Faculteit Letteren en Wijsbegeerte De Europese visie op de indianen van oostelijk Noord-Amerika tijdens de periode 1600 – 1763, op basis van reisverhalen Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis Door Stijn Geldof Stamnummer: 20023977 Academiejaar 2007 – 2008 Promotor: Dr. Michael Limberger Commissarissen: Dr. Hans Krabbendam Dr. Pieter François Dankwoord Deze scriptie kwam stand door de directe en indirecte hulp van een aantal personen zonder wie dit alles niet mogelijk was geweest. Ik wens hem dan ook te bedanken. Voor het maken van deze scriptie heb ik niet één, maar twee promotoren versleten: Jan Parmentier en Michael Limberger. De heer Parmentier wil ik bedanken omdat hij mij dit bijzonder interessante onderwerp aanbood en mij op de goede weg zette. De heer Limberger bedank ik voor het willen overnemen van het promotorschap, voor de kritische aantekeningen die hij bij mijn kladversies maakte en voor mij te wijzen op zaken die ik anders over het hoofd had gezien. Zijn enthousiasme zorgde er voor dat het vuur in mij weer wakker werd en dat deze scriptie nota bene afgewerkt raakte. Daarnaast gaat mijn onvoorwaardelijke dank uit naar mijn ouders. Zij hebben mij in grote mate gevormd zoals ik ben en ze hebben gedurende de voorbije jaren het vertrouwen in mij niet verloren, wat kan tellen als mentale krachttoer. Ik bedank ook de mensen uit mijn naaste omgeving die ik vaker dan eens heb laten staan omdat ik ‘moest werken aan mijn thesis’: de makkers en all round good chaps Philippe, Olivier, Alexander, Wouter, Anneleen en Vangi. Zij stonden altijd klaar wanneer ik een verzetje nodig had. Ook de hele entourage van minivoetbalploeg B.I.R. bedank ik voor de mooie sportieve en misschien nog mooiere extra-sportieve momenten. Mijn dank gaat ook uit naar alle medewerkers van de bibliotheken en archieven van de Ugent waarvan ik na enige tijd nog net geen klantenkaart aangeboden kreeg. Zij stonden altijd klaar om mij te helpen waar nodig en diepten voor mij de meest exotische werken op. Vooral de medewerkers van de bibliotheken van Nieuwe Tijden, Engelse en Amerikaanse Literatuur, Antropologie en de Handschriftenleeszaal wil ik bedanken voor hun medewerking. Een speciaal dankwoordje gaat uit naar Lily, die de niet te onderschatten taak op zich nam om het laatste jaar tot in de vroege uurtjes te moeten aanhoren hoe ik mijn gedachten op papier zette. Ik wil haar eveneens bedanken voor al haar veel te goede zorgen, haar niet aflatende steun en gewoon omdat ze altijd zeer dichtbij was. i Inhoudsopgave Dankwoord………………………………………………………………………………………………………..i Inhoudsopgave......................................................................................................................................................ii Bibliografie……………………………………………………………………………………………………....iv 1. Bronnen…………………………………………………………………………………………………iv 2. Bibliografieën, biografieën en naslagwerken………………………………………………………...v 3. Literatuur……………………………………………………………………………………………….vi 4. Internetbronnen………………………………………………………………………………………viii Inleiding………………………………………………………………………………………………………….ix 1. Proloog………………………………………………………………………………………………….ix 2. Probleemstelling………………………………………………………………………………………...x 3. Methode, structuur en bronnen……………………………………………………………………..xiii DEEL 1: THEORETISCH KADER……………………………………………………………………………..1 Hoofdstuk 1 : Een kennismaking met de indianen van oostelijk Noord-Amerika en hun leefwereld………………………………………………………………………………2 1. Leefwereld……………………………………………………………………………………………....2 2. Bewoners………………………………………………………………………………………………...4 A. Indianen van de noordoostelijke bossen………………………………………………………...6 1. De Algonkin…………………………………………………………………………………...6 2. De Irokezen…………………………………………………………………………………...11 B. ‘Gecivilizeerde’ stammen in het zuidoosten…………………………………………………...15 1. De Creek……………………………………………………………………………………....18 2. De Cherokee………………………………………………………………………………….19 Hoofdstuk 2 : Korte schets van de Engelse kolonisatie van oostelijk Noord-Amerika………………21 1. Verklarende factoren voor de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika………………………..22 2. Eerste ontdekkingstochten en vroegste Engelse kolonisatie van de kusten van Noord-Amerika: Chesapeake Bay…………………………………………………………………...25 3. Evolutie van de verdere kolonisatie tot 1763……………………………………………………….27 4. Karakteristieken van de kolonisatie en de kolonies………………………………………………..30 Hoofdstuk 3 : De frontier. Contact, conflict en wederzijdse beïnvloeding…………………………….32 1. De Amerikaanse frontier……………………………………………………………………………...32 2. De frontier: contact, conflict en wederzijdse beïnvloeding………………………………………..35 A. De vroege Amerikaan en de indiaan als buren………………………………………………..36 B. De vroege Amerikaan en de indiaan als krijger……………………………………………….38 C. De vroege Amerikaan en de indiaan als voorbeeld…………………………………………...41 3. De frontier: nieuwe Amerikanen en eerste Amerikanen………………………………………….46 Hoofdstuk 4 : De Europese visie op niet-Europeanen in de 17de - 18de eeuw…………………………..48 1. Aanloop: de erfenis van de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen…………………………..49 2. De nieuwe horizonten van de Renaissance………………………………………………………....51 3. De ander als tegenpool van de Europese beschaving in de 17 de – 18de eeuw……………………53 DEEL 2: ANALYSE VAN DE REISVERHALEN…………………………………………………………….57 Inleiding: reisverhalen en hun auteurs……………………………………………………………………...59 Hoofdstuk 1 : Oostelijk Noord-Amerika: gebied…………………………………………………………..66 ii 1. Wereld en klimaat……………………………………………………………………………………..66 Deelbesluit: Noord-Amerika: onbekende hel of aards paradijs?................................................................73 2. Natuurlijke productie: ertsen en mineralen………………………………………………………...74 Deelbesluit: ertsen en mineralen in Noord-Amerika: een ontgoocheling?...............................................76 Hoofdstuk 2 : De indiaan en de indiaanse maatschappij………………………………………………...77 1. De indiaan: fysiek voorkomen en kledij…………………………………………………………….77 Deelbesluit: de indiaan: adonis in een dierenhuid?..................................................................................82 2. Stammen, dorpen en gebouwen……………………………………………………………………..82 Deelbesluit: indiaanse naties: losse verzameling hutjes in het bos?.........................................................88 3. Maatschappelijke structuur…………………………………………………………………………..88 Deelbesluit: bestuur van de indiaanse maatschappij: voorbeeld voor Europa?........................................91 4. De oorsprong van de indiaanse bevolking volgens Europeanen………………………………...92 Deelbesluit: het raadselachtige verleden van Noord-Amerika en zijn bewoners………………………..95 5. Taal……………………………………………………………………………………………………...95 Deelbesluit: de taal: het best bewaarde geheim van de indianen?.............................................................97 Hoofdstuk 3 : Religie…………………………………………………………………………………………..98 1. Relgieuze opvattingen van de indianen…………………………………………………………….98 Deelbesluit: indianen: aanbidders van de duivel of net niet?.................................................................102 2. Religieuze rites en ceremonieën, begraving……………………………………………………….102 Deelbesluit: religieuze praxis: respectvol of ketterse praktijken?............................................................105 3. Conversie……………………………………………………………………………………………...105 Deelbesluit: conversie van de indianen: noodzakelijk voor de indiaan of voor de blanken?...................112 Hoofdstuk 4 : Sociale en economische aspecten………………………………………………………….113 1. Subsistentie…………………………………………………………………………………………...113 Deelbesluit: de indiaanse keuken: de gemakkelijkste ter wereld?............................................................115 2. Levensfases en gender……………………………………………………………………………….115 Deelbesluit: werkende vrouwen en luierende mannen?..........................................................................119 3. Materiële productie en handel……………………………………………………………………...120 Deelbesluit: handel met de indianen: één- of tweerichtingsverkeer?......................................................124 Hoofdstuk 5 : Indiaanse oorlogsvoering…………………………………………………………………...126 Deelbesluit: indiaanse oorlogsvoering: barbaars of gewoon traditie in eer houden?..............................129 Hoofdstuk 6 : Acculturatie, relaties en waardering………………………………………………………131 1. Twee vernietigende Europese geschenken………………………………………………………..131 Deelbesluit: ziektekiemen en alcohol als ultieme moordenaars?.............................................................135 2. Relaties tussen culturen en acculturatie…………………………………………………………...135 ● Relaties……………………………………………………………………………………………....136 ● Acculturatie………………………………………………………………………………………...139 Deelbesluit: acculturatie of etnocide?.....................................................................................................143 3. Waardering…………………………………………………………………………………………...144 ● Negatief……………………………………………………………………………………………..145 ● Positief………………………………………………………………………………………………147 ● Het laatste woord… ……………………………………………………………………………….150 Deelbesluit: de indianen: te vrezen, te beschimpen of te bewonderen?...................................................152 De Europese visie op de indianen van oostelijk Noord-Amerika tijdens de periode 1600-1763 : algemene conclusies………….. ……………………………………………………...153 Bijlagen…………………………………………………………………………………………………………159 iii Bibliografie 1. Bronnen Alvord, Clarence W. en Bidgood, Lee (eds.), The First Explorations of the Trans-Allegheny Region by the Virginians, 1650 - 1674. Cleveland, 1912, 275 p. Bartram, John, Observations on the inhabitants, climate, soil, rivers, productions, animals and other matters worthy of notice. Made by Mr. John Bartram, in his travels from Pensilvania to Onondago, Oswego and the Lake Ontario, in Canada. To which is annex'd, a curious account of the cataracts at Niagara. By Mr. Peter Kalm, a Swedish gentleman who travelled there. London, 1751, 94 p. (online facsimile editie op http://www.canadiana.org/ECO/mtq?doc=11915, geraadpleegd op 12/04/2006). Beverley, Robert, The History and Present State of Virginia. Louis B. Wright (ed.), Chapel Hill, 1947, 366 p. Bradford, William, Of Plymouth plantation 1620 - 1647. Samuel Eliot Morison (ed.), New York, 1952, 448 p. Burnaby, Andrew, Travels through the middle settlements in North-America in the years 1759 and 1760: with observations upon the state of the colonies. Ithaca, 1960, 164 p. Burton, Robert, A Seventeenth Century Survey of America, by Robert Burton. Paul Radin (ed.), San Francisco, 1940, 124 p. Colden, Cadwallader, The history of the Five Indian Nations depending on the Province of New-York in America. Ithaca, 1964, 181 p. Danckaerts, Jasper en Sluyter, Peter, Journal of a voyage to New York and a tour in several of the American colonies in 1679 - 1680. Henry C. Murphy (ed.), Upper Saddle River, 1967, 62 p. Filson, John, The Discovery, Settlement, and Present State of Kentucky. London, 1793, 149 p. (online facsimile editie op http://www.americanjourneys.org/aj-125, geraadpleegd op 24/05/2006). Force, Peter (ed.), Tracts and other papers, relating principally to the origin, settlement, and progress of the colonies in North America, from the discovery of the country to the year 1776. New York, 1947, 4 delen. Hall, Clayton C. (ed.), Narratives of Early Maryland, 1633 – 1684. New York, 1910, 460 p. Harriot, Thomas, Ribaut, Jean, De Laudonnière, René en de Bry, Theodore, Voyages en Virginie et Floride. L. Ningler (ed.), Paris, 1927, 311 p. Hosmer, James K. (ed.), Winthrop's journal "History of New England" 1630 - 1649. New York, 1908, 2 delen. Jameson, Franklin J. (ed.), Johnson’s Wonder-Working Providence, 1628 - 1651. New York, 1910, 285 p. Jameson, Franklin J. (ed.), Narratives of New Netherland, 1609 - 1664. New York, 1909, 478 p. Jones, Hugh, The present state of Virginia : from whence is inferred a short view of Maryland and North Carolina. Hugh Richard Morton (ed.), Chapel Hill, 1956, 295 p. iv Kalm, Peter, Travels into North America; containing its natural history, and a circumstantial account of its plantations and agriculture in general. London, 1773, 2 delen (online facsimile editie op http://www.americanjourneys.org/aj-117, geraadpleegd op 24/05/2006). Klingberg, Frank (ed.), The Carolina Chronicle of Dr. Francis Le Jau, 1706 - 1717. Berkeley, 1956, 220 p. Lawson, John, A New Voyage to Carolina, containing the exact description and natural history of that country; together with the present state thereof; and a journal of a thousand miles, travel'd thro' several nations of Indians; giving a particular account of their customs, manners, etc. London, 1709, 258 p. (online facsimile editie op http://docsouth.unc.edu/nc/lawson, geraadpleegd op 12/04/2006). Lemay, J. A. Leo (ed.), Writings : Boston and London, 1722-1726; Philadelphia, 1726-1757; London, 17571775; Paris, 1776-1785; Philadelphia, 1785-1790; Poor Richard's almanack, 1733-1758; The autobiography. New York, 1987, 1605 p. Lincoln, Charles H. (ed.), Narratives of the Indian Wars, 1675 – 1699. New York, 1913, 316 p. Lorant, Stefan (ed.), The New World : the first pictures of America, made by John White and Jacques Le Moyne and engraved by Theodore de Bry, with contemporary narratives of the French settlements in Florida, 1562 - 1565, and the English colonies in Virginia, 1585 – 1590. New York, 1965, 292 p. Myers, Albert C. (ed.), Narratives of Early Pennsylvania, West New Jersey and Delaware, 1630 – 1707. New York, 1912, 476 p. Purchas, Samuel (ed.), Hakluytus Posthumus or Purchas His Pilgrimes: contayning a history of the world in sea voyages and lande travells by Englishmen and others. New York, 1965, 20 delen. Quinn, David B. en Quinn, Allison M. (eds.), The English New England Voyages, 1602 - 1608. London, 1983, 580 p. Salley, Alexander S.(ed.), Narratives of Early Carolina, 1650 – 1708. New York, 1911, 388 p. Tyler, Lyon G. (ed.), Narratives of Early Virginia, 1606 – 1625. New York, 1907, 478 p. Wright, Louis B., The Elizabethan’s America. A Collection of Early Reports by Englishmen on the New World. London, 1965, 295 p. 2. Bibligrafieën, biografieën en naslagwerken Boucher de la Richarderie, Gilles, Bibliothèque universelle des voyages ou notice complète et raisonnée de tous les voyages anciens et modernes dans les différentes parties du monde. Genève, 1970, 6 delen. Cox, Edward G., A reference guide to the literature of travel : including voyages, geographical descriptions, adventures, shipwrecks and expeditions. New York, 1969, 3 delen. Gilbert, Martin, The Dent Atlas of American History. London, 1993, 138 p. Freidel, Frank (ed.), Harvard Guide to American History. Cambridge, 1979, 1290 p. Haigh, Christopher (ed.), The Cambridge Historical Encyclopedia of Great Britain and Ireland. Cambridge, 1985, 392 p. v Johnson, Allen en Malone, Dumas (eds.), Dictionary of American Biography. New York, 1957, 11 delen. Johnson, Thomas H., The Oxford Companion to American History. New York, 1966, 906 p. Keeler, Mary F. (ed.), Bibliography of British History: Stuart Period, 1603 – 1714. Oxfor, 1970, 734p. Keenan, Jerry, Encyclopedia of American Indian Wars, 1492 – 1890. Santa Barbara, 1997, 278 p. Matthews, H. C. G. en Harrison, Brian (eds.), Oxford Dictionary of National Biography. Oxford, 2004, 60 delen. Merriam, Louise en Oberly, James (eds.), United States hstory : a bibliography of the new writings on American history. Manchester, 1995, 227 p. Morris, Richard B. en Morris, Jeffrey B. (eds.), Encyclopedia of American History. New York, 1982, 1285 p. Muller, Frederik, Catalogue of books, maps, plates on America, and of a remarkable collection of early voyages. Amsterdam, 1966, 3 delen. Pargellis, Stanley en Medley, D. J. (eds.), Bibliography of British History: The Eighteenth Century, 1714 – 1789. Oxford, 1951, 642 p. Paullin, Charles O., Atlas of the Historical Geography of the United States. Washington, 1932, 162 p. Read, Conyers (ed.), Bibliography of British History: Tudor Period, 1453 – 1603. Oxford, 1959, 624 p. Yolton, John W. (ed.), The Blackwell Companion to the Enlightenment. Oxford, 1995, 581 p. 3. Literatuur Adams, Percy G., Travelers and Travel Liars, 1660 – 1800. Berkeley, 1962, 292 p. Andrews, Charles M. (ed.), The Colonial Period in American History. New Haven, 1964, 3 delen. Axtell, James, The European and the Indian. Essays in the Ethnohistory of Colonial North America. Oxford, 1982, 402 p. Axtell, James, Beyond 1492: Encounters in Colonial North America. New York, 1992, 376 p. Barck, Oscar T. en Lefler, Hugh T., Colonial America. New York, 1958, 767 p. Billington, Ray A., Westward Expansion. A History of the American Frontier. New York, 1949, 657 p. Bitterli, Urs, Cultures in Conflict. Encounters between European and Non-European Cultures, 1492 – 1800. Cambridge, 1993, 215 p. Brown, Ralph H, Historical Geography of the United States. Harcourt, 1948, 596 p. Calloway, Colin G., New Worlds for All. Indians, Europeans and the Remaking of early America. Baltimore, 1997, 229 p. Carly, Mario, De Indiaanse beschaving in het Oosten van Noord-Amerika tijdens de nieuwe tijden en de visie hierop van de Europeanen. Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1982, 184 p. Castillo, Susan, Colonial Encounters in New World Writing, 1500 – 1786: Performing America. London, 2006, 246 p. vi Chiapelli, Fredi (ed.), First Images of America: the Impact of the New World on the Old. Berkeley, 1976, 2 delen. Deloria, Philip J. en Salisbury, Neal (eds.), A Companion to American Indian History. Malden, 2004, 513 p. Deschoolmeester, Pieter, De Europese visie op de niet-Europeanen tijdens de Verlichting 1687 – 1800. Casus: de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland (op basis van reisverhalen/verslagen: een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering? Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2004, 238 p. Dickason, Olivia P., The Myth of the Savage. And the Beginnings of French Colonialism in the Americas. Edmonton, 1997, 372 p. Driver, Harold E., Indians of North America. Chicago, 1969, 632 p. Dudley, Edward en Novak, Maximilian (eds.), The Wild Man Within: an Image in Western Thought from the Renaissance to Romanticism. Pittsburgh, 1972, 333 p. Elliott, John H., The Old World and the New, 1492 – 1650. Cambridge, 1992, 118 p. Elliott, John H., Empires of the Atlantic World: Britain and Spain in America, 1492 – 1830. New Haven, 2006, 546 p. Forbes, Jack D., ‘Frontiers in American History and the Role of the Frontier Historian’, in Ethnohistory, 15(2), 1968, pp. 203-235. Frijhoff, Willem, e.a. (eds.), Veelvormige dynamiek : Europa in het ancien régime 1450-1800. Amsterdam, 2006, 479 p. Hagan, William T., The Indian in American History. Washington D.C., 1968, 26 p. Hazard, Paul, De crisis in het Europese denken. Europa op de drempel van de Verlichting, 1680 – 1715. Amsterdam, 1990, 517 p. Hazard, Paul, Het Europese denken in de achttiende eeuw. Amsterdam, 1992, 541 p. Hirst, Derek, Authority and Conflict: England 1603 – 1658. London, 1986, 390 p. Hodge, Frederick W. (ed.), Handbook of American Indians. North of Mexico. New York, 1959, 2 delen. Hodge, William H., The First Americans: then and now. New York, 1981, 551 p. Hodgen, Margaret T., Early Antropology in the Sixteenth and Seventeenth Centuries. Philadelphia, 1971, 526 p. Honour, Hugh, The New Golden Land: European Images of America from the Discoveries to the Present Time. New York, 1975, 299 p. Im Hof, Ulrich, Europa en de Verlichting. Amsterdam, 1994, 253 p. King, Jonathan, First Peoples, First Contacts: native peoples of North America. Cambridge, 1999, 288 p. Kupperman, Karen Ordahl, America in European Consciousness, 1493 – 1750. Chapel Hill, 1995, 428 p. McFarlane, Anthony, The British in the Americas, 1480 – 1815. London, 1994, 365 p. Morison, Samuel E., The European Discovery of America: The Northern Voyages A.D. 1492 – 1616. New York, 1993, 758 p. vii Roorda, D.J. (ed.), Overzicht van de Nieuwe Geschiedenis. De algemene geschiedenis van het einde der middeleeuwen tot 1870. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1983, 388 p. Savelle, Max, Seeds of Liberty: the Genesis of the American Mind. New York, 1948, 587 p. Sheehan, Bernard W., Savagism and Civility. Indians and Englishmen in Colonial Virginia. Cambridge, 1980, 258 p. Smith, Henry N., ‘The Frontier Hypothesis and the Myth of the West’, in: American Quarterly, 2(1), 1950, pp. 3-11. Sturtevant, William (ed.), Handbook of North American Indians. Washington D.C., 1978 – 1986, 20 delen. Turner, Frederick J., The Frontier in American History. New York, 1921, 375 p. Underhill, Ruth M., Red Man’s America: A History of Indians in the United States. Chicago, 1971, 395 p. Van Caeneghem, Raoul, Geschiedenis van Engeland. Leuven, 2003, 495 p. Ward, Geoff, The Writing of America: Literature and Cultural Identity from the Puritans to the Present. Cambridge, 2002, 235 p. Weatherford, Jack, Indian Givers: how the Indians of the Americas transformed the World. New York, 1988, 272 p. Wissler, Clark, Indians of the United States. Four Centuries of their History and Culture. New York, 1954, 319 p. Wright, Louis B., The Atlantic Frontier. Colonial American Civilization, 1607 – 1763. Ithaca, 1963, 354 p. 4. Internetbronnen Oxford Dictionary of National Biography: http://www.oxforddnb.com The Canadian Resource Page: http://www.canadiana.org American Journeys: http://www.americanjourneys.org Documenting the American South: http://docsouth.unc.edu Maryland State Archives: http://www.msa.md.gov viii Inleiding 1. Proloog De wereldgeschiedenis is doorspekt met verhalen over culturen die in contact komen met elkaar. Meer nog: culturele contacten en uitwisseling houden de wereld draaiend en zorgen dat geen enkele cultuur in een vacuüm leeft. Dit is altijd al zo geweest. Ook in de 20 ste en 21ste eeuw is culturele uitwisseling en cultureel conflict een van de grote uitdagingen en problematieken. We zien de laatste decennia een aantal grote breuklijnen ontstaan die wel eens bepalend kunnen zijn voor de toekomst van de mensheid. Er is de almaar afbrokkelende positie van de Verenigde Staten en in mindere mate Europa ten voordele van de Aziatische tijgers, vooral China en India. De wereldorde werd de vorige decennia grondig door elkaar geschud en de macht verschuift van de cultuurcentra van de Atlantische Oceaan naar die van de kusten van de Stille Oceaan. Een andere cultuurbreuk is die tussen de islam en het christendom. Deze spanning bestaat al eeuwen, maar het ziet er toch naar uit dat we bovenop een spanningsboog zitten. Dat heeft vooral te maken met de macht die die afbrokkelende economische en politieke grootmacht nog denkt te bezitten en zo zijn wil denkt te kunnen opleggen aan de rest van de wereld. Grote auteurs uit onze tijd hebben over deze cultuurclashes geschreven, zoals daar zijn: Francis Fukuyama, Samuel Huntington en reisauteurs annex journalisten annex geopolitieke analytici Robert Fisk en Robert D. Kaplan. Deze laatste twee houden we bijzonder dierbaar, omdat ze proberen vanuit hun eigen ervaringen in zogenaamde ‘probleemgebieden’, gecombineerd met een uitstekende kennis van geopolitieke verhoudingen, een analyse te maken van situaties die wereldleiders enkel kennen ‘van horen zeggen’. Onwetendheid leidt vaak tot conflict, zoals we ook vandaag bij de politieke wereldleiders zien. Over die onwetendheid en haar gevolgen gaan we het nog veel hebben verderop. We zien vandaag de neergang van de Atlantische machtscentra. Laten we het eens hebben over de wortels van dit Atlantisch cultuurcomplex, met bijzodere aandacht voor Engeland. In de tweede helft van de 15de eeuw zien we dat Europa de wereld in grote mate begint te verkennen en onderwerpen. Eerst zijn er de pogingen om rond Afrika te varen. De Europeanen planten kolonies neer in WestAfrika. In het begin van de 16de eeuw verschuift de aandacht deels naar Amerika, dat door zijn omvang en enorme voorraden edele metalen een groot potentieel heeft. Portugal en vooral Spanje trekken in die periode het voortouw. Maar ook Frankrijk, Engeland en later ook Holland gaan zich mengen. Vanaf het midden van de 16de eeuw zijn Europeanen de oostelijke kusten van NoordAmerika beginnen verkennen met onder andere Cabot, Verrazzano, Cartier, Drake en Hudson. De eerste echte Engelse kolonies kwamen er in de eerste helft van de zeventiende eeuw, na een mislukte poging in 1585 op Roanoke Island. Het koninklijke charter voor de Virginia Company werd uitgereikt in 1609, dat voor New England in 1620. In de loop van de eeuw kwamen meer en meer Europeanen naar de Nieuwe Wereld om velerlei redenen: godsdienstige, economische, intellectuele. De oostkust ix van Noord-Amerika was natuurlijk niet ‘leeg’, zoals sommige toenmalige auteurs wel eens plachten te geloven, maar er was wel een eeuwenoude cultuur aanwezig. Wanneer twee bevolkingsgroepen, die voordien weinig of niets van elkaars bestaan afwisten, in contact komen met elkaar, betekent dit een wederzijdse schok: het is aftasten, toenadering zoeken, bestuderen, proberen samen te leven. Maar meestal draait het uit op een onderwerping van de zwakste, zoals het ook is geweest in Noord-Amerika. Heel de kolonisatiegeschiedenis van de Engelse nederzettingen in Noord-Amerika is het verhaal van een niet te vermijden dualiteit: de twee bevolkingsgroepen proberen in de mate van het mogelijke samen te leven, juist om het feit dat de beide culturen willen overleven. Maar uiteindelijk zien ze de andere als een vijand, als indringer, want de indiaanse cultuur en de Engelse ‘beschaving’ zijn op elk vlak elkaars tegenpolen. De indianen zien niets goeds in de komst van de grote blanke man, want hij palmt hun gebieden in, brengt zijn verdorven Europese cultuur mee en beschouwt de indiaan als een deel van het landschap dat, net zoals de rest van het landschap, zo vlug mogelijk uitgeroeid mag worden om plaats te maken voor ‘beschaving’. De Engelsen willen het Spaanse overzeese imperium naar de kroon steken en kopiëren hun kolonisatiegedrag: gebiedsinpalming, uitbuiting, uitroeiing. Allemaal in het teken van de verdere ontplooiing van de glorieuze Engelse natie. 2. Probleemstelling Wat wij willen doen, is bestuderen hoe Europeanen die in Noord-Amerika waren, aankeken tegen de ontmoeting tussen dezelfde Europeanen en de inheemse inwoners van het gebied, de indianen. We gaan dus niet louter bestuderen hoe de indianen leefden (dit is een eindscriptie geschiedenis en geen eindwerk historische antropologie), en evenmin hoe de kolonisatie van Noord-Amerika verliep. We gaan, op basis van reisverhalen, journalen, dagboeken, brieven en dergelijke meer, na hoe de auteurs van deze geschriften aankeken tegen de cultuurclash in Noord-Amerika. Net als wanneer we Kaplan en Fisk lezen, gaan we te rade bij mensen die het allemaal hebben meegemaakt en met hun eigen ogen hebben gezien. Het ontdekken, in bezit nemen en op iedere manier exploiteren van de Nieuwe Wereld in de 16 de, 17de en 18de eeuw is misschien wel een van de cruciaalste gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis. En daar is de aanwezigheid van een oorspronkelijke bevolking niet vreemd aan. Er wordt wel eens gezegd dat de oorsprong van de antropologische wetenschap hier gesitueerd moet worden. In Europa werd vóór de grote ontdekkingsreizen gespeculeerd over onbekende volkeren, volkeren met de vreemdste kenmerken en de wreedste gewoonten. Ook dit was bij de Romeinen al een vast thema in de literatuur en geschiedschrijving. Deze beschrijvingen komen vooral voort uit een soort angst voor het onbekende, een angst voor een wereld die mijlenver staat van het oude, beschaafde en bekende Europa. Deze gevoelens van angst werden nog enigszins aangewakkerd toen de eerste reisverhalen uit de Nieuwe Wereld Europa binnensijpelden: de indianen lopen naakt rond, aanbidden de natuurelementen als afgoden, eten mensenvlees en moorden elkaar op gepaste tijden en zonder enige x oorzaak uit. Auteurs van reisverhalen beschrijven de indianen vooral vanuit hun Europese cultuurachtergrond en focussen op de on-Europese kenmerken van deze volkeren. In Europa is de schok natuurlijk groot: de ene is gecharmeerd door deze ‘edele wilden’ die nog altijd in een soort Gouden Tijd leven, de ander ziet de indiaan louter als een dier dat tot de dood toe geëxploiteerd mag worden. Wij zullen onderzoeken hoe blanken die in de oorspronkelijke Engelse kolonies leefden, reisden en in contact kwamen met de indianen, schreven over hun ervaringen. Deze auteurs leefden niet in een contextueel vacuüm, maar hadden elk hun eigen geschiedenis en hun eigen denkbeelden. Daarom is het ook belangrijk die context te schetsen. Het is belangrijk te onderzoeken wat het Europese denken over indianen heeft bepaald, maar ook de omgekeerde beweging moet bekeken worden: welk effect had het ontdekken van en samenleven met traditionele volkeren op het denken van Europa? Had dit een positieve tendens in het denken over de ‘ander’ tot gevolg of juist een negatieve? Wat nu al vastgesteld kan worden is dat het ontdekken van en samenleven met deze Amerikaanse volkeren enkele erg ingrijpende gevolgen heeft gehad voor het Europa van de Nieuwe Tijd en de daarop volgende periodes. De mythe van de edele wilde is een hoofdthema in de achttiende-eeuwse Verlichting. De Romantiek pleit voor een terugkeer naar de natuur, naar de ongerepte natuurstaat zoals die waarin de indianen leefden. Als basis van ons werk zullen we ons natuurlijk enkele vragen stellen. Hebben de zeventiende- en achttiende-eeuwse auteurs die we zullen lezen sympathie voor de indiaanse cultuur of schrijven ze erover met een zekere minachting? Of steunen ze de opinie dat de indianen het best zo vlug mogelijk uitgeroeid worden zodat heel Noord-Amerika als maagdelijk en leeg land kan dienen voor de ontplooiing van de Engelse natie? Bepaalt hun achtergrond als mens hoe ze tegen de inheemse cultuur aankijken? Europeanen van elke laag uit de samenleving kwamen naar Noord-Amerika om te leven, te werken, te reizen of te vluchten voor vervolging in eigen land. Verschilt de perceptie en de visie van bijvoorbeeld een jezuïet van die van een Zweedse botanicus die in het gebied is om geneeskrachtige planten te onderzoeken? Kijkt een gouverneur van Virginia met andere ogen dan iemand die uit onvrede met de praktijken van de Engelsen in Noord-Amerika tussen de indianen is gaan leven? We gaan zien dat sommige auteurs zeer uiteenlopende en soms zeer uitgesproken meningen hebben over de plaats van de indiaan in het Noord-Amerika dat de Engelsen beschouwen als het hunne. Dienen de indianen gerust gelaten te worden? Moeten ze verjaagd worden naar het westen of was een vredevolle evacuatie wenselijk? Was er nota bene nog een plaats weggelegd in het Noord-Amerika dat de Engelsen voor ogen hadden? We zullen zien dat de reisauteurs naast deze vragen gewoon aandacht hebben voor de indiaanse cultuur an sich. Ze beschrijven in hun werken alle aspecten van de – al dan niet al door de blanken bezoedelde - indiaanse cultuur: godsdienst, maatschappij, oorlogsvoering, handel… Ook deze passages zullen we natuurlijk lezen en opnemen in de analyse van de reisverhalen. Maar we zullen er xi dan ook voor zorgen dat de analyse van de reisverhalen geen loutere opsomming van citaten over de indiaanse cultuur wordt. Het onderwerp leent zich uitstekend voor enig ‘gejongleer’ met de passages van reisauteurs, en we zullen dan ook proberen in ons praktische deel op een overzichtelijke manier hetgeen de 17de en 18de eeuwse auteurs neerschreven, te analyseren en bespreken. De mensen die als ooggetuige schreven over de indiaanse cultuur van Noord-Amerika, hebben uiteraard aandacht voor acculturatie en assimilatie. Vooral de term ‘frontier’ is hierbij belangrijk. De frontier is zowat het gebied waarlangs de twee culturen in contact komen met elkaar, en is voor ons werk dus vrij belangrijk. We gaan er dan ook een volledig hoofdstuk aan toewijzen. Ook de auteurs van reisverhalen schrijven veel over wederzijdse acculturatie. In hoeverre heeft die zich al doorgezet in pakweg 1700? Kunnen de indianen bekeerd worden en hoe pakken de Europese missionarissen dit aan in de Engelse kolonies? Hoe zijn de verhoudingen tussen indiaanse stammen veranderd sinds de komst van de Europeanen? Los van hetgeen de auteurs schreven over de indianen, zullen we ook aandacht besteden aan de manier waarop ze dat doen. Dan hebben we het over waardering. Schrijven ze op een sympathiserende manier of eerder op een minachtende manier over de indianen? Het subtiele verschil in terminologie kan al genoeg zeggen. Wanneer iemand ‘neger’ zegt, kunnen we ook al besluiten dat die andere opvattingen heeft dan iemand die de term ‘iemand met een donkere huidskleur’ gebruikt. We kunnen ons ook vragen stellen bij evoluties in de visie over indianen. Is de perceptie van indianen in pakweg 1607 anders dan in 1750? Kijken mensen die rechtstreeks vanuit Europa een reis maken in Pennsylvania anders tegen de cultuur aan dan mensen die al hun hele leven in Maryland wonen? Een volgende belangrijke vraag kan zijn: hoe geven onze auteurs kritiek op de Engelse cultuur via de beschrijving van een meer pure cultuur als de indiaanse van Noord-Amerika? De Engelsen probeerden hun cultuur op te dringen aan de inheemse bevolking omdat ze er van uitgingen dat die superieur was. Maar in welke mate was dat wel zo en hoe staan de auteurs daartegenover? Kan de indiaanse cultuur fungeren als een spiegel die voor de Engelse cultuur gehouden wordt? Voor ons onderzoek is het belangrijk dat we ons werkgebeid duidelijk afbakenen in tijd en ruimte. In tijd zullen we werken vanaf het begin van de zeventiende eeuw (want in 1607 wordt de eerste echte Engelse kolonie in Virginia gesticht) tot het midden van de achttiende eeuw. 1763 Is het jaar dat de officieuze start gegeven wordt voor de Amerikaanse revolutie. Die revolutie en de uitkomst ervan betekende dat de eerste officiële natie van Europese oorsprong in Amerika een feit was. In 1763 werden ook alle Franse bezittingen in Noord-Amerika aan Engeland geschonken. Het lijkt ons dan ook aangeraden om hier ons eindpunt te leggen. Hoewel het onze bedoeling is vooral te kijken naar Noord-Amerika, houden we ook de evoluties in het Europa van die tijd in het oog. De periode 1600 – 1750 is een bijzonder tumultueus tijdperk op politiek vlak en bepalend voor de toekomst van Europa, maar ook op wetenschappelijk-intellectueel vlak wordt de basis gelegd voor de moderne wetenschap. xii Op politiek-institutioneel vlak zien we in deze periode een ver doorgevoerde centralisatie en stroomlijning van de staatsmacht. Het overheidsapparaat wordt ‘modern’, dat wil zeggen: een aaneenschakeling van departementen die door een minister wordt geleid. Dit culmineerde in vorstelijk absolutisme en de verlichte variant ervan. De gevolgen hiervan – en van verscheidene andere componenten - zijn de vele revoluties in Europa én uiteraard in Amerika. De europeanisering van de wereld, die in de zestiende eeuw was begonnen, zorgde voor de uitbouw van de langeafstandshandel en het kapitalistische aspect van de economie – commercialisering van landbouw en economie – en zeker specifiek van de handel, werd steeds belangrijker. In de nieuwe wereldeconomie ging Engeland een steeds vooraanstaander rol spelen. Op wetenschappelijk-cultureel vlak zien we de moeilijk te definiëren begrippen wetenschappelijke revolutie en in de achttiende eeuw de Verlichting. Rationaliteit begint een grote rol te spelen en neemt de plaats in van het woord van God. De wereld verwereldlijkt in grote mate. We moeten ook een ruimtelijke afbakening maken. Het gebied dat we onder de loep gaan nemen is niet het Noord-Amerikaanse continent, maar slechts een kleine strook ervan. We gaan ons focussen op de dertien oorspronkelijke Engelse kolonies in oostelijk Noord-Amerika. Een kaart van dit gebied is te vinden in Bijlage 2. Omdat we auteurs gaan bestuderen die bij voorkeur niet vanuit hun zetel schreven, maar rondtrokken in het gebied, is het duidelijk dat we ons niet enkel beperken tot dit gebied. Maar we gaan bijvoorbeeld niet na hoe men in Nieuw-Frankrijk dacht over de indianen of hoe de situatie was aan de oevers van de Mississippi. De Franse visie op indianen van Noord-Amerika lijkt ons voer voor een aparte studie. De indiaanse culturen van oostelijke Noord-Amerika worden vanuit alle kanten belaagd. In het oosten door de Engelsen die de hele Atlantische kuststrook gaan inpalmen en steeds meer westwaarts zullen gaan. In het noorden zijn er de Irokezen, de grootste vijanden van de Algonkin en Muskogee die in het gebied leven. In het westen aan de Mississippi hebben de Fransen grote invloed maar kleine nederzettingen. In het zuiden worden de indianen én de Engelsen belaagd door de Spanjaarden, die Florida en Mexico in handen hebben. De indiaanse culturen van oostelijk Noord-Amerika zullen dus meer en meer ingesloten geraken door de steeds verder oprukkende blanke culturen. 