koninkrijk, supranationaliteitsbeginselen en het begin van mededingingswetgeving. Structurele oorzaken voor de integratie worden overgenomen vanuit de vroegste literatuur rondom het onderwerp. Dit houdt in dat voor Frankrijk er belangrijke geopolitieke en economische redenen waren, namelijk het in bedwang houden van het gevaar Duitsland en preferentiële toegang tot Duitse industriële grondstoffen om een stevige wederopbouw van de Franse industrie mogelijk te maken. Voor Duitsland was de voornaamste drijfveer om weer echt onafhankelijk te worden en op gelijke voet opgenomen te worden in de club van het vrije westen, wat pregnant geworden was door de ontluikende koude oorlog. Een belangrijk doel van deze exercitie is verder een herwaardering van de rol van Amerikaanse invloed op het integratieproces daar die in de grote 27 theses van Milward en Moravcsik als niet doorslaggevend naar voren komt.54 Aansluitend op Parsons meent ook Kaiser dat de kracht van gemeenschapsidealen tot nog toe onderbelicht is geweest in het onderzoek, maar hij bestrijdt het door Parsons geschetste beeld van een door enkelen in de Franse politiek georkestreerde paleiscoup. Er zou beter zicht moeten komen op de relaties die de voorstanders van supranationale integratie onderling onderhielden. Dit is belangrijk omdat volgens Kaiser veel literatuur rondom het onderwerp ten onrechte de Europese staten voor 1970 als coherente eenheden ziet. Deze coherentie is volgens hem slechts beperkt, en het karakter van de meeste vrijgegeven bronnen tot nog toe bevestigt ten onrechte dit staatscentrische beeld. Kaiser meent met Parsons dat de keus voor een supranationale EGKS niet voor de hand lag en zwaarbevochten is geweest. De doorslaggevende impuls voor deze aanpak is gelegen in de aanwezigheid van netwerken waarbinnen voorstanders elkaar opzochten.55 Het eerste netwerk dat aan bod komt is dat van continentaal-Europese (katholieke) christendemocraten. Binnen vrijwel alle Europese landen bezaten deze partijen een sleutelrol in de regering, echter binnen deze partijen bestond onenigheid over de vorm die Europese integratie zou moeten krijgen. Voorstanders van supranationale integratie binnen deze partijen verenigden zich vanaf 1947 in de zogeheten Genevekring.56 De samenwerking van federalistisch geïnspireerde christendemocraten binnen dit genootschap heeft volgens Kaiser vijf belangrijke gevolgen voor de uiteindelijke vorm van het EGKS verdrag gehad. Het eerste gevolg is dat binnen dit netwerk de meningen op elkaar afgestemd konden worden zodat men in de verdragsonderhandelingen zekerheid kon hebben over het standpunt van politieke leiders in andere landen en zodoende de uitkomst beter kon sturen. Ten tweede kreeg men zo een goed overzicht van de voor- en tegenstanders binnen de eigen gelederen wat weer erg nuttig was bij het op een zijspoor rangeren van de tegenstanders. Binnen het netwerk coördineerde men dat de juiste mensen op de juiste plekken terechtkwamen. Een derde effect was dat men het over een paar belangrijke pijnpunten eens kon worden zonder het debat daarover in het publieke domein te moeten voeren. Deze pijnpunten waren de keuze voor supranationaliteit en het forceren van de uitsluiting van het Verenigd Koninkrijk. Bij dit laatste punt was de gedeelde katholieke 54 W. Kaiser en B. Leucht, 'Informal politics of integration, Christian Democratic and transatlantic networks in the creation of ECSC core Europe', Journal of European Integration History 14:1 (2008) 36. 55 Ibidem, 38-39. 56 Ibidem, 39-40. 