3. Methode , structuur en bronnen Om alles in goede banen te leiden, hebben wij gekozen voor een strakke en bindende structuur. In het eerste, theoretische deel, zullen we de historische context scheppen. Dit is belangrijk om in het tweede, praktische, deel de reisverhalen op een juiste manier te analyseren. In dit eerste deel zullen we een historische achtergrond geven van de Oude en de Nieuwe Wereld. Eerst gaan we na hoe de situatie was in oostelijk Noord-Amerika vóór de invasie van de Europeanen. We beschrijven de indiaanse cultuurcentra en gaan redelijk gedetailleerd in op alle aspecten van deze culturen. Daarna zullen we het hebben over de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika. Wat zijn haar wortels, hoe verliep ze en wat waren haar karakteristieken? In Hoofdstuk 3 gaan we dieper in op de term ‘frontier’. xiii De frontier was geen grens die tussen de indiaanse leefwereld en de blanke gebieden lag, maar het was het gebied waarin de beide culturen elkaar ontmoetten, elkaar vonden in handel en elkaar uitmoordden. In een laatste hoofdstuk gaan we ten slotte na hoe de perceptie van niet-Europeanen was in het Europa van de zeventiende en achttiende eeuw, als laatste hindernis naar de analyse van de reisverhalen. In het tweede en meest omvangrijke deel gaan we na hoe blanken aankeken tegen de indiaanse culturen. En dit doen we op basis van reisverhalen, journalen, dagboeken en andere geschriften. Dat de term ‘reisverhaal’ vele ladingen dekt, beseffen we maar al te goed. Daarom gaan we bij wijze van inleiding op dit deel, na aan welke problemen we ons kunnen verwachten en in hoeverre auteurs van reisverhalen ons proberen op het verkeerde been te zetten. Daarna komt de kern van de scriptie: de eigenlijke analyse van de reisverhalen. We hebben ons door een enorme hoeveelheid informatie moeten worstelen. Daarom is het ook nodig dat we het geheel overzichtelijk houden. We hebben alles wat de auteurs hebben nagelaten, verdeeld over verschillende hoofdstukken die telkens een bepaald aspect van de indiaanse cultuur dekken. Door middel van deelbesluiten proberen we samen te vatten en te synthetiseren, om uiteindelijk onze finale conclusies te trekken. De bronnen – de literatuur die we hebben gebruikt om onze analyses te maken – hebben we op uiteenlopende manieren verkregen. Sommige reisverhalen en documenten zijn te vinden op het internet, sommige hebben we geraadpleegd in de handschriftenleeszaal van de Ugent. Een grote hulp was de reeks ‘Original Narratives of Early American History’, die een enorm aantal vroege reisverhalen uit de dertien kolonies bundelde. Daarnaast zijn er aparte publicaties van reisverhalen die bewerkt werden en voorzien werden van een inleiding en bemerkingen door een editor. De werken van Peter Force (‘Tracts’, eerste publicatie in 1836) en Samuel Purchas (‘Hakluytus Posthumus or Purchas his Pilgrimes’, eerste publicatie in 1625) zijn voorbeelden van vroege collecties reisverhalen en andere documenten. Deze werken hebben we uiteraard in een latere versie gebruikt. Een compleet overzicht van alle reisverhalen die we hebben gebruikt voor onze analyse, is te vinden in de bijlagen. In de inleiding van Deel 2 gaan we dieper in op de problematiek van reisverhalen. Ten slotte noopt wetenschappelijke eerlijkheid ons te verwijzen naar twee historici die ons zijn voorgegaan in hun licentiaatscriptie geschiedenis. De eerste is Mario Carly, die in zijn ‘De Indiaanse beschaving in het Oosten van Noord-Amerika tijdens de nieuwe tijden en de visie hierop van de Europeanen’ (1982) ongeveer hetzelfde gedaan heeft als wij. We hebben zijn werk bijna uitsluitend gebruikt voor het vinden van reisverhalen in het kluwen dat de Universiteitsbibliotheek soms is. Zijn analyse vonden wij wat aan de flauwe kant en ook zijn theoretische context was bijzonder dun. We hebben dus niets van zijn inhoudelijke tekst gebruikt. Wat wel tot voorbeeld kon strekken qua structuur en methode, was de uitstekende scriptie van Pieter Deschoolmeester: ‘De Europese visie op de niet- Europeanen tijdens de Verlichting 1687-1800. Casus: de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland (op basis van reisverhalen/-verslagen) : een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering? (2004). Ook hier hebben we niets inhoudelijks overgenomen of gebruikt, maar de structuur, xiv werkwijze en methode van analyseren van reisverhalen zijn een bijzonder goede hulp geweest voor het maken van onze scriptie. xv DEEL 1 THEORETISCH KADER 1 Hoofdstuk 1 : Een kennismaking met de indianen van oostelijk Noord-Amerika en hun leefwereld „One of the first things to learn about Indians is that there are many kinds of them. We first think of an Indian as living in a tepee, flashing in beadwork from moccasins to headband, wearing a gorgeous feather headdress, long braids of black hair, tomahawk, hand drum, tomtom, scalping knife, and most important of all, a red stone pipe with a gaily decorated stem as long as your arm.‟1 Omdat dit hoofdstuk bijzonder theoretisch en documentarisch is, achten we het niet nodig om veel gebruik te maken van voetnoten. Alleen bij citaten, cijfers en belangrijke informatie gaan we een verwijzing gebruiken in een voetnoot. De werken die we gebruikten om de inheemse culturen van oostelijk Noord-Amerika vóór de komst van de Europeanen, gaan we alsnog op een rijtje zetten. De belangrijkste bron was „Red Man‟s America. A History of Indians of the United States‟ (1971) van Ruth Underhill. Daarnaast gebruikten we ook nog „Indians of the United States‟ (1954) van Clark Wissler en „Indians of North America‟ (1969) van Harold Driver. In mindere mate steunden we op het monumentale en oude, maar nog altijd erg degelijke „Handbook of American Indians‟ (1959) van Frederick Hodge. 1. Leefwereld Wanneer mensen in streken komen die hen tot dan toe vrij onbekend zijn, proberen ze altijd gelijkenissen en verschillen te zoeken met hun thuisland. Dat is ook nu nog zo. Men vergelijkt en filtert de informatie in enerzijds gelijkenissen en anderzijds verschillen – die positief of negatief zijn. Quinn verduidelijkt met betrekking op Amerika: „the New World was seen and described in terms of the Old.‟ Mensen zagen de Nieuwe Wereld door de bril van de Oude Wereld, en gingen gelijkenissen en verschillen zoeken.2 Zo was het ook met de eerste Europeanen die voet aan wal zetten op NoordAmerikaanse bodem. Omdat de streek waar de Engelsen zich settelden in Noord-Amerika iets zuidelijker lag dan hun thuisland (zo‟n 15-20 breedtegraden) gingen ze er van uit dat er qua klimaat en vegetatie weinig verschillen waren, behalve dat het er een zachter klimaat heerste. En in zekere zin was dat ook zo: „It would be impossible, indeed, to cross an ocean anywhere else and find so little that is unfamiliar on the opposite side‟3. Het klimaat was in elk geval extremer: langere en warmere zomers, kortere en koudere winters. Een aangenamer klimaat dan in Europa dus. Ook het landschap was over het algemeen vrij gelijklopend met dat in Engeland, maar ook op dit vlak was het in Amerika, zoals we dat daar gewend zijn, bigger en extremer. Omdat de natuurlijke omstandigheden van groot belang waren bij het vestigen en leven in Noord-Amerika door Europeanen, lijkt het ons relevant hier Wissler, Clark, Indians of the United States. New York, 1954, p. 237. Quinn, David B., „New Geographical Horizons: Literature‟, in: Chiapelli, Fredi (ed.), First Images of America: The Impact of the New World on the Old. Deel 2, Berkeley, 1976, pp. 635-636. 3 Brown, Ralph H., Historical Geography of the United States. Harcourt, 1948, p. 7. 1 2 2 een summiere schets van te geven. Ook zullen we zien dat Europese reizigers die door deze gebieden trokken vrij veel aandacht schonken aan de geografische factoren, maar meer daarover in het eerste hoofdstuk van Deel 2. We kunnen het gebied waar de Engelsen zich vestigden opdelen in drie geografische zones: het kustgebied en de achterliggende vlakte; het plateau dat op zijn beurt aan de voet lag van de derde zone, het gebergte (de Appalachen en de Alleghenies). De Atlantische kust was uiterst geschikt voor verkenningstochten en bood vele goeie plaatsen tot vestiging en kolonisatie. Er waren immers talloze natuurlijke havens en duizenden stromen, stroompjes en inhammen maakten het mogelijk tot diep in het binnenland binnen te dringen. Hoe zuidelijker we gaan, hoe verder de kustvlakte in het binnenland reikt. In New England was de vlakte 50 kilometer breed, terwijl ze in het zuiden (de Carolina‟s, Georgia) tot 300 kilometer landinwaarts strekte. Dit had zijn gevolgen op de vruchtbaarheid van de bodem: in New England en New York was de bodem vrij rotsachtig en oneffen zodat landbouw bijna niet mogelijk was, terwijl in de Carolina‟s en Georgia landbouw het hoofdbestaan was door langere zomers, meer regenval en een uiterst vruchtbare bodem. Virginia lag tussen deze twee gebieden geprangd en had kenmerken van beide. Heel de kustvlakte was overdadig bebost, zodat verplaatsing moeilijk was. Tussen het plateau en de vlakte lag de waterscheidingslijn waar de oostwaarts stromende rivieren de vlakte binnenstromen, niet zelden gepaard gaande met grote watervallen. Dit gegeven was van uitermate groot belang, en wel om tweeërlei redenen 4. Ten eerste zorgde de kracht van de watervallen voor benodigde energie in de (blanke) dorpen die ontstonden op dergelijke plaatsen en ten tweede was het een niet te overkomen hindernis voor de kolonisator. Langs deze lijn werd de kolonisatie, handel en invloed van Europeanen tegengehouden, zodat de waterscheidingslijn zorgde voor een natuurlijke grens (frontier) van de kolonies. Maar meer over het niet te onderschatten belang van de frontier in het derde hoofdstuk. Het achterliggende plateau werd, zoals de kustvlakte, naar het zuiden toe breder. De grond was er vruchtbaarder door meer regenval en hier werden, in tegenstelling tot de kustvlakte, wel ertsen gevonden: ijzer, koper en steenkool. Het plateau was door de hellingen meer geschikt voor het houden van vee dan voor landbouw. De twee gebergtes vormden de natuurlijke grens voor de oorspronkelijke 13 kolonies tot 1763. Het gebied achter de bergen was wel vaak verkend, maar vóór 1763 waren de Europese vestigingen schaars en heel erg verspreid. Deze geografische factoren speelden een grote rol in de historische ontwikkeling van de kolonies. Een andere belangrijke factor was deze van „an almost unbroken, unlimited, and unknown wilderness, which proved both a blessing and a curse to the colonists‟5. Het land bood inderdaad meer dan genoeg aan de kolonisatoren en indianen om in hun (basis-)levensonderhoud te voorzien, maar anderzijds bracht het vele nadelen met zich mee en niet in het minst gevaren. De ontelbare rivieren maakten snel 4 5 Barck, Oscar T. en Lefler, Hugh T., Colonial America. New York, The Macmillan Company, 1958, p. 9. Ibid., p. 10. 3 transport mogelijk, zeker met indiaanse kano‟s. Onder de waterspiegel wemelde het bij wijze van spreken van vis, mosselen en oesters. In de uitgestrekte bossen en wouden kon op konijnen, eekhoorns, wasberen, bevers, vossen, buffels, herten, elanden en beren gejaagd worden. Maar vooral gevogelte was er in grote mate aanwezig: wilde kalkoenen, ganzen, eenden, fazanten, duiven en kwartels. Daarnaast vond men er overal wilde vruchten en noten, zodat niet alleen de mens aan zijn avondeten geraakte, maar ook hun varkens en vee. Bouwmateriaal (hout) was er in overschot. Maar dit onaangeroerd Aards Paradijs, zoals vele Europeanen Noord-Amerika zagen – en vooral diegenen die er nooit waren geweest - bracht natuurlijk ook nadelen met zich mee. Europa was in de 17 de eeuw al danig ontbost dat men in Amerika moeite had in deze toestanden te leven. Dit in tegenstelling tot de indianen, die bijvoorbeeld op oorlogsgebied net hun voordeel haalden uit de dichte bebossing. Wilde dieren waren een constant gevaar, zowel voor mens, gedomesticeerd dier en gewassen. Toch dient het gegeven van „ongerepte wildernis, klaar om geconsumeerd te worden‟ met een korreltje zout genomen te worden. De oorspronkelijke inwoners hadden het land al danig naar hun hand gezet. Zij hadden reeds een verregaande ontbossing doorgevoerd om landbouwgronden te verkrijgen, bijvoorbeeld door grote lappen woud in vlammen te laten opgaan. Verlaten indiaanse landbouwgronden lagen er bij als grote open plekken. Daar komt nog eens bij dat de indianen reeds de beste vestigingsplaatsen én landbouwgronden in hun bezit hadden. De Europeanen beschouwden alles wat ze zagen als „wildernis‟ en namen het in gebruik onder het hypocriete mom van „die eerst komt, eerst maalt‟ en „goud kunnen we hier niet meenemen, dus benutten we alle andere natuurproducten ten volle‟. 2. Bewoners In onze hoedanigheid van eenentwintigste-eeuwer hebben we allemaal een bepaald beeld van de indiaan in ons hoofd. Dit denken in stereotypes is van alle tijden, zoals we in Hoofdstuk 4 zullen zien. Zoals Wissler terecht stelt in het citaat aan het begin van dit hoofdstuk, is onze voorstelling van indianen vandaag de dag vrij simplistisch. Zij is gebaseerd op fictieve literatuur en dito films. Het beeld dat hij hierboven beschrijft is dat van een Sioux-stamhoofd met alle attributen die we verwachten. Ook de schrijvers én lezers van reisverhalen uit de zeven- en achttiende eeuw hadden zich reeds een beeld gevormd van de wilden. Dat dit beeld gebaseerd is op enkele stereotypes zal in Hoofdstuk 4 beschreven worden, en het zal in het praktische gedeelte een leidraad zijn. Maar wie waren die indianen nu? Wie waren die mensen die reeds eeuwenlang Noord-Amerika bevolkten, zich niet bewust van een andere, voor hen Nieuwe, wereld, genaamd Europa? We zullen in dit hoofdstuk een rudimentaire schets geven van de volkeren van oostelijk Noord-Amerika. Omdat we enkel de indianen beschrijven die in en rond de oorspronkelijke dertien Engelse kolonies woonden, is dit overzicht vrij beperkt. 4 We kunnen twee verschillende geografische indelingen hanteren: een indeling op basis van taal of een indeling op basis van cultuur. Dat deze twee indelingen grotendeels overlappen, mag duidelijk zijn. Taalgebieden zijn gemakkelijk vast te stellen, want talen worden geclassificeerd volgens de gelijkenissen en verschillen ten opzichte van elkaar. In oostelijk Noord-Amerika vinden we drie taalfamilies terug: de Algonkin, de Muskogee en de Irokezen. Cultuurgebieden bepalen gebeurt op dezelfde wijze, maar is minder voor de hand liggend. Een cultuur is immers niet zo tastbaar en empirisch vast te stellen als een taal. Toch kunnen duidelijk twee grote „culture areas‟ onderscheiden worden: de volkeren van het noordoosten (Irokezen en Algonkin) en de „geciviliseerde‟ volkeren van het zuidoosten (Muskogee). Het is geenszins de bedoeling alle volken en stammen apart te behandelen, we gaan ons houden aan de algemene indeling qua taal. In feite werd Amerika drie maal ontdekt. De tweede en derde keer waren rond het jaar 1000 (Leif Erikson) en in 1492 (Columbus). Over het hoe en wanneer mensen voor het eerst de Amerikaanse bodem betraden bestaat in de literatuur veel controverse. Over het algemeen wordt aangenomen dat dit gebeurde tussen 20.000 en 10.000 jaar geleden, en wel via de Beringstraat. 6 Alle indianen uit Amerika vertonen grote gelijkenissen met de Mongoloïde rassen uit Oost-Azië, dus kan aangenomen worden dat deze hypothese klopt. Deze volkeren verspreiden zich over het continent en bouwden een eigen cultuur op. Deze culturen van om en bij de 10.000 jaar oud werden abrupt verstoord en vernietigd door de komst van de Europeanen. Dat deze eerste Amerikaanse culturen onderling erg verschillend waren hoeft geen betoog, maar toch kunnen enkele gelijkenissen vastgesteld worden – en we beperken ons tot Noord-Amerika. Er werd geleefd in losse stammenstructuren, die gebaseerd waren op verwantschap, democratie en een grote inspraak door de leden van de stam. Deze stammen (dorpen) waren over het algemeen vrij klein, ze telden meestal niet meer dan een paar honderd inwoners. De indianen waren jagers, jager-verzamelaars of landbouwers. Overal in Noord-Amerika werd tabak en maïs geteeld, gewassen die onbekend waren in de Oude Wereld. De meeste stammen waren sedentair, al kenden velen zomer- en winterwoningen. Ze kenden geen schrift, metaalbewerking stond in zijn kinderschoenen (enkel koper werd bewerkt, ijzer was niet gekend), het wiel was onbekend. Aardewerk was aanwezig, maar ook dit was slechts in een beginnend stadium. Men kan dus stellen dat de indianen in de Steentijd leefden toen ze in contact kwamen met Europeanen. Bevolkingscijfers zijn eveneens moeilijk vast te stellen. Driver, die zelf een conclusie trekt uit verschillende bevolkingshypothesen van andere auteurs, heeft het over 30 miljoen 7 NoordAmerikaanse indianen in 1492 – inclusief de culturen van Meso-Amerika. Russell Thornton geeft een meer recente schatting van het bevolkingsaantal van Noord-Amerika in 1492: ruim vijf miljoen voor 6 7 Calloway, Colin G., New Worlds for All. Indians, Europeans and the Remaking of Early America. Baltimore, 1997, p. 9. Driver, Harold E., Indians of North America. Chicago, 1969, p. 64. 5 het gebied dat nu de Verenigde Staten is, ruim twee miljoen voor het hedendaagse Canada, Alaska en Groenland.8 A. Indianen van de noordoostelijke bossen 1. De Algonkin Het waren de Algonkin die de eerste Engelsen in Virginia verwelkomden, die de Pilgrim Fathers van de Mayflower begroetten en die het eerst geleden hebben onder de terreur van diezelfde Engelsen. Het is een van de grootste taalfamilies van Noord-Amerika. Ze strekte zich uit van de Atlantische kust over de Grote Meren tot bijna aan de Stille Oceaan, met vooral vertegenwoordigers in het huidige Canada. De familie kan in drie groepen verdeeld worden: de jagers van het noorden, de landbouwers van de Grote Meren en de Mississippivallei en de landbouwers van de Atlantische kust. Het is die laatste groep waar we het zullen over hebben. Belangrijkste stammen zijn Abnaki, Delaware, Mahican, Massachusetts, Narranganset, Pennacook, Pequot, Powhatan en Wampanoag. Deze stammen verbouwden maïs en andere gewassen zoals pompoenen en bonen. Uiteraard werd ook overal tabak verbouwd. Hoewel landbouwgewassen het een deel van het menu uitmaakten, werd – vooral in de winter – ook gejaagd, vis gevangen en werden wilde bessen geplukt, want „ it was as easy then for the Indians to pick up berries, game and fish as it is now for them to pick up snow‟ 9. Door de intensieve landbouw was een nomadisch leven niet langer nodig en werden wigwams (een Algonkinwoord) hun verblijfplaats. Dit zijn kleine koepelhutjes, bedekt met dierenhuiden, boomschors of matten. Meer naar het noorden toe kwamen ook kleine versies van het befaamde Irokese longhouse voor. Dorpen bestonden uit een honderdtal hutten, en er werd praktisch heel het jaar door in deze hutten geleefd. Deze sedentaire landbouwcultuur werd niet overal in Noord-Amerika toegepast, en ze wijst op een verder gevorderde samenleving dan bijvoorbeeld de nomadische indianenvolkeren van het noorden. De werkverdeling was als volgt: mannen vissen, jagen en voeren oorlog, vrouwen doen de rest, wat inhoudt: het huishouden, opvoeding van de kinderen, pluk, zaaien, verzorgen en oogsten van landbouwgewassen, en vervaardigen van gebruiksvoorwerpen. Vaak werd geopperd dat de vrouwen niets anders deden dan werken, en de mannen al luierend de dagen doorbrachten. Dit kan met een korreltje zout genomen worden, want vissen, jagen en vooral oorlog voeren waren tijdrovende bezigheden. Observatoren van het dagelijkse leven van de indianen zagen vooral het leven in de dorpen zelf – waar de vrouwen inderdaad alle taken deden - maar het werkterrein van de man lag vooral buiten de dorpen, waardoor het niet zo zichtbaar was voor de ogen van de Europese buitenstaanders. Thornton, Russell, „Health, Disease and Demography‟, in: Deloria, Philip J. en Salisbury, Neal (eds.), A Companion to American Indian History. Malden, 2004, p. 69. 9 Underhill, Ruth M., Red Man‟s America. Chicago, 1971, p. 66. 8 6 De indianen van het noordoosten hadden een heel typerend voorkomen, ver verwijderd van de in verentooien gestoken Sioux. Verf, veren en dierenhuiden waren de kenmerken van de doorsnee goed geklede indiaan van het noordoosten. Berenvet werd gesmeerd op de huid en in het haar, en zorgde voor het typisch glanzend roodachtig voorkomen. Verfstoffen waren meestal plantaardig en werden veel gebruikt door de mannen in tijden van oorlogsvoering of ceremoniële bijeenkomsten. Geijkte patronen bestonden niet, iedereen kon vrijuit zijn fantasie laten gaan op zijn lichaam. Ornamentele figuren van dieren kwamen veel voor - hoe origineler, hoe beter. Tatoeages kwamen voor, maar waren eerder zeldzaam. Mannen scheerden hun haar rondom af, behalve één haarlok, meestal in het midden. Ze hielden ervan allerlei zaken in hun haar te steken, zoals stukjes schelp, koper, of kleine steentjes. Een van de zeldzaamste zaken die Europeanen in Amerika tegenkwamen, was een bebaarde indiaan. Het was namelijk de gewoonte om gezichtsbeharing – en bij uitbreiding alle beharing uitgezonderd het hoofdhaar – uit te rukken. Grijsaards waren ook zeldzaam, uiteraard door het veelvuldig gebruik van berenvet. Hun kleding bestond voornamelijk uit dierenhuiden, wat meestal neerkwam op enkel een lapje stof rond de lendenen. In het haar werden veren gestoken, vooral voor ceremoniële en oorlogsgerelateerde doeleinden. Vrouwen hielden hun hoofdharen lang en ook hun plunje was niet meer dan een reepje stof rond de lendenen, wat wel eens tot lyrische uitspraken onder de Europeanen leidde. Kinderen liepen tot hun tiende levensjaar naakt rond, wat sommigen misschien niet minder lyrisch maakte. Heel de Atlantische kust en haar hinterland was een netwerk van confederaties, met variërende machtscentra. Het is dus moeilijk een vast patroon te vinden in de machtsverhoudingen. Wel was er in ieder dorp een hoofdman, de zogenaamde „sagamore‟. Zijn macht hing vooral af van zijn persoonlijkheid, zodat sommigen ware despoten waren. Nergens ten noorden van Mexico was de machtsconcentratie bij één man zo groot als in het oosten van Noord-Amerika. Powhatan bijvoorbeeld was uitermate machtig toen de Europeanen zich voor het eerst in Virginia settelden. Hij ontving van dertig dorpen tribuut, maar zijn stam werd – net omwille van die machtsconcentratie – langzaam van de kaart geveegd door een verbond van de Engelsen en Irokezen. In 1722 waren de Powhatan zo goed als uitgeroeid. Bij de Algonkin ging de macht doorgaans van vader op zoon over, al waren de meeste Algonkin-stammen van de Atlantische kust matridominant. Vanaf Cape Cod naar het noorden toe echter is patridominantie vast te stellen. Over niets is zo veel geschreven als over de manier van oorlogvoeren onder de indianen. Ook al in de eerste verslagen over de „rode wreedaardige duivels‟ wemelt het van de passages over de laffe maar efficiënte manier van oorlogsvoering van de indiaan. Dat oorlogspraktijken harde realiteit waren onder de Algonkin van de Atlantische kust valt gemakkelijk te begrijpen. Eerst en vooral was er de rivaliteit van de onderlinge Algonkin-stammen. We hebben reeds gezien dat sommige hoofdmannen en hun respectieve stammen veel macht konden verwerven, en dit gebeurde zeker niet enkel met 7 verdragen, maar met veel bloedvergieten. Daarnaast hadden de Algonkin uiterst machtige buren. De Irokezen leefden in het noorden en dat zullen de Algonkin geweten hebben. Deze erg machtige Irokese confederatie voerde raids en slachtpartijen uit over heel het gebied ten oosten van de Mississippi en waren de gesel van de Algonkin. In het zuiden woonden de vijf „Civilized Tribes‟ – met name de Creek, Choctaw, Chickasaw, Cherokee en Seminole – en zoals de naam al doet vermoeden was hun cultuur op vele vlakken superieur aan die van het noordoosten. Zo hadden ze heel wat overgenomen van de Meso-Amerikaanse culturen, waarmee er duidelijk contacten zijn geweest. De derde vijand kwam op het toneel in de gedaante van de blanke man, en dat luidde praktisch de complete vernietiging van de zuidelijke Algonkin in. Oorlogsvoering bij de indianen was niet gebaseerd op gebiedsuitbreiding of overheersing van een naburig volk (zoals in de Oude Wereld wel het geval was), maar veelal op wraak, het verkrijgen van prestige en – niet onbelangrijk – het zien van geweld als verstrooiing, als louter een gevaarlijk spel op leven en dood. Vóór de komst van de Europeanen was geweld zeker evenveel aanwezig als erna. Het verschil was wel dat het aanvankelijk over kleine groepjes („raiding parties‟) ging, terwijl het geweld later meer georganiseerd werd. Hele stammen vochten tegen elkaar, verbonden werden gesloten en er werden – naar Europees voorbeeld – ware legers gevormd. Het werd echte oorlogsvoering, en ook de motieven veranderden. Veelal werd gestreden om in de gunst van de blanken te komen of – en vooral – om delen van de handel met de blanken in handen te krijgen. Maar omdat we de wederzijdse beïnvloeding in een verder hoofdstuk zullen bekijken, zullen we ons hier houden aan de traditionele geweldpleging onder de indianen vóór de komst van de Europeanen. De Algonkin vochten in min of meer dezelfde manier als hun broeders uit andere streken. De „parties‟ waren relatief klein (van 5 tot 50 personen). Daardoor kon vlug en haast geruisloos door de bossen gelopen worden, om zo in te spelen op het verrassingseffect dat de indiaanse oorlogsvoering zo typeert. De attributen van elke volledig voorziene indiaan waren pijl en boog, scalpeermes, houten schild en de fameuze tomahawk. Dit was een houten knots met op het einde een benen of stenen aanhangsel, waarmee – we gaan in het praktisch gedeelte voorbeelden genoeg zien hiervan – bij voorkeur „brains‟ werden „beaten out‟. Verwerving van prestige was misschien wel het belangrijkste motief voor individuele geweldpleging. Een jongeling moest niet denken aan trouwen of geaccepteerd worden als volwassen man totdat hij een vijand had gedood en dit kon bewijzen met een scalp. Voor stammen was oorlogsvoering belangrijk om hun eenheid en onafhankelijkheid te behouden, en hun economische positie te handhaven. Typische uitlopers van geweldpleging bij de Algonkin waren eretekens, het nemen en martelen van krijgsgevangenen en kannibalisme. Zelfs scalperen mag als iets typisch Algonkin gezien worden. Het martelen van krijgsgevangenen was van oostelijke – Atlantische - oorsprong, en zo verspreidde het zich naar de bewoners van de Prairies en de Plains. Doorgaans werd de gevangene vastgebonden aan een paal en bestookt met vuur, slagen, trappen, pijlen, werd hij verminkt of werden ledematen afgehakt. Zulke orgieën van geweld duurden van enkele uren tot enkele dagen en de overblijfselen van het slachtoffer werden vaak ritueel opgegeten. Anderen werden 8 gedwongen door een dubbele rij mannen gewapend met bijlen en knotsen te lopen. Overleefden ze het, dan werden ze vrijgelaten. Maar meestal werden vijanden gevangen genomen om geadopteerd te worden in de stam. De continue oorlogsvoering eiste zo veel slachtoffers dat er vaak een tekort was aan huwbare mannen, en door adoptie werd het gemis opgevuld. Alle volkeren ter wereld zijn in meer of mindere mate gelovig, en met de indianen van NoordAmerika is dat niet minder het geval. Het religieuze aspect speelde een erg grote maatschappelijke rol, en wel in die mate dat alles wat indianen deden en zagen, wel een of ander te maken had met het bovennatuurlijke. Driver stelt dat „in comparison with Whites in the United States today, the Indians were at least ten times as religious‟10, en dat wil al wat zeggen. Zoals bij alle animistische volkeren, is de grens tussen het natuurlijke en bovennatuurlijke niet duidelijk te trekken, en proberen de indianen de twee te verzoenen met elkaar. Goden, geesten en andere bovennatuurlijke krachten worden gezien als superieur dan de mens, en ze kunnen dan ook altijd en overal ingrijpen in het menselijke bestaan. Door middel van magie kan door sommige mannen ingegrepen worden in het bovennatuurlijke, in positieve of negatieve zin. Daarvoor zijn bepaalde ceremonieën, rites of andere symbolische daden nodig. De Algonkin kenden één opperwezen, de zogenaamde Manitou (of Manibozho, Manabus, Manido, enz…). Het is moeilijk het begrip Manitou te definiëren, maar Hodge beschrijft het in zijn monumentale chef d‟oevre als „the mysterious and unknown potencies of life and of the universe […] it has signified spirit, good, bad, or indifferent; Indian god or devil, demon, guardian spirit, genius loci, fetish, etc.‟ 11 Manitou was dus zowat het antwoord op alle vragen die men zich kon stellen, met andere woorden Manabus gave directions for living, so that if anyone questioned the wisdom of a folk custom the Algonkin answer would be “Manabus made it so”‟12. De Algonkin hadden, net als de christenen, een mythe over een furieuze godheid die de wereld laat overstromen en de noodzakelijke wezens meeneemt op een bergtop – er was weliswaar geen ark in het verhaal betrokken. Deze en andere gelijkenissen maakten het voor Europese missionarissen gemakkelijker om de indianen te bekeren. Geneeskunde en magie waren met elkaar verweven bij alle volkeren van Noord-Amerika. Bij de Algonkin was die relatie echter minder aanwezig. Het genezen werd wel verbonden met magie, maar de medicijnmannen of sjamanen hadden wel degelijk veel empirische natuurlijke kennis van plantaardige medicijnen. Deze mensen werden dan ook hoog aanzien door de Europeanen, en vaak werd op hen een beroep gedaan. Wanneer genezing wel werd bekomen door een of andere vorm van magie, was er in vele gevallen sprake van psychotherapie. Indianen waren uitermate bevreesd voor de negatieve krachten van bovennatuurlijke geesten, dus is het aannemelijk dat de medicijnman of sjamaan met zijn remedie grote resultaten behaalde. Of zoals Driver het uitdrukt: „under these Driver, op.cit., p. 396. Hodge, Frederick W. (ed.), Handbook of American Indians. New York, 1959, pp. 800-801. 12 Wissler, op.cit., p. 59. 10 11 9 conditions, the Indian medicine man may be more effective than all the statistically confirmed medical science in the books.‟13 Ceremonies en rituelen waren onder de Algonkin in minder grote mate aanwezig dan onder andere families, maar ze maakten toch een groot deel van het dagelijkse leven uit. Muziek en dans vormden een essentieel deel van deze ceremonies. Ceremonies werden gehouden om religieuze redenen, bij landbouw- en jachtfeesten, bij oorlogsverklaringen en –overwinningen. De belangrijkste levensfasen, zoals geboorte, puberteit en dood, werden ceremonieel begeleid, net als vele andere culturele en sociale activiteiten. Symbolische kledij, haartooien, maskers en speciale lichaamstekeningen maakten deel uit van deze ceremonies. Het waren vooral de mannen die hieraan deelnamen, de vrouwen speelden veeleer een passieve rol. Het is niet de bedoeling om elke mogelijke ceremoniële daad te vermelden, maar we zullen toch even kort stilstaan bij het fenomeen „dood‟. Doodsoorzaken bij indianen waren zo gevarieerd als in pakweg het zestiende-eeuwse Frankrijk. De meeste indianen stierven door ziektes, jachtongevallen, oorlog en ander geweld. Kindermoord, zelfmoord en doding van ouderen kwamen overal in Noord-Amerika voor, maar toch minder in het sedentaire, agriculturele oosten. Na de dood werd het lichaam begraven. Deze praktijk was, onder andere, bekend in heel Noord-Amerika, en in relatief dichtbevolkte streken (zoals de door ons bestudeerde) was het de enige manier om zich van de doden te ontdoen. Hoe hoger de sociale positie van de overledene, hoe indrukwekkender het graf was. Een ander soort ceremonie is bijvoorbeeld te zien bij de Algonkin van Virginia. Daar werden jongens van tien tot vijftien jaar opgesloten in een speciaal daarvoor gemaakte constructie, en dat voor negen maanden lang. Tijdens deze periode mochten ze met niemand spreken. Ze werden door de priesters onderwezen in religieuze materies. Wanneer een stam een probleem had, werd er vergaderd rond een centraal vuur en werd er in groep vergaderd en voedsel ritueel geconsumeerd. Zo‟n samenkomst wordt een „powwow‟ genoemd. Ze werd belegd voor beslissingen inzake oorlog, jacht, oogst, sociale problemen, enzovoort. De blanken verstonden onder „powwow‟ een politieke vergadering, of in andere gevallen: een indiaanse medecijnman14. Er rest ons nu enkel nog wat te vertellen over de materiële cultuur van de Algonkin. Zoals al vermeld was deze familie – althans het zuidelijke, in de Engelse kolonies gelegen deel ervan - een vrij ver gevorderde indiaanse cultuur, ze behielden een middenpositie tussen de vijf „Civilized Tribes‟ en de noordelijke jagers van Canada. Ze kenden aardewerk en muziekinstrumenten. Hun kano‟s werden de hemel in geprezen door de Europeanen en bleken een perfect transportmiddel op de ontelbare stromen en stroompjes van Virginia en New York. Ze werden meestal gemaakt van holle boomstammen of berkenschors zodat ze uiterst licht, snel en wendbaar waren. Tabakspijpen werden door de Algonkin ook gebruikt, al hadden ze niet zo‟n uitgesproken ceremoniële waarde als bij de 13 14 Driver, op.cit., p. 402. Hodge, op.cit., p. 303. 10 stammen van de Mississippi en de Grote Meren. Maar dé specialiteit van de Algonkin was wampum. Dit zijn slierten kralen die al dan niet samengebonden waren in banden of gordels. Deze kralen kwamen in twee kleuren voor, namelijk paars en wit. Deze kralen werden gehaald uit schelpdieren die in het ondiepe water van de oostelijke kusten gevonden werden. Vóór de komst van de Europeanen had wampum een esthetische en vooral ceremoniële functie. In verder van de kust gelegen streken was wampum zeer kostbaar en werd het dan ook enkel door de hoofdman gedragen en gebruikt voor belangrijke overeenkomsten en ceremonies. In kuststreken, zoals Nieuw-Nederland waar men als het ware overspoeld werd door schelpdieren, droeg iedere man of vrouw het. De Europeanen zagen wampum simpelweg als een vorm van geld waarmee handelsproducten werden betaald. Nochtans was dit onder de indianen niet zo, want ruilhandel was de enige vorm van handel vóór de komst van de Europeanen. Wanneer de Europeanen wampum gaan zien en gebruiken als betaalmiddel, zullen de indianen dit overnemen en wordt wampum gebruikt als tribuut, losgeld, betaling voor bijvoorbeeld diensten van een medicijnman en als betaalmiddel in ruil voor Europese producten als rum en geweren. 2. De Irokezen De Irokezen spelen een niet te onderschatten rol in de geschiedenis van noordoostelijk Amerika. Vooreerst waren ze erg vijandelijk ingesteld tegenover de Algonkin. Raid na raid werd uitgevoerd, en dat in alle windrichtingen. Men kon in de zeventiende eeuw Irokese „war parties‟ tegen het lijf lopen van de Atlantische kust tot de Mississippi, van de St.-Lawrence tot de Golf van Mexico. Geweld werd ook gepleegd tegenover hun eigen Irokese broeders. De Zes Naties bijvoorbeeld (het verbond van de Irokese stammen in het noorden van de huidige staat New York) gingen in de zeventiende eeuw over tot de geleidelijke uitroeiing van Irokese stammen in het huidige Canada die volgens hen concurrenten waren in de pelshandel met Europeanen. Daarnaast speelden ze ook een grote rol in de onderlinge relaties tussen Europese koloniserende machten. De Zes Naties waren geallieerd met de Engelsen en dus gedoodverfde vijanden van de Fransen. Underhill stelt zelfs: „It seems very possible that, except for the Iroquois, North America at this day might have been French.‟15 De oorsprong van de Irokese taalfamilie ligt ten westen van de Mississippi. Zo‟n 5000 jaar geleden trokken deze stammen over de Mississippi, richting noordoosten 16. Op deze manier penetreerden ze dus de Algonkinlanden, ze dreven als het ware een wig tussen de oostelijke en westelijke Algonkin. Op het moment van de Europese kolonisatie was het gebied van de Grote Meren het territorium de Irokezen. We vinden er stammen terug als de Tabaknatie, de Neutralen, de Huron, de Ojibwa. De Zes Naties bestonden uit de Seneca, de Cayuga, de Onondaga, de Oneida, de Mohawk en de Tuscarora. De Cherokee leefden in het zuidoosten, ver weg van de Grote Meren en het land van hun Irokese 15 16 Underhill, op.cit., p. 83. Hodge, William H., The First Americans. New York, 1981, p. 65. 11 broeders. Omdat de Engelsen vooral in contact kwamen met de Zes Naties, zullen we hier enkel deze – uitzonderlijke, want erg gestructureerde – confederatie behandelen. De Zes Naties („Six Nations of de League of the Iroquois‟) was de grootste en best georganiseerde indiaanse confederatie ten noorden van Mexico. Hun woongebied situeert zich ten zuiden van het Ontariomeer en bevatte 10.000 tot 17.000 inwoners 17. Oorspronkelijk werd de confederatie de „Five Nations‟ genoemd, tot in 1715 de Tuscarora wegvluchtten uit het zuiden en bescherming zochten bij hun familiegenoten-Irokezen. Zelf zagen de Irokezen hun confederatie symbolisch als een huis (het befaamde Irokese „longhouse‟): de Seneca waren de bewakers van de westelijke deur, de Mohawk hielden toezicht over de oostelijke ingang en de centrale Onondaga waren „the keepers of the council fire, also […] keepers of the wampum.‟18 Het grootste Onondaga dorp was eveneens de hoofdplaats waar alle vergaderingen gehouden werden. De vorming van een dergelijke confederatie was bedoeld omwille van tweeërlei redenen: enerzijds de vrede bewaren onder de vijf stammen en anderzijds een georganiseerd front vormen tegen buitenstaanders. Een dergelijke gestructureerde unie was erg ongewoon in Noord-Amerika, daarom ook dat de Irokezen uitgroeiden tot de machtigste en meest gevreesde groep indianen. Dat zagen – en ondervonden aan de lijve - de Europeanen ook en sommige auteurs stellen zelfs dat de kennis van de werking van de confederatie een grote invloed betekende voor de Engelse kolonies en hun eerste pogingen tot een eigen confederatie en het schrijven van een grondwet19. Maar het was aanvankelijk niet de bedoeling van de Irokezen om een dergelijk systeem te introduceren. We moeten de League of Iroquois eerder zien als een langzaam gegroeide staat waarin kinship en ceremonie een grote rol speelden. De League was gebouwd op bepaalde morele principes – die voor alle groepen indianen van groot belang waren – zoals vredelievendheid, het gevoel van broederschap, respect voor de morele, ongeschreven wet en eerbied voor ouderen. Samenhorigheid en macht werden pas belangrijk na contact met de blanken. De League stond onder leiding van vijftig hoofdmannen („sachems‟). Deze sachems vertegenwoordigden de vijf stammen en hun positie in de confederatie was erfelijk. Deze vijftig beslisten over de externe zaken van de League en materies inzake oorlog en vrede die de hele confederatie aanbelangden. Ze hadden echter geen zeggenschap over de interne zaken van de stammen zelf. Die werden behandeld door de raad van elke afzonderlijke stam, onder leiding van een sachem. Naarmate de conflicten met Europeanen heviger en frequenter werden, creëerden de Irokezen nieuwe eretitels om mannen aan te duiden die zich onderscheiden hadden in gevechten. Deze „Pine Tree Chiefs‟ werden steeds machtiger en gedroegen zich als echte warlords. De cultuur en levenswijze van de Irokezen kan omschreven worden als een mix van vele uiteenlopende elementen. Aanvankelijk waren het bewoners van de Mississippivallei. Hier zijn ze Driver, op.cit., p. 303. Wissler, op.cit., p. 111. 