28 identiteit van de deelnemers doorslaggevend. Ten vierde kon men door de samenwerking goed in beeld krijgen welke coalities er gesmeed moesten worden. Wie moesten en worden overtuigd en wiens steun was minder nodig? De noodzaak om de Franse socialisten mee aan boord te krijgen werd zo onderkend. Een vijfde effect was gelegen in het plaatsen van voorstanders op sleutelposities in de ambtenarij. Dit was vooral belangrijk omdat vooral de Franse ministeries oorspronkelijk bastions van tegenstand waren. Al deze factoren tezamen maakten dat de deelnemers in staat gesteld werden een zekere mate van ondernemend leiderschap ten toon te spreiden en controversiële stappen vooruit te zetten.57 Een ander volgens Kaiser belangrijk netwerk was meer informeel van aard en bestond niet uitsluitend uit politici, maar ook uit hoge ambtenaren en academici. Dit netwerk was transatlantisch van karakter en bestond naast een groep rondom Monnet op de Amerikaanse ambassade in Parijs grotendeels uit Duitse en Amerikaanse academici. Ook dit netwerk zou van grote invloed op de uiteindelijke vorm van de EGKS zijn geweest. De resultaten van de inspanningen van dit netwerk worden door Kaiser in verschillende categorieën onderverdeeld. De belangrijkste uitkomst was dat de voorkeuren van de Amerikaanse overheid betreffende het integratieproces aan de verschillende delegaties duidelijk konden worden gemaakt. De Amerikaanse overheid wilde een supranationale autoriteit voor de kolen- en staalmarkt en wilden voorkomen dat de EGKS ruimte zou laten voor het ontstaan van industriële kartels. Door deze voorkeuren duidelijk te maken werd het aantal bespreekbare opties beperkt en werden de delegaties in de door Amerika gewenste richting van een supranationale EGKS geduwd. Een tweede belangrijke functie van het netwerk was de deelnemers aan beide kanten van de oceaan bekend te maken met –en begrip te laten ontwikkelen voor– elkaars verschillende juridische tradities. Dit was vooral gezien de lange traditie van industriële kartels in Duitsland van groot belang. Een andere belangrijke functie van het netwerk was dat het een poel was van waaruit academici gerekruteerd konden worden die de voorgestelde vorm van de EGKS steunden en wetenschappelijke legitimiteit konden geven. Een laatste belangrijke uitkomst die ook in het geval van de christendemocratische netwerken zichtbaar was is de mogelijkheid tot alliantievorming tussen voorstanders van een supranationale EGKS uit verschillende landen. Van deze allianties kon gebruik gemaakt worden om tegenstanders te neutraliseren of op een zijspoor te 57 W. Kaiser en B. Leucht, 'Informal politics of integration, Christian Democratic and transatlantic networks in the creation of ECSC core Europe', 40-43. 29 zetten.58 Een belangrijke makke van het onderzoek naar de invloed van informele netwerken op beleidsprocessen is gelegen in het feit dat historici doorgaans met geschreven bronnen uit staatsarchieven werken. Deze bronnen geven ons een goed overzicht van het onderhandelingsproces tussen staten maar vertellen ons weinig over informele processen van standpuntbepaling die aan die onderhandelingen voorafgingen. Het te staatscentrische karakter van de EU historiografie kan als een gevolg daarvan gezien worden. Een andere belangrijke conclusie is dat de identiteit van de deelnemers aan deze netwerken kan overlappen. Politici binnen deze netwerken spraken soms als politiek leider, maar ook vaak als privépersoon zonder daar zelf duidelijk onderscheid in te maken.59 Dat idealistische individuen en hun netwerken een stevig stempel op de vorm van de EGKS gedrukt hebben mag gezien het voorgaande duidelijk zijn geworden. Gezien de leidende rol die Jean Monnet in dit proces heeft gehad lijkt het mij geëigend aandacht te besteden aan zijn inspanningen. Monnet had een bepaald idee van Europa en wist dat door slim manoeuvreren goeddeels te verwezenlijken. Het artikel “Designer Europeanization: Lessons from Jean Monnet” uit 2009 van Trygve Ugland geeft een goed beeld van de rol die Monnet in het proces dat leidde tot het verdrag van Parijs gespeeld heeft. Hij maakt daarbij goeddeels gebruik van de memoires van Monnet. Dit artikel begint zoals zoveel artikelen over de EGKS met de opmerking dat deze gemeenschap een radicale beleidswijziging was. De auteur stelt zich vervolgens tot doel te achterhalen hoe het mogelijk was dat Jean Monnet en de mensen om hem heen in staat waren de deelnemende staten te overtuigen van het nut van het uiteindelijke Schuman-plan. Jean Monnet is in zijn visie de belangrijkste kracht achter het opstarten van het integratieproces geweest. Dat Monnet zijn ideeën kon verwezenlijken kwam volgens Ugland vooral omdat hij het juiste moment voor actie goed aanvoelde.60 Ugland schetst eerst in algemene termen de context waarbinnen een gedreven individu als Monnet in staat kan zijn om radicale, doelbewuste 58 W. Kaiser en B. Leucht, 'Informal politics of integration, Christian Democratic and transatlantic networks in the creation of ECSC core Europe', 44-46. 59 Ibidem, 47-49. 60 T. Ugland, 'Designer Europeanization: Lessons from Jean Monnet', The European Legacy 14:2 (2009) 149-151. 30 politieke verandering tot stand te brengen. Aan de ene kant bestaat er de dagelijkse politiek die zich doorgaans niet met radicale beleidswijzigingen bezighoudt, aan de andere kant zijn er zogenaamde constitutionele momenten. Deze constitutionele momenten vinden hun oorsprong in een diep en breed ervaren perceptie van crisis binnen landen zoals oorlog, revolutie of zware economische moeilijkheden. De wederopbouwjaren direct na de tweede wereldoorlog vormden een dergelijk moment waarin alle vaste waarden op losse schroeven leken te staan. In tegenstelling tot het stabiele verloop van de dagelijkse politiek was dit een moment waarop er politieke ruimte was om tot grote veranderingen te komen.61 Wanneer een dergelijk constitutioneel moment zich voordoet kunnen zij die radicale verandering wensen verschillende soorten voorstellen doen die volgens Ugland in twee categorieën onder te verdelen zijn. Het ene is een voorstel voor zogenaamde functionele verandering, waarbij voor alle deelnemers duidelijk is wat de uiteindelijke uitkomst zou zijn. Er wordt bijvoorbeeld een organisatie met een duidelijke omschreven taakopvatting opgericht. De andere optie is een zogenaamd de-ontologisch ontwerp. Een deontologisch ontwerp wordt gekenmerkt door een vaag omschreven, niet direct te bereiken doel. Het accepteert de onduidelijke stappen die genomen moeten worden om dat doel te bereiken. De hypothese van Ugland in verband met Monnet en de EGKS is dat het vaak makkelijker is om steun te vinden voor een de-ontologisch ontwerp dat geen duidelijke route voorstelt om het gewenste doel te bereiken maar alleen een doel stelt en de manier om dat te bereiken vaag laat.62 Jean Monnet was de belangrijkste persoon in het opzetten van de EGKS. Volgens Ugland zag hij in dat de Europese landen hun verhouding tot elkaar radicaal moesten veranderen om toekomstige gewapende conflicten te vermijden. De Volkerenbond had in de aanloop naar de tweede wereldoorlog duidelijk gefaald. Tegen deze achtergrond ontstond in de jaren veertig een steeds bredere Europese beweging die federatie als een oplossing zag voor de steeds terugkerende conflicten op het continent. Het is echter belangrijk op te merken dat er binnen deze beweging weinig overeenstemming bestond over 61 T. Ugland, 'Designer Europeanization: Lessons from Jean Monnet', 151. 62 Ibidem, 151-152. 