19 Onder andere Underhill en Wissler vermelden deze invloed: Underhill, op.cit., p. 83; Wissler, op.cit., p. 112. 17 18 12 beïnvloed geweest door de Midden-Amerikaanse culturen, net zoals dat het geval was met de Muskogee (die niet toevallig ook hun oorsprong hadden in de Mississippivallei): „In social behavior, in war, and even in religion their behavior takes us back to Nuclear America and even to the forests south of the Caribbean.‟20 Ze gingen zich settelen temidden van de hen vreemde Algonkincultuur en het mag duidelijk zijn dat er heel wat onbewust over en weer geassimileerd werd. Er zijn grote parallellen te zien tussen Algonkincultuur en Irokese cultuur, zodat niet zomaar kan gesteld worden dat de Irokese cultuur een zuidoostelijke cultuur is in een noordoostelijk decor. Inzake levensonderhoud stemmen ze overeen met de Algonkin: landbouw speelde een rol, maar daarnaast werd vooral ook geplukt, gejaagd en gevist; in het gebied waar ze woonden vielen ze bij wijze van spreken over de eenden, wilde kalkoenen en vissen. Irokese dorpen waren permanent en in gebruik het hele jaar door. Het gebruik van palissades is een typisch zuidoostelijk gegeven dat door de Irokezen werd overgenomen. De huizen zijn dan weer „vintage‟ Irokees: het longhouse. Het is, zoals de naam al doet vermoeden, een langgerekte, rechthoekige barak. Ze waren 10 tot 40 meter lang en behuisden elk op zich een uitgebreide familie. Dergelijke groepen van kernfamilies waren matrilineair en matrilokaal, wat erop neerkwam dat erfelijkheid en eigendom verliep langs de vrouwelijke lijn en de echtgenoten in het longhouse van hun vrouw kwamen wonen. Dit zorgde ervoor dat de macht bij de Irokese maatschappij vooral bij de vrouwen lag: „The government of the Iroquois has been sometimes held as an example of matriarchy, and indeed it may be the nearest approach to that legendary state which the world has ever seen.‟21 Maar vrouwelijke macht werd vooral achter de schermen uitgeoefend, bijvoorbeeld bij het uitkiezen van een geschikte sachem. Mannen bekleedden daarentegen de belangrijkste openbare functies en hielden de publieke redevoeringen. Het uitzicht van de doorsnee Irokees verschilde niet van de doorsnee Algonkin en ook de manier van jagen, landbouw en oorlogvoeren stemde overeen. De Irokezen worden wel eens bestempeld als de meest wreedaardige onder de indianen, maar dit moet met een korreltje zout genomen worden. Het is wel zo dat ze een front vormden tegen de vijandige Algonkin, die hun gebied langzamerhand ingepalmd zagen door deze machtige nieuwkomers. Maar de Engelsen kwamen vooral in contact met de Algonkin en namen van hen de visie van „wrede Irokezen‟ over. Het was echter vooral door de groei van de Europese kolonies dat de Irokezen overgingen tot grote georganiseerde oorlogvoering en uitroeiing van gehele stammen. En dat had alles te maken met een klein harig beestje, de bever. Aanvankelijk werden beverpelzen enkel gebruikt als kledingsmiddel en als ruimiddel tussen de indiaanse stammen onderling. Met de komst van de Europeanen aan de Atlantische kust kreeg de beverpels evenwel een andere functie. Ze was door de Europeanen erg gegeerd als luxe-artikel en de indianen werden aangespoord om zo veel mogelijk pelzen te ruilen met de Europeanen, die hen er 20 21 Underhill, op.cit., p. 84. Ibid., p. 91. 13 allerlei prullaria en geweren voor in ruil gaven. De pelshandel was in de zeventiende eeuw in handen van de Algonkin en Canadese Irokezen totdat de Nederlanders zich begonnen te vestigen aan de Hudson. Via deze uitstekend bevaarbare waterweg kwam de League in contact met de pelshandel en ze werden op hun beurt aangespoord zo veel mogelijk dierenhuiden te leveren aan de Europeanen, uiteraard in ruil voor geweren. Zo werd de League de draaischijf van de handel in beverpelzen, en dit ten koste van de vroegere indiaanse handelaars. Meer nog, de commerciële oorlog onder de indianen werd steeds heviger en leidde tot de uitroeiing van gehele – Irokese – stammen: de Huron in 1648, de Neutralen in 1651, de Susquehannock en de Erie in 1653.22 De Irokezen vochten om commerciële redenen, maar het lag niet in hun bedoeling zo veel mogelijk te doden. Het nemen van krijgsgevangenen was even belangrijk als bij de Algonkin en Muskogee en ook het eventuele folteren vertoont grote gelijkenissen. Toch droegen de Irokezen foltering op tot een hoger, lees wreder en meer georganiseerd, niveau. Foltering was niet succesvol als het niet een paar dagen duurde en het hart en wat overbleef van het lichaam werden ritueel genuttigd. Het is mede door deze verregaande folterpraktijken dat de Irokezen een dergelijk negatief beeld opgeplakt kregen. Zoals dat bij alle indianen het geval is, zijn alle dagelijkse dingen – dus ook folterpraktijken – doortrokken van spirituele betekenis. In de erg gestructureerde en georganiseerde maatschappij van de Irokezen had men af en toe een verzetje nodig (folterpraktijken, oorlogsvoering) en ging men heel duidelijk op zoek naar het irrationele. Naast de heel rationele samenlevingsstructuur van de League is er een erg irrationele kant aan deze maatschappij, en die is in veel grotere mate aanwezig dan bijvoorbeeld bij de Algonkin. Zoals de Algonkin geloofden ze in machtige dieren en magische wezens die de behoeders van hun volk waren. „Aireskoi‟ was bijvoorbeeld de geest van de zon, oorlog en de jacht. Het concept van de strijd van goede tegen kwade krachten was in de Irokese „religie‟ erg uitgewerkt; dit was eerder ongewoon onder indianen. Alles werd samengehouden door een onzichtbare kracht die door het universum stroomt. Dit werd „orenda‟ genoemd. De mens had contact met orenda door middel van dromen. Alle indiaanse groepen hadden bepaalde geloofsopvattingen inzake dromen als doorgangen naar het onbekende, maar de Irokezen hechtten er wel heel veel belang aan: dromen waren een belangrijke leidraad voor het aardse leven: „So imparative was this need that a whole war party would turn back if one of its members dreamed of failure‟.23 Daarnaast waren genezingsrituelen van groot belang. Bepaalde mannen droomden dat ze genezing konden teweegbrengen, en die praktijk voerden ze dan ook uit in werkelijkheid. De meest bekende „vereniging‟ is de „False Face society‟. Haar wortels waren mythologisch en haar genezingsrituelen 22 23 Underhill, op.cit., p. 103. Ibid., p. 98. 14 werden uitgevoerd door middel van gesculpteerde houten maskers. Zo werden slechte geesten uit de zieke gedreven. Het directe contact met geesten door dromen was slechts één zijde van de Irokese religie. Als landbouwers oogstten ze gewassen en dankten de goden daar geregeld voor. Hier zien we grote parallellen met de Algonkin, eveneens landbouwers. Zo was er de „Green Corn ceremony‟, een festival dat gehouden werd wanneer de eerste oogst binnen was. Het is een typisch noordoostelijk fenomeen, ter ere van de „Great Spirit‟. Dit concept van één allesomvattend bovennatuurlijk wezen is gemeenschappelijk bij Irokezen en Algonkin. Zoals al vermeld bij het deeltje over de Algonkin zagen Europese missionarissen hier gelijkenissen met het monotheïsme en beseften dat indianen niet zo verschillend zijn van „beschaafde‟ Europeanen als wel eens gedacht werd. Een andere ceremonie was het Droomfestival: een soort hernieuwingsfeest in het midden van de winter wanneer oude vuren werden gedoofd en nieuwe werden aangestoken. Het concept was: gedurende het jaar werd de mens vervuld van dromen en in deze lege, winterse periode was het tijd om de geest vrij te maken van alle gebeurde dingen. Of er even holle goede voornemens werden gemaakt zoals bij ons, weten we niet, maar dit concept valt wel te vergelijken met ons Nieuwjaar: een nieuwe start van een nieuw jaar. Het religieuze leven van de Irokezen houdt een combinatie in van de twee overheersende spirituele stromingen op het Noord-Amerikaanse continent. Aan de ene kant de jagers met hun dromen, visioenen en sjamanen die magie uitoefenen; aan de andere kant de landbouwers met hun getrainde „beroepspriesters‟ en groepsceremonies die een hoogtepunt kenden in de jaarlijkse vernieuwing van het grote heilige vuur. Terwijl de meeste indianenvolkeren overhellen naar één kant – afhankelijk van hun levenswijze – hebben de Irokezen beide vormen geassimileerd. Dit toont des te meer aan dat de Irokese cultuur erg gevoelig is voor invloeden en dat vreemde gebruiken gemakkelijk ingang vinden. Zoals we reeds stelden: de Irokese cultuur is een mix van eigen en vreemde ingrediënten en net door deze mix konden ze uitgroeien tot de machtigste indiaanse cultuur van oostelijk Noord-Amerika. B. „Geciviliseerde‟ stammen van het zuidoosten Meer nog dan de noordoostelijke groep vormen de stammen van het zuidoosten een ware cultuurgroep. Op organisatorisch-gouvernementeel vlak zijn de gelijkenissen erg groot, ze komen uit dezelfde taalfamilie (behalve de Cherokee spreken ze allen een variant van het Muskogee), op religieus gebied komen ze overeen en ook op sociaal-economisch vlak zijn er weinig verschillen. Daarom zullen we eerst de gemeenschappelijke kenmerken van het hele zuidoosten bespreken en daarna de bijzonderheden van de twee stammen die in de Engelse kolonies en aan de frontier leefden, namelijk de Creek en de Cherokee. De indianenvolkeren van het zuidoosten van de Noord-Amerika zijn duidelijk beïnvloed door de culturen van Midden-Amerika. Stellen dat er één grote cultuurdonut bestond met de Golf van Mexico 15 als binnencirkel, is wat scherp gesteld, maar verschillende elementen wijzen er wel op dat er veel contact tussen de culturen onderling is geweest. Zo vinden we in heel het gebied rond de Golf van Mexico excentrieke, kleurrijke kledij, houten meubels, weefgetouwen, tatoeages, versierd aardewerk, draagstoelen, blaaspijpen en met riet bedekte huizen. Op oorlogsgebied waren er de eretekens en namen voor krijgers, de ver doorgedreven marteling van krijgsgevangenen en de occasionele kannibalistische trekjes. Op religieus gebied zien we tempelheuvels, een officiële priesterklasse, afbeeldingen van goden en het eeuwige vuur. Al deze elementen waren aanwezig bij de volkeren van het zuidoosten, namelijk de Creek, Chickasaw, Choctaw, Cherokee, Caddo, Natchez en Quapaw. De beschaving van de eerste vier plus de Seminole maakte zo veel indruk op de Europeanen dat ze the „Five Civilized Tribes‟ genoemd werden.24 Het hele gebied van de Mississippi tot de Atlantische Oceaan was van begin tot einde bebost en doorsneden door ontelbare rivieren en stroompjes – de Creek, what‟s in a name – zodat het voor de indianen van deze streek niet moeilijk was in hun levensonderhoud te voorzien. Er was landbouw, al was die heel kleinschalig maar uitermate georganiseerd. Zowel mannen als vrouwen werden door de hoofdman opgedragen de velden te bewerken. Er werd op dezelfde manier en op dezelfde diersoorten gejaagd en gevist en ook de landbouw verschilde niet van die van de noordelijke stammen: maïs, pompoensoorten en tabak waren de overheersende gewassen. Hier werden wel fruitwijnen gebrouwen, al kan dit toegeschreven worden aan blanke invloeden. De bladeren van de „Ilex cassine‟ (hulstbes) werden gebruikt in de zogenaamde „black drink‟, een drank die werd gebruikt bij rituele zuiveringen, bijvoorbeeld als voorbereiding op een oorlogsexpeditie. En die zuivering mag letterlijk genomen worden, want onmiddellijk braken en andere ontlasting was het gevolg. Huizen waren in het zuidoosten quasi gelijk aan de Irokese longhouses, met dat verschil dat ze zadeldaken hadden in plaats van cilindervormige overkappingen. De houten muren werden ingewreven met modder en klei. Deze huizen waren doorgaans klein – zeker in vergelijking met de longhouses – en gaven onderdak aan één familie. In bijna elk dorp was er een zogeheten zweethut. De werking is te vergelijken met die van een Finse sauna: stenen werden opgewarmd en overgoten met water zodat warme dampen ontstonden. Dit gebruik was in zwang over heel Noord-Amerika. Er was echter ook een tweede soort zweethut: directe opwarming door een vuur in plaats van waterdamp. En het is uit deze tweede soort dat de winterwoningen uit het zuidoosten ontstonden: het waren structuren, half boven-, half ondergronds, waarin mannen, vrouwen en kinderen samensliepen bij het vuur.25 De kledij verschilde niet veel van die van de noordelijker levende indianen, al werd meer aandacht gegeven aan ceremoniële, weelderige kledij. Men kon dan ook de verschillende „klassen‟ – voor zover men al kan spreken van klassen – herkennen aan hun kledij. Het alledaagse habijt zowel bij 24 25 Underhill, op.cit., pp. 26-27. Driver, op.cit., pp. 132-133. 16 mannen als vrouwen was een lendendoek en vele versieringen in het haar. Mannen waren getatoeëerd volgens hun krijgsdaden die ze hadden verricht. Winterse kledij bestond uit mantels van dierenhuid of geweven stoffen. Mannen en vrouwen droegen oorringen en hangers in alle kleuren en formaten werden rond de nek gehangen. Het haar werd bij de mannen net zoals hun noordelijke buren geconcentreerd in één centrale lok, als het ware om de vijand uit te dagen hun scalp te komen nemen. Kunst was aanwezig in het zuidoosten, al was die voornamelijk functioneel: men ging geen voorwerpen versieren omwille van esthetische redenen. De kunst was wel erg gevarieerd, maar contact met blanken verstoorde veel. Lichaamsbeschildering was heel weelderig en als kleuren werden rood, zwart, geel, wit en blauw gebruikt. De figuren waren geometrisch en symbolisch. Houtsculpturen waren in elk dorp te vinden. Ze bewaakten de ingang van openbare gebouwen, werden uit pilaren gesneden of keken uit over het dorp vanop het dak. De meest afgebeelde figuren zijn slangen, alligators en adelaars. Ook menselijke figuren werden gemaakt, meestal bewapend. Daarnaast werd aardewerk en textiel versierd en beschilderd, alsook stenen pijpen en kano‟s. Afstamming verliep in het zuidoosten langs de vrouwelijke lijn. Dit is inherent aan alle primitieve landbouwculturen ter wereld, daar vrouwen de velden bewerken en alle eigendommen en gewassen beheerden. Matrilocaliteit was daar een afgeleide van en werd ook toegepast in het zuidoosten. De families leefden in clans die beweren af te stammen van eenzelfde stammoeder. Elke clan associeerde zich met een dier, zoals de beer, hert of bever. In het zuidoosten hadden hoofdmannen absolute macht over hun onderdanen, inclusief de macht om te beslissen over leven en dood. Elke valide man werd verplicht te vechten in de georganiseerde troepen van de hoofdman die zelf de gevechten leidde of een „war leader‟ aanstelde. Scalpen werden beschouwd als gemeenschappelijk bezit en werden gebruikt als offers voor de bovennatuurlijke krachten. Hier is het dus niet het geval dat een krijger beoordeeld wordt op het aantal scalpen dat hij individueel verzamelt, in tegenstelling tot de Algonkin en Irokezen. Offers waren erg belangrijk: kinderen, vrouwen en krijgsgevangenen werden geofferd ten dienste van de hoofdman of geesten. Oorlogsvoering was min of meer hetzelfde als bij de Algonkin en Irokezen: guerilla en verrassing, moord en brand waren de ingrediënten. De weg naar succes voor elke jongeling was geweld. Voor de zachtaardige ziel, de poëet of vredelievende mens was er geen ander pad naar respect dan deze. Niet verwonderlijk dan dat de wil om een groot krijger te worden bij elke indiaanse jongen als een menselijk instinct gevoeld werd. Wanneer de adolescent een oorlogsnaam verkregen had – door middel van ceremonie – kon hij ten strijde trekken met de groten en kon hij in het huwelijk treden. Ze beschouwden het huwelijk, net zoals de meeste indiaanse volkeren, als een vrij losse seculiere en economische unie. Geesten en bovennatuurlijke krachten hadden er niets mee te maken, net zoals overigens lichamelijke gebeurtenissen als geboorte, puberteit en dood. Polygamie werd toegestaan maar het werd over het algemeen afgeraden vanwege de sociale problemen die het kon teweegbrengen. Het rouwproces was 17 belangrijk bij de zuidoostelijke volkeren en kon dagen, zelfs weken duren. Net omdat het zolang duurde werden soms mensen betaald om de rouwactiviteiten over te nemen. Na een sterfgeval werd het lichaam begraven, het huis werd gezuiverd en er werd symbolisch een nieuw vuur aangestoken. De ziel reisde langs de Melkweg waar hij ontelbare hindernissen moest overwinnen. Wie daar langs geraakte, kwam terecht in de „happy hunting ground. This primitive paradise, which had such appeal for whites, did not exist in the beliefs of all Indians, but the southeasterners seem really to have pictured it.‟26 Hier zien we inderdaad het bekende concept van de Eeuwige Jachtvelden dat gezien werd door blanken als de indiaanse variant van het hiernamaals. Relgie in het zuidoosten had een dubbel gezicht. Enerzijds bouwde men tempels, bij voorkeur op een heuvel en plaatste men godenbeelden in het gebouw. Anderzijds geloofden ze in geesten die de onbekende krachten van de natuur verpersoonlijkten. Het eerste element is typisch aan het zuiden van Noord-Amerika – men kan dit doortrekken naar Midden-Amerika – terwijl het tweede aspect ons doet denken aan de noordelijke jagers. Mens en geest kwamen in contact met elkaar door middel van twee soorten tussenpersonen. De eerste was de opgeleide priester of medecijnman. Hij voerde genezingsrituelen uit, zorgde voor successen in oorlogsvoering en beheerde de tempel. De sjamaan daarentegen verkreeg zijn kracht niet van een illustere, oude voorganger, maar rechtstreeks van de natuurgeesten zelf. Om de geesten en bovennatuurlijke krachten tevreden te stellen werden ceremonies gehouden. Het waren groepsdansen om de groei van wilde vruchten te bevorderen en om de eerste oogst te vieren (cf. Algonkin en Irokezen). Het nieuwjaarsfestival dat we eerder al tegenkwamen bij de Irokezen, is ook hier erg belangrijk. Dit „busquito‟ diende om het dorp te zuiveren en om te geesten positief te stemmen voor het komende jaar. Het is bij dergelijke gelegenheden dat de „black drink‟ gebruikt werd. 1. De Creek De Creek indianen vormden rond 1700, bij hun eerste intense contacten met de blanken, geen grote federatie als de Iroquois of sommige groepen Algonkinstammen. Ze vormden verspreide stammen op de vlakten en plateaus van het huidige Zuid-Carolina en Georgia. De eerste groep die zich in het noorden van dit gebied gesetteld had, de Muskogi, werden door de blanken de Upper Creeks genoemd. Later geïmmigreerde groepen die dezelfde cultuur en tradities hadden, vestigden zich meer naar het zuiden toe en werden de Lower Creeks genoemd. De indianen zelf hanteerden echter een andere indeling. De eerste groep noemde zichzelf „The White People‟, terwijl de anderen „The People of Alien Speech „– nu bekend als de Cheyenne - waren. Ze vormden een losse alliantie en zagen elkaar als vrienden en bondgenoten, maar tot een echte confederatie tussen deze twee groepen kwam het niet. Er kwamen verdere interne indelingen, maar die werden nooit echt uitgewerkt. The White People noemden zichzelf „The People of Peace‟ en ze namen nooit het initiatief tot oorlogsvoering. Hun 26 Underhill, op.cit., pp. 35-36. 18 dorpen waren schuilplaatsen voor moordenaars en outlaws behorende tot vijandige stammen. De Lower Creeks, of The People of Alien Speech waren „The People of War „ en namen wél initiatief tot oorlog. Deze verdeling schijnt goed werkbaar te zijn, maar in realiteit was er veel onzekerheid bij clans bij welke zijde ze nu wel of niet hoorden.27 Nauwe verbonden zijn er dus nooit geweest, en daarom was elk dorp een kleine stadsstaat die zich inzette voor deze of gene zijde als het hen uitkwam. Elk dorp had een „mico‟ als hoofdman die de blanken „koning‟ noemden. Een Creek dorp bestond uit 100 tot 1000 inwoners, die in 30 à 100 huizen woonden. Ieder huis had een eigen privé-tuintje, wat abnormaal is onder indianen. Bij andere indianenfamilies zijn de landbouwgronden gemeenschappelijk bezit en worden ze gemeenschappelijk bewerkt. Bij de Creek is de landbouwgrond eigendom van de vrouw des huizes en wordt ze bewerkt door mannen, vrouwen én kinderen. Elk dorp had een centraal ceremonieel centrum, door de blanken „rotunda‟ genoemd. Hier werden vergaderingen en ceremonies gehouden. Naast de rotunda lag het speelveld, waar verschillende spelen beoefend werden: lacrosse, chunky en andere varianten van het ringwerpen. Oorlogsvoering was erg georganiseerd bij de Creek. De mico stelde meerdere „war chiefs‟ aan die gekozen werden op basis van hun verdienste op het slagveld. Er werd over oorlog en vrede beslist door de mico en zijn raad. De oorlogsvoering zelf gebeurde op de zelfde manier als bij andere indianengroepen. Een laatste, maar niet onbelangrijk, woordje kan gezegd worden over de religie van de Creeks. Die loopt op vele vlakken gelijk met hetgeen we hierboven over het hele zuidoosten besproken hebben. Eén aspect verdient wel speciale aandacht: „Perhaps the most distinctive feature of Creek religion and magic was the forgiving of every wrong short of murder at the greatest ceremony of the year, the Green Corn Dance.‟28 Het was de climax van een reeks gelijsoortige ceremonies die begint in april, de zaaimaand. Gedurende die tijd was het niet toegelaten te eten van de reeds rijpe gewassen. In juli of augustus, wanneer de maïs echt rijp was, werd met grote zwier het busk-festival gehouden. Het was bedoeld om de hele wereld van planten, dieren en mensen te zuiveren. Elke misdaad behalve moord werd vergeven. Dit laatste is vrij merkwaardig in een samenleving waarin vendetta en „oog om oog, tand om tand‟ belangrijke aspecten zijn. 2. De Cherokee De Cherokee behoorden tot de taalfamilie van de Irokezen, maar hun cultuur was typisch zuidoostelijk: goed georganiseerde maatschappij, ver gevorderd handwerk, uitingen van kunst en het geïntegreerde religieus systeem met tempelheuvels. Meer nog, de blanken aanzagen ze als de nobelen 27 28 Underhill, op.cit., p. 36. Driver, op.cit., p. 413. 19 van oostelijk Noord-Amerika: „Like their brothers of the north [de Zes Naties], they were a superior people, strong, but less destructive. True they were Indians, went on the warpath, took scalps, boasted of their killings, tortured prisoners and did most of the things other Indians did, but they were an intelligent, likable people.‟29 Ze vestigden zich ten tijde van de grote Irokese volksverhuizingen in het gebied tussen de zuidelijke Algonkin en de Creek, wat ongeveer overeenkomt met de huidige staten North Carolina en Tennessee. Er werd een grote nadruk gelegd op samenhorigheid en democratie. Iedereen kon zijn eigen ideeën verwoorden in de dorpsvergadering – dit in tegenstelling tot de Creek, waar de mico bijna absolute macht had. Discussies werden gevoerd en wie zijn ideeën niet aanvaard zag door de meerderheid kon zich terugtrekken zonder enige vorm van bestraffing. Net zoals bij de Creek zien we ook hier dat ieder dorp een stadsstaat op zich vormt, want van de verbondenheid van de Cherokee als „natie‟ is niets te merken. Ieder dorp nam zijn eigen beslissingen. Enkel wanneer een groep dorpen of stammen het blanke gevaar inzag en uitroeiing of gedwongen verhuizing op til was, smeedden ze meer uitgebreide verbonden. Maar tegen de tijd dat ze zich georganiseerd hadden, was het reeds te laat. 29 Wissler, op.cit., p. 126. 20 Hoofdstuk 2 : Korte schets van de Engelse kolonisatie van oostelijk Noord-Amerika „He is an American, who leaving behind him all his ancient prejudices and manners, receives new ones from the new mode of life he has embraced, the new government he obeys, and the new rank he holds. … Americans are the western pilgrims, who are carrying along with them that great mass of arts, sciences, vigour and industry which began long since in the east; they will finish the great circle. … The American is a new man, who acts upon new principles; he must therefore entertain new ideas, and form new opinions. From involuntary idleness, servile dependence, penury, and useless labour, he has passed to toils of a very different nature, rewarded by ample subsistence. – This is an American.‟30 De beschrijving van de culturen in het vorige hoofdstuk kan uiteraard niet compleet zijn. Geen enkele Europeaan heeft gezien hoe de indianen van de Nieuwe Wereld traditioneel leefden, want vanaf de vroegste contacten is er – bewuste en onbewuste - culturele uitwisseling geweest. Bij de stichting van de eerste duurzame nederzetting in Virginia in 1607 (Jamestown) waren de indianen van de oostkust van Noord-Amerika al vertrouwd met blanken. Hetzij door de talloze Europese ontdekkingsreizen langs de kust, hetzij door de Europese kabeljauwvangst in de Amerikaanse kustwateren. Al vóór het midden van de zestiende eeuw schuimde men de oostkusten van NoordAmerika af, op zoek naar goud, vis, pelzen, geschikte plaatsen voor de vestiging van een kolonie of gewoon uit prestige en nieuwsgierigheid. Terwijl Portugezen en Spanjaarden al vanaf het begin van de zestiende eeuw druk bezig waren Zuid- en Midden-Amerika „in cultuur te brengen‟, was de interesse voor het noordelijk deel van het continent beduidend minder. De bergen waren er immers gemaakt van aarde en niet van zilver of goud, in tegenstelling tot Midden- en Zuid-Amerika. Hernando de Soto (1539) en Francisco de Coronado (1541) bereikten de zuidelijke kusten van de huidige Verenigde Staten, nota bene op zoek naar de Zeven Steden van Cibola. Toen ze doorhadden dat Noord-Amerika enkel indianen en bevers herbergde, lieten ze hun interesse voor het continent al vroeg varen. In het zuiden (Florida en het westen van de huidige VS) waren er echter lang uitlopers van het Spaans-Mexicaanse rijk. Ander verhaal bij de Fransen. Zij hadden de boot gemist in Zuid-Amerika en echt sterk was hun positie ook al niet in Azië en Afrika. Daarom zond Frans I in 1524 Giovanni Verrazano naar de Nieuwe Wereld, waar deze laatste een tocht ondernam van het huidige Zuid-Carolina tot Nova Scotia. De komende eeuw werden talloze Franse ontdekkingsreizigers naar Noord-Amerika gezonden om gebieden te ontdekken die geschikt waren voor kolonisatie. Jacques Cartier maakte tijdens zijn reizen van 1537-1542 de St. Lawrence-rivier tot de uitvalsbasis van „Nouvelle France‟. Klinkende namen als Jean Ribaut, René de Laudonnière, Jacques Marquette, Louis Joliet, Louis Hennepin, Samuel de Michel Guilliaume St. Jean de Crèvecoeur, geciteerd in Savelle, Max, Seeds of Liberty. The Genesis of the American Mind. New York, 1948, p. 15. 30 21 Champlain en Sieur de la Salle zorgden ervoor dat het Franse overzeese rijk zich uitstrekte van de monding van de St. Lawrence tot de Rocky Mountains en van de Hudson Baai tot de monding van de Mississippi. Het gebied was enorm uitgestrekt en daardoor mislukten de vele pogingen tot centralisatie. Vergelijk dit bijvoorbeeld met de Engelse kolonies langs de oostkust, waar elke kolonie – men kan nog niet van staten spreken – een onafhankelijke entiteit was die enkel verantwoording af te leggen had aan de Engelse vorst. Nieuw Frankrijk viel dan ook in 1763 door de Vrede van Parijs in handen van de Engelsen. In dit hoofdstuk zal de Engelse kolonisatie van oostelijk Noord-Amerika verklaard en beschreven worden. Ze zal socio-economisch verklaard worden en we zullen zien waarom de Engelsen nood hadden aan een dergelijk koloniaal territorium in Noord-Amerika. Daarna wordt de eigenlijke kolonisatie beschreven en wordt tevens gekeken naar de relatie van de kolonies met het moederland. 1. Verklarende factoren voor de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika In het jaar 1604 – waarin een vredesverdrag met Spanje gesloten werd – had Engeland geen enkele kolonie. Noch in Azië of Afrika, noch in Amerika. Aan het einde van de eeuw hadden de Engelsen twintig koloniale vestigingen langs de Atlantische kust en in de West-Indiën, bevolkt door 225.000 mensen van allerlei pluimage die bezig waren met commerciële activiteiten, landbouw en industrie.31 Er zijn dus grote veranderingen gebeurd in de Engelse maatschappij waarvan een dergelijke uitbreiding van het territorium en een zo grote migratie de gevolgen zijn. Deze veranderingen zijn van commercieel-economische, sociale, religieuze en intellectuele aard. We zullen ze dan ook in deze onderverdeling behandelen. De periode na 1550 was er voor Engeland een van gestage commerciële expansie. De wil om mee te spelen in het wereldwijde commerciële gebeuren groeide, naar het voorbeeld van Portugal en Spanje. Door het verkruimelen van de handelsrijken van de Noord-Italiaanse steden kwam een plaats vrij op de wereldmarkt en Engeland nam een optie om die plaats in te nemen. Een belangrijk gegeven hierin is de het ontstaan van de „company‟. Dit waren handelsondernemingen die de activiteiten en belangen van de vroegere private en lokale handelaars verenigden. Ze verkregen charters en privileges van de kroon, zodat ook de vorst zich verbond met de commerciële activiteiten van zijn onderdanen. In 1600 werd de „East India Company‟ opgericht. In navolging hiervan zag in 1602 de eerste multinational het daglicht, de „Verenigde Oost-Indische Companie‟. De E.I.C. legde de fundering voor de Engelse superioriteit op maritiem en commercieel vlak in de zeventiende en achttiende eeuw.32 De Elizabethiaanse periode (1558-1603) werd dus gekenmerkt door een ware commerciële 31 32 Andrews, Charles M., The Colonial period of American history. Deel 1, New Haven, 1964, pp. 53-54. Hirst, Derek, Authority and Conflict: England 1603–1658. London, 1986, p. 5-6. 22 revolutie en dit opende perspectieven om nieuwe markten aan te boren. Richard Hakluyt, de grote schrijver en verzamelaar van reisverhalen, zag de kolonisatie van Noord-Amerika zo: „ At the first traficque with the people of those partes, the subject of this realme for many yeres shall change many cheepe commodities of these partes for the things of high value there not esteemed; and this to the great inrichinge of the realme.‟33 Het is geenszins overdreven om te stellen dat een dergelijke nieuwe instelling van – inderdaad – een klein groepje handelaars-kapitalisten vroegmoderne stijl uit Zuid- en Zuidwest-Engeland de motor vormde tot de uitbreiding van het Engelse imperium vanaf het begin van de zeventiende eeuw. Maar het was bijlange niet de enige factor. De behoefte om een eigen lapje grond te bezitten en er zijn thuis van te maken, deed mensen naar Amerika uitwijken. In Engeland werd meer en meer grond gebruikt voor de steeds groeiende schapenteelt en de de praktijk van enclosures – het verdelen en afbakenen van grote stukken gemeenschappelijke landbouwgrond in kleine privé-percelen - deed het aantal velden voor openbaar gebruik verder afnemen. Men probeerde steeds meer gronden bruikbaar te maken voor landbouw. Sir John Popham bijvoorbeeld ijverde hiervoor in Engeland, maar zette zich ook in voor het winnen van landbouwgronden in Amerika. Waarom trouwens alle moeite van de wereld doen om in het kleine Engeland een lapje grond van 1 hectare te winnen, terwijl men in Amerika gemakkelijk honderden hectares kon in gebruik nemen? Amerika bleek dan ook een uitstekend alternatief voor het winnen van grote lappen landbouwgrond. Uitwijking naar Amerika werd dan ook aangemoedigd door de overheden. Men verspreidde in de zeventiende eeuw ontelbare pamfletten en lofdichten om alle lagen van de bevolking te informeren over de mogelijkheden van het nieuwe continent. Vooral kleine landeigenaars en de pachters die nog steeds geconfronteerd werden met de middeleeuwse erfplichten, voelden zich aangesproken. Amerika werd voorgesteld als het Beloofde Land, zoals dominee Daniel Price het in 1609 beschreef als een land “not unlike to equalize […] Tyrus for colors, Basan for woods, Persia for oils, Arabia for spices, Spain for silks, Narcis for shipping, Netherlands for fish, Pomona for fruit, and by tillage, Babylon for corn, besides the abundance of mulberries, minerals, rubies, pearls, gems, grapes, deer, fowles, drugs for physic, herbs for food, roots for colours, ashes for soap, timber for builiding, pastures for feeding, rivers for fishing, and whatsoever commodity England wanteth.‟34 Natuurlijk werd hier een beroep gedaan op de verbeelding van de gewone man, die zich weinig vragen stelde bij de waarheid van zulke misleidende uitspraken. We zullen trouwens in de analyse van de reisverhalen voorbeelden genoeg zien van dergelijke teksten die opriepen om naar Noord-Amerika te gaan. Meer geletterde Engelsen werden door het werk van Mandeville, Hakluyt, Raleigh en het toneelstuk Eastward Hoe! ingelicht over de wonderen van de overzeese wereld. Maar niet iedereen die naar Amerika ging, deed dit om uit vrije wil een nieuw leven te starten. De overheden zagen in de overzeese continenten een prima alternatief om er hun minder gewenste 33 34 Geciteerd in Barck en Lefler, op.cit., p. 24. Andrews, op.cit., deel 1, p. 55. 23 onderdanen te dumpen. Van Amerika en Azië tot later Australië, het deed er niet toe waarheen men ze stuurde, als men er maar van af was om de sociale standaard van Engeland omhoog te krijgen. Er was in die tijd geen overbevolking, maar eerder een ongelijke sociale verdeling. Armtierigen, criminelen, zwervers, politieke vijanden, militairen die na de vrede met Spanje geen rust konden vinden in het thuisland, en ander volk dat door de staat als ongewenst beschouwd werd, werden aangemoedigd, gedwongen of verplicht naar Amerika te verschepen. Transportatie naar Amerika werd later zelfs een veel gebruikte strafmaatregel in de rechtbanken. Dergelijke maatregelen doen ons denken aan andere voorbeelden uit de geschiedenis, maar hier deed men het ten bate van het thuisland én van de emigrant: hem werd een nieuwe, betere toekomst „gegeven‟, ver van zijn problematische situatie in Engeland. Twee compleet andere factoren zijn van religieuze aard. De eerste kan in verband gebracht worden met de oude kruisvaardersmentaliteit uit de Middeleeuwen die het christendom nog steeds kenmerkte. Het was een mengeling van religieuze idealen en – vooral - machtswellust. Engelands kolonisatiegedrag sluit op dit punt aan bij dat van alle andere Europese landen die voor hen actief waren in veraf gelegen streken. Net als bij de kruisvaarders, de Spanjaarden, de Portugezen en de vroege islam werd verovering en uitbuiting gemaskeerd als religieuze kerstening, onder het toeziend en goedkeurend oog van God. De duivel moest, desnoods met geweld, gedreven worden uit de arme onwetende inheemsen. Een tweede religieuze motief leunt dichter aan bij de monnik dan bij de kruisvaarder. Vele religieuze groeperingen die werden vervolgd in hun thuisland, zagen in Amerika een uitstekende plaats om vrij hun godsdienst uit te oefenen. De Reformatie en Contrareformatie hadden in Europa grote religieuze tegenstellingen gecreëerd. Engelse puriteinen (en „Pilgrims‟), Rooms-Katholieken, quakers, hugenoten, moraviërs, mennonieten, mystici en piëtisten namen in grote mate deel aan de kolonisatie van Noord-Amerika. Ook minderheden uit Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en Scandinavië zagen hun toekomst in de Nieuwe Wereld. Al deze factoren tot kolonisatie wijzen op een historische beweging die gestart was in de 16 de eeuw en die zich nu voor het eerst goed liet voelen. In Engeland keek men niet langer enkel naar het oosten, maar ook naar het westen. Men wilde niet enkel zorgen voor een uitbreiding in de handel, maar ook voor een uitbreiding van Engeland zelf. Door de ontdekkingsreizen kwam haast de hele wereld open te liggen voor de Europeanen. In navolging van Spanje en Portugal gaat Engeland zijn vleugels uitslaan naar het westen, en vooral naar het veelbelovende Noord-Amerika. 24 2. Eerste ontdekkingstochten en vroegste Engelse kolonisatie van de kusten van NoordAmerika: Chesapeake Bay Het was op dit Noord-Amerika dat John Cabot stootte in 1497. Hij was een Genuees die van de Engelse koning Henry VII de opdracht kreeg een westelijke doorgang te vinden naar Oost-Azië. Dit was het eerste wapenfeit van Engeland om de Spaanse en Portugese maritieme macht in het westen te breken. Zijn ontdekking werd echter niet opgevolgd en het zou bijna een eeuw duren voordat Engeland zijn interesse in Amerika herwon. Dit in tegenstelling tot Spanje en Portugal die direct na de reizen van Columbus hun grote veroverings- en koloniseringscampagne begonnen in Zuid- en Centraal-Amerika. Zoals hierboven beschreven, maakte de Engelse maatschappij grondige veranderingen mee in de 16de eeuw. Dit zorgde voor een hernieuwde aandacht voor een overzees imperium. Progressieven en avonturiers als Walter Raleigh, Francis Walsingham, Humphrey Gilbert, Francis Drake en Richard Hakluyt zagen de kolonisatie van Noord-Amerika als een zaak van staatsbelang. Ofwel versterkte men zich tegenover Spanje door een gevestigde positie te hebben en houden in Amerika, ofwel bleef men bij de pakken neerzitten en moest Engeland tevreden blijven met een onbelangrijke plaats in het Europese politieke gebeuren. Tussen 1587 en 1607 werden vele pogingen gedaan om vaste voet te krijgen op het continent – vooral onder impuls van Raleigh - maar ze faalden omwille van interne twisten, aanvallen van de indianen en vooral het onvermogen om zich aan te passen aan het pioniersbestaan. In 1606 vormden enkele kooplui de „Virginia Company of London‟ en het is door de steun van deze organisatie dat de eerste permanente vestiging van de Engelsen in de Nieuwe Wereld in 1607 een feit werd. De koning gaf instructies mee voor het opzetten van een eerste nederzetting: „[…] neither must you plant in a low or moist place, because it will prove unhealthy.