31 welke vorm die samenwerking zou moeten krijgen. Ook Monnet was gedurende de tweede wereld overtuigd geraakt van de noodzaak van economische integratie om toekomstige oorlogen te voorkomen. Hij begreep dat de naoorlogse situatie goed zou kunnen leiden tot een constitutioneel moment dat de mogelijkheid bood stappen te zetten in de richting van supranationaliteit. Monnet begreep echter goed dat hij geduld zou moeten hebben en ontwikkelde zijn plannen binnen de context van de dagelijkse politiek.63 Het moment voor Monnet kwam toen in de loop van de jaren veertig onder Amerikaanse druk steeds duidelijker werd dat de harde opstelling van Frankrijk ten opzichte van Duitsland geen houdbare koers was. De oprichting van de Bondsrepubliek Duitsland en de door de Amerikanen gewenste herbewapening ervan maakten het failliet van deze koers pijnlijk duidelijk. Er moesten dus nieuwe ideeën komen. De Verenigde Staten keken in dit geval expliciet naar Frankrijk omdat men meende dat de sleutel voor Europese vrede gelegen was in een Frans-Duitse verzoening. Monnet’s plannen voor supranationale ordening waren al langer in ontwikkeling, maar hij begreep goed dat nu het moment gekomen was waarop men bereid zou zijn naar hem te luisteren. Hij wist de bereidwilligheid nog verder te vergroten door met groot pessimisme over de toestand van Europa te praten. Zodoende forceerde Monnet voor een deel het constitutionele moment dat tot de EGKS zou leiden.64 Een tweede belangrijke factor in het succes van het Schuman-plan is volgens Ugland gelegen in het feit dat Monnet’s voorstel sterk de-ontologisch van karakter was. Door niet te specifiek te zijn over de details van het plan maar wel over de richting wist hij maximale steun te mobiliseren. Hij had goed ingeschat dat Adenauer tot veel bereid was om tot een rehabilitatie van de Duitse staat te komen. Schuman was dus geheel oprecht toen hij het plan omschreef als een sprong in de duisternis. De vaagheid over het supranationale karakter van de hoge autoriteit van de EGKS had ook tot doel er voor te zorgen dat de Britten niet mee wilden doen. Dit gaf Frankrijk weer de kans om leidend te zijn in de nieuwe politieke ordening. Monnet begreep goed dat zijn ideaal van Europese integratie niet met 63 T. Ugland, 'Designer Europeanization: Lessons from Jean Monnet', 152-153. 64 Ibidem, 153. 32 een enkele handeling te bereiken viel. Vooruitgang zou gradueel moeten zijn en het was voor hem belangrijk ergens een begin te maken. De symbolische waarde van kolen en staal vormde een goed uitgangspunt omdat door integratie van die markten het belangrijkste struikelblok van Frans-Duitse competitie opgeruimd kon worden.65 Hoofdstuk 5: De rol van disciplinaire scheidslijnen in het onderzoek naar de Europese integratie. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat er binnen het onderzoek naar de Europese integratie verschillende sterk tegenover elkaar staande visies bestaan. In deze paragraaf probeer ik aan de hand van een aantal bronnen duidelijk te maken hoe het heeft kunnen gebeuren dat er zulke sterk verschillende visies op het integratieproces hebben kunnen ontstaan. Ik vraag me daarbij af in hoeverre de tegenover elkaar staande visies werkelijk onverenigbaar zijn. De al eerder in deze scriptie aan bod gekomen onderzoeker Wolfram Kaiser heeft in 2008 over dit onderwerp een zeer verhelderend artikel geschreven genaamd "History meets politics: overcoming interdisciplinary volapuk in research on the EU". In dat artikel constateert hij een sterke fragmentatie in het onderzoek naar de EU. Er zijn grofweg twee scholen te weten historici versus politieke wetenschappers. Kaiser meent dat deze twee beroepsgroepen er bij gebaat zouden zijn elkaars werk meer te lezen. Hoewel de twee beroepsgroepen hetzelfde onderwerp bestuderen komen ze vreemd genoeg tot diametrale uitkomsten. De vroegste werken