‟35 Profetische woorden, want net door de plek waar Jamestown gesticht werd, hadden de eerste kolonisten enorm veel problemen: „This location, only thirty-two miles from the sea, was low and swampy, covered with trees, surrounded by Indians, and infested with malaria-carrying mosquitoes.‟36 Virginia, de kolonie – of eerder „plantage‟, zoals de eigenaars van de Company het zagen - die rond Jamestown moest groeien, moest ab condite urbe een winstgevende onderneming worden voor de Virginia Company, naar het voorbeeld van de handelsactiviteiten van de East India Company en de V.O.C., die enorme winsten behaalden. Ze kwamen echter thuis van een kale reis. In de eerste decennia groeide de kolonie gestaag – in het jaar tussen maart 1621 en maart 1622 stierven bijvoorbeeld ruim 1000 van de ongeveer 4000 kolonisten 37 – en er werden geen winstgevende producten gewonnen of gemaakt. Het bloedbad dat in 1622 door de indianen van Powhatan werd aangericht, was een zoveelste tegenslag voor de vroege kolonie. John Rolfe bracht evenwel een kleine revolutie teweeg door in 1612 tabaksplanten te introduceren in de Geciteerd in Barck en Lefler, op.cit., p. 38. Ibid., p. 39 37 Andrews, op.cit., deel 1, p. 136. 35 36 25 Engelse kolonie. Het plantje, dat oorspronkelijk door de naburige indianen werd geteeld, zorgde voor het voortbestaan en de groei van Virginia vanaf de jaren 1620. Rolfe werd evenwel – onterecht bekender door zijn huwelijk met Pocahontas, de dochter van Powhatan. Het systeem van privaat landeigenaarschap maakte de kolonie aantrekkelijk en typisch voor het vroege Virginia. In 1619 hadden twee belangrijke gebeurtenissen plaats, zodat dit jaar een mijlpaal werd in de Amerikaanse geschiedenis. In het kerkje van Jamestown had een eerste wetgevende bijeenkomst plaats. Door vele – eerder patriottistische - auteurs wordt dit gezien als de eerste glimp van rebellie tegen de Engelse tirannie, maar we volgen Wright in zijn overtuiging dat dit „sheer romanticism‟ is en dat we deze eerste officiële vergadering moeten zien als louter een belangrijke datum in de geschiedenis van de Amerikaanse democratische instellingen.38 Als het daar en toen niet gebeurde, ging het sowieso wel ergens anders gebeuren. Ook in dat jaar werden de eerste zwarten naar Virginia verscheept. Zij werden louter beschouwd als dienaars. Pas vanaf 1640 zouden negerslaven koopwaar worden in Noord-Amerika, niet toevallig in hetzelfde jaar dat de basis gelegd werd voor het systeem van enorme plantages. Ander verhaal in Maryland. Waar de kolonisatie van Virginia blijk gaf van de nieuwe vroegmoderne handelsgeest, greep de oprichter van Maryland, George Calvert alias Baron Baltimore terug naar het feodale ideaal van leengronden en erfrecht. Deze „proprietary colony‟ stond onder het toezicht van een „proprietor‟ die de vele „manors‟ onder zich had. Het was dus niet de bedoeling Maryland overdadig te bevolken, wel om Engelse edellieden een stuk grond te geven die ze zich in hun thuisland in omvang niet konden voorstellen. In 1634 werd de basis gelegd voor wat Maryland zou worden. Het bestond uit een overwegend aristocratische en protestantse bevolking, terwijl de Calverts notoire katholieken waren. De „Maryland Toleration Act‟ van 1649 was een van de eerste wetten die vrijheid van godsdienst toeliet, zolang men maar binnen het christelijk kader bleef. Ondanks de verschillen in bestuur en in systeem van landeigendom, vormden zich in Virginia en Maryland gelijksoortige samenlevingen: „Both were exclusively agrarian, with a dominant ruling class of great planters; both had a back country into which yeoman farmers gradually filtered. Both suffered the handicaps of a one-crop system – a bondage to tobacco. Before the mid-eighteenth century, the culture of both colonies was profoundly affected by Negro slavery.‟39 Het grootste verschil was misschien wel de graad van success: Maryland was van bij het begin af een successtory: „Carefully planned and ably governed, it averted the difficulties and sufferings of Virginia because of the wise selection of settlers, its healthful location, private ownership, the weakness of Indian tribes, the willingness of the natives to sell their lands and move on, the experience of Virginia, and, perhaps more than anything else, the personal interest of the Calvert family.‟40 Wright, Louis B., The Atlantic Frontier. Colonial American Civilization, 1607-1763. Ithaca, 1963, p. 61. Wright, op.cit., p. 70. 40 Barck en Lefler, op.cit., p. 60. 38 39 26 3. Evolutie van de verdere kolonisatie tot 1763 Virginia was het commerciële project van een typisch Engelse „company‟ met winst als voornaamste doelstelling. De religieuze achtergrond was anglicaans. Maryland was zoals gezegd het project van een vooraanstaande katholieke Engelse familie met als doelstelling het opzetten en exploiteren van een enorm landgoed dat kon dienen als toevluchtsoord voor katholieken. De zes kolonies van New England – Plymouth, Massachusetts Bay, New Hampshire, Rhode Island, Connecticut en New Haven - waren daarentegen het resultaat van nieuwe koloniserende krachten: puritanisme en zeventiende-eeuwse democratie. Het was de puriteinse leiders in Amerika aanvankelijk niet te doen om een nieuwe democratische samenleving, maar door omgevings-, economische en spirituele factoren ontwikkelde dit soort samenleving zich wel. Na jaren van voorbereiding landde de befaamde Mayflower in 1620 op Amerikaanse bodem. De bedoeling was geweest in naam van de London Company een stuk van Virginia op te eisen voor de vestiging van de Pilgrims (een groep puriteinen die in Europa bekend stonden als de „Separatists‟). Maar door navigatiefouten kwamen ze terecht op Cape Cod en besloten om Virginia links te laten liggen. Ze sloten het al even befaamde „Mayflower Compact‟, een overeenkomst tot het oprichten van een bestuur. Want de Pilgrims hadden geen charter van de koning om aldaar grond in gebruik te nemen en er een gemeenschap uit de grond te stampen. Plymouth werd gesticht in Massachusetts Bay. Het bleef lang een erg kleine gemeenschap, en werd in 1691 opgeslorpt door de kolonie van Massachusetts. Het belang van Plymouth en vooral haar invloed op de latere Amerikaanse samenleving mag echter niet onderschat worden: de ceremonie van Thanksgiving vond hier haar oorsprong, de hele idee achter het Mayflower Compact, het vergunnen van grond aan nietstemgerechtigde burgers („non-freemen‟) en de structuur van kerkelijke congregaties waarop het bestuur op gebouwd was. Dit laatste zorgde er mede voor dat New England een geschikt toevluchtsoord werd voor wie religieus vervolgd werd.41 Maar de echte inspirators van New England waren Ferdinando Gorges en John Popham. Zij zorgden in 1629 voor de oprichting van de Massachusetts Bay Company. Geleid door de kaart die John Smith in 1614 tekende van de kusten ten noorden van Virginia, werden Massachusetts Bay en omliggende streken langzaamaan bevolkt. In tegenstelling tot het overwegend agrarische Virginia en Maryland, was New England uitgesproken commercieel ingesteld. De kolonisten ontdekten al vlug hoeveel winst kon gemaakt worden door de pelshandel met de indianen. De bijbel en de bever werden zo de twee pijlers waarop het vroege New England werd gebouwd. Tegen 1643 waren er 22 gemeenschappen (dorpen) en 16.000 inwoners.42 Door religieuze, politieke en economische geschillen verlieten vele groepen de originele vestigingsplaatsen en stichtten dorpen in de omliggende streken. Zo werd in de jaren 1640 Connecticut, New Hampshire, Rhode Island, Maine gestaag door blanken 41 42 Barck en Lefler, op.cit., p. 80. Ibid., p. 86. 27 gesticht en bevolkt. Het hele verhaal vertellen, zou ons te ver leiden, maar wel kan vermeld worden dat in 1643 de „New England Confederation‟ werd opgericht. Het was een federatie van alle kolonies in New England – ten noorden van het huidige New York – zonder toestemming van of overleg met de Engelse kroon. Het was dan ook een vroege uiting van de groeiende wil naar onafhankelijkheid. De Engelse kolonisatie van Noord-Amerika kan in drie periodes onderverdeeld worden. De eerste periode (1577-1640) werd hierboven besproken en resulteerde in 2 geografisch niet met elkaar verbonden gebieden: het gebied rond de Chesapeakebaai (tabak) en het „maritieme‟ New England (pelzen en doorgedreven handel in het algemeen). Deze kolonies waren het resultaat van privéinitiatieven en werden niet gepromoot door de vorst, al gaf die toestemming en stond deze charters toe. Deze periode werd ook gekenmerkt door het gebrek aan organisatie en aan controle door het bestuur in Engeland. Tussen 1640 en 1660 werden de omstandigheden gevoelig anders. Engeland werd in die periode politiek, economisch en sociaal verscheurd door een burgeroorlog. Net daarom legden de overheden meer nadruk op het overzeese imperium, dat überhaupt was gecreëerd om het moederland economisch bij te staan. Daarom werd in deze periode ook sterk in commerciële expansie geïnvesteerd. Er werden geen nieuwe kolonies gesticht, maar er werd gestreefd de kolonies winstgevender te maken en ze meer aan het parlement en de andere overheden te binden. De „Navigation Act‟ van 1651 is daar een uitstekend voorbeeld van. Deze door Cromwell uitgevaardigde Act verbood schepen van andere naties dan de Engelse om producten van en naar Engeland te vervoeren. Het was vooral gericht tegen het Nederlands maritiem imperialisme en diende om Engelands maritieme positie te versterken. Meer nog: „They [er kwam een nieuwe Navigation Act in 1660, nu onder koning Karel II] have been seen as the foundation of the „mercantilist system‟, and, in their treatment of the colonies‟ trade as subservient to that of England, the first decisive step in England‟s progress towards colonial imperialism.‟43 De derde periode (vanaf 1660) werd gekenmerkt door een nog verder doorgedreven kolonisatie van de oostkust – en ook meer en meer het binnenland – en door de verscheidenheid van nationaliteiten in de (nieuwe) kolonies: naast Engelsen vooral Nederlanders, Scandinaven en Fransen, maar ook Zwitsers, Duitsers, Spanjaarden, Portugezen, Italianen, joden en niet te vergeten Afrikanen. Nieuw-Nederland en Nieuw-Zweden lagen letterlijk in de weg voor de Engelsen. Deze gebieden bevonden zich pal tussen New England en Virginia en waren de ontbrekende schakel van een langgerekt Engels aaneengesloten overzees rijk in aan de Atlantische kust van Noord-Amerika. De Delaware (Nieuw-Zweden) en de Hudson (Nieuw-Nederland) waren grote stromen van enorme strategische waarde daar ze uitstekende toegang verschaften tot de binnenlanden. Komt daar nog bij dat de Hudson leidde naar de Mohawk-vallei, de poort naar het westen, naar de machtigste indiaanse confederatie van Amerika – de Irokezen - en naar Nieuw-Frankrijk. Engeland had dan ook meer dan 43 Hirst, op.cit., pp. 306-307. 28 grote interesse in deze twee gebieden, en dit leidde tot de verovering van Nieuw-Nederland en Nieuw-Zweden in 1664. Barck geeft de redenen weer waarom deze gebeurtenis van groot belang was voor de Engels-Amerikaanse kolonies: „This English conquest was an event of far-reaching importance. The contact between the English and French frontiers from the St. Lawrence to the Ohio made inevitable the struggle for supremacy. The conquest of New Netherland gave the English control of the commercial and military center of the continent; it brought under England a large non-English element; and it filled in the gap between the Chesapeake and New England colonies to form a continuous English dominion from Canada to the Floridas.‟44 Pennsylvania werd een al even groot succesverhaal. De kolonie werd uitgebouwd vanaf 1681 door de quaker William Penn die hoopte een vrije, op zichzelf staande en zelfbestuurde gemeenschap te stichten waarin afkomst of geloof totaal gelijk en vrij was. Zijn „Holy Experiment‟ sloeg aan en Pennsylvania werd al gauw een van de welvarendste gebieden in Noord-Amerika. Het gebied ten zuiden van Virginia had al vrij vroeg de interesse gewekt van de Engelsen. Het was de bedoeling geweest dat men bij de stichting van Virginia direct tot de grens met Spaans Florida ging en alles daartussen in gebruik nam. Doordat men in de beginjaren van Virginia zelf amper kon overleven, werd dit plan uitgesteld. In 1663 echter verleende Karel II het Carolina-charter aan acht „Lord Proprietors‟, die elk eigenaar werden van een stuk land tussen Virginia en Spaans-Florida. De Carolina‟s en later Georgia waren bedoeld om als buffer te dienen tegen Spanje. Maar dat bracht wel enig risico met zich mee: ze moesten aanvallen weerstaan vanop zee (Franse en Spaanse schepen), vanuit het zuiden (Spanjaarden en indianen) en het westen (Fransen en indianen). Doordat de „Civilized Tribes‟ die hier en aan de frontier leefden kwalitatief en kwantitatief sterk waren, hadden de kolonisten grote problemen een samenleving uit te bouwen zoals die in bijvoorbeeld Massachusetts Bay. De zuidelijke kolonies zijn dan ook betrekkelijk klein gebleven, wat dan weer met zich meebracht dat die kleinschaligheid een grote burgerlijke bewegingsvrijheid en bescheiden culturele bloei impliceerde. Zo werd Charlestown het tweede Londen genoemd. 44 Barck en Lefler, op.cit., p. 187. 29 4. Karakteristieken van de kolonisatie en de kolonies Andrews beweert:“The whole idea of colonization, as worked out by the English in America, was new. Neither Portugal, Spain, Holland, nor France had been interested to transport men, women, and children overseas for other ends than trade and profit. There were no precedents for plantations, properly so called, in which homes were erected, tillage begun, domestic life cultivated, and the means wherewith to continue a separate social and economic life brought into being.‟45 Die instelling en wijze van handelen heeft dan ook het succes van de Engelse kolonies in Noord-Amerika bepaald. Dit succes leidde uiteindelijk tot de onafhankelijkheidsverklaring en de afscheuring van het moederland in 1776. Vanuit de ontegensprekelijk Europese (Engelse) wortels sproot een Amerikaanse beschaving voort; de Engelse kolonies en kolonisten werden stilaan Amerikaans en ze creëerden een eigen Amerikaanse cultuur. Auteur Max Savelle heeft het over een intellectuele revolutie: „It was not an English culture, except superficially, but a new national way of life; a variant within the broad culture-pattern of western civilization as a whole. […] It was […] the product of the fusion of many elements, as operated upon by many formative forces. Inherited ideas, religion, social habits, general racial or cultural background and individual selfinterest, whether economic, political, or other, all flowed into the crucible in which this culture was fused.‟46 Deze „crucible‟ (smeltkroes) was dan de omgeving: zowel fysisch (klimaat, landschap, fauna & flora) als sociologisch (de aanwezigheid van indianen, andere Europese nationaliteiten en de band met het Europese moederland). We zien in de zich vormende Amerikaanse cultuur steeds drie op elkaar inwerkende krachten: de traditionalistische Engelse erfenis, de geboorte en uitwerking van de nieuwe rationele en moderne wetenschap en het gegeven van de frontier. Deze krachten manifesteerden zich op alle gebieden. Op religieus vlak vormde het oude puriteinse gedachtegoed zich om tot een deïstische, tolerante godsdienst die veel ruimte tot interpretatie openliet. Op economisch vlak ging men van een mercantilistische (Europese) handel over tot een agrarisch individualisme waarin pragmatisme en idealisme hoogtij vierde. Het ideaal was economische vrijheid. Tegenover Engeland en tegenover zijn naaste economische concurrenten. De sociale status van iemand schurkte dicht aan tegen ‟s mans economische positie en rijkdom. Er waren de aristocraten en er waren de boeren, burgers en bewoners van de frontier. Wel – en dit in tegenstelling tot Engeland in het begin van de zeventiende eeuw - was er sociale vrijheid. Sociale vrijheid in de zin dat er mogelijkheid en vrijheid is tot het opklimmen van de sociale ladder – „the American Dream‟. Naast sociale vrijheid zien we een sterk individualisme: men geraakt hoger door persoonlijke verdienste. In de zeventiende en achttiende eeuw groeiden in Europa de kiemen van de politieke democratie. Dit was ook, en nog veel meer het geval in de dertien kolonies. Terwijl men in Europa eerst moest afrekenen met alle eeuwenoude vormen van bestuur, 45 46 Andrews, op.cit., deel 1, p. 67. Savelle, op.cit. p. 84. 30 ging de politieke transitie naar een democratische staatsvorm in Amerika veel sneller. Elke kolonie had zijn eigen volksvergadering. Rond 1750 had niemand, zelfs Franklin niet, een goed uitgewerkt idee over een federale staat die de dertien kolonies zou verbinden. Maar het proces van revolutie in politieke ideeën die de seculaire antithese vormden van het feodalisme - een proces dat zich al in Engeland gevormd had - voltooide zich het eerst in Amerika. 31 Hoofdstuk 4 : De frontier. Contact, conflict en wederzijdse beïnvloeding „The most significant thing about the American frontier is, that it lies at the hither edge of free land‟.47 De frontier in Amerika is een moeilijk definieerbaar maar essentieel begrip. Zoals Turner het in zijn baanbrekende „Frontier Hypothesis‟ stelt, is de frontier de grens tussen (door Europeanen) gekoloniseerd gebied en „vrij‟ land, klaar om gekoloniseerd te worden. Maar hij stelt ook: „In this advance, the frontier is the outer edge of the wave – the meeting point between savagery and civilization‟.48 Het eerste citaat stelt de frontier als sociaal-economische entiteit, het tweede doelt meer op de het feit dat er een conflict bestond tussen twee verschillende beschavingen, met de frontier als voornaamste botsingszone. Voor ons onderzoek gaan we ons in de volgende pagina‟s toespitsen op de frontier als zone van alle vormen van interactie tussen Europeanen en indianen, maar eerst gaan we de frontier zelf aan een nader onderzoek onderwerpen: wat is de frontier, hoe is ze ontstaan en geëvolueerd en wat was haar belang in the end? Hier dient wel opgemerkt te worden dat hét grote verhaal van de Amerikaanse frontier grotendeels werd geschreven in de negentiende eeuw. Wij gaan het wel degelijk hebben over de frontier zoals ze bestond vóór 1763. 1. De Amerikaanse frontier In 1893 las ene Frederick Jackson Turner, een jong historicus, voor de American Historical Association een essay voor, getiteld „The Significance of the Frontier in American History‟. Het zou een van de belangrijkste en invloedrijkste geschriften uit de Amerikaanse geschiedschrijving worden. In het essay verdedigt Turner zijn „Frontier Hypothesis‟, namelijk dat „the existence of an area of free land, its continuous recession, and the advance of American settlement westward explain American development‟49. Hij was de eerste die de frontier zag als de belangrijkste factor voor amerikanisatie van het land en de mensen. Maar hierover later meer. Een „frontier‟ (letterlijk: grens) in Europa betekende de grenszone tussen twee onafhankelijke staten. Het was een door verdragen vastgelegde grens, die evenwel kon verschuiven door conflicten, verdragen of huwelijken. Deze definitie van „frontier‟ van Europa overzetten naar de rest van de wereld getuigt niet alleen van een sterk eurocentrische visie, het is ook de historische waarheid geweld aandoen. Forbes legt de nadruk op de „inter-group situation‟: „Thus a frontier is an instance of dynamic interaction between human beings and involves such processes as Turner, Frederick J., The Frontier in American History. New York, 1921, p. 3. Ibid., p. 3. 49 Smith, Henry N., „The Frontier Hypothesis and the Myth of the West‟, in: American Quarterly, 2(1), 1950, p. 3. 47 48 32 acculturation, assimilation, miscegenation, race, prejudice, conquest, imperialism and colonialism‟50, met de essentiële factor dat „[…] however, that they think of themselves as being different from each other‟.51 Dat laatste is belangrijk omdat het een onderscheid maakt tussen een politieke grens en een culturele grens52. Maar de frontier is geen vastgelegde zone tussen twee bevolkingsgroepen. Het is eerder een steeds verder westwaarts trekkend proces van dynamische frontiercomplexen. De term frontiercomplex slaat op het feit dat er contactzones waren tussen vele verschillende bevolkingsgroepen: Fransen-Spanjaarden, Engelsen-Creek, Algonkin-Irokezen,. …We zullen ons toespitsen op de frontiers tussen de Engelsen en de indianen, want uitbreiden naar andere bevolkingsgroepen zou ons te ver leiden. De frontier is tevens een proces. Turner was de eerste om dit vast te stellen, maar verpakt alles, volgens de tijdsgeest, iets te romantiserend. In zijn frontierthesis ziet hij de wildernis aanvankelijk te sterk voor de (Europese) mens, maar beetje bij beetje past hij de wildernis aan – en past hij zich aan de wildernis aan. De eerste frontier was de Atlantische kust. Doorheen de jaren gaat de Europeaan steeds verder westwaarts de „wildernis‟ in. Door deze steeds verder opschuivende beschavingslijn, moet de mens zich steeds opnieuw settelen. De eigenschappen van de cultuur van de „frontiersmen‟ raakte meer en meer verwijderd van die van Europa en van de vestingen aan de kust. „The story of westward expansion was one of the continuous rebirth of society, a repeated „beginning over again‟ in the West, with the results the same on every frontier, although with essential differences due to time, place, and the manner of men who peopled each area. This continuous throwing of men into contact with the simplicity of primitive society left traditions, memories, and characteristics which persisted long after the frontier passed.‟53 Turners al te poëtische visie op de frontier kan als anachronistisch beschouwd worden. Hij ziet de frontier als een steeds terugkerende wedergeboorte of regeneratie van een maatschappij die plaatsgreep telkens als beschaving in contact kwam met wildernis. Toch heeft zijn these de start betekend voor verder onderzoek in de materie. Het gegeven dat er een frontier is en dat ze steeds meer westwaarts trekt, aannemen als enige motief voor het zich ontwikkelen van een Amerikaanse cultuur, wordt verworpen. Het is één motief uit vele, zoals daar zijn: Europese tradities die blijven doorschemeren, de impact van wereldgebeurtenissen en de invloed van de vele bevolkingsgroepen in het jonge Amerika. Hoe zag die Amerikaanse frontier er dan concreet uit in de koloniale tijd? Zoals reeds vermeld is het moeilijk de frontier te definiëren en te situeren vanwege haar procesmatige karakter. Ruw genomen was het een zone die zich van noord (Maine) naar zuid uitstrekte (Georgia) en de brug Forbes, Jack D., „Frontiers in American History and the Role of the Frontier Historian‟, in: Ethnohistory, 15(2), 1968, p. 207. 51 Ibid., p. 209. 52 Forbes maakt op dezelfde pagina het volgend onderscheid: er is geen frontier tussen Colorado en Wyoming, ook al bestaat er een politieke grens. Er is evenwel een (culturule) frontier tussen de zuidelijke staten van de VS en de andere. 53 Billington, Ray A., Westward Expansion. A History of the American Frontier. New York, 1949, p. 2. 50 33 vormde tussen het reeds in grote mate gekoloniseerd gebied aan de Atlantische Oceaan en de westwaarts gelegen wildernis, de „area of free land‟ waar Turner het over heeft. Vrij land in die mate dat het nog niet door Europeanen werd ingelijfd. Dus niet vrij van inheemse bewoners, fauna en flora. De eersten die de nederzettingen aan de kustvlakte verlieten en landinwaarts trokken waren de pelshandelaars. Zij volgden de indiaanse paden langs de Piedmont en over de Appalachen. Meestal waren het eenzaten die zich aanpasten aan de indiaanse levenswijze en de eersten die de indianen mochten laten kennismaken met typische producten van de Europese beschaving zoals daar zijn: geweren, messen, alcohol, ziektes en materialisme. Deze pelshandelaars berichtten de kolonisten over de indianen en hun leefgebied. Op deze wijze hebben ze een niet te onderschatten rol gespeeld in het overdragen van kennis in de twee richtingen. Maar veel impact hadden ze niet op het landschap en op de levenswijze van de indiaan. In het spoor van de pelshandelaars – dat door de intensieve handel van indianenpad reeds uitgegroeid was tot een weg - kwamen de veehoeders. Ook zij hadden weinig impact op het milieu. Ze pasten zich net als de pelshandelaars aan het landschap aan, en niet omgekeerd. Een derde groep bestond uit avonturiers die interesse hadden aan wat onder de grond zat: ertsen. Deze groep was vooral belangrijk in de negentiende eeuw, maar ook in de koloniale tijd zocht men voorbij de kustvlakte van Virginia en Massachusetts naar ertsaders. Dat er geen goud of zilver te vinden was, was al snel duidelijk, maar ijzer werd wel gevonden. Net als de voorgaande twee groepen stelde de mijnexploiteur zich tevreden met oppervlakte-gebruik: na het nemen van de zichtbare rijkdommen trok hij verder westwaarts. Het land, nauwelijks aangeroerd door deze pioniers, was klaar voor de echte kolonisatie. Die kwam er door de komst van een vierde groep: de pionier-landbouwers. Zij kwamen niet om aan te passen maar om te veroveren. Bomen werden geveld, indianen en dieren werden verjaagd of gedood om plaats te maken voor hetgeen hen aanbelangde: vruchtbare landbouwgrond. Het waren veelal avonturiers die de nederzettingen in het oosten ontvluchtten om als eerste de wildernis en de indianen te overwinnen. Wanneer de beschaving dan langzamerhand hun reeds gedeeltelijk ontboste gebieden bereikte, trokken ze verder westwaarts, waar ze op dezelfde manier tewerkgingen. Hun landen verkochten ze aan de volgende groep, de „echte‟ landbouwers die van plan waren zich in het gebied te settelen. Deze breidden de gronden uit en zorgden dat werkkrachten en kapitaal naar deze gebieden werden aangetrokken. Dit zorgde voor de zesde en laatste frontiergroep of –zone: de stedelijke frontier. Aangetrokken door de landbouwbedrijven, zochten velen hun heil in de omgeving ervan: molenaars, handelaars, slagers, brouwers, leraars, advocaten, enz… Zo ontstond langzaamaan een frontierdorp. Een dergelijke gemeenschap verschilde op alle vlakken van de oudere nederzettingen in het oosten, net door het afgelegen karakter ervan en door de samenstelling van de bevolking: meestal mensen die gedesillusioneerd waren door het leven in de steden oostwaarts. De stedelijke frontier was de laatste zone in het voortschrijdende geografische gebied waar het frontierproces zich manifesteerde; ten oosten ervan lag de volledig gekoloniseerde regio, de 34 „beschaafde wereld‟. Deze parallelle, steeds voortschrijdende (zes) gordels zorgden ervoor dat het continent in drie eeuwen volledig bevolkt en geamerikaniseerd werd. Of in de romantische optiek van Turner: „Stand at Cumberland Gap [bergpas in de Appalachen en omschreven als the first great gateway to the west] and watch the procession of civilization, marching single file – the buffalo following the trail to the salt springs, the Indian, the fur-trader and the hunter, the cattle-raiser, the pioneer farmer – and the frontier passed by. Stand at South Pass in the Rockies a century later and see the same procession with wider intervals between.‟54 2. De frontier: contact, conflict en wederzijdse beïnvloeding De grenzen tussen indianen en Europeanen in het vroege Amerika waren uiterst poreus: de frontier werkte eerder als een spons dan als een ondoordringbare muur die culturen scheidde. Invloeden en mensen werden eerder opgezogen dan van elkaar gescheiden. Beide culturen beïnvloeden elkaar, gewild of ongewild. Er is, met andere woorden, sprake van een culturele assimilatie, in één woord: acculturatie. Colin Calloway citeert over deze culturele assimillatie enkele prominente auteurs. Antropoloog Jack Weatherford: „the scramble of peoples and cultures in North America has created a cultural mixture that probably will not be repeated in world history until we encouter life on another planet.‟ Historicus Gary Nash stelt dat de voortdurende interactie tussen de verschillende culturen in koloniaal Amerika „produced a conglomeration of cultural entities.‟ Volgens Calloway construeren mensen hun cultuur door interactie met elkaar, niet door isolatie. Hierbij citeert hij Frank Shuffleton. Engelse immigranten probeerden hun Europese cultuur aan de indianen op te dringen, maar „they were being ethnically transformed themselves in the process of confronting and being confronted by the people they found already on the ground.‟ Europeanen werden Amerikanen en Amerikanen „became different from Europeans.‟55 Hoewel er duidelijke verschillen zijn in de omvang van interculturele relaties op bepaalde vlakken (pogingen tot kerstening door indianen zijn quasi onbestaande in vergelijking met die van de Europeanen), toch kunnen we de relaties tussen de twee culturen opdelen in drie categorieën: De indiaan en de Europeaan (of vroege Amerikaan) als buren (contact, ze leven in de buurt van elkaar), als krijgers (conflict) en als voorbeeld (een andere manier van leven en handelen). Daarbij komt nog dat de relaties op twee manieren kunnen omschreven worden: adaptief of reactief. Adaptatie betekent het overnemen van bepaalde zaken van de andere, reactie houdt het tegengestelde in: de groep reageert assertief op de aanwezigheid van de andere en er ontstaat conflict 56. Samengevat levert dit het volgende – suggestieve en door ons ontworpen – schema op: Turner, op.cit., p. 12. Allen geciteerd in Calloway, op.cit., pp. 3-4. 56 Axtell, James, The European and the Indian. Essays in the Ethnohistory of Colonial North America. Oxford, 1982, pp. 133-134 en p. 273. 54 55 35 Buur Handel & Adaptief Reactief Krijger Elementen van oorlogsvoering overnemen & diplomatie Gronden inpalmen & eigen gronden allianties Voorbeeld Elementen van levenswijze overnemen Kerstening & Oorlog beschermen krijgsgevangenen Uiteraard zijn de grenzen tussen de verschillende kolommen en rijen niet adequaat te bepalen. De handel in vuurwapens tussen Europeanen en indianen bijvoorbeeld dient de handel (buur), versterkt de militaire slagkracht van geallieerde indianenstammen (krijger) en beïnvloedt de levenswijze van de indianen (voorbeeld). A. De vroege Amerikaan en de indiaan als buren Door de invasie van Europeanen in Noord-Amerika zijn de twee volkeren gedwongen naast en met elkaar te leven. Ze dienden vreedzame contacten te zoeken uit noodzakelijk levensbehoud (adaptatie), maar tegelijkertijd probeerden ze zich af te schermen van de nieuwe buur door isolatie en gebiedsuitbreiding (reactie). Het doel van de Europese kolonisatie van Noord-Amerika was ontegensprekelijk economische winst door het land en de inwoners te onderwerpen. Maar toen bleek dat de oorspronkelijke bewoners van het land zich niet zomaar gewonnen gaven, kwam een uitgebreide handel op gang. Ook voor de indianen was (ruil-)handel geen onbekend begrip, maar die stond in het teken van ceremonie en vredevolle alliantie. Vanaf het moment dat indianen en Engelsen elkaar ontmoetten, werden geschenken uitgewisseld, als blijk van vriendschap en wederzijds respect. Engelsen gaven spiegels, metalen ringetjes, koperen ketels en andere snuisterijen die zij als „prullen‟ omschreven. De indianen waren er verlekkerd op. Maar anderzijds begrepen de indianen niet dat Europeanen zo uit waren op dierenhuiden. Voor hen hadden ze weinig waarde. Later, en doorheen de hele koloniale periode, was de belangrijkste handelswaar voor de Engelsen metalen gereedschap (geweren, bijlen, messen en allerlei landbouwwerktuigen), Europese stoffen, wollen kleren en alcohol. Indianen werden meer en meer afhankelijk van Europese goederen. Archeologische opgravingen in het gebied waar de Seneca rond 1650-75 leefden – westelijk New York - hebben uitgewezen dat in die periode maar liefst 75 % van de gevonden voorwerpen van Europese oorsprong was.57 Maar de meeste voorwerpen waren louter een vervangmiddel voor minderwaardig indiaans materiaal, enkel bedoeld om het dagelijks leven aangenamer te maken. 57 Axtell, op.cit., p. 255. 36 Twee producten echter hadden een grote impact op de indiaanse cultuur, nl. vuurwapens en alcohol. Ze waren voorheen ongekend in Noord-Amerika. Beide werden geïntroduceerd als geschenk, maar al gauw sleepten de Engelsen ze massaal aan om de indianen van hen afhankelijk te maken en als goedkoop ruilmiddel tegen de gegeerde dierenhuiden. Dronkenschap werd een groot probleem onder de indianen en door het bezit van vuurwapens werden onderlinge conflicten veel gewelddadiger dan voorheen. We zullen in onze analyse van de reisverhalen genoeg passages zien die handelen over de gevolgen van de handel in vuurwapens en alcohol. Zoals reeds vermeld was de belangrijkste handelswaar voor de indianen dierenhuiden, en meer specifiek beverhuiden. De jacht op deze dieren nam met de komst van de Europeanen in grote mate toe, met als gevolg dat de Europeanen steeds meer wilden. Indianengroepen bestreden elkaar voor de controle over jacht- en afzetgebieden – de Irokezen vernietigden om deze reden enkele stammen in het gebied van de Grote Meren - en de beverpopulatie daalde drastisch. Europeanen brachten ook andere zaken met zich mee die grote delen van de indianenbevolking fataal zou worden. Want zoals Calloway stelt: „They did not find a new world in America; they did set about creating one‟58. De invoer van Europese fauna en flora zoals ratten, bijen, schapen, koeien, vele soorten graan lijkt ongevaarlijk, maar brachten een enorme verandering teweeg in het leven van de traditionele culturen. Voorheen bad men tot de geesten van dieren waar men op jaagde, nu werden die dieren eigendom en scharrelden ze rond in de dorpen zelf. Ziektes waren echter een groter probleem. Zoals reeds vermeld in Hoofdstuk 1 steunde de indiaanse geneeskunde vooral op magie, geloof en geneeskrachtige kruiden. Deze geneeskunde was uiteraard niet opgewassen tegen de verwoestende epidemieën die ook in Europa grote ravages aanrichtten. In 1492 waren er circa 5-10 miljoen indianen in wat we vandaag de Verenigde Staten noemen, in 1800 nog slechts 600.000.59 En zoals in Zuid-Amerika is die daling vooral te wijten aan ziektekiemen (mazelen, tyfus, geelzucht, griep, disenterie en vooral pokken) eerder dan aan het Europese zwaard/geweer. De „lediging en „europeanisering‟ van Amerika verliep ook nog op andere manieren. Europeanen gaven streken, rivieren, bergen, ja zelfs individuele indianen en hun stammen een Europese naam. Bossen werden landbouwgebied en nederzettingen zodat het landschap en het ecosysteem permanent veranderd werden. Leef- en trekgebieden voor inheemse dieren en mensen werd ingeperkt en maakten plaats voor Europese cultuur. Beschaving kwam in de plaats van wildernis. Waar de indianen duurzaam omgingen met hun natuur, walsten Europeanen eroverheen, met zeis, geweer – hierover meer in 3.2.B. - en bijbel – zie 3.2.C. – in de hand. Nederzettingen werden omwald en afgesloten van de buitenwereld. 58 59 Calloway, op.cit., p. 12. Ibid., p. 40. 37 Zo komen we tot de conclusie dat het samenleven van twee erg verschillende volkeren een heikel punt was. Er waren vreedzame betrekkingen zoals handel en diplomatie, maar dit was vooral om het eigen hachje veilig te stellen en de kans op overleven groter te maken. De Europese impact op het Noord-Amerikaanse continent was enorm, om niet te zeggen fataal. Daarbij komt nog dat de Engelsen zich in relaties met indianen onderscheidden van de Fransen in hun agressieve aanpak en onwetendheid. De Franse kolonisatoren gaven blijk van diepgaande interesse in de cultuur van de Nieuwe Wereld en hanteerden waar mogelijk een vreedzame aanpak, terwijl het de Engelsen toch vooral te doen was om de aggressieve exploitatie van het continent en haar bevolking. Of zoals Francis Parkman het treffend uitdrukte: „Spanish civilization crushed the Indian, English scorned and neglected him, while France embraced and cherished him.‟60 B. De vroege Amerikaan en de indiaan als krijger Wanneer twee culturen elkaar ontmoeten langs een gemeenschappelijke frontier, is er even veel kans op en mogelijkheid tot conflict als vredevolle samenwerking. Wanneer die culturen in zeer verschillende stadia van sociale en culturele ontwikkeling zijn, wordt de kans op conflict natuurlijk groter: de ene cultuur voelt zich superieur en dominant over de andere. Er is enorm veel geschreven, gediscussieerd en uitvergroot in verband met het thema conflict indiaan - Europeaan in NoordAmerika. Het is dan ook een complexe materie die niet simpelweg te vatten valt als zwartwittegenstelling, als indiaan tegen Europeaan. Soms vochten indianen met Europeanen tegen een al even bont allegaartje van volkeren (de bekendste allianties waren Fransen – Algonkin tegen Engelsen – Irokezen in de latere interkoloniale oorlogen). Ook dient rekening gehouden te worden met de manier van oorlogvoeren – als we het al zo kunnen noemen. Indianen gebruikten guerrilla-tactieken die uiterst efficiënt waren tegen de ordelijke Europese troepen. Wij kiezen dan ook voor een louter theoretische aanpak, daar er in deel 2 van deze scriptie genoeg ruimte is voor interpretatie. De eerste serieuze confrontatie tussen Engelsen en indianen kwam er in 1622. Sindsdien is de wederzijdse dreiging nooit ver weg geweest. Indianen wantrouwden Engelsen omdat deze laatsten een constante bedreiging vormden voor hun leefgebied en –omstandigheden. Het stond ook voor hen vast dat Europeanen vast van plan waren zich permanent te vestigen in Noord-Amerika. Engelsen wantrouwden indianen omwille van hun Europese overtuiging dat de indianen wilden waren. Uit die staat van primitivisme spruit een constante – soms onbewuste - drang naar geweld en aggressiviteit voort zodat ze onder geen enkele voorwaarde te vertrouwen zijn. (zie volgend hoofdstuk voor een meer diepgaande behandeling van dit onderwerp). Sheehan stelt zich de vraag ofdat „Indian and 60 Geciteerd in Hagan, William T., The Indian in American History. Washington D.C., 1968, p. 4. 38 Englishman would have been hostile to each other without the issues of land and food or the particular grievances that set them apart?‟61 Hij antwoordt positief en wij kunnen ons daarbij aansluiten: vreemde culturen komen even vaak in conflict dan dat ze vredevol met elkaar samenleven. Maar toch blijken territorium, materieel gewin en de vooroordelen tegenover elkaar de belangrijkste componenten te zijn in de conflicten die zich in de 17 de en 18de eeuw in Noord-Amerika afspeelden. Op 22 maart 1622 vermoordde Opechancanough met een alliantie van Virginische stammen 300 Engelsen – een vierde van hun bevolkingsaantal. Conflicten volgden zich snel op in 1636-8 (Pequot Oorlog), 1675-6 (Oorlog van koning Philip) en bijna permanent na 1675 wanneer de Engelsen „were rapidly spreading their hard heelmarks where soft moccasins had always tread.‟62 Een lijst van alle Europeesindiaanse conflicten geven zou hier te extensief zijn 63, maar we zullen kort de belangrijkste behandelen. De Pequot Oorlog was het eerste grote conflict in New England. De algemene oorzaken zijn, zoals bij vele dergelijke conflicten, te vinden in de opmars van de Engelse nederzettingen en de rivaliteit onder indiaanse stammen. De Pequot wilden enkel handel drijven met Nederlanders en dit tot woede van de Engelsen. Directe aanleiding was de moord op een Engelse handelaar, John Stone. Dit leidde tot de haast algehele vernietiging van de Pequot stam: 600 à 700 inwoners werden vermoord. De rest werd verkocht als slaven op Bermuda.64 De jaren na deze oorlog werden gekenmerkt door grote spanningen tussen indianen en kolonisten. Vele leiders stierven – waaronder de invloedrijke sachem Massasoit – zodat de diplomatieke betrekkingen terug in hun kinderschoenen stonden. De zoon van Massasoit – Metacomet, of Philip zoals de Engelsen hem noemden – creëerde in het gebied van Massachusetts een groot verbond van stammen en voerde talrijke raids uit tegen Engelse nederzettingen. De Engelsen reageerden en zorgden met hun strafexpedities voor grote verliezen onder de indianen: 3.000 slachtoffers. De Engelsen verloren 1.300 soldaten en 1.000 burgers. De politieke gevolgen van deze oorlog waren groot. De indiaanse weerstand was grotendeels gebroken, de kolonies breidden zich verder uit en kregen een sterkere politieke structuur.65 In 1689 begon de grote interkoloniale oorlog tussen Engeland en Frankrijk. Inzet: heerschappij over Noord-Amerika. Deze oorlog kende vier pieken en deze hadden hun wortels in de erg explosieve politieke situatie in Europa: de Oorlog van koning William (1689 – 1697; in relatie met de Negenjarige Oorlog), de Oorlog van koningin Anne (1702 – 1713; in relatie met de Spaanse Successieoorlog), de Oorlog van koning George (1744 – 1748; in relatie met de Oostenrijkse Successieoorlog) en de finale Sheehan, Bernard W., Savagism and Civility. Indians and Englishmen in Colonial Virginia. Cambridge, 1980, pp. 151-152. 62 Axtell, op.cit., p. 138. 63 Voor een lijst van de belangrijkste conflicten in de oorspronkelijke 13 kolonies tussen 1622 en 1763, zie de bijlagen. 64 Keenan, Jerry, Encyclopedia of American Indian Wars, 1492-1890. Santa Barbara, 1997, pp. 165-167. 65 Ibid., pp. 117-120. 61 39 Franse en indiaanse Oorlog (1755 – 1763; in relatie met de Zevenjarige Oorlog). Belangrijk voor ons is dat beide partijen om velerlei redenen geallieerd waren met indiaanse stammen. De Engelsen konden rekenen op de steun van de Irokezen terwijl een overgroot deel van de Algonkin militaire en economische steun verleende aan de Fransen. Deze Franse en Indiaanse Oorlogen eindigden in 1763 met de Vrede van Parijs. Alle Franse – en Spaanse - koloniale bezittingen in Noord-Amerika gingen naar Engeland, wat maakte dat deze laatste alleenheerser was over heel het continent. De oorlog met de Tuscarora (1710 – 1713) , met de Yamasee (1715 – 1716) en die met de Cherokee (1759 – 1961), allen uitgevochten in de Carolina‟s, waren nog maar eens voorbeelden van de zich steeds verder uitklauwende koloniale nederzettingen van de Engelsen. Indiaanse stammen voelden zich bedreigd in hun levensgebied en kwamen in opstand. Hoewel deze conflicten duidelijk aantoonden dat de Engelsen niet zomaar over land en volk konden heenwalsen, waren de primitieve oorlogstactieken en dito wapens van de indianen niet opgewassen tegen de Europese vuurwapens. Beide volkeren hadden hun eigen manier van oorlogvoeren en we zien dat beide partijen elementen van elkaar overnemen. Hier komen we dus bij de adaptieve component van de relatie Engelsen – indianen inzake oorlog. In 1609 was Samuel de Champlain, een Frans ontdekkingsreiziger, getuige van de toevallige confrontatie tussen twee rivaliserende stammen, in dit geval Montaignais (Algonkin) en Mohawks (Irokezen). De Irokezen vroegen de andere groep beleefd of ze wilden vechten. De Algonkin antwoordden affirmatief en bij het ochtendgloren zouden ze aanvallen. De hele nacht werd in beide kampen gedanst en gezongen bij wijze van rituele voorbereiding op de strijd. ‟s Ochtends stelden de twee groepen zich ritueel tegenover elkaar op, waarbij drie Irokese hoofdmannen in rituele gewaden de frontlinie van hun troep vormden. Champlain en zijn twee kameraden doken op vanachter het struikgewas en schoten deze hoofdmannen neer. De Irokezen vluchtten de bossen in, met Algonkin op hun hielen.66 Deze confrontatie veranderde symbolisch de manier van oorlogvoeren in Noordoost-Amerika in een patroon dat zich verspreidde over heel het continent. Houten schilden waren weerloos tegen het Europese vuurgeweld en het rituele vechten in rangen was je reinste zelfmoord. Daarom gebruikten indianen meer en meer guerilla-tactieken – „hit and run‟. Deze techniek hadden ze reeds tot perfectie gebracht en door hun kennis van de omgeving en hun vinnigheid bleek het een zeer effectieve manier om de vijand zware verliezen te laten leiden. Ook de Europeanen namen deze vorm van oorlogsvoeren in kleine groepjes over. Voor de indianen was de belangrijkste verandering in verband met gewapende conflicten de evolutie van motieven. Vóór de komst van de Europeanen waren de belangrijkste drijfveren tot gewapende strijd wraak en eer. Deze motieven bleven bestaan doorheen de koloniale periode en waren nog steeds van primordiaal belang, maar door de invloed van Europeanen werden nieuwe 66 Calloway, op.cit., p. 92. 40 motieven toegevoegd: drang naar controle over handelscentra, jachtgebieden afnemen van andere stammen, naburige stammen onderwerpen om als buffer te dienen tegen vijandige stammen/Europeanen, hardhandig slaven verwerven om te verkopen aan de Engelsen en stammen uitroeien die deze motieven in de weg stonden.67 Door de introductie van deze nieuwe motieven én vuurwapens werd de schaal van gewapende conflicten tussen stammen verveelvoudigd: gewelddadiger, frequenter en grotere groepen die tegen elkaar streden. De Engelsen haalden naast politiek, economisch, ook technologisch voordeel uit de indiaan als krijger. Zoals reeds gezegd pasten ze hun oorlogvoering aan de omgeving en aan de vijand aan en gingen ze meer en meer guerilla-technieken gebruiken: kleine groepjes die snel toeslaan en dan verdwijnen. Hierbij gebruikten ze veelal indiaanse scouts in dienst van de Engelsen. Hun praktijken gingen verder en verder weg van de ordentelijke, aan regels gebonden Europese oorlogvoering en kwamen steeds dichterbij het ongelimiteerde, in hun ogen barbaarse geweldplegen van de indianen. Zo gingen ze vanaf het begin van de achttiende eeuw honden gebruiken – vooral mastiffs – en namen het indiaanse gebruik van het scalperen over. C. De vroege Amerikaan en de indiaan als voorbeeld Of eerder als voorbeeld en als anti-voorbeeld. Want de adaptieve component ziet de andere als voorbeeld van een andere levensstijl, de reactieve component tekent de andere af als anti-voorbeeld dat liefst zo spoedig mogelijk geboetseerd wordt naar de eigen normen en waarden. Laten we eerst deze reactieve component onder de loep nemen. Dit houdt vooral een ver doorgedreven poging tot het beschaafd en christelijk maken van de indianen in. In het kielzog van handelaars en soldaten (de twee vorige deelhoofdstukken buur en krijger) kwamen ook missionarissen naar Noord-Amerika. Daarmee echoden ze de woorden van Cortez van meer dan 100 jaar geleden: “the chiefe and principall cause of our coming into this country, was to set forth the faith of Jesu Christ, & therewithal doth folow honour & profite which seldome times do dwell together.‟68 Meer dan eender welke contacten (adaptief of reactief) tussen indianen en Engelsen, was het aspect van godsdienstige verandering pertinent unilineair. Dit kwam vooral omdat „Indian religion was pragmatically incorporative and tolerant of other faiths, and Christianity was aggressively evangelical and exclusive.‟69 Kerstening was het ultieme instrument om „noble‟ en „ignoble savages‟ aan zich te binden, om een complete transformatie in culturele identiteit te bewerkstelligen. Men hield de indianen een Europese – beschaafde – spiegel voor. Noord-Amerika was geen uitzondering, want gedurende de Axtell, op.cit., pp. 262-263. Sheehan, op.cit., p. 118. 69 Axtell, op.cit., p. 85. 67 68 41 zestiende en zeventiende eeuw lieten vorsten verstaan dat een belangrijk motief tot kolonisatie, zoniet het belangrijkste, was het christendom te verspreiden onder onwetenden. Maar voordat kon worden overgegaan tot kerstening, dienden de heidenen eerst geciviliseerd te worden. Men ging er namelijk van uit dat de indianen moreel inferieur waren dan de superieure Europeanen (zie hiervoor ook volgend hoofdstuk en Hoofdstuk 3 van Deel 2). Opvoeden en kerstenen gingen met andere woorden hand in hand. Indianen van Noord-Amerika ontbeerden volgens de Engelsen drie kwintessentiële kwaliteiten om beschaafd te zijn: maatschappelijke orde, ijver en goede zeden en manieren: de indiaanse maatschappij was ongestructureerd en zonder machtsconcentratie; indianen werden als uitzonderlijk lui beschouwd; en ze misten het benodigde ellebogengevoel om met anderen om te gaan. Uiteraard is een dergelijke visie onmiskenbaar etnocentrisch gekleurd. Wat waren nu de methodes om de onbeschaafden annex heidenen te veranderen? Engelsen kwamen tussen op de meest persoonlijke gebieden: naamgeving, hygiëne, seksuele moraal, kledij, haardracht, … Een opvallend voorbeeld is dat in verband met de menstruatie. In natuurgodsdiensten zoals de indiaanse is het de gewoonte dat een vrouw zich terugtrekt in een hutje in de bossen, waar ze voor enkele dagen alleen leeft. Dit omdat indianen geloofden dat menstruerende vrouwen slechte krachten teweegbrachten. Hoewel deze praktijk veel gelijkenissen vertoont met de oude joodse traditie van afzondering van menstruerende vrouwen, wilden de Engelsen de indianen niet enkel weghalen uit het economisch systeem van jager-verzamelaar, maar ze wilden het hele geloofssysteem waarop deze economie berust onderuithalen.70 Er werden scholen en colleges opgericht naar Engels model waar indianen zich konden leren gedragen en denken als Europeanen, of toch op z‟n minst als beschaafde indianen. Typisch waren de zgn. „praying towns‟: „model Christian communities where Indian converts lived quarantined from the negative influences of unconverted relatives or unsavory English characters.‟71 Men moest er op Europese wijze leven en inheemse gebruiken afleren, zoals het zich terugtrekken wanneer men ongesteld is. Engelse protestantse missionarissen verlieten zelden de veilige Engelse nederzettingen. De praying towns lagen dicht bij bestaande vestigingsplaatsen en ook de indiaanse scholen lagen in de steden. Dit feit kan het geringe succes van de Engelse kersteningspogingen verklaren. Als we bijvoorbeeld vergelijken met de werkwijze van de (Franse) jezuïeten, zien we een heel ander beeld. Zij waren hiërarchisch georganiseerd in een internationale gemeenschap en moesten zich dus niet ledig houden met parochiewerk en dergelijke. Zo konden ze vrijelijk overal ongelovigen aanpakken. Zij settelden zich dan ook „in the field‟, letterlijk tussen de indianen in hun dorpen. Deze aanpak had veel meer succes en was een van de redenen waarom de Fransen goeie relaties hadden met de indiaanse bevolking – Franse jezuïeten vestigden zich over heel Nieuw-Frankrijk tussen de bevolking als een van hen, ver weg dus van de geforceerde aanpak van Engelse protestantse missionarissen. 70 71 Axtell, op.cit., pp. 56-57. Calloway, op.cit., p. 75. 42 Het belangrijkste struikelblok voor de civilisering van indianen was de inheems religie. Europeanen dachten dat indianen geen religie hadden – ni foi, ni loi, ni roi – maar de werkelijkheid was dat achter heel het geloof, het bestaan en de wereld van de „heidenen‟ een indrukwekkende kosmologie lag die aan de basis lag van, simpelweg, alles. Het spirituele was zo verweven met het alledaagse dat het zeer moeilijk was de indiaan ervan los te wrikken. Een tweede obstakel was de taal. Iedere stam sprak een dialect van een van de drie hoofdtalen. Daarbij komt nog dat het taalsysteem helemaal anders was en rijker in verbeelding dan wat men in Europa gewend was. Hun huwelijkssysteem was een ander obstakel voor de missionarissen, daar indianen uit traditie niet zo monogaam ingesteld zijn. De meeste indianen kozen voor de gulden middenweg waarover ze zelf beslisten. Ze aanhoorden de missionarissen, stelden vragen en pikten er de elementen uit die hen aanstonden. Ze hadden niets te verliezen, plezierden de Engelsen door enkele „beschaafde‟ elementen over te nemen en inmiddels konden ze hun oude traditionele religie in eer houden. Het was de bedoeling van de blanken geweest een totale transformatie van de indiaanse cultuur teweeg te brengen, maar indianen bleven vasthouden aan oude gewoontes omdat ze geen voldoende reden zagen om die te veranderen. Slechts wanneer ze de keuze hadden tussen veranderen en blijven leven of vasthouden aan de traditionele levensstijl en vernietigd worden, waren er grote veranderingen merkbaar. En dan nog ging men liever de – van op voorhand verloren – strijd aan met de Engelsen. De indiaanse levensstijl sprak veel kolonisten aan. Ze namen de indianen als voorbeeld van vrije, ongedwongen mensen. „White indians‟ zijn blanken die kiezen voor de indiaanse levensstijl. Zij worden er niet toe gedwongen, maar kiezen er zelf voor om tussen de indianen te leven. Ze gaan in de inheemse dorpen leven en werden opmerkelijk hartig en zacht behandeld. Deze „white indians‟ hadden bijzonder veel respect en sympathie voor de indiaanse levenswijze. Thomas Morton – een auteur die we uitgebreid gaan gebruiken in onze analyse van de reisverhalen – is hier een goed voorbeeld van. Daarnaast was er het indiaanse systeem van krijgsgevangenschap en adoptie. Blanken werden gedwongen bij de stam te leven, wat over het algemeen als ongemeen hard werd ervaren, zowel psychologisch als fysiek. Nochtans werden ze goed behandeld en ze werden zo goed mogelijk opgenomen in de stam. Want door de zware verliezen in de vele conflicten daalden de inheemse bevolkingsaantallen drastisch, en werden krijgsgevangenen gebruikt om dat gemis op te vullen. Het is dus duidelijk dat de hoop van de Engelsen om van de indianen „blanken‟ te maken door hen westerse gebruiken aan te leren, vooral ijdele hoop bleek. Toch hebben beide volkeren heel wat van elkaar overgenomen. Dit echter niet om te worden zoals de andere, maar om het leven gemakkelijker en comfortabeler te maken. Het gaat hier in de eerste plaats om materiële cultuur, maar ook om geneeswijzen, architectuur, landbouwgewassen,… die geadopteerd werden van de andere en 43 geadapteerd aan de eigen cultuur. De Engelsen moesten met andere woorden hun theorieën van barbaars primitivisme doorprikken en toegeven dat er wel degelijk iets te leren viel van dit volk. Al was dit in het begin van de kolonisatie vooral uit noodzaak en levensbehoud in een voor hen onbekende omgeving als Noord-Amerika. De zaken die de Engelsen overnamen waren dus vooral bedoeld om zich terdege aan te passen aan de omgeving en om te overleven. Wanneer de Engelsen in Virginia arriveerden, waren ze afhankelijk van twee voedselbronnen: de lading van schepen uit Europa en jawel, voedsel en kennis over voedsel van de indianen. Omdat de Atlantische Oceaan nu ook niet zo kort is, dienden ze een buitengewone interesse te tonen voor inheemse landbouw. De teelt van maïs, bonen, kalebassen, pompoenen en het gebruik ervan in de keuken werd hen aangeleerd. Vooral maïs maakte de kolonisten lyrisch. Verder werden volgende etenswaren aan de menu‟s van de kolonisten én van de thuisblijvers in Europa toegevoegd: artisjokken, zonnebloemzaden, tal van noten, aardappelen, wilde rijst, locale mossel-, oester- en kreeftensoorten en andere exotische zeeproducten. Maar de belangrijkste toevoegingen waren misschien wel de vang- en bereidingswijzen van wild en vis op indiaanse wijze. Al het voedsel werd versneden en gebakken op planken boven een open vuur of in andere gevallen werd het gerookt. Tabak werd deel van het Europese dagelijkse leven, maar ook belangrijk was de natuurkundige kennis die men in Noord-Amerika opdeed – en in de jungle van Zuid-Amerika trouwens nog altijd opdoet. De indianen hadden een fabelachtige kennis inzake geneeskrachtige kruiden en natuurlijke middeltjes om kwalen te verhelpen. Indien de inheemse geneeskunde niet zo nauw gelinkt was aan religie, zou ze door Europeanen nog hoger zijn ingeschat. Maar als de Europeanen de inheemse geneeskunde konden gebruiken, lieten ze het niet na dat ook te doen. Mocassins en sneeuwschoenen waren de belangrijkste vestimentaire geschenken van de indiaan van Noordoost-Amerika aan de kolonist. Mocassins zijn gemakkelijk te maken, uiterst licht en dus zeer geschikt voor vlugge en geruisloze manoeuvres in de wildernis. Bind er tennisracketesque hulpstukken onder en je hebt de sneeuwschoen, die vandaag nog wordt gebruikt. De Engelsen hadden al vlug door dat hun vrij kleurrijke tenues niet echt geschikt waren om te jagen, dus pasten ze zich vestimentair aan de wildernis aan, zoals de indiaan placht te doen. Vaak kleedde men zich naar indiaanse mode om een statement te maken dat men „Amerikaans‟ was, en niet zelden uit verzet tegen de inmenging vanuit Londen. Het mag dan ook niet verbazen dat men in 1773 thee overboord gooide in de haven van Boston gekleed als Mohawk-indianen. Sleeën en kano‟s waren andere nieuwe speeltjes die de Engelsen ontdekten. Ze waren erg geschikt voor snelle verplaatsing over respectievelijk baai en rivier tot klein stroompje en sneeuwlandschappen. Om zich goed aan het land en volk aan te passen, was het uiteraard belangrijk om de taal van de inwoners te begrijpen en deels te spreken. Handgebaren waren de eerste optie, maar ver kwamen ze 44 er niet mee. De optie om de indianen Engels aan te leren leek in het teken van het beschavingsoffensief ideaal, maar was in de praktijk niet leefbaar. Men maakte dan ook gebruik van een derde optie: blanke jongemannen die een algemeen en door iedere stam verstaanbaar Algonkin-dialect aanleerden en als tolk fungeerden. Inheemse woorden kwamen terecht in de Engelse woordenschat, wat wel eens de „Amerikanisatie van de Engelse taal‟ genoemd wordt.72 Het waren vooral woorden die iets typisch inheems-Amerikaans aanduidden en waarvoor geen Engels equivalent bestond. Zo hebben we – een kleine selectie volstaat hier: moose, caribou, skunk, opossum, chipmunk, hickory, mahogany, mesquite, yucca, maize, squash, wigwam, tepee, moccassin, wampum, tomahawk, sachem, werowance, papoose, powwow, toboggan. Uitdrukkingen zoals „eeuwige jachtvelden‟, „de vredespijp roken‟ en „de strijdbijl begraven‟ zijn van indiaanse oorsprong. Een „buck‟ – hertenvacht die veel verhandeld werd – werd de informele term voor zijn monetaire equivalent, de dollar.73 De fysieke verschijning van indianen maakte grote indruk op de Engelsen. Het feit dat de vrouwen halfnaakt liepen, zal daar wel iets mee te maken hebben, maar over het algemeen werden indianen beschreven als fysiek uitzonderlijk gracieus. De vrije seksuele moraal van de indianen was voor de Engelsen als het ware een openbaring en sommigen pasten deze moraal dan ook toe op hun eigen levensstijl. De meest verrijkende en verreikende invloed had de indiaanse cultuur op de sociale wetenschap. De idee van sociale vrijheid werd door grote denkers, politici en schrijvers van het tijdperk geprezen. Sommigen stellen dat de heel het proces van liberalisering en de Franse Revolutie in de achttiende eeuw duidelijk in verband te brengen is met de kennis over het indiaanse politieke en sociale systeem. In 1987, twee eeuwen na het instellen van de grondwet van de Verenigde Staten, nam de Senaat een resolutie aan die erkende „the historical debt which this Republic of the United States of America owes to the Iroquois Confederacy and other Indian Nations for their demonstration of enlightened, democratic principles of government and their example of a free association of independent Indian nations.‟74 Acculturatie is vooral tweerichtingsverkeer, dus moeten we het nog even hebben over de invloed van de kolonisator op de oorspronkelijke Amerikaanse cultuur. We hebben reeds gezien dat deze invloed vooral reactief was – gepaard met geweld, verplichtingen en dwang – dus moeten we hier in de optiek van een vreedzaam adapteren van zaken niet lang bij stilstaan. Het gaat ook voorbij aan onze hoofdopzet, nl. bekijken wat de oorspronkelijke bewoners van oostelijk Noord-Amerika betekend hebben voor – Europese - mensen die „nieuw‟ zijn met deze cultuur. Indianen hadden grotendeels lak aan Europese gebruiksvoorwerpen of praktijken, behalve als ze voldoende bruikbaar leken in het alledaags gebruik. Joodse harpen en het verzamelde werk van Shakespeare maakten Calloway, op.cit., p. 173. Ibid., pp. 173-174. 74 Ibid., p. 187. 72 73 45 bijzonder weinig indruk op hen, omdat het westerse luxeproducten waren. Alcohol en vuurwapens werden des te gretig opgenomen in de indiaanse cultuur. Alcohol – en dan vooral rum - werd door de indiaanse handelaars gezien als profijtige handelswaar, maar de indiaanse klanten dronken om verschillende redenen die ingebed waren in de traditionele cultuur. Ervan genieten in een gezellige sociale omgeving was er niet bij, de indianen gebruikten het enkel met het doel op hun eentje volkomen dronken te worden. Ten eerste gaf het een enorme boost aan het zelfvertrouwen; ten tweede gaf het hen een geldig excuus om gewelddaden te plegen die samengaan met die staat van zelfverzekerdheid en ten derde kon men door dronkenschap een staat van spiritueel-religieuze extase bekomen. Deze drie toestanden werden traditioneel bekomen in groepsverband waarbij de ene persoon de ander spiritueel versterkt zodat men samen de versterkte mentale toestand kon omzetten in fysieke daden: gevechten, jacht, rituele dansen, dromen,… Deze wijziging van culturele tradities door het gebruik van alcohol had uiteraard een enorme impact op de indiaanse maatschappij. En blijkbaar nog altijd, gezien de miserable situatie van de huidige nazaten van de indianen in de Verenigde Staten. Een geweer is een meer dan krachtige boog die kogels in plaats van houten pijlen afvuurt. Op zich al een grote technologische en maatschappelijke verandering. Maar de effecten gingen verder dan veranderende jacht- en oorlogstechnieken. Geweren konden enkel gekocht worden aan Engelse handelaars, wat maakte dat de indianen volledig afhankelijk van ze werden. Dierenpopulaties kwamen onder druk te staan door intensieve jacht. De maatschappij werd duidelijk gewelddadiger, zelfs toen al. 3. De frontier: nieuwe Amerikanen en eerste Amerikanen Bij wijze van besluit over de frontier gaan we na hoe blanken en indianen elkaar langsheen de frontier beïnvloed hebben. Een steeds terugkerend en machtig symbool van de mythologisering van de geschiedenis van de Verenigde Staten is de „frontier hero‟, „who has knowledge of both Indian and white ways, but who never quite becomes an Indian himself‟.75 Hetzelfde kan gezegd worden van de indianen: ze namen blanke kennis in zich op, maar nooit werden ze blank, wat de Engelsen ook wilden. Het verschil bij die acculturatie was wel dat de krachtverhoudingen tussen kolonisator en gekoloniseerde verre van in evenwicht waren, zodat de nieuw-Amerikaanse beschaving de oud-Amerikaanse onder de voet liep. In 1492 waren er geen indianen in Amerika, enkel de oorspronkelijke bewoners van het land. In 1800 werden hun afstammelingen indianen genoemd. Ze waren met minder, leefden op een restje van hun oude gebieden en behielden een restje van de levensstijl van vroeger. Blanken hadden hun gebieden en levenswijzen ingepalmd en vernietigd. We sluiten ons aan bij autoriteit op dit kennisgebied James Axtell wanneer hij metaforisch stelt dat Engelse kolonisten hun eigen 75 Calloway, op.cit., p. 197. 46 Amerikaanse identiteit gesmeed hebben op een indiaans aambeeld. De aanwezigheid van de indianen heeft er voor gezorgd dat de Engelse kolonisten zich Amerikaans ging voelen.76 En de indianen? Zij werden (niet) bedankt voor bewezen diensten. Ook zij worstelden met hun eigenheid. Hun traditionele cultuur brokkelde door toedoen van de blanken in sneltempo af en dan is het moeilijk om zichzelf te identificeren met wat men voorheen was. De strijd tegen de oorspronkelijke bewoners van het land werd opgevoerd en bereikte een hoogtepunt in de negentiende eeuw. Dit resulteerde in de „Indian Removal‟ politiek vanaf 1830 met acht jaar later reeds een overwinning voor het sarcasme van de nieuwe Amerikanen: de „Trail of Tears‟. De vijf „Civilized Tribes‟ – Cherokee, Chickasaws, Choctaws, Creeks en Seminole – werden in het teken van de nationale veiligheid verwijderd van hun thuislanden in het zuidoosten van de Verenigde Staten en na een tocht van 2.000 kilometer „kregen‟ ze een nieuwe thuis in Oklahoma. Daar hadden ze veel meer plaats en meer open ruimtes – er was bij wijze van spreken geen boom te bespeuren – voor minder mensen – grote aantallen lieten het leven tijdens de tocht. Er volgden nog talrijke pogingen over het hele land om de indianen te vernietigen, te vergeten, weg te vegen van de grond en uit het collectieve „Amerikaanse‟ geheugen. 76 Axtell, op.cit., p. 321. 47 Hoofdstuk 5 : De Europese visie op niet-Europeanen in de 17de-18de eeuw „ The people . . . all go naked, men and women, just as their mothers bring them forth . . . They have no iron or steel, nor any weapons; nor are they fit thereunto; not because they be not a well formed people and of fair stature, but that they are most wondrously timorous . . . they are artless and generous with what they have, to such a degree as no one would believe but him who had seen it . . . And whether it be a thing of value, or of little worth, they are straightways content with whatsoever trifle of whatsoever kind be given them in return for it . . . They took even pieces of broken barrelhoops, and gave whatever they had, like senseless brutes; insomuch that it seemed to me ill. I forbade it, and I gave gratuitously a thousand useful things that I carried, in order that they may conceive affection, and furthermore may be made Christians; for they are inclined to the love and service of their Highnesses and of all the Castillian nation, and they strive to combine in giving us things which they have in abundance, and of which we are in need . . . they are men of very subtle wit, who navigate all those seas, and who give a marvellously good account of everything.‟77 Nadat we in de voorgaande hoofdstukken respectievelijk de situatie in Noord-Amerika hebben bekeken zoals die was in 1492, en de Engelse kolonisatie van het gebied en de frontier als belangrijkste zone van contact, conflict en wederzijdse beïnvloeding hebben belicht, zullen we in dit hoofdstuk de concrete gevolgen van het gedachtegoed op de Europese beeldvorming voor wat de niet-Europeanen betreft, nader onderzoeken. Dit lijkt ons belangrijk, en wel om de reisverhalen optimaal te interpreteren en in te passen in de tijdsgeest van het Europa van de 17 de-18de eeuw. Verder dient dit hoofdstuk als allerlaatste springplank naar het praktische gedeelte waar we de reisverhalen zullen proberen te interpreteren met de voorgaande hoofdstukken als bagage op onze rug gebonden. Het mythische beeld van de „andere‟ – of „wilde‟ – is aanwezig in elke beschaving, want het is net door het concept van die „onbeschaafde‟ dat een „beschaving‟ zich kan legitimeren en afzetten tegen anderen. De „andere‟ is een complex geheel van gedragingen en patronen dat gecreëerd werd in de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen. Dit mythische wezen leefde in isolatie tussen beren en wolven, bezat haast onmenselijke fysieke krachten en seksuele potentie, was overdadig behaard en kon meestal niet spreken. Deze mythe overleefde de realiteit van de ontdekkingsreizen en werd er niet zelden nog door versterkt. Niet alleen in de individuele westerse geesten, maar ook in officiële taxonomieën van bijvoorbeeld Aristoteles en Linnaeus. Doorheen de eeuwen werd hij verscheidene keren vervormd en gekneed tot een wezen dat op dat moment het best kon dienen als hét voorbeeld van anti-beschaving. Via Monboddo, Rousseau en de Romantici kwam hij terecht in het moderne gedachtegoed en we zien hem in de vorm van de Verschrikkelijke Sneeuwman in de moderne (riool)journalistiek of als King Kong, de woeste/sentimentele „andere‟ bij uitstek in de cinema.78 Als we niet Christoffel Columbus, geciteerd in Dickason, Olivia P., The Myth of the Savage. Edmonton, 1997, p. 5. Dudley, Edward en Novak, Maximillian (eds.), The Wild Man Within : an Image in Western Thought from the Renaissance to Romanticism. Pittsburgh, 1972, x. 77 78 48 weten wat beschaving is, kunnen we altijd wel voorbeelden vinden van wat het niet is. De indiaan van Noord-Amerika is zo‟n voorbeeld. 1. Aanloop: de erfenis van de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen De eerste die een vorm van georganiseerde en levendige beschrijving gaf van „andere „ culturen, was Herodotus van Halicarnassus (484 – ca. 425 v.C.) in zijn „Historia‟ (ca. 440 v.C.). Hij reisde door het gebied van de Middellandse Zee en ging in oostwaartse richting tot Perzië. Op deze trips stootte hij op vele relatief onbekende volkeren zoals de Scythen en de Libiërs. Voor de Grieken was hun eigen land een eiland van beschaving in een zee van barbaarsheid. Ze maakten echter een onderscheid tussen Grieken, „barbaroi‟ en „wilden‟. Barbaren waren alle culturen die geen Grieks spraken maar wel een of andere vorm van wetten en recht hadden, terwijl wilden helemaal géén rechtssysteem kenden.79 Herodotus maakte geen onderscheid en beschreef elke cultuur die hij op zijn pad vond. Hij beschreef ze als groepen van individuen en hield zich ver van theorieën over de Gouden Tijd en de oorsprong der mensheid. Hij maakte een beschrijvingspatroon dat als model gediend heeft voor latere vroege etnologen. Hij deelde aldus zijn informatie in de volgende categorieën op: huwelijkspraktijken, religieuze gebruiken, omgaan met de doden en subsistentietechnieken. Terwijl Herodotus een „onderzoeker‟ van menselijke gebruiken was, was Plinius de Oudere (23 79) een verzamelaar van informatie. Zijn „Historia Naturalis‟ (ca. 77) was een monumentale encyclopedie waarin de werken van ongeveer 2000 Romeinse en Griekse schrijvers waren verenigd, maar ook eigen bevindingen. Naast de weinig talrijke min of meer realistische etnologische beschrijvingen, vinden we veel passages over fantastische en fabelachtige dieren/mensen – die trouwens ook voorkomen in zijn zoölogische werken. De „Blemmyae‟– hoofdloos, ogen en mond in de romp – en de „Arimaspi „– een-ogigen die schedels als drinkbeker gebruikten – zijn slechts een paar voorbeelden. Plinius stelde zich hier geen vragen bij en vergelijkingen van volkeren, zoals aanwezig bij Herodotus, waren ook al afwezig. Zijn belang ligt niet zozeer in de inhoud, wel in de methode van samenbrengen van maatschappelijke kenmerken van vreemde culturen. Pomponius Mela (eerste eeuw) en Solinus (derde eeuw) gebruikten de methode van Herodotus en de inhoud van Plinius, aangevuld met hun eigen bevindingen in Afrika en Azië. Caesar en Tacitus stopten etnologisch-getinte passages in hun werken. Het pre-Columbiaanse systeem van etnologisch denken – als het al een systeem mag genoemd worden - is gebaseerd op antieke denk- en ziensbeelden en gaat gepaard met onkritische herhaling en fantasie. Ook in de Middeleeuwen bleef dit duren. Deze mentale traagheid die als een mantel boven de middeleeuwse geest hing, kan door twee zaken verklaard worden. De eerste is geografische onwetendheid, of beter, de onwil om geografische feiten te accepteren als waarheid. Christelijk 79 Hodgen, Margaret T., Early Anthropology in the Sixteenth and Seventeenth Centuries. Philadelphia, 1971, pp. 19-20. 49 Europa geloofde niet in de realiteit van vreemde culturen ten zuiden en oosten van Europa. De volkeren zoals beschreven bij Herodotus en Plinius werden als mythes en legenden afgedaan, en werden ingepast in de christelijke leer. We kennen ze bijvoorbeeld als duivelse gedrochten op gotische kerken. De leer van de Kerkvaders en de „De civitate Dei‟ van Augustinus waren gebaseerd op een platte wereld die bevolkt werd door mensen die afstamden van Adam en gered werden door Christus die aan het kruis stierf door en voor hen. Zodus beschimpten ze de waarheidsgetrouwheid van de antieke etnologische geschriften omdat ze wezens ten tonele voerden die duidelijk geen van de voorgaande twee kenmerken bezaten. Hoewel ze dagelijks in contact kwamen met mensen uit andere streken – door religieuze missies of commerciële activiteiten – toonden de middeleeuwse christenen zeer weinig interesse in de barbaarse volkeren.80 De tweede oorzaak van de desinteresse in sociologische kennis en etnologie, is de voortdurende stijd tegen de Saracenen en de voortdurende mislukte pogingen om het christendom in deze barbaarse streken in te planten. Hierdoor werden alle vreemde volkeren over dezelfde kam geschoren – barbaars, ketters en uitermate gewelddadig - en deed men absoluut geen moeite een gezonde interesse voor deze volkeren aan de dag te leggen. Christelijke encyclopedisten herkauwden de antieke etnologen en gaven er een voor de besproken volkeren erg negatief smaakje aan. De „Etymologiae‟ van Isidorus van Sevilla (560 – 636), „De proprietatibus rerum‟ van Bartholomeus Anglicus (1180 – 1231), „Li Livres dou treso‟ van Brunetto Latini (1120 – 1294, leermeester van Dante), het werk van Dante Alleghieri zelf (1265 – 1321), het werk van Albertus Magnus (1200 -1280) , de „Speculum historiale „van Vincent van Beauvais (1190 – 1264), de „Ymage du monde‟ (1246), het werk van – de waarschijnlijk fictieve - Sir John Mandeville, de „Polychronicon‟ van Ranulph Higden (1299 – 1363) en vele minder bekende werken; ze toonden allen aan dat etnologen van de Middeleeuwen één doel hadden: het scheiden van de mensheid in twee groepen: de christenen en de heidenen. In de dertiende eeuw echter begon men deze muur te doorbreken. Twee monniken en zendelingen van de paus en een zelfstandige handelaar mochten zich de ware opvolgers van Herodotus noemen: John de Plano Carpini (1182 – 1252), Willem van Rubroeck (1120 – 1293) en Marco Polo (1254 – 1324). Zij waren allen actief in het Mongoolse Rijk. Het waren niet louter kopiisten of bundelaars van verhalen, noch geloofden ze in de fabelachtige wezens. Over de waarheid van hun beschrijvingen kan discussie bestaan, maar het waren relatief intellectuele schrijvers die braken met de middeleeuwse etnologische traditie. 80 Hodgen, op.cit., pp. 51-53. 