die poogden de Europese integratie te verklaren (zoals dat van Haas) beschreven het proces vanuit historisch oogpunt. De omslag kwam echter in de jaren zestig toen vanuit Amerika het positivisme binnen de politieke wetenschappen overwaaide. Dit positivisme hield in dat men meende dat politieke wetenschappers in staat zouden zijn wetmatigheden te ontdekken in politieke ontwikkelingen. Deze zoektocht naar generalistische wetmatigheden maakte dat de politieke wetenschap vervreemd raakte van de geschiedbeoefening, een discipline waarbinnen wetmatigheden hoogstens gelden binnen een begrensde (tijdelijke en geografische) context.66 65 T. Ugland, 'Designer Europeanization: Lessons from Jean Monnet', 154-155. 66 W. Kaiser, 'History meets politics: overcoming interdisciplinary volapuk in research on the EU', Journal of European Public Policy 15:2 (2008) 300-301. 33 Binnen de politieke wetenschap is het echter bergafwaarts gegaan met de geloofwaardigheid van het radicale, algemene wetmatigheden zoekende positivisme. Zogenaamd realistische, op het rationele actor model gebaseerde visies op de toestand van het internationale statenstelsel bleken bij herhaling te leiden tot foute voorspellingen. Te denken valt aan de voorspelling dat Duitsland voor altijd de uitbreiding van de Europese Unie in oostelijke richting zou tegenhouden in verband met de aanwezigheid van interne economische belangen die er baat bij zouden hebben gevrijwaard te blijven van directe concurrentie met Oost-Europese landen.67 Dit lijkt mij wellicht het meest sprekende voorbeeld van het te strikt redeneren binnen de begrenzingen van het intergouvernementalisme. Tegelijkertijd constateert Kaiser dat er groeiende groep academici is die ontevreden zijn met de eenzijdige focus op theoretische conceptualisering van de Europese integratie. Onderzoekers zoals Kaiser, Parsons en Rosamund roepen op tot een interdisciplinaire benadering van de geschiedenis van de Europese integratie. Ze menen dat het neerzetten van de Europese integratie als een proces van interstatelijke onderhandelingen gestuurd door binnenlandse economische belangen tekortschiet in het verklaren van het proces. Kaiser meent dat de dichotomie kon ontstaan omdat de meeste historici in de jaren zeventig en tachtig weinig kaas gegeten hadden van sociale wetenschappen in het algemeen en politieke wetenschappen in het bijzonder.68 De kritiek vanuit de hoek van historici op de generalistische theses van Milward en Moravcsik beperkte zich in eerste instantie tot het brongebruik. Moravcsik kreeg het verwijt dat hij bronnen bij zijn theorie zocht en datgene wat in een andere richting wees negeerde. Voor historici een gotspe, en reden om zijn werk terzijde te schuiven. Kaiser meent echter dat goede historici niet bang moeten zijn voor theorievorming, maar dat het hun werk juist beter kan maken. Goede historische beschouwingen van de Europese integratie maken geen keuze voor een bepaalde theorie, maar proberen de verklarende waarde van verschillende theorieën te combineren om tot een completer en preciezer beeld van de oorsprong van zaken te komen.69 67 W. Kaiser, 'History meets politics: overcoming interdisciplinary volapuk in research on the EU', 301. 68 Ibidem, 302. 69 Ibidem, 303-304. 