50 2. De nieuwe horizonten van de Renaissance De Renaissance was in vele opzichten een tijd van ontdekkingen. Herontdekking van het klassieke verleden enerzijds en ontdekking van nieuwe werelden – en niet enkel Amerika - anderzijds. In dit uitdijend Renaissance-bewustzijn, -perspectief en –kennis zien we een parallel tussen de – ruimtelijke – ontdekking van onbekende werelden en de transformatie van de Europese geest en cultuur. Maar zoals John H. Elliott in zijn standaardwerk „The Old World and the New‟ (1992) stelt, is de directe impact van de ontdekking van Amerika op de Europeaanse geest vrij klein geweest. Het Europa van de zestiende eeuw had amper een eigen identiteit, hoe zou men dan ideeën en technieken uit andere onbekende werelden kunnen importeren? Europa had zich onder de dreiging van de islam eeuwenlang afgesloten van vreemde invloeden. Het was aldus moeilijk de muur te doorbreken. Maar naarmate men Amerika en Azië verder ging verkennen, groeide de interesse in deze nieuwe werelden. Men moest wel, want Europeanen werden overweldigd door de rijkdom aan culturen en volkeren. Elliott ziet vier kennisgebieden waarin Europa zich rond 1500 begint te ontsluiten en zich vragen durft te stellen: aardrijkskundige kennis, Europa‟s opvatting over de mens en zijn oorsprong, de kijk op de maatschappij in het heden en verleden en tenslotte esthetiek.81 Een populaire publicatievorm in de zestiende eeuw was de kosmografie. Dit was een encyclopedisch werk gewijd aan geografie, geschiedenis, wetenschap en volksgebruiken, of volgens Francis Bacon: „a compound of natural history, in respect to the regions themselves; of history civil, in respect to the inhabitants, regiments, and manners of the people; and the mathematics, in respect of the climates and configurations towards the heavens.‟82 De „Omnium gentium mores‟ (1534) van Boëmus kan als vroege voorloper beschouwd worden. Hij beschrijft volkeren van Afrika en Azië op een manier die sterk doet denken aan wat zijn middeleeuwse collega‟s reeds deden: met veel fantasie en waar die tekortschoot ging hij te rade bij Herodotus of Plinius. De „Cosmographia‟ (1544) van Muenster, de „Theatrum orbis terrarum‟ (1570) van Ortelius, de „Atlas‟ (1585-95) van Mercator, de „Cosmographie universelle „ (1571) van Andre Thevet, allen waren ze in hetzelfde bedje ziek: ze vertrouwden nog te veel op de klassieke en middeleeuwse bronnen inzake etnografie. Hoe groot de kwaliteiten van bijvoorbeeld Mercator of Ortelius als geograaf waren, zo klein was hun ster als het om waarheidsgetrouwe weergave van culturen en hun gewoonten ging. Zeker de Amerikaanse culturen werden steevast afgeschilderd – letterlijk en figuurlijk – als kannibalen (het woord zou een Spaanse verbastering zijn van „caribal‟, lid van de carib-stam). Op etnologisch vlak waren het „armchair scientists‟: ze hadden alles „van horen zeggen‟, zonder dat dit hen verhinderde om over het onderwerp te schrijven. De „De orbe novo‟ (1511 – 1530) van Peter Martyr en vooral de „De la natural hystoria de las Indias‟ (of beter bekend als de „Sumario‟, 1526) van Gonzalo Fernandez de Oviedo toonden zich heel wat waardevoller. Ze handelden 81 82 Elliot, John H., „Renaissance Europe and America: A Blunted Impact?‟, in: Chiapelli, op.cit., deel 1, p. 13. Hodgen, op.cit., p. 143. 51 uitsluitend over de volkeren van Zuid-Amerika deden dit op een relatief objectieve wijze. Oviedo was een groot deel van zijn leven in Zuid-Amerika en zijn ervaring terzake zorgde dat de „Sumario‟ nog steeds een mijlpaal is van de Amerikaanse geografische literatuur.83 Rond het midden van de zestiende eeuw verscheen een nieuwe vorm van etnologische collecties. Het waren niet langer collecties van alle vreemde gebruiken van alle volkeren, maar ze waren ingedeeld in categorieën: gebruiken inzake religie, gebruiken inzake huwelijk, enz… Een dergelijke taxonomie was al eerder gebruikt door Thomas More in zijn „Utopia‟ (1516). Er werden niet enkel culturen beschreven, men stelde zich ook filosofische vragen. Wat is de plaats van de „wilden‟ in de wereld? Waar kwamen ze vandaan? Hoe moeten we ermee omgaan? En wat kunnen we ervan leren? Een belangrijke figuur hierin was Michel de Montaigne (1553 – 1592). In zijn beroemde essay „Des Cannibales „ (1580) stelde hij zich twee vragen: hoe leefden de indianen en hoe kon men de mensheid indelen in beschaafden en onbeschaafden? De eerste vraag beantwoordde hij door goed geïnformeerde mensen die in Brazilië waren geweest, te ondervragen. Hij kwam tot de conclusie dat etnologie geen zaak is van verschillen, maar van gelijkenissen. Zodoende beschreef hij de gewoonten en gebruiken van de Braziliaanse indianen, maar wel steeds met de vergelijking met zijn eigen cultuur in het achterhoofd: „Their beddes are of a kind of cotton cloth, fastened to the house-roofe, as oure shippecabbanes . . . Their drinke is made of a certaine roote, and of the colour of our Claret wines.‟84 Een dergelijke manier van beschrijven is erg eurocentrisch – zoals alle werken die hier al de revue zijn gepasseerd – maar de gewone man in de straat kon er zich op die manier wel een beeld van voorstellen. We zullen zien in onze reisverhalen dat vele auteurs ook vergelijkingen trekken met aspecten van het bekende Engeland. De tweede vraag hangt hiermee samen. Net door de Brazilianen met Europeanen te vergelijken maakt Montaigne een onderscheid tussen beschaafden en onbeschaafden. Maar hij gebruikte daarvoor – net als vele tijdgenoten - vaak de negatieve beschrijving: „a nation,- that hathe no kinde of traffike, no knowledge of Letters, no intelligence of numbers, no name of magistrate, . . .‟85 Ook bij andere grote geesten uit de zestiende eeuw speelde de „andere‟ een belangrijke rol. Hij werd gebruikt om de staat van „primitivisme‟ aan te duiden, in positieve of negatieve zin. In Edward Spensers epische gedicht „Faerie Queene‟ (1590) bijvoorbeeld is de Nieuwe Wereld een allegorie voor een „andere‟, primitieve wereld die zich reeds lang in de Engelse verbeelding bevond. De oude mythe uit de verbeelding wordt werkelijkheid in het nieuwe Amerika. Het primitivisme en de idee van de „noble savage‟ zal echter in het volgende deeltje (17de – 18de eeuw) nader belicht worden. Quinn, David B., „New Geographical Horizons: Literature‟, in: Chiapelli, op.cit., deel 2, p. 652. Hodgen, op.cit., p. 193. 85 Ibid., p. 197. 83 84 52 Ook Shakespeare maakte handig gebruik van de „ander‟ als tegenpool van alles wat normaal en gekend was. Zijn „brave new world‟ (het was Shakespeare die deze term introduceerde, in „The Tempest‟) kwam in vele van zijn stukken voor. De rebelse „salvage „ Caliban in „The Tempest‟, primitivisme versus het verfijnde hof in „As You Like It‟ en „King Lear‟, de geesten in „A Midsummer-Night‟s Dream‟ en de geestelijke demonen in „Hamlet‟ en „MacBeth.‟86 De „ander‟ kwam Europa ook binnen via de kunst. Graveurs/avonturiers als Theodore de Bry maakten ter plaatse afbeeldingen van de inheemse volkeren of herwerkten schetsen van ooggetuigen. Deze afbeeldingen werden vaak bij publicaties over verre streken gevoegd. Zo werden bij de beschrijvingen van Virginia door John White en Thomas Harriot gravures van De Bry bijgevoegd, zoals we in Deel 2 zullen zien. Ze toonden de indiaan zoals hij echt was, in zijn realistische leefomgeving. Een groot verschil met de fabelachtige figuren die we in de Middeleeuwen zagen. Vergelijkingen met volkeren uit de Oudheid, zoals de Picten en de Scythen waren wel aanwezig. Zo bleef men, ook op artistiek vlak, de „ander‟ spiegelen aan reeds bekende beelden. 3. De ander als tegenpool van Europese beschaving in de 17de – 18de eeuw De „ander‟ waarde in de 17de en 18de eeuw in vele gedaanten in Europa rond. Hij was alles wat Europa niet was, niet wilde zijn of niet kon zijn door historische evoluties. Je had beschaving – Europa – en in Amerika en Afrika leefden „savages‟. Aan de andere kant was de constructie van de wilde een stok om de westerse beschaving te slaan. De wilde werd bewonderd omwille van zijn pure bestaan in de vrije natuur. Ongelijkheid bestond in vele soorten in de 17 de en 18de eeuw. De adel en de clerus beschouwde zich als hiërarchisch hoger staand dan het gewone volk. De man bekleedde een superieure positie ten opzichte van de vrouw. Het christendom werd als verhevener dan de islam beschouwd. Ongelijkheid manifesteerde zich eveneens op raciaal niveau. Het primitivisme stoelt op een vermeende superioriteit van het blanke ras. Algemeen werd in de 17 de en 18de eeuw aangenomen dat het menselijk ras hiërarchisch was opgebouwd, waarbij het blanke of Europese ras de hoogste trede bezette. Het zwarte ras bezette de laagste trede, en alle andere rassen stonden tussen die twee: Aziaten, indianen, Arabieren, … Verzamelaars van etnologisch materiaal uit de 16 de en 17de eeuw werden, of ze het wilden of niet, geconfronteerd met het probleem van culturele differentiatie: de cultuur van de indianen uit Amazonia was anders dan pakweg de cultuur in Zuid-Italië. Maar culturele onderverdelingen in de 16de en 17de eeuw Margaret Hodgen stelt dat nooit waren geassocieerd met raciale verdelingen: „any effort to distinguish among the „races‟ of mankind on either anatomical, physiological, or 86 Jorgensen, Paul A., „Shakespeare‟s Brave New World‟, in Chiapelli, op.cit., deel 1, p. 86. 53 cultural grounds was relatively negligible.‟87 Onderverdelingen op basis van ras die we kennen uit de 19de en 20ste eeuw, waren onbestaande. In de 17de eeuw waren er twee verklaringen voor de culturele differentiatie in de wereld. De ene – monogenisme - was godsdienstig getint, de andere – polygenisme - was seculair getint en in strijd met Genesis. Het monogenisme stelt dat de mensheid afstamde van één oerouderlijk koppel, en dat er dus maar één menselijk ras bestond. Deze stelling was gebaseerd op de eerste elf hoofdstukken uit Genesis. De mensheid bestond uit één bloed en stamde af van één voorouder, dus was het menselijk ras zowel op fysiek, etnisch en sociaal vlak homogeen. Diversiteit was iets dat niet in Het Grote Plan stond ingeschreven. Het was de mensheid, helaas, overkomen. Het polygenisme geloofde dat de verschillende rassen op verscheidene plaatsen en tijdstippen waren ontstaan. Daardoor was de mensheid gesplitst in een veelheid van fysieke en culturele variëteiten. Diversiteit in al zijn zijn aspecten was de regel sinds het begin van de mensheid. 88 Het hoeft geen betoog dat de monogenistische strekking de bovenhand kreeg in het debat over culturele diversiteit, vooral in de 16de eeuw. In de 17de eeuw, waarin de geest meer en meer gericht was naar rationaliteit en natuurlijke wetenschappen, helde de balans over naar de polygenistische strekking. Maar wat was dan de plaats van de „savage‟ in deze mensheid? De cultuur van sommige volkeren lag zo ver verwijderd van de Europese cultuur, dat velen ze zagen als een ras apart. Slechts weinigen slaagden er in om de wilde een geldige en onwrikbare plaats te geven in het grote schema van de mensheid. Met de groei van de natuurwetenschappen, de mechanistische visie op de wereld en de groei van taxonomieën in de wetenschap, gingen wetenschappers de uitdaging aan om de mensheid te ordenen. De belangrijkste poging werd gedaan door de Zweedse botanicus Carl Linnaeus. In zijn „System of Nature‟ (1735) probeert hij alle organismen te ordenen in de universele hiërarchie van de wereld. Hij doet dit met planten, maar ook met mineralen, dieren en mensen. Zijn ordening heeft zijn fouten, vooral op etnologisch vlak. Maar hij wordt, net door die onderverdeling in families, soorten en zo meer, gezien als een van de stichters van de botanische en zoölogische wetenschappen. Linnaeus verdeelde de mensheid in twee soorten: homo sapiens en homo monstrosus. Die eerste bestond uit de subsoorten wilde , Amerikaan, Europeaan, Aziaat en Afrikaan. Deze subsoorten verschillen van elkaar door opvoeding en geografische positie. De soort Homo Monstrosus bestond uit bergbewoners, Patagoniërs, Hottentotten, Amerikanen, Chinezen en Canadezen. Deze subsoorten verschillen van elkaar door klimaat een vormen van kunstproductie.89 In de 18de eeuw merken we een fundamentele ambivalentie op van de Europese beeldvorming van de „ander‟. Naast het primitivisme wordt de 18de-eeuwse perceptie op niet-Europese volkeren ook gekenmerkt door het „exotisme‟. Hier wordt de „ander‟ niet langer gezien als een flauw afkooksel van of een soort mens die infereur is aan het blanke ras, maar ontdekt de blanke in die „ander‟ bepaalde Hodgen, op.cit., p. 213. Hodgen, op.cit., pp. 222-223. 89 Ibid., p. 425. 87 88 54 onmisbare kwaliteiten die zijn eigen maatschappij ontbeerde. Deze houding staat uiteraard haaks op de idee van raciale inferioriteit en neigt naar een bewondering van de „andere‟. En het blijft niet enkel bij bewondering. De blanke heeft groot respect voor de mens die in een natuurlijke staat leeft, en hij is er zelfs jaloers op. Net zoals het primitivisme is het exotisme louter een Europese constructie. Het primitivisme zag de „andere‟ culturen als letterlijk primitief, barbaars en in weinig tot niets te vergelijken met de beschaafde Europese cultuur. Het exotisme, met het thema van de „edele wilde‟ is evenzo een theoretische constructie. Het leven in Europa, en ook in Engeland werd meer en meer gecorrumpeerd door corruptie, morele verloedering, vrijheidsbeperkende en complexe wetten en instellingen, extreme gekunsteldheid en holle beschaafdheid. Het werd tijd dat de westerse mens zich weer eens ging bezig houden met hetgeen echt telt: de ware natuur van de mens, die uitblinkt in rationaliteit, vrijheid en vooruitgang. 90 We zien dat dit exotisme en de idee van de edele wilde nauw aansluiten bij de ideeën van de Verlichting. De edele wilde wordt meestal geassocieerd met JeanJacques Rousseau, maar hij had reeds een lange carrière achter de rug. Hij wordt bijvoorbeeld al vernoemd bij baron Lahontan, waar overwe het later nog zullen hebben. We zagen reeds dat het primitivisme stelde dat de grens van de beschaafde wereld eindigde daar waar de buiten-Europese wereld begon. De grens tussen „beschaafd‟ en „onbeschaafd‟ berustte op de kennis en de mogelijkheid van de mens om al dan niet de natuur naar zijn hand te kunnen zetten. De Europese blanke kon dat via zijn vooruitgang in techniek, de wilde kon dit niet. Hij leefde als het ware in en van de natuur. Hoe dichter de mens bij de natuur leefde, hoe onbeschaafder hij dus was. 91 Dat beschaving en ontwikkeling niet altijd leiden tot geluk, maar eerder tot onbehagen en leegte, zien we niet alleen in de 21ste eeuw, maar voor de mensen uit de 18de eeuw was dit ook al een feit. Er kwam meer en meer kritiek op de westerse samenleving en geluk en beschaving leken onverzoenbaar. Dit was namelijk voldoende gebleken uit de contacten met de buiten-Europese wereld, waar culturen woonden die leefden zonder wetten, zonder de dwang van maatschappelijke instellingen. Deze culturen kenden nog geen hypocrisie, corruptie en ambitie. Ze waren simpelweg gelukkig met hun karige bestaan in de natuur en gingen onbekommerd door het leven. De mensen die ongeciviliseerd waren, waren dus gelukkiger dan de beschaafden. De edele wilde is hier een uitstekend voorbeeld van.92 De metafoor van de edele wilde was sterk gebaseerd op de bevolking van gebieden waar de blanke invloed nog zeer beperkt was in de 18 de eeuw. We hebben het dan over gebieden in de Stille Oceaan, en inderdaad, over de uitgestrekte gebieden in Noord-Amerika. Via de reisverhalen die vanuit deze streken werden overgeleverd, kregen de mensen in Europa te zien, te horen en te lezen hoe deze mensen leefden in een natuurlijke, onbekommerde toestand. Er moet wel bijverteld worden dat vooral de Franse reisverhalen van baron Lahontan en Lafitau een bijzonder grote invloed hebben gehad op het scheppen en uitwerken van het thema van de edele wilde. Ook Franse filosofen als Hazard, Paul, Het Europese denken in de achttiende eeuw. Amsterdam, 1993, pp. 342-343. Hodgen, op.cit., p. 103. 92 Hazard, op.cit., p. 98. 90 91 55 Rousseau, Voltaire en Diderot hebben graag mee de mythe van de edele wilde geschapen. De Engelse reisverhalen hebben in mindere mate bijgedragen tot deze mythe, net als de Engelse filosofen. Met uitzondering misschien van John Locke en Thomas Hobbes, die een meer primitivistische visie aanhingen. 56 DEEL 2 ANALYSE VAN DE REISVERHALEN 57 Met het theoretische kader als bagage kunnen we nu de eigenlijke analyse van de reisverhalen en –verslagen aanvatten. Hier dient opgemerkt te worden dat niet alleen wij die theoretische kennis bezitten, maar ook de reiziger/avonturier die zijn ervaringen met indianen neerpende. Ook hij had bijgevolg denkbeelden in zijn hoofd die zijn beeldvorming beïnvloedden. Dit zal in grote mate bepalend zijn voor manier waarop hij persoonlijk tegen de zaken aankijkt. Daarnaast spelen ook zijn eigen ervaringen in Noord-Amerika een rol. Iemand die bijvoorbeeld in Europa op een schip stapt, in Noord-Amerika aan land gaat en bij wijze van spreken meteen de wildernis intrekt, zal een ander beeld hebben over de indianen waarmee hij in contact komt dan een landbouwer die al zijn hele leven gronden heeft naast die van een indianenstam. De bronnen die we zullen gebruiken zijn voornamelijk reisverhalen en -verslagen, maar we gebruiken sporadisch ook dagboeken, journalen, en werken die het verhaal vertellen van de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika, geschreven door personen die er zijn geweest. Alle gebruikte reisverhalen, hun auteur en hun oorspronkelijke datum van uitgave, zijn in de bijlagen te vinden. We gaan de Europese beeldvorming van de indianen van Noordoost-Amerika systematisch behandelen. We gaan hetgeen onze auteurs neerpenden onderbrengen in verschillende categorieën. Deze categorieën zijn: 1. Noord-Amerika: het gebied; 2. De indiaan en de indiaanse maatschappij; 3. Religie van de indianen; 4. Het socio-economische gedragspatroon bij de indianen; 5. Indianen en oorlog; 6. Onderlinge relaties tussen indianen en Europeanen, acculturatie en waardering. Deze grote categorieën vallen op hun beurt uiteen in verschillende kleine thema‟s. Na elk thema formuleren we een deelbesluit. Deze deelbesluitenbeschouwen we als een soort rustpunt voor ons én voor de lezer. Het is bedoelt om even na te denken over de informatie en om even te recapituleren. De deelbesluiten zijn beperkt gehouden bij thema‟s die we niet zo belangrijk achten. Bij thema‟s die we als cruciaal beschouwen, zijn de deelbesluiten uitgebreider en worden ze in verband gebracht met hedendaagse literatuur. Dit is vooral het geval bij de hoofdstukken die in grote mate handelen over de relaties en de acculturatie tussen blanken en indianen: hoofdstukken 3, 4 en 6. We gaan als het ware toewerken naar een climax. In het eerste hoofdstuk bekijken we de visie van de auteurs op Noord-Amerika als gebied. In het laatste gaan we na hoe de relaties tussen blanken en indianen waren, welke vormen van acculturatie er waren, en hoe de auteurs de indiaanse cultuur waardeerden. In de hoofdstukken die er tussen liggen, bestuderen we hoe de blanken keken naar alle verschillende aspecten van de indiaanse samenleving. Ieder hoofdstuk gaat meer en meer toe naar de cultuurbotsing tussen twee heel verschillende beschavingen, om te eindigen bij de zeer persoonlijke waarderingen van de auteurs. 58 Inleiding: Reisverhalen en hun auteurs „What a gentleman tells the public concerning them, is rather to show his own opinions, than those of the Indians.‟93 Mensen overdrijven vaak en graag. Wanneer kennissen vertellen over de reis die ze net gemaakt hebben, zullen ze niet nalaten bepaalde zaken groter en indrukwekkender te maken, om indruk te maken op de aanhoorder. Daarnaast vertellen ze de dingen die ze gezien en meegemaakt hebben door hun eigen bril: bijzonder subjectief dus. Iedereen heeft zijn eigen achtergrond en iedereen leeft in een context, zodat niemand in een vacuüm leeft. Ook onze auteurs van reisverhalen leefden niet in een vacuüm. Ze hadden hun eigen persoonlijke geschiedenis, hun eigen denkbeelden en ze hadden meestal wel een goede reden om een reisverhaal te schrijven. Soms is dat in de vorm van een pamflet, om immigranten uit Europa te trekken (bijna alle verslagen uit „Tracts‟ van Peter Force). Soms is dat een werk dat volledig handelt over de noodzakelijkheid van een grootscheepse bekering van de inheemse Amerikaanse bevolking („Virginia‟s Verger‟). Soms geeft de auteur een overzicht van de Engelse kolonies, enkel maar om te bewijzen dat ze er slecht aan toe zijn en dat ze binnen de tien jaar opgedoekt zullen zijn (Andrew Burnaby in zijn „Travels to the middle settlements in North-America in the years 1759 and 1760: with observations upon the state of the colonies‟). Het kunnen gewone reisverslagen zijn (John Lederers „Discoveries‟), schriftelijke neerslagen van wetenschappelijke reizen op zoek naar Amerikaanse geneeskrachtige kruiden („Observations‟ van John Bartram en „Travels‟ van Peter Kalm). We hebben gemerkt dat het geheel van onze gebruikte reisverhalen een enorme mengeling is van genres. Soms zijn ze niet waarachtig, maar dit kan juist interessant zijn: we komen meer te weten over de schrijver en zijn denkbeelden dan over hetgeen hij schrijft. En dat is toch wat we in deze scriptie willen onderzoeken: hoe de perceptie op de inheemse bevolking was. We hebben onze reisverhalen uiteraard moeten selecteren op basis van criteria. Ten eerste moeten ze ruwweg geschreven zijn binnen ons tijdskader van 1600 tot circa 1765. In bijlage 5 is de lijst te vinden van alle reisverhalen die gebruikt worden in onze analyse, met de datum van publicatie. Daar zien we dat enkele werken buiten dat tijdskader liggen. De werken die werden geschreven en/of gepubliceerd vóór 1600 leken ons interessant om te gebruiken omdat deze auteurs de indianen beschreven in hun meest oorspronkelijke vorm: voordat de Europeanen hun cultuur corrumpeerden. De vermelde werken die na 1765 werden gepubliceerd, maar werden geschreven vóór die datum, konden dus gebruikt worden. Op basis van dit tijdscriterium hebben we de nochtans bijzonder interessante werken van John Filson („The Discovery, Settlement and Present State of Kentucky‟, 1784) en William Bartram („Travels through North and South Carolina, Georgia, East and West Florida, 1773 – 1774‟, 1791) geschrapt van de lijst. 93 Beverley, Robert, The History and Present State of Virginia. Chapel Hill, 1947, p. 155. 59 Een volgende begrenzing deden we op basis van het gebiedscriterium: de werken moeten handelen over de gebieden die binnen de – niet altijd even duidelijke – grenzen van de Engelse kolonies lagen. Natuurlijk zijn er passages over de frontier and beyond, maar reisverhalen over het gebied van de Mississippi en Nieuw-Frankrijk hebben we niet gebruikt (voor een uitweiding hierover: zie de inleiding van Hoofdstuk 6.3 verderop). Ook Europese mannen van de wetenschap die nooit in Amerika geweest zijn, maar die wel schrijven over de indianen en hun herkomst, hebben we geweerd uit onze selectie. Voorbeelden zijn Montanus, De Laet, De Acosta, Hornius, Grotius, Montesqieu, de Montaigne,… Deze auteurs lijken ons voer voor een scriptie op zich. Vóór we de biografische gegevens gaan bekijken van onze belangrijkste auteurs, noteren we nog enkele opmerkingen over reisverhalen. We doen dit aan de hand van wat nog altijd de bijbel is voor de kritische lezer en analyticus van historische reisverhalen: „Travelers and Travel Liars, 1660 – 1800‟ van Percy G. Adams. Hij stelt dat reisverhalen in de 18de eeuw onwaarschijnlijk populair waren. Het was de eeuw waarin heel de wereld nu echt kwam open te liggen, en ideeën zwierven die wereld rond. Auteurs van reisverhalen schreven globaal gezien om twee redenen: enerzijdsom de honger van de wetenschappelijke nieuwsgierigheid van de tijd te stillen. Ze inspireerden vergelijkende studies over religie, natuurkunde en geologie, en politieke wetenschap. Anderzijds genoten ook mindere geesten van reisverhalen: ze kregen informatie over een steeds groter wordende wereld, én reisverhalen werden gelezen als tijdverdrijf: het avontuurlijke, het exotische, het wonderlijke sprak erg aan. Escapisme is van alle tijden.94 Adams stelt een schaal voor waarop we reisverhalen kunnen plaatsen, volgens hun waarachtigheid. Centraal staan de echte, ware en betrouwbare reisverhalen (genre Bougainville en Cook). Rechts staan de „imaginary voyages – realistic, philosophical, satirical, utiopian, in short, all those fictitious tales that deceive almost no one‟. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld Thomas More („Utopia‟) en H. G. Wells („The Time Machine‟). Ze zijn niet bedoeld om mensen te bedriegen, maar willen enkel een spiegel voorhouden. Links staan dan de auteurs die mensen bewust willen bedriegen. De meeste reisverhalen bevinden zich uiteraard tussen deze extremen, maar weinigen staan recht in het centrum. Plinius of John Mandeville bevonden zich centrum-links, terwijl we Defoe vinden op centrum-rechts. Het criterium waarop deze plaats is gebaseerd, is of de onwaarheden al dan niet het gevolg zijn van onwetendheid of wordt er bewust gelogen?95 We zullen in de analyse zien dat vele van onze auteurs onwetend zijn (vooral wanneer het over de indiaanse spiritualiteit gaat) en dus onbewust de zaken gaan verdraaien. 94 95 Adams, Percy G., Travelers and Travel Liars, 1660 – 1800. Berkeley, 1962, pp. 223-224. Adams, op.cit. pp. 2-5. 60 We weten nu dat reisverhalen erg gesmaakt werden in Europa en dat in de meeste gevallen de waarheid onrecht werd aangedaan, bewust of onbewust. Adams heeft het uitgebreid over enkele voorbeelden. Wij zullen er slechts één aanhalen, omdat we het meermaals zien opduiken in onze reisverhalen: de foute geografische inschatting van het Mississippi-bassin. Reizigers hadden gehoord van de indianen dat in het westen enerzijds een grote rivier lag en anderzijds een enorme zee. Dat voedde natuurlijk het geloof dat de Stille Oceaan niet ver van de Atlantische kust lag. Meer nog, men dacht dat de Mississippi uitmondde in die „South Sea‟, die direct toegang verschafte tot de voor de handel uiterst belangrijke streken van Zuid-Oost-Azië. Dergelijke (bewuste) onwaarheden waren dus vooral gericht op politiek en economisch profijt. Want velen probeerden landen als Frankrijk en Engeland te overtuigen van hun gelijk, omwille van het geld. Daarnaast was er het motief van de ijdelheid: iedereen wil wel een beetje Columbus zijn.96 De lijst van de door ons gebruikte reisverhalen, hun auteur en de datum van publicatie zijn, zoals gezegd, te vinden in bijlage 5, maar toch willen we even dieper ingaan op de kenmerken van enkele auteurs die de aandacht verdienen. Hetzij omdat wij ze als zeer waarachtig beschouwen, hetzij omdat we ze veel gebruiken in onze analyse, hetzij omdat ze op zijn minst opmerkelijk zijn. De biografische gegevens komen uit de online versie van de „Oxford Dictionary of National Biography.‟97 Thomas Harriot (1560 – 1621) was een Engels wiskundige en natuurfilosoof. Hij was uitgekozen door Walter Raleigh zelf om hem en zijn bemanning de principes van navigatie bij te brengen voor toekomstige reizen naar Noord-Amerika. De opzet van de eerste reis van 1584 was de eerste Engelse kolonie op het Noord-Amerikaanse continent te vestigen. Deze eerste kleine nederzetting kwam er in 1585 op Roanoke Island, Virginia, maar had – zoals reeds uitgelegd in Deel 1 – weinig succes. Harriot maakte een jaar deel uit van deze kolonie. Vóór de reis van 1584 had Harriot in Engeland de taal bestudeerd van de twee Algonkin-indianen die op een verkenningstocht in 1584 naar Engeland werden meegebracht. In Virginia gebruikte hij die kennis om onderzoek te doen naar de locale sociale en religieuze gebruiken van de indianen, evenals naar planten, dieren en natuurlijke productie. De publicatie van zijn onderzoeksresultaten („A Brief and True Report of the New Found Land of Virginia’, London, 1588) was bijzonder positief gekleurd ten opzichte van de indiaanse cultuur, in een tijd van brutaal geweld tussen Engelse kolonisten en indianen op Roanoke Island. De indianen worden als ultieme kinderen van de natuur voorgesteld en de etsen van Theodore De Bry, die het werk vergezellen, stellen de indianen voor zoals de Oude Grieken hun goden en helden beitelden in marmer. Harriots belang ligt in het feit dat hij de eerste was die een werk schreef over de indianen van Noord-Amerika, gebaseerd op eigen onderzoek. Zijn werk heeft dan ook een erg grote invloed gehad op latere kolonisten én schrijvers. 96 97 Adams, op.cit., pp. 44-48. http://www.oxforddnb.com 61 John Smith (1579 – 1631) was een Engels avonturier, soldaat, schrijver en de eerste koloniale gouverneur van Virginia. Hij vaarde mee met de eerste vloot die naar Virginia trok om er de eerste nederzetting op het vasteland op te zetten (1607). Hij nam uitgebreid de tijd om de streek te verkennen en relaties aan te knopen met de indianen. Daarnaast was zijn taak vooral om Jamestown, de eerste nederzetting aan de Chesapeake Bay, en zijn kolonisten te laten overleven. Na twee en een half jaar keerde hij in 1609 terug naar Engeland en publiceerde drie werken over zijn ervaringen in Virginia. In latere jaren verkende hij de kusten van New England, in opdracht van handelaars die op zoek waren naar nieuwe overzeese gebieden. Hoewel de geloofwaardigheid van zijn geschriften vaak in twijfel werd getrokken, mogen we toch stellen dat zijn impressies over Virginia in de jaren 16071609 en zijn ervaringen met indianenstammen aldaar een grote indruk gemaakt hebben op zijn tijdgenoten. Daarnaast zijn het ook bijzonder interessante en waardevolle documenten voor wetenschappelijke onderzoekers vandaag de dag. Thomas Morton (geboren tussen 1580 en 1595 – 1647) Europees immigrant in Noord-Amerika, advocaat en „gentleman‟. In 1624 kwam hij in New-England aan, waar hij direct tegen de schenen van het vroege – puriteinse - establishment begon te schoppen. Hij hing de Anglicaanse Kerk aan, trok zich niets aan van de regeling qua handel in pelzen en vuurwapens met de indianen, en dreef handel op eigen houtje. Hij bouwde op die manier uitstekende relaties op met de indianen en had grote sympathie voor hen. Hij stelde dat de puriteinen en pelgrims totaal niet geschikt zijn om NewEngland te koloniseren, omdat ze de levenswijze van de indianen niet goed genoeg kunnen kopiëren, en dus de rijkdom van het land niet ten volle kunnen benutten. Zijn verslag over de kolonisatie van New-England („New English Canaan‟, London, 1632) biedt een mooi tegengewicht tegen de alom bekende puriteinse versie van het verhaal. Morton was in zijn tijd al een buitenbeentje, en zijn reisverhaal blijft dat nog steeds. Maar die zijn meestal het meest interessant om te bestuderen. John Lederer (1644 – na 1672) was een Duits (ontdekkings-) reiziger die in 1668 naar Virginia kwam. Over zijn achtergrond is weinig bekend, maar zeker is wel dat hij gestudeerd heeft en verschillende talen kende. De gouverneur van Virginia, Berkeley, gaf hem de opdracht om de gebieden over de bergen te verkennen. Hij trok naar de Piedmont en de Blue Ridge Mountains, maar de westelijke kant daalde hij niet af tijdens zijn drie reizen (1669 – 1670). Volgends de „Dictionary of American Biography‟ was de schriftelijke neerslag van zijn tochten „the first scientific report upon the geology, botany, animals, and native tribes of the extensive district it covered‟. 98 Zijn reisverhaal („The Discoveries of John Lederer in Three Several Marches from Virginia, to the West of Carolina, and Other Parts of the Continent: Begun in March, 1669, and ended in September 1970 , together with a General Map of the Whole Territory Which he Traversed’, London, 1672) had lange tijd een grote invloed op de beeldvorming van Europese geografen en etnologen over Noord-Amerika. 98 Johnson, A. en Dumas, M. (eds.), Dictionary of American Biography. Deel 6, New York, 1957, pp. 91-92. 62 Een auteur die we met enige terughoudendheid zullen gebruiken, is Robert Burton (1640 – 1725). Zijn naam is een pseudoniem voor Nathaniel Crouch. Hij was een schrijver en boekhandelaar uit Sussex, Engeland. Zelf is hij nooit in Amerika geweest, maar zijn grote verdienste in zijn tijd was om zware onderwerpen als geschiedenis en politiek in een zeer vulgariserende vorm uit te geven zodat de niet zo belezen man toegang kon krijgen tot deze onderwerpen. Zijn pseudoniem verwijst naar de auteur van „The Anatomy of Melancholy‟, waar de echte Robert Burton honderden citaten in Latijn en Grieks vertaalde naar het Engels en zo vele „gewone‟ mensen toegang geeft tot het onderwerp, iets wat Crouch klaarblijkelijk inspireerde voor zijn eigen werken. Zijn werk, „The English Empire in America‟ (London, 1685) is in feite een samenraapsel of een collectie van interessante passages uit reisverhalen en verslagen van andere auteurs. Op die manier probeert hij een overzicht te geven van de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika. We gaan Burton met mate gebruiken in onze analyse, omdat we het overgrote deel van hetgeen hij schrijft, letterlijk terugvinden bij de auteurs waarvan hij de mosterd gehaald heeft. We kijken dus bij voorkeur naar de oorspronkelijke bron. Wie ook niet gespeend was van enig plagiaat, was Robert Beverley (1673 – 1722). Hij was een belangrlijk geschiedschrijver van het vroege Virginia. Als zoon van Engelse immigranten werkte hij zich al vroeg op als klerk bij de officiële instellingen van Virginia. Uit onvrede met de passages over Virginia in het manuscript van het in 1708 te verschijnen boek „The British Empire in America‟ van John Oldmixon, schreeft hij zijn eigen geschiedenis van Virginia: „The History and Present State of Virginia‟ (London, 1705). Het werk blinkt uit in de manier waarop Beverley qua stijl niet het literaire OxfordEngels probeert na te apen, in tegenstelling tot andere vroege Amerikaanse schrijvers. Waarom we Oldmixon niet gebruiken en Lawson wel? Omdat Lawson zelf zijn hele leven in Amerika heeft gewoond en vele persoonlijke anekdotes en gedachten in zijn werk stopte, in tegenstelling tot John Oldmixon. Een bron die we vrij veel zullen gebruiken, is John Lawson (? – 1711). Hij was avonturier annex onderzoeker van weinig in kaart gebrachte gebieden in Noord-Amerika. In 1700 trok hij naar Carolina om daar de binnenlanden te verkennen. Hij schreef gedetailleerde verslagen over zijn tochten (zoals het door ons gebruikte „A New Voyage to Carolina‟, London, 1709), waarin hij het heeft over de geografie en geschiedenis van Carolina, maar hij schreef ook uitgebreid en sympathiserend over de indianen van het gebied. Zijn reisverhaal is in twee delen opgesplitst. Eerst heeft hij het 60 pagina‟s over zijn reis zelf, incluis beschrijvingen van de stammen die hij in Carolina tegenkomt. Daarna heeft hij het 200 bladzijden over alle aspecten van de natuur van Noord-Amerika en vooral: over de indiaanse cultuur. Nergens lijkt hij andere auteurs te gebruiken (of het is ons zeker niet opgevallen) en de informatie die hij geeft over alle aspecten van de indiaanse cultuur is bijzonder bruikbaar geweest voor ons. 63 Heel wat minder bruikbaar was Cadwallader Colden (1688 – 1776), Schots filosoof en wetenschapper die in 1718 in New York kwam wonen. Hij was voorbestemd voor een carrière in dienst van God, maar volgde zijn interesse in gebieden als biologie, botanica, wiskunde, filosofie en geneeskunde. Hij schopte het in 1761 tot luitenant-generaal van de kolonie New York. Colden stond bekend voor zijn verregaande interesse in de indiaanse cultuur en verzette zich heel zijn leven tegen de agressieve politiek van de Engelsen tegenover de indianen. Hoewel hij goed vertrouwd was met de cultuur van de inheemse bevolking, is zijn „History of the Five Nations‟ (New York, 1727) sterk gebaseerd op Franse bronnen, omdat hij de Franse kennis van het continent bijzonder bewonderde. Zijn werk werd wijd en zijd gelezen in zijn tijd en geldt nu nog altijd als autoriteit op vlak van vroege etnografie van de Irokezen. Zijn „History‟ is een knap werk, maar voor ons beschrijft hij te veel feiten en gebeurtenissen, en hij geeft te weinig achtergrondinformatie en eigen mening. Dan komen we bij onze twee plantkundigen. De eerste is John Bartram (1699 – 1777). Hij was de eerste autochtone Amerikaanse plantkundige, volgens Linnaeus de grootste botanicus van die tijd. Zijn ouders waren quakers, een religieuze stroming die bekendstond voor de goede band die ze proberen te onderhouden met de indianen. Bartrams vader werd door indianen vermoord en Bartrams wetenschappelijke interesse trok hem meer aan dan een lidmaatschap van de „Society of Friends‟. Daarom is zijn visie op indianen erg negatief gekleurd. Vanaf 1736 begon hij te reizen door heel Engelstalig Noord-Amerika, vanuit zijn fascinatie voor planten en meer specifiek planten met geneeskundige krachten. In 1742 droegen Franklin en anderen hem op zich ten volle te wijden aan het verzamelen van planten in Noord-Amerika. Maar dit project ging uiteindelijk niet door. Volgens de „Oxford Dictionary‟ was Bartram een „close observer and a independent thinker‟, wat hem tot een uiterst bruikbare bron kan maken, al dient wel opgemerkt te worden dat hij vanuit zijn botanische interesse voornamelijk oog had voor de natuur, en minder voor de mens. Zijn „Observations on the inhabitants, climate, soil, rivers, productions, animals, and other matters worthy of notice‟ (London, 1751) is een onvervalst reisverhaal waarin hij dag per dag zijn een tocht beschrijft van Pennsylvania naar het Irokezengebied van het Ontariomeer. We zouden hem niet durven verdenken van onwaarachtigheden. Zijn zoon, William Bartram volgde zijn vader op als plantkundige en schreef het veelgeroemde en zeer bekende „Travels and other writings : Travels through North and South Carolina, Georgia, East and West Florida; Travels in Georgia and Florida, 1773-74‟. Dit werk werd in 1791 voor het eerst gepubliceerd en ligt dus ver boven onze tijdsgrens van ca. 1765. Peter Kalm (1716-1779) is de tweede plantkundige wiens reisverhaal we hebben gebruikt. Hij was een Zweed die na reizen door Finland, Zweden, Rusland en Oekraïne tussen 1747 en 1751 naar Noord-Amerika trok in opdracht van Carl Linnaeus. Daar moest hij informatie over en specimens van Noord-Amerikaanse planten verzamelen, die praktisch economisch nut zouden kunnen hebben voor 64 Zweden. Maar eerst ging hij naar Engeland, om daar de eerste kennis over de Noord-Amerikaanse flora op te doen. Te verwachten is dat hij daar ook Engelse denkbeelden over de andere aspecten van de Noord-Amerikaanse maatschappij leren kennen heeft. Uit zijn reisverhaal („Travels into North America‟, London, 1773) blijkt dat hij een uitmuntend observator was, en niet enkel op vlak van flora. Hij was in vele gebieden de eerste wetenschappelijk geschoolde Europese reiziger die op bezoek was en alles wat hij zag ook nog eens vastlegde. Zijn belangrijkste taak was wetenschappelijk getint, maar desalniettemin observeerde en schreef hij over de economische, etnografische en sociale karakteristieken van de gebieden waar hij door trok en de indiaanse stammen die hij ontmoette. Hij schreef veel over de inheemse bevolking en hun relaties met de Europeanen, wat Peter Kalm in zijn tijd al tot een bijzonder belangrijke en interessante bron maakte aan de beide kanten van de Atlantische Oceaan. Hij is ook haast de enige auteur die veel interesse heeft voor de geschiedenis van het indiaanse volk vanuit wetenschappelijke optiek: hij heeft het veel over archeologische vindplaatsen en gist vaak naar de – wetenschappelijke - oorsprong van de cultuur. Andrew Burnaby (1732 – 1812) was een Engelse predikant van de Church of England en reiziger. Als jongeman reisde hij veelvuldig in Amerika en op latere leeftijd publiceerde hij zijn verslagen. Hij geeft in zijn boek („Travels to the middle settlements in North-America in the years 1759 and 1760 : with observations upon the state of the colonies‟, Dublin, 1775) veel informatie over de fauna en flora en het klimaat van de Engelse kolonies in Noord-Amerika. Maar waarin hij verschilt van de andere auteurs, is het feit dat hij het veel heeft over de situatie van de Engelse nederzettingen zelf. Hij overloopt de bijna onafhankelijke kolonies één voor één, en besluit dat ze weinig toekomst hebben. Hij ging er ook van uit dat een vereniging en een onafhankelijkheid van de kolonies onmogelijk zou blijken omwille van onderlinge onenigheden en jaloezie. 