34 Deze aanpak heeft volgens Kaiser goede resultaten opgeleverd. De recente inzichten over de EU als multi-level polity zijn door Kaiser zelf toegepast op de totstandkoming van de EGKS. Hieruit bleek dat de rol van netwerken erg groot is geweest. De EGKS werd gedomineerd door federalistische christendemocratische politici die vanuit die positie de lijnen uitzetten. Ze beperkten derhalve de speelruimte voor nationale regeringen. Het eerder in dit stuk besproken artikel van Parsons over de interne politieke strubbelingen in Frankrijk aan de vooravond van het verdrag van Parijs is volgens Kaiser ook een goed voorbeeld van een benadering van de EGKS die verder gaat dan het omschrijven van de structurele omstandigheden die er aanleiding toe gaven. Het idealistisch gedreven leiderschap van sleutelfiguren zoals Monnet, Schuman en Adenauer heeft een doorslaggevende rol gespeeld in de totstandkoming van de supranationale EGKS. Deze politici werden niet primair gedreven door electorale of economische belangen, of de wil hun land sterker te maken. Ze namen grote (electorale) risico's gemotiveerd vanuit hun persoonlijke overtuigingen.70 Het bovenstaande doet grote twijfel rijzen over de houdbaarheid van met name Moravcsik's visie van de Europese Gemeenschap als een two-level game. Het onderzoek van met name Parsons en Kaiser toont aan dat al vanaf het vroegste begin het beter is om te spreken van een multi-level polity. Er zijn meer niveaus dan enkel het nationale en het Europese. Dit is geen fenomeen dat pas vanaf de jaren tachtig plaatsvond, zoals veel politieke wetenschappers verondersteld hebben.71 Het onderzoek naar de oorsprong van de EU is volgens Kaiser de afgelopen dertig jaar te staatscentrisch geweest. De oorzaak hiervan zoekt hij in het te eenzijdig vertrouwen op bronnen uit staatsarchieven. Het gebruik van deze bronnen leidt noodzakelijkerwijs tot een te staatscentrisch beeld.72 70 W. Kaiser, 'History meets politics: overcoming interdisciplinary volapuk in research on the EU', 305. 71 Ibidem, 309. 72 Ibidem, 310. 35 Hoofdstuk 6: Conclusies. Terugkijkend op het voorgaande constateer ik dat de intergouvernementalistische theorieën van Moravcsik en Milward een te smalle basis zijn om een afdoende verklaring voor het ontstaan van de EGKS te bieden. Hoewel hun focus op geopolitieke en economische condities als oorzaak van het ontstaan van Europese samenwerking juist is, hebben zij hiermee nog niet de uiteindelijke ambitieuze, supranationale vorm ervan verklaard. Om tot een volledig antwoord te komen zullen dus ook andere factoren meegenomen moeten worden. Een belangrijke zwakte van de intergouvernementalistische theorieën is gelegen in de weinige aandacht die er is voor de manier waarop het nationaal belang binnen de lidstaten geformuleerd werd. Er wordt gewerkt vanuit de notie dat nationale belangen objectief waarneembaar zijn. Dit gaat voorbij aan de intense ideeënstrijd in bijvoorbeeld Frankrijk over de vorm van de EGKS. De intergouvernementalistische veronderstelling dat de Europese natiestaten van na de tweede wereldoorlog unitair van karakter waren is door meer recent onderzoek overtuigend verworpen. De interne verdeeldheid over welke vorm aan de nieuwe samenwerking te geven maakte dat er een vruchtbare bodem ontstond voor goed georganiseerde groepen om hun plan er doorheen te drukken. De grote onzekerheid maakte dat de geesten rijp te maken waren voor radicale, op supranationale leest geschoeide verandering. De supranationalisten waren eenvoudigweg beter georganiseerd dan de voorstanders van alternatieve opties zoals een traditionele confederatie. Ook Milwards stelling dat Amerikaanse invloed slechts een kleine rol speelde is in recent onderzoek onder druk komen te staan. Het feit dat Monnet op het juiste moment (toen er een breed gevoelde perceptie van diepe crisis was) met een ambitieus, zij het vaag geformuleerd plan kwam maakte dat hij maximale steun kon verzamelen voordat de verschillende kampen uitkristalliseerden en de tegenstelling zich konden verharden. Dat de intergouvernementalisten de tijd rijp zagen om het neofunctionalisme aan te vallen is gezien het stokken van de integratie gedurende decennia begrijpelijk. Een historicus