65 Hoofdstuk 1: Oostelijk Noord-Amerika: gebied 1. Wereld en klimaat Laten we maar meteen met de deur in huis vallen en de sfeer scheppen door de Elizabethiaanse dichter Michael Drayton te citeren (en er niet verder op in gaan, want dit valt niet onder de noemer „reisverhaal‟). In zijn „To the Virginian Voyage „ (1606) roept hij de Engelsen op naar Noord-Amerika te trekken. In deze ode aan Virginia komen reeds heel wat kenmerken terug die we bij andere auteurs zullen tegenkomen: Virginia als Beloofde Land met zowat alles wat een mens verlangt in overschot, terwijl de realiteit heel wat anders was (we selecteren een paar strofes uit het gedicht). „To get the pearl and gold, And ours to behold, Virginia, Earth‟s only paradise Where nature hath in store Fowl, venison, and fish, And the fruitful‟st soil Without your toil Three harvests more, All greater than your wish. And the ambitious vine Crowns with his purple mass, The cedar reaching high To reach the sky, The cypress, pine, And useful sassafras. To whose the golden age Still nature‟s laws doth give, No other cares that tend, But them to defend From winter‟s age, That long there doth not live. When as the luscious smell Of that delicious land, Above the seas that flows, the clear wind throws, Your hearts to swell Approaching the dear strand. And as there plenty grows Of laurel everywhere, Apollo‟s sacred tree, You it may see A poet‟s brows To crown, that may sing here.‟ 99 Reeds in 1584 – bij de eerste, mislukte, poging voet aan wal te krijgen in Virginia - was men ervan overtuigd dat Noord-Amerika een aanwinst zou worden voor het Engelse rijk. Even overtuigd waren de Engelsen dat het zomaar geclaimd kon worden door „de eerlijke vinder‟: „and after many thanks given to God for our safe arrivall thither, we manned our boats, and went to view the land next adjoyning, and to take possession of the same, in the right of the Queenes most excellent Majestie, and rightfull Queene, and Princesse of the same.‟ 100 Ook bij de eigenlijke „ingebruikname‟ van Virginia in 1607 ging men er van uit dat het land ondeelbaar bezit was van de Engelsen, en van niemand anders: „And that the same footing and possession is there kept and possessed by the same English, or by their seede and of-spring, without any interruption or inuasion, either of the Sauages or of any other Prince or people to this day.‟101 Kapitein Smith ziet voor Virginia vooral een economische rol als exporteur van goederen waar in Engeland veel vraag naar is. In de vroege zeventiende eeuw hangt Engeland in grote mate af van andere Europese gebieden inzake import, maar „but all as uncertaine as peace or warres: besides the charge, travell, and danger in transporting them, by seas, lands, stormes, and Pyrats. Then how much hath Virginia the prerogative of all those florishing Drayton, Michael, „To the Virginian Voyage‟, in: Wright, Louis B. (ed.), The Elizabethan‟s America. A Collection of Early Reports by Englishmen on the New World. London, 1965, pp. 80-81. 100 Barlowe, Arthur, „The first voyage made to the coasts of America‟, in: Lorant, Stefan (ed.), The New World: The first Pictures of America. New York, 1965, p. 126. 101 Johnson, Robert, „Nova Britannia‟, in: Force, Peter (ed.), Tracts and other papers. Deel 1, New York, 1947, p. 5. 99 66 kingdoms for the benefit of our land, whenas within one hundred miles all those [die goederen] are to bee had, either ready provided by nature, or else to bee prepared, were there but industrious men to labour.‟ Dat maakt Virginia tot een perfecte plaats waar voor iedereen iets te rapen valt: soldaten, zeelui, handelaars én missionarissen: „a nurse for soldiers, a practise for marriners, a trade for marchants, a reward for the good, and that which is most of all, a businesse (most acceptable to God) to bring such poore infidels to the true knowledge of God and his Holy Gospel.‟102 Over New England is Smith niet minder positief. Hij prijst de streek als „a most excellent place, both for health and fertility.‟ Hij vertelt er nog bij dat hij als ervaren reiziger en avonturier het liefst een kolonie zou planten in Virginia, van „all foure parts of the world that I haue yet seene not inhabited.‟103 Volgens Smith passen Virginia en ook de Summer Iles (Bermuda, dat ook deel uitmaakte van het Engelse rijk) in het rijtje van grote en Klassieke bezienswaardigheden die je als toerist avant la lettre moet gezien hebben, zoals daar zijn: Venetië, Rome, Algerije, Praag, Constantinopel, Jeruzalem of de piramiden van Egypte.104 Evenals Smith zag Ralph Lane in 1585 al grote economische mogelijkheden in Noord-Amerika. De twee voornaamste redenen waarom er een Engelse kolonie moest komen, waren „for the discoverie of a good Mine‟ en „a passage to the Sourh-sea‟. Lane hoopte dus enerzijds op grote goud- of zilvervoorraden of anderzijds op een doorweg naar de handelscentra in Zuid-Oost-Azië. Deze hoop op een vaarroute langs het westen naar de specerijencentra bleef dus nog voortleven tot een eeuw na Columbus en langer. En of dat nog niet genoeg is, voegt Lane er aan toe: „And with the discovery of either of the two above shewed, it will bee the most sweet and healthfullest climate, and there withal the most fertile soyle (being manured) in the world: and then will Sassafras, and many other rootes and gummes there found make good merchandise and lading for shipping, which otherwise of themselves will not be worth fetching.‟105 Thomas Gates, gouverneur van Virginia in de jaren 1610 en 1611 – 1614 ziet tussen Virginia en de andere delen van de wereld een handel tot stand komen die nooit gezien is. Hierbij trekt hij een mooie parallel met de handel in de Middellandse Zee in de Klassieke Oudheid, waaruit blijkt dat Gates zijn klassiekers kent: „[…] from Calpe and Abila, to the bottom of Sidon, and so wide as Alexandria, and all the Ports and Havens North and South, through the Arches to Cio, Smyrna, Troy, the Hellespont, and up to Pompeys Pillar, which as a Pharos, or watch Tower, stands upon the wondrous opening into the Euxine Sea.‟ 106 Maar voor het zo ver is, dient Jamestown te overleven. Hoewel veruit elke auteur die we in dit deeltje gaan tegenkomen haast lyrisch spreekt over de kwaliteit van de grond, natuur en het klimaat, Smith, John, „Description of Virginia and Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, Lyon G. (ed.), Narratives of Early Virginia, 1606–1625. New York, 1907, p. 98. 103 Smith, John, „Description of New-England‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 6. 104 Ibid., p. 18. 105 Lane, Ralph, „Raleigh‟s First Roanoke Colony‟, in: Lorant, op.cit., p. 141. 106 Purchas, Samuel, Hakluytus Posthumus or Purchas his pilgrimes. Deel 19, New York, 1965, p. 49. 102 67 geeft Gates toe dat Jamestown, de eerste nederzetting van de Engelsen op het Amerikaanse vasteland, wel op een bijzonder slechte plaats ligt: „seated in some what an unholesome and sickly ayre, by reason it is in a marish ground, low, flat to the River‟ , wat uiteraard tot vele problemen leidt, zowel materieel en lichamelijk.107 We hebben ook gezien op pagina 25 dat Jamestown niet op een ideale plek lag: het was er moerassig, veel te boomrijk en de plek was omgeven door indianen en muskieten. Net zoals Ralph Lane ging John Lederer er in zijn „Discoveries‟ van uit dat achter de Appalachen de zee lag die leidde naar Zuid-Oost-Azië: „it is clear that the long looked-for discovery of the Indian Sea does nearly approach‟. Deze passages over de „south sea‟ kunnen we kaderen in hetgeen we net gezien hebben bij Adams en de problemen bij reisverhalen: men ging er al te graag en vaak van uit dat de Stille Oceaan via de Mississippi verbonden was met Virginia. Lederer gaat hij zelfs zo ver dat hij de Appalachen vergelijkt met de „prodigious wall that divides China and Tartary‟.108 Maar vooraleer men bij deze zee komt, dient men eerst het grote continent ten westen van de bergen te doorkruisen: „They are certainly in a great error, who imagine that the continent of North-America is but eight or ten days journey over from the Atlantick to the Indian Ocean‟. Daarmee verzet hij zich tegen de stelling van sommige auteurs, maar ook van vele indianenstammen, dat er een enorme rivier stroomt van de westelijke flanken van de Appalachen die uitmondt in de Indische of de Stille Oceaan, net zoals de grote stromen die van de oostwaartse Appalachenflanken stromen. Zijn bewijzen dat dit niet zo is: ook in Zuid-Amerika stromen alle grote rivieren uit de Andes oostwaarts om uit te monden in de Atlantische Oceaan terwijl geen enkele naar het westen stroomt om uit te monden in de Stille Oceaan; watervogels (ganzen, eenden, zwanen) komen vanuit het bevroren Canada van over de Appalachen overwinteren naar „our fresh rivers‟. Dit zouden ze nooit doen als er „fresh rivers‟ waren aan de westkant van de Appalachen.109 En wij weten dat hij het bij het rechte eind had. Lederer was de eerste die de twee belangrijkste jachtpaden van de indianen over de oostelijke Appalachen opende voor blanke reizigers en avonturiers. In zijn Discoveries geeft hij instructies voor de blanke reiziger die de paden gebruikt: reis met niet meer dan 6 personen samen, want „for the nations in your way are prone to jealousie and mischief towards Christians in a considerable body, and as courteous and hearty for a few, from whom they apprehend no danger.‟110 Plantkundige John Bartram vertelt een vreemde anekdote waarbij hij een hint geeft dat „there may be land most of the way from America to Japan, at least islands, separated only by narrow channels, and in flight, or nearly so, of one another.‟ De anekdote gaat over een man die in „Chinese Tartary‟ (GrootMongolië) een indiaanse vrouw was tegengekomen die hij kende uit Canada. Hij kon niet geloven dat zij het was, maar zij zei hem dat ze gevangen werd door een „neighbouring nation‟ en daarna „transferred Purchas, op.cit., pp. 58-59. Alvord, Clarence W. en Bidgood, Lee (eds.), The First Explorations of the Trans-Allegheny Region by the Virginians, 1650 – 1674. Cleveland, 1912, p. 135. 109 Ibid., p. 166. 110 Ibid., p. 167. 107 108 68 by captivity, sale, or gift, from one place to another till she was brought where he found her‟. Bartram interpreteert droog met: „If this be true it must be Continent most of the way.‟111 Net als vele andere auteurs die we nog gaan tegenkomen, heeft John Lederer het over de „very healthful air, as appears by the age and vigour of the people‟.112 Zoals gesteld op pagina 2, lagen Virginia en Carolina zo‟n 15 – 20 breedtegraden zuidelijker dan West-Europa. Dit verschil in temperatuur liet zich duidelijk opmerken bij onze reizigers, die lieten uitschijnen dat het warmere klimaat tevens gezonder was en dat dit te zien was aan de inheemse bevolking. Meer nog, Lederer lijkt wel het aards paradijs te beschrijven: „pleasant and fruitful, because cleared of wood, and laid open to the sun. The valleys feed numerous herds of deer and elks larger than oxen: these valleys they call Savanae, being marish grounds at the foot of the Apalataei, and yearly laid under water in the beginning of summer by flouds of melted snow falling down from the mountains.‟113 Avonturier John Lawson spreekt in dezelfde lovende woorden over het landschap en klimaat van Carolina. Het klimaat is „very healthful‟ en „such weather is very agreeable to European bodies, and makes them healthy.‟114 Elders in zijn werk heeft hij het over de natuurlijke pracht van „this new-discover‟d Summer-Country‟, waar reizigers en avonturiers kunnen genieten van de „Timbers, yielding a pleasant Prospect, Shade and Smell, proper Habitations for the Sweet-singing Birds, that melodiously entertain such as travel thro‟ the Woods of Carolina‟115; maar ziet voor Carolina vooral een ideale plek om nederzettingen te bouwen. Wijn, olie, fruit, zijde, verfstoffen, geneesmiddelen kunnen er allemaal geproduceerd worden. De wouden leveren genoeg fauna en flora om royaal te overleven, en daarnaast, maar niet in het minst: „and the neighbouring Indians are friendly, and in many Cases serviceable to us, in making us Wares to catch Fish in […] some of them hunt and fowl for us at reasonable Rates.‟116 Peter Kalm heeft in zijn reisverhaal vanuit zijn wetenschappelijke achtergrond veel oog voor de geschiedenis van het land en zijn bewoners. Hij beschrijft het landschap en de natuur in relatie met de inwoners ervan en doet dat op een kritische manier die we bij weinig andere auteurs terugvinden. Zijn bespiegelingen hebben iets weg van mijmeringen vol nostalgie over een landschap dat hij ten eerste nooit eerder gezien heeft, en ten tweede, nooit in zijn oorspronkelijke staat. Vóór de komst van de Europeanen, zo stelt hij, was het land weinig gecultiveerd en overdadig bebost. Indianen doodden en teelden enkel wat ze nodig hadden. Sinds de komst van de blanke man is alles veranderd: „The country is well peopled, and the woods are cut down: the people inscreasing in this country, they have by hunting and shooting in part extirpated the birds, in part scared them away.‟117 Bartram, John, Observations. London, 1751, pp. 76-77. Alvord en Bidgood, op.cit., p. 153. 113 Ibid., p. 141. 114 Lawson, John, A New Voyage to Carolina. London, 1709, p. 87. 115 Ibid., p. 63. 116 Ibid., p. 86. 117 Kalm, Peter, Travels into North America. Deel 1, London, 1773, p. 227. 111 112 69 Kalm, scherp observator als hij is, brengt naar voren dat alle Europeanen in Noord-Amerika hun tanden vroegtijdig verliezen. Vele mensen schenen het te wijten aan het Noord-Amerikaanse klimaat dat de tanden aantast. Meer specifiek zou het gaan om het weer dat „s avonds opeens kan omslaan van heet naar erg koud. Maar daar stelt Kalm tegenover dat de tanden van de indianen sneeuwwit zijn. Ze leven nochtans in hetzelfde klimaat. Sommigen stelden dan weer de aantasting van Europese tanden in Noord-Amerika veroorzaakt werd door de grote hoeveelheden fruit en suikergoed die men hier at. Kalm zelf hield het op het overdreven consumeren van thee en het te veel eten van warme maaltijden. Het onwetenschappelijk fabeltje van de tandenvernietigende lucht liet hij links liggen. 118 Robert Burton doelt in zijn werk op het wat minder wetenschappelijke publiek en spreekt dan ook over Noord-Amerika in termen van „this Land of Wonders‟. Hij heeft er zelfs een bescheiden gedichtje over gemaakt (of, zoals dat zijn gewoonte is, overgenomen van een andere auteur, al vinden we er geen sporen van terug in andere werken): „As if our World modestly withdrew, And here in private had brought forth a New. Here Nature spreads her fruitful sweetness round, Breaths on the Air, and Broods upon the Ground. Here Days and Nights the only seasons be, The Sun no Climat does so gladly see, When forc‟d from hence to view our Parts, he mourns :Takes little journeys, and makes quick returns; Nay, in this bounteous, and this blessed Land, The Golden Ore lies mixt with common Sand Each downfall of a Flood the Mountains pour, From the Rich Bowels, rolls a Silver Shower; All lay concealed for many Ages past, And the best portion of the Earth was wast.‟119 Over Carolina in het bijzonder ziet Burton grote parallellen met legendarische steden in de Orient en het Verre Oosten. Hiermee wil hij niet enkel letterlijk aantonen dat Carolina op dezelfde breedtegraad ligt als deze streken, maar hij insinueert daarmee ook dat Carolina over dezelfde legendarische status beschikt of in de toekomst zal beschikken : „this country being of the same Climate and Temperature of Aleppo, Smyrna, Antioch, Judea, and the Province of Nanking, the richest in China.‟120 Ook Andrew Burnaby was lyrisch over het landschap en het klimaat van Noord-Amerika. Het weer kan opeens heel erg omslaan, maar „one can reasonably assert that no country ever appeared with greater elegance or beauty‟ en de vele rivieren van Virginia hebben „such noble and majestic appearance, as cannot be exceeded, perhaps, in the whole known world.‟121 Een bepaalde vallei vergelijkt hij met de Tempe vallei in Thessalië, reeds door de Grieken de mooiste vallei ter wereld genoemd: „upon the whole, not Tempe itself could have displayed greater beauty or a more delightful scene.‟122 Burnaby beschrijft in zijn werk de schitterende kolonies die de Engelsen in dit land ingeplant hebben, maar kijkt ook terug naar de tijd toen de blanken er nog niet waren (in tegenstelling tot Peter Kalm is hij vrij van nostalgie): Kalm, op.cit., pp. 282-283. Burton, Robert, A Seventeenth Century Survey of America. San Francisco, 1940, p. 3. 120 Ibid., p. 85. 121 Burnaby, Andrew, Travels through the Middle Settlements in North-America in the years 1759 and 1760. Ithaca, 1960, p. 8. 122 Ibid., p. 45. 118 119 70 „Philadelphia, if we consider that not eighty years ago the place where it now stands was a wild and uncultivated desert, inhabited by nothing but ravenous beasts, and a savage people, must certainly be the object of every one‟s wonder and admiration.‟123 Hij zet hier drie elementen uit de primitieve natuur op dezelfde hoogte: landschap, dieren én mensen, wat tot nadenken kan strekken. Maar verderop in deze analyse zullen we het uitgebreid hebben over verschillende visies op deze „savage people‟. Verder over de kolonisten in Virginia: „Far from the bustle of the world, they live in the most delightful climate, and richest soil available; they are everywhere surrounded with beautiful prospects and sylvan scenes; lofty mountains, transparent streams, falls of water, rich valleys, and majestic woods […] They possess what many princes would give half their dominions for, health, content, and tranquillity of mind.‟124 Hoewel in de eerste jaren van de kolonisatie van Virginia bijzonder veel mensen stierven door de harde klimatologische en natuurlijke factoren (zie pagina 25), doen auteurs alle moeite van de wereld om de natuurlijke omstandigheden van de vroege kolonisatie in een goed licht te stellen. Door de vele sterfgevallen hebben ze uiteraard steeds nieuwe immigranten nodig, en dat lukt niet door op een negatieve manier te schrijven over de kolonies. Alexander Whitaker verheerlijkt in zijn „Good Newes from Virginia‟ het klimaat en stelt dat de zomers niet zo heet zijn als in Spanje en de winters niet zo bar als in Engeland. Meer nog: door de vele regen zijn de winters warmer en de zomers koeler. De dood van mensen in het Virginia van 1613 wijt hij aan „their own filthiness and want of bodily comforts for sick men‟ en verder: „I have seen it by experience and dare boldly affirm it that sickness doth more rage in England quarterly than here yearly.‟125 Ook Jean-Pierre Purry, Zwitser en een van Zuid-Carolina‟s belangrijkste chroniqueurs van de koloniale periode, wijt ziektes van blanken aan hun slecht aanpassingsgedrag, en niet direct aan het klimaat of de omgeving zelf: „if People are sick here, „tis generally an Effect of their bad Conduct, and not knowing how to regulate themselves suitably to the Country where they live.‟ 126 Hij vergelijkt Zuid-Carolina qua klimaat, natuurlijke gesteldheid en vruchtbaarheid met andere grote landen uit de wereldgeschiedenis: Barbary (Noord-Afrika), the Isle of Candia (pars pro toto voor Kreta), Syria, Persia, Mogolistan (Mongolië), China en „in general all the best Countries in the Universe.‟127 In New England bleek de lucht zelfs helende kwaliteiten te bezitten volgens Francis Higginson. Het zou helpen tegen de typische – zogezegde - kwalen van die tijd: een koude, melancholische, flegmatische of reumatische toestand van het lichaam: „The Temper of the Aire of New-England is one speciall thing that commends this place. Experience doth manifest that there is hardly a more healthfull place to be found in the World that agreeth better with our English Bodyes. Many that haue beene weake and sickly in old England, by coming hither haue beene thoroughly healed and growne healthful and strong.‟128 Burnaby, op.cit., p. 53. Ibid., p. 40. 125 Whitaker, Alexander, „Good News from Virginia‟, in: Wright, op.cit., p. 221. 126 Purry, Jean-Pierre, „A Description of the Province of South Carolina, drawn up at Charles Town, in 1731‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 10. 127 Ibid., p. 12. 128 Higginson, Francis, „New Englands plantation‟, in: Force, op.cit., deel 1, p. 9. 123 124 71 Robert Beverley wijdt in zijn „The History and Present State of Virginia‟ een volledig hoofdstuk aan „the Temperature of the Climate‟. Dit mogen we opentrekken tot een algemene en soms heel persoonlijke beschrijving van het landschap en de algemene natuurlijke gesteldheid van Virginia. Ook hij trekt parallellen met het Beloofde Land en andere klassieke streken (cf. ook Burton, Burnaby, Drayton, Purry): „Certainly it must be happy climate, since it is very near of the same latitude with the land of promise […] All the countries in the world, seated in or near the latitude of Virginia, are esteemed the fruitfullest and pleasantest of all climates. As for example, Canaan, Syria, Persia, great part of India, China and Japan, the Morea, Spain, Portugal, and the coast of Barbary.‟129 Door Virginia te vergelijken met legendarische en grote naties, geeft hij aan Virginia direct ook een legendarische status. Virginia als parel op Engelands kroon. In hetzelfde hoofdstuk beschrijft hij verder de natuurlijke pracht die te vinden is in Virginia: „Here all their [van blanken die hierheen komen] senses are entertained with an endless succession of native pleasures. Their eyes are ravished with the beauties of naked pleasure.‟130 En zo gaat het enkele bladzijden door. Beverley is echter de enige schrijver die de nadelen van het Amerikaanse landschap en klimaat voor ons opsomt, en daar persoonlijke verhalen aan toevoegt. Hij noemt drie „annoyances and inconveniences of the country‟, namelijk „thunder, heat and troublesome vermin‟. Onder dat laatste, ongedierte, verstaat hij „frogs, snakes, mosquitoes, chinches [wandluizen], seed ticks, or red worms, by some called potato lice‟.131 Edward Williams vergelijkt Noord-Amerika met de meest glorieuze naties van de planeet: „China, Persia, Japan, Cochinchina, Candia, Cyprus, Sicily, the Southern parts of Greece, Spain, Italy, and the opposite Regions of Africa.‟132 Er wordt letterlijk een – aardrijkskundige - parallel getrokken, die men dan verbindt met de figuurlijke parallel: Virginia bezit – of zal bezitten – dezelfde legendarische status. Robert Montgomery, die de voornaamste promoter was van de kolonisatie van wat later Georgia zou worden, spreekt van „the most aimable Country of the Universe‟ en het ligt „in the same Latitude with Palestine Herself, That promis‟d Canaan.‟133 Ook de titel van zijn pamflet spreekt boekdelen. In „Nova Britannia‟ uit 1609 wordt evenzeer verwezen naar het het Beloofde Land van het Oude Testament: „And now in discribing the naturall state and disposition of the countrie it selfe: if I should say no more with Caleb and Joshua, The land which we haue searched, out is a very good land, if the Lord loue vs, he will bring our people to it, and will giue it us for a possession.‟134 Het verhaal in het Oude Testament gaat als volgt: na de 40 jaren zwerven zendt Jahwe 12 spionnen naar Kanaän om het land te verkennen en zich te kunnen voorbereiden op een invasie van Beverley, Robert, The History and Present State of Virginia. Chapel Hill, 1947, p. 241. Ibid., p. 242. 131 Ibid., p. 243. 132 Williams, Edward, „Virginia: More especially the South part thereof‟, in: Force, op.cit., deel 3, p. 19. 133 Montgomery, Robert, „A Discourse Concerning the design‟d Establishment of a New Colony to the South of Carolina, in the Most delightful Country of the Universe‟, in: Force, op.cit., deel 1, p. 6. 134 Johnson, Robert, „Nova Britannia‟, in: Force, op.cit., deel 1, p. 10. 129 130 72 de 12 stammen. Tien spionnen keren teleurgesteld terug en stellen dat de vijand te sterk is en het land te dor. Joshua en Caleb echter komen met goed nieuws en leiden, met de steun van Jahwe, de invasie in Kanaän. Johnson vergelijkt dus de invasie van de Engelsen in Virginia met de invasie van de Israëlieten in het Beloofde Land. De Anglicaan Thomas Morton sprak in zijn „New English Canaan‟ in niet minder religieuze termen over New England. In het hoofdstuk „Of the goodnesse of the Country and the Waters‟ ziet hij het gebied als geschikter dan Israël, het echte Kanaän. Qua melk en honing zijn er de immense hoeveelheden vogels, wilde dieren en vis en de fonteinen zijn er hoogst genezend. Morton daagt zijn lezers uit een land te vinden dat dezelfde parallel vertoont met Israël: gezegend met een grote natuurlijke rijkdom en met een bijzonder aangename temperatuur: niet te koud, niet te warm. 135 John Hammond, die al in de titel van zijn werk Virginia en Maryland vergelijkt met Leah en Rachel, twee bloedmooie en erg op elkaar lijkende zussen uit het Oude Testament, ziet voor de kolonies een mooie toekomst, maar het is geen Luilekkerland: „I affirme the Country to be wholesome, healthy and fruitfull; and a modell on which industry may as much improve it self in, as in any habitable part of the World; yet not such a Lubberland as the Fiction of the land of Ease, is reported to be, nor such a Utopian as Sr. Thomas Moore hath to be found out.‟136 Tenslotte laten we Samuel Argall, gouverneur van Virginia in de jaren 1617 – 1619, aan het woord. Die lijkt perfect samen te vatten wat we in dit deeltje bij de verschillende auteurs gelezen hebben: „Easily you may see that the good things of Virginia are naturall and her owne, the bad accidentall and our owne; and consequently if wee amend our selves, Virginia will soone be amended.‟137 Deelbesluit: Noord-Amerika: onbekende hel of aards paradijs? De auteurs hebben unaniem een grote bewondering voor het Noord-Amerikaanse gebied, de ongerepte natuur en het zachte klimaat. Ze lijken inderdaad het aards paradijs te beschrijven. Velen vergelijken het gebied met klassieke en legendarische gebieden en naties zoals China, Griekenland en Rome, en vooral het bijbelse Midden-Oosten. Het kan niet anders of de Noord-Amerikaanse kolonies staat een grote toekomst te wachten. De natuurlijke goedheid en vruchtbaarheid gecombineerd met de Engelse handelsgeest zal van de kolonies een wereldspeler maken, al is dit bij vooral de vroegste auteurs vooral wishfull thinking. Onder dezelfde categorie kunnen we ook de mening onderbrengen dat Noord-Amerika slechts een kleine hindernis vormt naar de „Zuid-Zee‟. Als dat het geval was geweest, lagen de Engelse kolonies centraal in de wereldhandel – via de westelijke weg - en niet meer het Midden-Oosten – via de oostelijke weg. We hebben in Hoofdstuk 2 gezien dat de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika vooral gericht was op economische winst. Bijna al deze passages – en Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 63. Hammond, John, „Leah and Rachel, or, the two fruitfull sisters Virginia and Mary-Land, 1656‟, in: Force, op.cit., deel 3, p. 10. 137 Purchas, op.cit., p. 211. 135 136 73 vooral die uit de vroege 17 de eeuw - zijn daar uitstekende voorbeelden van: Noord-Amerika als ideaal land om een wereldrijk op te bouwen. De Europeanen zagen Noord-Amerika als een ononderbroken, ongerepte en wildernis, waar de indianen wat in ronddoolden. Ze schiepen hun eigen exotische Noord-Amerika, maar de werkelijkheid was in feite anders. Dit maagdelijk landschap lag bij wijze van spreken voor het grijpen, als een schilder die een wit doek voor zich heeft. Het is wel een feit dat het uitzicht van het gebied in vergelijking met Europa redelijk ongerept was, maar het is wel zo dat de indianen wel degelijk het land bewoonden, in plaats van er in rond te dolen. Louis Warren oppert de stelling dat NoordAmerika als een tuin was voor de indianen, eerder dan een wildernis: door landbouw, jacht, en „firemanagement‟ werd het landschap wel degelijk naar de hand gezet van haar oorspronkelijke bewoners.138 De Europeanen van de 17de en 18de eeuw zagen dit duidelijk niet zo. Noord-Amerika lag al eeuwen te wachten op de enigen voor wie dit aars paradijs was bestemd: de gecultiveerde Europeanen. 2. Natuurlijke productie: ertsen en mineralen Uit het vorige hoofdstuk hebben we onthouden dat de natuur van Noord-Amerika door de Europeanen door een overwegend positieve bril bekeken werd. Niet enkel door haar schoonheid, maar ook door de kansen die ze bood om een extensieve handel op te zetten met andere werelddelen. Maar hoe zat het met de waardevolle ertsen die eertijds zo overvloedig naar boven gehaald werden door de Spanjaarden in Zuid-Amerika? Het eventuele vinden van goud- of zilveraders was zeker een van de factoren om voet aan wel te krijgen in Noord-Amerika. Het zou echter 250 jaar en 3000 kilometer wachten zijn voordat de Gold Rush een aanvang nam. Als we het karige aantal passages over ertsen en mijnen in onze reisverhalen bekijken, stellen we nu al vast dat houwelen weinig nut hadden in het gebied ten oosten onze frontier, de frontier die in 1765 rond de Appalachen lag. Richard Frame dichtte in zijn „A Short Description of Pennsylvania‟ bijvoorbeeld over de hoop om edele metalen te vinden: „The Riches of this Land is not known, What in the after Ages may be shown My words are true, for here was lately found Some precious Mettle under-neath the Ground, The which some men did think was Silver Oar, Others said Copper, but some think „tis more. Those Treasures in the Earth which hidden be, They will be good, whoever lives to see.‟ 139 „Concerning the entrails of the earth little can be saide for certainty‟, schrijft John Smith in 1612: er is enkel deze zekerheid over het binnenste van de aarde: „that many regions lying in the same latitude, afford Warren, Louis, „The Nature of Conquest: Indians, Americans, and Environmental History‟, in: Deloria en Salisbury, op.cit., pp. 288-289. 139 Frame, Richard, „A Short Description of Pennsylvania‟, in: Myers, Albert C. (ed.), Narratives of Early Pennsylvania, West New Jersey and Delaware, 1630–1707. New York, 1912, p. 302. 138 74 mines very rich of diverse natures.‟140 In 1614 is hij al wat wanhopiger en hij lijkt zich zelfs te verontschuldigen voor het feit dat hij nog geen goud of zilver gevonden heeft: „Of Mynes of Golde and Silver, Copper, and probabilities of Lead, Christall and Allum, I could say much if relations [hier in de zin van: verhalen] were good assurances. It is true indeed, I made many trials according to those instructions I had, which doe perswade mee I need not despaire, but there are metalls in the Countrey: but I am no Alchymist, nor will promise more then I know.‟141 Thomas Ashe heeft geen weet van „Mettals or Minerals‟, maar „it‟s supposed and generally believed, that the Apalatean Mountains which lie far up within the Land, yields Ore both Gold and Silver‟, en dat Spanjaarden in hun zoektochten in deze gebieden wel gestuit hebben op zilver- of goudaders. Maar ze hebben geen tijd gehad om ze bloot te leggen.142 In „Nova Britannia‟ klinkt het zo: „there are hills and mountaines making a sensible proffer of hidden treasure, never yet searched: the land is full of mineralles.‟143 Peter Kalm observeert de omgeving met wetenschappelijk oog, en heeft dan ook veel interesse voor de mineralen en ertsen die hij denkt te zien. Tijdens zijn reizen kreeg hij op een bepaald moment geschenken aangeboden, namelijk „several curiosities belonging to the mineral kingdom, which were collected in the country.‟ De merkwaardigste vindt hij een „white, and quite transparent crystal‟, waarvan hij zegt dat dergelijke kristallen veel gevonden worden in Pennsylvania, vooral in kalksteen. Verder heeft hij het over brokken pyriet met een zeer regelmatige vorm, zwarte keien die aders van marmer bevatten (die in een groeve dicht bij Philadelphia gewonnen worden), „muscovy glass‟ (muskoviet, een doorzichtig mineraal) komt hier veel voor – de geïmmigreerde Zweden maakten hun ramen van dit „native mineral‟. Steenkool is nog niet gevonden in Pennsylvania, maar Kalm heeft gehoord van mensen dat er te vinden is „higher up in the country among the natives.‟144 IJzererts wordt in grote hoeveelheden bovengehaald in alle Engelse kolonies in Noord-Amerika, en wel in die mate „that they could provide with that commodity not only England, but almost all Europe, and perhaps the greater part of the globe.‟145 Voor de Europeanen in Noord-Amerika arriveerden, hadden de indianen geen idee hoe ze ijzer moesten maken of gebruiken, terwijl er wel ijzererts aanwezig was, „however they knew in some measure how to make use of copper‟, bijvoorbeeld om er pijpen van te maken. Kalm spreekt ook over grote gaten in de bergen, waar duidelijk kopererts is uit gewonnen door indianen. Er is ook de stelling van sommigen dat Spanjaarden na de ontdekking van Mexico doorzeilden naar deze streken en aldus deze grote gaten in de bergen sloegen op zoek naar goud of zilver. Deze stelling doet Kalm af als onmogelijk.146 Smith, John, op.cit., p. 95. Smith, John, „A Description of New England‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 11. 142 Ashe, Thomas, „Carolina, or a Description of the Present State of that Country‟, in: Salley, Alexander S. (ed.), Narratives of Early Carolina, 1650 – 1708. New York, 1911, p. 155. 143 Johnson, Robert, „Nova Britannia‟, in: Force, op.cit., deel 1, p. 11. 144 Kalm, op.cit., deel 1, pp. 64-65. 145 Ibid., p. 236. 146 Ibid., p. 301. 140 141 75 Volgens Adriaen van der Donck zijn er in Nieuw-Nederland „mines of white and yellow quicksilver, of gold, silver, copper, iron, black lead and hard coal.‟ Hoogst merkwaardig dat hij zegt dat er goud- en zilvermijnen zijn, want alle andere auteurs ontkennen de aanwezigheid van deze edele metalen. Maar misschien is het gewoon een slim trucje om immigranten naar Nieuw-Nederland te krijgen? We kunnen hier enkel naar gissen, maar we zien wel dat hij direct na deze woorden schrijft: „It is supposed that tin and lead will also be found; but who will seek after them or who will make use of them as long as there are not more people?‟147 Thomas Morton wijdt aan alle aspecten van de Noord-Amerikaanse wereld aandacht, dus vinden we in zijn „New English Canaan‟ een hoofdstukje getiteld „Of Stones and Minerals‟. In vorige hoofdstukken besprak hij twee groepen van wezens wiens natuur verbonden is met de elementen vuur en lucht: zoogdieren en vogels; en „now I will come to speake of the Creatures that participate of earth more then the other two, which is stones‟. Hij heeft het over marmer („usefull for building Sumpteous Pallaces‟), kalk- en leisteen en heel goeie slijpstenen. Qua ertsen zijn er in Noord-Amerika grote hoeveelheden lood, ijzer, „Boll Armoniack‟ (rode klei), vermiljoen-oxide, zwavel, tin en koper. Ten slotte: „They say there is a Silver, and a gold mine found by Captaine Littleworth: if hee get a patent of it to himselfe, hee will surely change his name.‟148 Deelbesluit: ertsen en mineralen in Noord-Amerika: een ontgoocheling? Hier kunnen we kort zijn: ja, het was een ontgoocheling dat er aanvankelijk geen edele metalen werden gevonden in Noord-Amerika. Sommige auteurs – vooral onze vroege auteurs - uitten de wens om, net zoals Spanje in Midden- en Zuid-Amerika gedaan had, grote zilver- en goudbergen naar Europa te brengen. Het feit dat ze het er in hun werken over hebben, doet ons weer denken aan het wishfull thinking van het vorige deeltje. Want het ontdekken van goud- of zilveraders was een van de redenen waarom de Engelsen voet aan wal wilden krijgen in Noord-Amerika. Maar ze kwamen van een kale reis thuis en moesten het stellen met koper- en ijzererts. Van der Donck, Adriaen, „A Representation of New Netherland‟, in: Jameson, Franklin J. (ed.), Narratives of New Netherland, 1609–1664. New York, 1909, pp. 299-300. 