is echter gebaat bij een lange termijnvisie. Er dient dan ook geconcludeerd te worden dat de verwerping van het neofunctionalisme te vroeg kwam. Verder kan men stellen dat hun lezing 36 van het concept spill-over te simpel is geweest. Haas heeft namelijk nergens gezegd dat dit automatisch of vrij van conflict zou plaatsvinden. Achteraf kan geconcludeerd worden dat het spill-overproces is doorgegaan en inmiddels wellicht zelfs uitgewerkt is omdat de EU op bijna alle beleidsterreinen wel iets te zeggen heeft. Het brongebruik van Milward en Moravcsik is te selectief geweest. Ze waren meer bezig met bronnen te vinden die hun theorie ondersteunden dan oprecht een beeld van de geschiedenis te schetsen. Verder heeft hun bronkeus (hoofdzakelijk diplomatieke bronnen) er toe geleid dat in de historiografie een te staatscentrisch beeld van de integratie kon ontstaan. De ambitie in de politieke wetenschap om tot generalistische theorieën over het volledige integratieproces te komen kan als achterhaald worden beschouwd. Theorieën zoals die van Moravcsik en Milward kunnen hoogstens gebruikt worden als verklaringen voor delen van het proces. De verschillende visies die in de loop er tijd te berde zijn gebracht hoeven dus niet per definitie met elkaar in tegenspraak te zijn maar vullen elkaar aan. Theoretisch monisme is niet meer van deze tijd. Voortbouwen op- en aanscherpen van vroeger werk is de meest vruchtbare wijze om tot dieper inzicht in de oorzaken van de Europese integratie te komen. Gebruik maken van inzichten uit verschillende disciplines kan daar ook sterk aan bijdragen. 37 Literatuurlijst: I. Begg en D. Green, ‘What is Federalism? Towards a General theory of Federalism. The Theory, The History and its Application to European Unification’, South Bank European Papers 3 (1995). M.J. Dedman, The origins and development of the European Union, 194595 : a history of European integration Londen (1993). M. Cini, 'Intergovernmentalism', in: M. Cini en N. Perez-Solorzano Borragan (ed.), European Union politics (Oxford 2010). A. Moravcsik, The choice for Europe, social purpose & state power from Messina to Maastricht (New York 1998). A. Milward, The European rescue of the nation-state (Londen 1992). K. J. Alter en D. Steinberg, 'The Theory and Reality of the European Coal and Steel Community', in: S. Meunier en K. R. McNamara (ed), Making history: European Integration and Institutional Change at Fifty (Oxford 2007). Stone Sweet, Alec and Sandholtz, Wayne, Neofunctionalism and Supranational Governance (April 6, 2010). Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=1585123. Mark A. Pollack, 'Supranational autonomy', in: Sandholtz en Stone Sweet (ed.) European integration and supranational governance Oxford 1998). Frederic J. Fransen, The supranational politics of Jean Monnet (Westport 2001). John Gillingham, 'A test case of Morvcsik's "liberal intergovernmentalist" approach to European integration', Journal of Cold War Studies 2.3 (2000). P. C. Schmitter, 'Ernst B. Haas and the legacy of neofunctionalism', Journal of European Public Policy 12:2 (2005). C. Parsons, Positioning the Dominant Accounts of EU History (Boston 2011). 38 C. Parsons, 'Showing Ideas as Causes: The Origins of the European Union', International organization 56:1 (2002). W. Kaiser en B. Leucht, 'Informal politics of integration, Christian Democratic and transatlantic networks in the creation of ECSC core Europe', Journal of European Integration History 14:1 (2008). T. Ugland, 'Designer Europeanization: Lessons from Jean Monnet', The European Legacy 14:2 (2009). W. Kaiser, 'History meets politics: overcoming interdisciplinary volapuk in research on the EU', Journal of European Public Policy 15:2 (2008). 39