148 Morton, Thomas „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, pp. 57-58. 147 76 Hoofdstuk 2: De indiaan en de indiaanse maatschappij Nadat we in het vorige hoofdstuk hebben gezien hoe Europese immigranten de NoordAmerikaanse wereld zagen en voor een deel ook zelf schiepen, zoeken we in de komdende hoofdstukken uit hoe zij keken naar de inheemse bevolking die zich in die wereld bevond. In dit deeltje bieden we een overzicht aan van de algemene kenmerken van de indiaanse maatschappij, en natuurlijk vooral hoe ze door blanken geïnterpreteerd werd. 1. De indiaan: fysiek voorkomen en kledij Thomas Harriot was de eerste Engelsman die in Virginia – in 1588 - een beschrijving gaf de inheemse bevolking, gebaseerd op eigen ervaring. Bij etsen van Theodore de Bry geeft hij korte informatie over hetgeen te zien is. Hij heeft het achtereenvolgens over „Des roitelettes ou chefs de la Virginie‟, „Une matrone noble de Secota‟, „Prêtre de Secota‟, „Jeune fille noble de Secota‟, Les nobles de Roanoack‟, „Une matrone noble de Pomejooc‟, „Habit d‟hiver des vieillards de Pomejooc‟, „Manière dont les femmes de Damasoaquepuc portent les enfants‟, „Les Sorciers‟ en „Marques des héros de la Virginie‟. Hij beschrijft hoe alle figuren er uit zien, hoe hun kapsel is (in vele gevallen de bekende hanenkam), welke kleren ze gewoonlijk dragen, welke tatoeages en accessoires ze hebben om zich te onderscheiden. 149 Veel komen we echter niet te weten, want Harriot houdt het vooral bij algemeenheden. Meisjes en vrouwen zouden bijzonder mooi zijn en alle „sauvages‟ dragen rond hun middel een flauw hertenvelletje, de rest van het lichaam is naakt. Ze dragen in hun oren, neus, haar en kleren stukjes koper, botten, veren, schelpen en andere prullaria. Deze drie kenmerken zijn bij haast alle auteurs die het voorkomen van de indianen beschrijven, aanwezig. George Percy ziet verschillen in haarstijl tussen „Maids‟ (meisjes) en ‟married women‟. Bij de eerste groep is het haar de voor- en zijkant van het hoofd afgeschoren, terwijl aan de achterkant het haar erg lang is. Bij getrouwde vrouwen is het overal even lang gehouden. Ook heeft hij het over tatoeages bij vrouwen. Ze kerven figuren van dieren in hun romp, benen, armen en gezicht en overschilderen die met kleurstoffen zodat ze „will never be taken away, because it is dried into the flesh where it is sered.‟ Percy zag ooit ook een erg oude man („above eight score yeeres of age‟). Het bijzondere aan deze man was dat hij een lange grijze baard had, iets wat Percy nog nooit gezien had bij indianen en wat inderdaad uiterst zeldzaam was door het veelvuldige gebruik van berenvet (zie ook p. 7): „I never saw, read, nor heard, any have the like before.‟ Maar de grijsaard was wel „lusty and went as fast as any of us, which was strange to behold.‟150 In 1683 beschrijft William Penn in een brief over de „natives‟ en doet dat bij wijze van vergelijking met andere volkeren. Ze zijn groot, goed gebouwd en hun lichaamsverhoudingen zitten goed. Qua Harriot, Thomas, Ribaut, Jean, De Laudonnière, René en de Bry, Theodore, Voyages en Virginie et Floride. Paris, 1927, pp. 52-69. 150 Percy, George, „Observations by Master George Percy, 1607‟, in: Tyler, op.cit., p. 19. 149 77 gelaatskleur zijn ze zwart, „as the Gypsies in England‟, omdat ze zich dagelijks insmeren met berenvet. Hun ogen zijn klein en zwart, „not unlike a straight-look‟t Jew‟. Dikke lippen en platte neuzen, „so frequent with the East-Indians and Blacks, are not common to them.‟ Gemiddeld zijn ze volgens Penn bijna even knap als blanken – en dus mooier dan de voornoemde groepen: „for I have seen as comely European-like faces among them of both, as on your side the Sea; and truly an Italian Complexion hath not much more of the White, and the Noses of several of them have as much of the Roman.‟151 In enkele zinnen stelt Penn de indianen dus hoger dan elders in de wereld gemarginaliseerde groepen, namelijk zigeuners, joden, zwarten en mensen uit Zuid-Oost-Azië (waar de indianen van Noord-Amerika qua afkomst nochtans verre familie van zijn). Vreemd is ook dat dezelfde beschrijving bijna letterlijk voorkomt in „An Account of West Jersey and Pennsylvania‟ (1698) van Gabriel Thomas, niet toevallig een goede vriend van Penn. Ook over andere onderwerpen (taal, architectuur,…) schrijven ze bijna krek hetzelfde. Quaker Francis D. Pastorius, net als Penn en Thomas residerende in Pennsylvania, heeft het in 1700 ook over een „strong, agile and supple people, with blackish bodies‟. Kinderen worden reeds op jonge leeftijd ingesmeerd met vet, „and let them creep about in the heat of the sun, so that they become the color of a nut, although they were at first white enough by Nature.‟ Pastorius stelt zich niet de vraag waarom ze dat doen, en ook niet waarom ze „are accustomed to paint their faces with colors.‟152 Kapitein John Smith schrijft iets gelijkaardigs: „of a colour browne, when they are of any age, but they are borne white.‟ De mantels van indianen van de hoogste klasse vergelijkt hij met Ierse (bont-)mantels, maar dan wel bezaaid met witte kralen en koperstukjes, of beschilderd. De lagere klassen „have scarce to cover their nakednesse but with grasse, the leaves of trees, or such like.‟ In hun oren hebben de mannen tot drie grote gaten, waarin ze kettingen, kralen of koperstukjes hangen, maar soms ook een slang, „which crawling and lapping her selfe about his necke often times familiarly would kiss his lips.‟ Kan ook: een dode rat die aan zijn staart aan het oor bengelt. Sommigen dragen op hun hoofd veren of hele vleugels, of zelfs gedroogde handen van vijanden. Smith stelt dat de tatoeages en lichaamsbeschilderingen in de winter beschermen tegen de koude en in de zomer tegen de hitte. Hoe dan ook: „he is the most gallant that is the most monstrous to behould.‟ Hij doelt hiermee op de tatoeages die indianen krijgen telkens ze een krijgsdaad ven betekenis hebben gesteld. 153 Ook Thomas Ashe heeft het raden naar de lichaamsbeschilderingen: „whether for Beauty or to render themselves formidable to their Enemies I could not learn.‟ Verder geeft hij hen een „chestnut colour‟.154 Jesuïet Andrew White vertelt er dit over: „by nature swarthy, but much more by art, painting themselves with colours in oile a darke read, especially about the head, which they doe to keep away the gnats, Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., p. 230. Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., pp. 384-385. 153 Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp. 99-100. 154 Ashe, Thomas, „Carolina, or a Description of the Present State of that Country‟, in: Salley, op.cit., p. 156. 151 152 78 wherein I confess there is more ease then honesty.‟ Ze hebben geen baard, enkel als ze heel oud worden. Vrouwen en mannen dragen dierenhuiden, kinderen zijn naakt. Hun zintuigen zijn beter dan bij blanken: „they excell in smell and taste, and have farre sharper sight than we have.‟ 155 Mannen, vrouwen en kinderen lopen naakt, enkel „where shame leads them by a natural instinct to be reservedly modest, they become cover‟d‟, schrijft George Alsop. Met andere woorden: ze dragen niets om zich tegen winterse koude en zomerse hitte te beschermen, „then what Nature gave them when they parted with the dark receptacle of their mothers womb.‟ Alsop doet nogal smalend over de lichaamsbeschilderingen en tatoeages van de indianen. Ze beelden de duivel, beren, tijgers en panters af, wat gepaard gaat met vele moeilijkheden en pijnen, „with an irrevocable determination of its abiding there: And this they count a badge of Heroick Valour, and the only Ornament due to their Heroes.‟156 De Nederlanders die in de huidige staat New York in contact kwamen met de Irokezen, hadden heel wat te vertellen en te schrijven over hun voorkomen. Dominee Megapolensis kwam veel in contact met de Mohawks en fungeerde bij hen ook als missionaris. Volgens hem lijken de indianen qua lichaam goed op Nederlanders. Ze hebben zwarte haren en ogen, maar hun huid is geel. In de zomer lopen ze allemaal naakt, in de winter draperen ze een dikke dierenhuid rond zich: hert, beer of poema. Of ze naaien huiden aan elkaar van bevers, otters, wilde katten, wasberen, marters, otters, wezels of eekhoorns. Maar meer en meer dragen ze „duffels‟ (zware wollen stoffen, of jassen uit deze stof gemaakt), gekocht van Europeanen – het jaar is 1644. Over hun verschillende haarstijlen doet Megapolensis uitgebreid verslag, met het doel hen als ijdel af te tekenen. Hij schrijft dan ook: „They look at themselves constantly, and think they are very fine.‟ Ze beschilderen hun gezicht rood, blauw en alle andere mogelijke tinten, „and then they look like the Devil himself.‟ De indianen zeggen volgens hem dat ze zich insmeren met berenvet om hun haar beter te doen groeien en om luizen af te weren. Zoals het een goeie jezuïet betaamt, heeft hij ook opmerkingen over hun algemene voorkomen en vergelijkt de indianen met varkens: „they are very slovenly [slonzig] and dirty; they wash neither their face nor hands, but let all remain upon their yellow skin, and look like hogs.‟ Mohawks zien zichzelf als een superieur volk. Ze zeggen bijvoorbeeld „Ihy Othkon‟, wat Megapolensis vertaalt als: „Ik ben de duivel‟. Wanneer blanken hen vertellen dat ze goede jagers zijn, zeggen ze: „Really all the Mohawks are very cunning devils‟, waarbij het laatste woord inderdaad ook „othkon‟ is – deze zin staat in de tekst ook in het Mohawks. Een staaltje van eigengereide vertaling waarschijnlijk, want „othkon‟ zal waarschijnlijk betekenen wat de missionarissen willen dat het betekent.157 Hetzelfde ambigue verhaal bij Nicolaes Van Wassenaer: het zijn barbaren, maar toch wel ergens bewonderenswaardig: White, Andrew, „A Briefe Relation of the Voyage into Maryland, 1634‟, in: Hall, Clayton C. (ed.), Narratives of Early Maryland, 1633 – 1684. New York, 1910, pp. 42-44. 156 Alsop, George, „A Character of the Province of Maryland‟, in: Hall, op.cit., p. 366. 157 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., pp. 173-176. 155 79 „It is somewhat strange that among these most barbarous people, there are few or none cross-eyed, blind, crippled, lame, hunch-backed or limping men; all are well fashioned people, strong and sound of body, well fed, without blemish.‟158 Volgens John Lederer weerspiegelen de tatoeages de geestelijke en fysieke talenten van een individu. Een hert betekent snelheid, een slang betekent gramschap, een leeuw betekent moed, een hond betekent trouw. Voor de Engelsen hebben ze ook een figuur: een zwaan. Dit alludeert naar hun huidskleur, maar ook naar het feit dat ze komen aanvliegen zijn van over de zee. Het ontbreken van een baard bij indianen wijt hij aan het feit dat het een algemeen gebruik is om de groei te voorkomen door „plucking the young hair out by the roots.‟159 Indianen worden niet zo oud als blanken, maar ze worden wel sneller volwassen, volgens Peter Kalm. Kinderen die vragen voorgeschoteld krijgen, geven „sprightly and ready answers, so that they seem to have as much understanding as old men.‟160 Andrew Burnaby spreekt over indianen van 200 jaar oud161 en over de indianen van New England zegt hij: „as the Austrians are known by their great Lips, the Bavarians by their Pokes under their Chins, the Jews by their goggle eyes, so the Indians are remarkable for their flat noses.‟162 Hugh Jones was professor wiskunde aan het College of William and Mary in Virginia. In die hoedanigheid publiceerde in 1724 hij het interessante „The Present State of Virginia‟. Het is een tranche de vie over het dagelijkse leven in Virginia, maar hij heeft ook oog voor de autochtone bevolking. Hij is verbaasd over hun enorm scherpe zicht, te vergelijken met de scherpe geurzin van een hond. Ook hij heeft nog nooit een fysiek misvormde indiaan gezien. Dit is zo omdat kinderen, „almost as soon as born, are tyed flat on their backs to a board.‟ Zo kunnen de hummels gemakkelijk overal meegenomen of ergens neergezet worden, zonder veel moeite. Deze praktijk maakt de kinderen qua lichaam „exactly strait.‟ Net als George Alsop verhaalt Jones met verwondering maar ook hier en daar wat smalend over de vele vreemde lichaamsbeschilderingen en alle „accoutrements‟ (accessoires die zo overal op hun lichaam en aan hun kleren dragen): „in their opinion, they are finest when dressed most ridiculously or terribly. Thus some have their skins all over curiously wrought with blewish lines and figures, as if done with gun-powder and needles, and all of them delight in being painted; so that when they are very fine, you may see some of them with their hair cut off on one side, and a long lock on the other. The crown being crested and bedaubed with red lead and oil; their forehead being painted white, and it may be their nose black, and a circle of blue round one eye, with the cheeck red, and all the other side of the face yellow, or in some such fantastical matter. These colours they buy of us, being persuaded to despise their own, which are common and finer.‟163 Avonturier John Lawson heeft bij zijn reis door Congaree-gebied (in het huidige Zuid-Carolina) over een soort drukpers die men gebruikt bij jonge kinderen, met de bedoeling om hun lichaam recht Van Wassenaer, Nicolaes, „Historisch Verhael‟, in: Jameson, op.cit., p. 72. Alvord en Bidgood, op.cit., p. 143. 160 Kalm, op.cit., deel 1, p. 81. 161 Burnaby, op.cit., p. 39. 162 Ibid., p. 49. 163 Jones, Hugh, The present state of Virginia. Chapel Hill, 1956, pp. 55-56. 158 159 80 te maken. Men legt het kind op hun rug op een plank, wikkelt het goed in doeken en bindt het goed vast, waarna men met een grote rol op en neer langs het lichaam gaat. Vooral hun voorhoofd wordt goed bewerkt. Deze stam wordt dan ook niet voor niets door hun buren „flat Heads‟ genoemd. Door deze techniek kan een kind dat misvormd wordt geboren enigszins rechtgetrokken worden, want „this Method makes the Child‟s Body and Limbs as straight as an Arrow.‟ Op de vraag waarom ze vooral het gezicht plat maken, kreeg hij het volgende antwoord: „The indian‟s Sight was much strenghtened and quicker, thereby, to discern the Game in hunting at larger Distance, and so never miss‟d of becoming expert Hunters, the Perfection of which they all aim at, as we do to become experienced Soldiers, learned School-Men, or Artists in Mechanicks.‟164 En, zoals we later zullen zien in het hoofdstuk „Sociale en economische aspecten‟, om met die capaciteiten op te vallen bij de jongedames. In Keyauwee-gebied (in het huidige Noord-Carolina) ziet Lawson zowaar indianen met snorren en bakkebaarden, in die mate dat de meeste mannen er hadden. Wij en ook Lawson vinden dat raar, „by reason that the Indians are a People that commonly pull the Hair of their Faces, and other Parts, up by the Roots, and suffer none to grow.‟165 Verderop in zijn reisverhaal doet Lawson in een hoofdstuk over het voorkomen van de indianen nog eens uit de doeken wat wij hier al allemaal gezien hebben: de indianen zijn een „well-shap‟d People‟, zeer gezond ogend, atletisch en gemiddeld groter dan blanken, zwarte ogen, bruinig-kastanjekleurige huid door het gebruik van berenolie, lange zwarte haren op hun hoofd, voor de rest van hun lichaam haarloos door beharing vanaf de wortel uit te trekken. Er zijn weinig fysiek misvormden en hun gezichtsvermogen is fenomenaal. De vrouwen zijn prachtig geschapen. Als kledij dragen ze vooral dierenhuiden. 166 Net zoals bij zijn beschrijving van de Noord-Amerikaanse leefwereld is Robert Beverley over het voorkomen van de inwoners ook vrij uitgebreid. Hij pakt het deels aan zoals Harriot: bij etsen die indianen in hun leefwereld afbeelden, geeft hij etnologische informatie. Informatie die volledig strookt met alles wat we hierboven al gezien hebben. Thomas Morton heeft het in een hoofdstukje van zijn „New English Canaan‟ over „their admirable perfection, in the use of sences.‟ Ze kunnen zo ver zien „that one would allmost beleeve they had intelligence of the Devill.‟ Hij stelt zelfs dat indianen qua lichaamsvermogens (of misschien doelt hij hier ook op mentale, sociale of andere vermogens, dit kunnen we hier niet afleiden) op alle vlakken beter zijn dan blanken: „and as they excell us in this particular so much noted, so I thinke they excell us in all the rest.‟167 Indianen kunnen een Spanjaard van een Fransman onderscheiden door enkel aan hun handen te ruiken. Wel vreemd dat Morton niet „Engelsman‟ als voorbeeld gebruikt, als zou de lijfgeur van een Fransman of een Spanjaard sterker zijn dan die van een Engelsman? Lawson, op.cit., p. 34. Ibid., p. 52. 166 Ibid., pp. 171-174. 167 Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, pp. 33-34. 164 165 81 Deelbesluit: de indiaan: adonis in een dierenhuid? Zo stellen onze auteurs het inderdaad: de indianen zijn mooie, erg atletisch gebouwde mensen die in bijna alle lichaamskenmerken superieur zijn aan de blanken. Maar deze bewondering wordt al direct getemperd door het feit dat ze zich tooien met „barbaarse‟ dierenvellen en afschuwelijke tatoeages, wat voorkomt uit hun lage peil van beschaving. De indianen zijn door de natuur zeer mooi vormgegeven, maar de natuur van de indianen zelf zorgt er voor dat ze in grote mate ingrijpen op hun eigen schoonheid. Ze smeren zich in met bruinachtige substanties, verminken zichzelf met tatoeages en lichaamsbeschilderingen, steken allerlei voorwerpen in hun oren en hun haren, … Hier zien we al iets wat we nog veel zullen tegenkomen: de indiaan als indiaan an sich wordt door de auteurs bewonderd, maar hun cultuur, hun gewoontes en gebruiken die voortkwamen uit hun lage beschavingspeil, worden daarentegen negatief bekeken. 2. Stammen, dorpen en gebouwen In dit onderdeel lijkt het ons aangeraden de drie cultuurcentra van elkaar te scheiden: Irokezen, Algonkin en Muskogee. Dit omdat er hier, meer dan op andere vlakken, grote verschillen zijn tussen de verschillende cultuurgroepen onder de indianen. Dit hebben we gezien in Hoofdstuk 1 van Deel 1, wanneer we de verschillende indiaanse volkeren onder de loep namen. We zagen dat er verschillen waren qua verspreiding en samenwerking tussen de verschillende stammen (bijvoorbeeld de Irokese League of Nations), maar ook qua bouwstijl. We gaan van start met de Algonkin (Virginia, Pennsylvania, New York, New England), en dat doen we opnieuw met Thomas Harriot. De nederzettingen van de Virginia-stammen die hij gezien heeft, hebben een beperkte omvang: 10 à 20 huizen. De grootste nederzetting die hij zag had 30 woningen. Alles is relatief dicht bij de kust gebouwd. De muren zijn uit schors gemaakt, samengehouden door gebogen staken, „comme on a l‟habitude de le faire pour les gloriettes de jardin en Angleterre.‟ Indiaanse wigwams als Engelse tuinhuisjes dus, aan de buitenkant bedekt met matten. 168 In de bijlagen zien we een ets die Theodore De Bry bij het werk van Harriot gevoegd heeft; Harriot beschrijft in zijn tekstde verschillende gebouwen en percelen. Robert Beverley doet iets gelijkwaardigs: hij voegt etsen bij zijn werk die hij dan in zijn tekst verduidelijkt. Hij ziet 50 tot 100 families in één dorp, en ieder dorp is een „kingdom‟ op zich, met de verschillende hoge functies en hun gebouwen die daar bij horen. De indiaanse manier van bouwen vindt hij „very slight and cheap.‟ Kleine gebouwen hebben de vorm van een afgeknotte kegel, „like a beehive‟, terwijl grotere gebouwen langwerpig zijn met een rechthoekig grondplan. Alles wordt bedekt met schors en de ramen en de „schoorsteen‟ zijn louter gaten. In het midden van de „cabin‟ wordt vuur 168 Harriot, e.a., op.cit., p. 34. 82 gemaakt en daar er dus geen echte schoorsteenpijp is, kan dat wel eens leiden tot rokerige toestanden als de wind niet goed zit. Beverley noemt dit een „ill method of building, continually smoky.‟ Maar om hier een mouw aan te passen, branden ze erg harsachtig dennenhout. Dit prikt niet aan de ogen, maar „smuts the skin exceedingly, and is perhaps another occasion of the darkness of their complexion.‟ Als zetels en bedden hebben ze matten of dierenhuiden bovenop een constructie van takken. Sommige dorpen zijn omheind met palen, sommige niet. 169 Dit hangt af van de vijandschap tegenover naburige stammen of naburige Europeanen. Bij de etsen van De Bry in de bijlagen zien we een niet-omheind dorp uit Virginia. De ets dateert van vóór de grote Europese invasie, dus was een omheining niet echt nodig. Beverley beschrijft in zijn werk zijn bezoek aan een indiaans religieus gebouw, een zogenaamde „quioccosan‟. De indianen van het dorp waren verzameld op een andere plaats, zodat de tempel rustig kon bekeken worden. Dit was een buitenkansje om het interieur te bekijken, „which they never suffer any Englishmen to see.‟ Het gebouw is groter dan de huizen, maar op dezelfde manier gebouwd (een cabine). Binnenin waren een haardvuur en staken met gesculpteerde en beschilderde hoofden op. In tegenstelling tot de huizen bestaat een dergelijk gebouw uit meerdere compartimenten, van elkaar afgesloten door matten. Het heiligste der heiligen is compleet donker, en bevat objecten zoals menselijke beenderen en afbeeldingen van hun (af-)god .170 Een specifiek gebouw dat we bij vele auteurs tegenkomen en blijkbaar in elk dorp te vinden is, is de zweethut. We hebben het er al over gehad in ons theoretisch deel (p. 16). Het is een klein gebouwtje waar 6 à 8 man binnen kan. Het principe is helemaal hetzelfde als de Finse sauna‟s die wij kennen: water wordt op hete stenen gegoten zodat hete waterdamp ontstaat. We sluiten dit stukje over Beverley af met zijn eigen persoonlijke volkstelling over de belangrijkste indiaanse stammen/naties uit Virginia: The indians of Virginia are almost wasted […] In Accomac are eight towns : Metomkin is much decreased of late by the small pox, that was carried thither; Gingoteague: the few remains of this town are joined with a nation of the Maryland Indians; Kiequotank is reduced to very few men; Matchopungo and Occahanock have a small number yet living; Pongoteague: governed by a queen, but a small nation; Onancock has but four or five families; Chiconessex has very few, who just keep the name. Wyanoke is extinct. Appomattox is extinct. Rappahannock extinct. Port Tobacco extinct. Nottawayes a thriving and increasing people. Meherrin, Nansemond and Chickahominy increase, Pamunky has about forty bowmen, who decrease. Wiccomocca has but few men living, which yet keep up their kingdom and retain their fashion, yet live by themselves, separate from all other Indians, and from the English.‟171 Het is een tekst die evengoed uit het jaar 2008 kan komen, maar Beverley schreef dit wel degelijk in 1705, amper een eeuw na de eerste vestiging der blanken in Jamestown. Het toont aan hoe vernietigend de aanwezigheid van de blanken was voor de indiaanse bevolking, door middel van zwaarden en buskruit, maar vooral ziektekiemen, waarover we het in Hoofdstuk 6.1 uitgebreider zullen hebben. Beverley, op.cit., pp. 135-137. Ibid., p. 153. 171 Ibid., p. 184. 169 170 83 Dit is een groot verschil met de manier waarop John Smith in de vroege jaren van de kolonisatie schreef over de stammen van Virginia. Op zijn verkenningstochten langs de Chesapeake Bay zien we vele van de stammen die Beverley beschrijft, als een flashback terugkomen. Alhoewel: „The land is not populous […] within 60 miles of James Towne there are about some 5000 people, but of able men fit for their warres scarse 1500.‟ Ook hij vergelijkt de huizen met structuren die rijke Engelsen in hun tuin plaatsen: zeer organisch van vorm en van materiaal, erg gezellig maar rokerig. Alle stammen die Smith beschrijft, maken deel uit van de federatie onder leiding van de Powhatan stam. Over de bergen woont, „so the savages report, their most mortall enimies, the Massawomekes [Irokezen] upon a great salt water [Ontariomeer en de St.Lawrence] which by all likelihood is either some part of Commada [Canada], or some inlet of some sea that falleth into the South Sea. These Massawomekes are a great nation and very populous.‟ 172 Een anoniem verslag uit 1621 spreekt over dorpjes van meestal 40 à 50 personen, heel zelden boven de 100. De dorpjes zijn geplaatst in open ruimtes in de bossen zodat er plaats is om maïs te verbouwen.173 Thomas Morton geeft zijn lezer in zijn „New English Canaan‟ ook een inkijkje in de huizen van de indianen. De Algonkin van New England bouwen hun huizen „much like the wild Irish, they gather Poles in the woodes and put the great end of them in the ground, placinge them in forme of a circle or circumference, and bendinge the topps of them in forme of an Arch.‟ Matten lijken ook volgens Morton hun belangrijkste bezit: ze bedekken er hun hutten mee aan de buiten- en binnenkant, eten en slapen erop. Hij verwijst ook naar de zomer- en winterhutten: enkel de matten nemen ze mee, alle andere materiaal laten ze ter plaatse omdat ze op de nieuwe verblijfplaats alles zullen vinden wat ze nodig hebben. Verhuizen doen ze omdat „fuell‟ zou opraken – we veronderstellen dat hij met fuell brandhout bedoelt. Maar ook „for their pleasures‟ en om betere jaag- en visgronden te vinden.174 En volgens Pastorius hoeft het bouwen van een nieuwe woning niet lang te duren: „there is no one among them so inexperienced in the art of building that he cannot build such a hut for himself and his family, in three or four hours.‟175 Meer informatie over die zomer- en winterwoningen krijgen we van Robert Burton. Hij meent dat indianen van New England geen echte dorpen hebben, omdat ze steeds verhuizen van de ene plaats naar de andere: „I have seen 100 of their Wigwams together, which shews prettily, and in a week they have all vanished.‟ In de lente en de zomer leven ze aan de kust, in de winter trekken ze naar het binnenland om op wild te jagen.176 Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp. 98-105. Purchas, op.cit., p. 162. 174 Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, pp. 19-20. 175 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., p. 435. 176 Burton, op.cit., p. 50. 172 173 84 De ene schrijver vergelijkt de indiaanse woningen met Engelse tuinhuisjes of prieeltjes, de andere met een Engelse schuur, en volgens Father White bouwen ze „after the matter of ancient halls in England.‟ De wigwams beschrijven een halve ovaal en zijn zo‟n 20 voet lang en 9 à 10 voet hoog. 177 Zo zien we dat bijna alle auteurs de woningen van de indianen vergelijken met bekende voorbeelden uit Engeland. Zo ook in een anoniem verslag uit Maryland: „They live for the most part in Townes, like Countrey Villages in England; Their houses are made like our Arbours.‟178 Niet enkel de geringe grootte van indiaanse woningen en het hoogst irritante rookgat in het plafond valt op bij de Engelsen, maar blijkbaar zijn er nog andere ongemakjes aan verbonden: „At night I hung up my blanket like a hammock, that I might lie out of the reach of the fleas, troublesome and constant guests in an Indian hut.‟179 Reizigers in Carolina en Georgia kwamen in contact met de Muskogee, „geciviliseerde stammen‟ die een vrij andere levensstijl, stammenverband en maatschappij hadden dan de Algonkin (zie Deel 1, Hoofdstuk 1). William Stephens bakent in zijn reisverhaal uit 1740 de kolonie Georgia af, met vermelding van de indiaanse stammen: „This Province was Part of South-Carolina; but the Eastern and Southern Parts of it, inhabited by the Creek-Indians; the Northern by the Cherokees and Chickesaws; the Western by the Chactaws; the Blewmouths, and other Indian Nations, to the South-Sea.‟ De Cherokee woonden in een vallei in de Appalachen en hadden een krijgersbestand van ongeveer 5000 gezonde volwassen mannen, „but last year it is computed they lost a thousand, partly by the smallpox, and partly (as they themselves say) by too much rum bought from Carolina.‟ Over deze twee geïmporteerde zaken die bijzonder vernietigend waren voor de indiaanse populatie, hebben we het later uitgebreider. De Creeks leefden ten westen van de Cherokee; de Lower Creeks hebben 1000, de Upper Creeks 700 krijgers. Beide groepen hebben erg goede banden met de Fransen, die dichtbij enkele forten hebben. Nog meer naar het westen, bij de Mississippi, wonen de Chickasaws. Zij weerstaan voorlopig aan de Franse overheersing. 180 In een ander anoniem verslag over Georgia uit 1733 wordt gesproken over de „Lower Creek Nation, who formerly consisted of 10, but now are reduced to 8 tribes or towns.‟ Alle stammen of dorpen hebben hun eigen bestuur met aan het hoofd een „mico‟, maar samen vormen ze een alliantie (tegenover de alliantie van de Upper Creeks) en ze hebben dezelfde taal. Hierop volgt in het verslag het verhaal van een vergadering die James Oglethorpe, de eerste bezieler en gouverneur van de kolonie Georgia, had met de mico‟s van de Lower Creeks.181 White, Andrew, „A Briefe Relation of the Voyage into Maryland, 1634‟, in: Hall, op.cit., pp. 43-44. s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., p. 86. 179 Bartram, op.cit., p. 17. 180 Stephens, William, „A State of the Province of Georgia‟, in Force, op.cit., deel 1, pp. 3-7. 181 s.n., „A Brief Account of the Establishment of the Colony of Georgia‟, in Force, op.cit., deel 1, pp. 9-10. 177 178 85 John Lawson heeft het over de bouwwijze van indiaanse graansilo‟s: „they make themselves Cribs after a very curious manner, wherein they secure their Corn from Vermin.‟ Het zijn relatief kleine hutjes (7 voet hoog, ruim 2 meter), ingesmeerd met klei. Er is een deur die kan weggenomen worden. In het hutje is amper plaats voor een man om recht te staan, en het is volledig afgesloten zodat insecten of ander ongedierte geen kans krijgt om binnen te geraken. Lawson beschrijft ook een soort indiaans ceremonieel stadhuis („statehouse‟), een gebouw dat duidelijk groter is dan de normale woningen en dat piramidevormig is. Terwijl woningen met boomschors bedekt zijn, is dit opzichtig opgesmukt met allerlei plantenmateriaal. De vorm van het gebouw doet Lawson denken aan een grote hooimijt en het wordt gebouwd door de hele stam samen. Daarbinnen woont „one of their chiefest Men, charging him with the diligent Preservation thereof, as a Prince commits the Charge and Government of a Fort or Castle, to some Subject he thinks worthy of that Trust.‟ In een dergelijk gebouw vinden alle vergaderingen plaats, over interne en externe aangelegenheden.182 Ook hier zijn de zweethutten te vinden, door Lawson „bagnios‟ genoemd. Deze structuren waren van steen en werden gefrequenteerd om zich te ontdoen van allerlei lichamelijke kwalen.183 De woningen noemt hij „dark smoaky Holes, as ever I saw any Indians dwell in.‟184 Het zijn „wigwams or Cabins built of bark, which are made round like an oven, to prevent any Damage by hard Gales of Wind.‟ Bovenaan zit net zoals bij de Algonkin een gat om de rook van het vuur te laten ontsnappen. Hoewel het er stikt van luizen en vuiligheid, „yet I never felt any ill, unsavory Smell in their Cabins, whereas, should we live in our Houses, as they do, we should be poison‟d with our own nastiness; which confirms these Indians to be, as they really are, some of the sweetest People in the World.‟185 Lawson vermeldt de Tuscarora indianen en noemt hun vijftien dorpen. Hij publiceerde zijn reisverhaal in 1709. In het werk van Cadwallader Colden over de Irokezen uit 1727 komen we eveneens een beschrijvingvan deze Tuscarora stam tegen, maar nu na hun verhuis in 1715 naar het noorden:„The Tuscaroras, since the War they had with the People of Carolina, fled to the Five Nations, and are now incorporated with them, so that they now properly consist of Six Nations.‟186 Wat ons naadloos bij onze laatste groep indianen brengt: de Irokezen. Megapolensis spreekt over twee groepen inwoners van Nieuw-Nederland: christenen en indianen. Van die indianen hadden de Nederlanders het meest contact met de „Kajingahaga‟ (Mohawks) en „Agotzagena‟ (Mohikanen). Vroeger was er oorlog tussen beiden, maar na de overwinning van de Mohawks heerst er vrede (wat dan resulteerde in de „League of Nations‟). De Mohawks – door Megapolensis steevast „our‟ Mohawks genoemd – bestaan uit drie stammen: Ochkari (de Beer), Anaware (de Schildpad) en Oknaho (de Wolf). De Schildpad is de machtigste groep en allen hebben ze volgens Megapolensis een heus fort in hun dorp.187 In het midden van een dergelijk fort staat een paal of een boom, „on which they place Lawson, op.cit., pp. 36-37. Ibid., p. 49. 184 Ibid., p. 32. 185 Ibid., pp. 176-177. 186 Colden, Cadwallader, The History of the Five Indian Nations. Ithaca, 1964, xx. 187 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., p. 172. 182 183 86 sentinels to observe the enemy and discharge arrows.‟188 Adriaen Van Der Donck beschrijft het typisch Irokese longhouse: „their dwellings consist of hickory saplings, placed upright in the ground and bent archwise; the tops are covered with barks of trees.‟ In sommige woningen zijn ruwe houtsculpturen te vinden die gezichten voorstellen, „but these are generally in the houses of the chiefs.‟. Veel gebruiken ze de woningen niet, want „in the fishing and hunting seasons, they lie under the open sky or little better.‟ Net als de Algonkin van de kust blijven ze niet op één plaats leven, maar verhuizen ze enkele keren per jaar, „at such times and to such places as it appears best and easiest for them to obtain subsistence.‟189 Een andere bron uit Irokezengebied is John Bartram. Hij beschrijft de vergadering in het „council house‟ van de Onondaga, de hoofdplaats van de League. Dit is een groot gebouw (zo‟n 24 meter lang en 5 meter breed). Het middenpad heeft verhoogde zitplaatsen annex podia aan beide zijden. Bartram heeft het ook over het uitzicht van het Onondaga-dorp, dat vrij uitgestrekt is, maar toch vrij bescheiden voor het centrum van de machtigste indiaanse federatie van Noord-Amerika. De veertigtal woningen staan verspreid langs de rivier, in groepjes van niet meer dan 4 of 5. In vele van hen wonen twee families. Bartram noemt Onondaga „a strange mixture of cabins, interspersed with great patches of high grass, bushes and shrubs.‟ 190 Ten slotte bekijken we nog een tweetal passages die niet handelen over een bepaalde bevolkingsgroep of stam specifiek. Peter Kalm heeft in zijn „Travels‟ veel oog voor de geschiedenis en de oorsprong van de indiaanse bevolking – een onderwerp dat we in een later deeltje uitgebreid zullen behandelen. Hij heeft onder andere commentaar op het feit dat indianen geen grote bouwmeesters zijn: „The indians have ever been as ignorant of architecture and manual labour as of science and writing. In vain does one seek for well built towns and houses, artificial fortifications, high towers and pillars, and such like, among them, which the old world can shew, from the most ancient times.‟ Hun woningen zijn „wretched huts of bark, exposed on all sides to wind, and rain.‟ De enige vorm van metselwerk is volgens Kalm „placing a few grey rock-stones on the ground, round their fire-place‟ om te zorgen dat de vlammen niet te ver uitslaan, of eerder gewoon om aan te duiden waar hun vuurplaats is. Het ontbreken van mooie en oude gebouwen zorgt er voor dat reizigers „do not enjoy a tenth part of the pleasure in traversing these countries, which they must receive on their journies through our old countries.‟ In Europa (en bij uitbreiding ook het Nabije Oosten) stuit men iedere dag op architectonische herinneringen uit het verleden: ruïnes, kastelen, slagvelden uit het verleden, geboortehuizen van grote geesten, „in such places the mind is delighted in various ways, and represents all past occurences in living colours to itself.‟191 Dit is een uitzonderlijk fragment, want geen enkele andere auteur schrijft in dergelijke verwoordingen over Noord-Amerika en haar bewoners. Meestal ziet men het gebied en de Van Wassenaer, Nicolaes, „Historisch Verhael‟, in: Jameson, op.cit., p. 80. Van der Donck, Adriaen, „A Representation of New Netherland‟, in: Jameson, op.cit., p. 302. 190 Bartram, John, op.cit., pp. 41-42. 191 Kalm, op.cit., deel 2, pp. 276-277. 188 189 87 bewoners als iets dat volledig nieuw is, compleet los van Europa. Men vergelijkt wel met Engeland om de zaken gemakkelijker uit te leggen, maar ze doen dat niet in gradaties van goed of slecht zoals Peter Kalm hier doet. Kalm is dan ook een man van de wetenschap: hij kijkt vanuit eeuwen wetenschappelijke kennis naar dit primitieve gebied. Het mag dan ook niet verwonderen dat hij teleurgesteld is en de pracht van Amerika niet ziet op andere vlakken dan die van de (typisch westerse) kennis en wetenschap. John Filson geeft in zijn werk „The Discovery, settlement and present state of Kentucky‟ (1784) een overzicht van alle indianenstammen ten oosten van de Mississippi. 1784 Ligt inderdaad ver buiten ons werkgebied, maar we halen Filson enkel aan als illustratie. Hij noemt 28 „indian nations‟, waarvan het overgrote deel Muskogee en Irokezen, de andere zijn Canadese Algonkin. Daarnaast 1 natie van de vroegere Algonkin aan de oostkust: de Delaware die Lawson nota bene situeert in Ohio en niet aan de oostkust.192 De Algonkin van de oostkust werden dus niet meer opgenomen simpelweg omdat ze er in 1784 niet meer waren: vernietigd of verplaatst/gevlucht naar hun soortgenoten in Canada of ten westen van de Appalachen om plaats te maken voor de Verenigde Staten van Amerika. Deelbesluit: indiaanse naties: losse verzameling hutjes in het bos? Europa kende een rijke geschiedenis van natieverbanden. Bij de indianen is dit blijkbaar niet zo, en ook op het micro-niveau van het dorp is er volgens de auteurs weinig dat wijst op een lange geschiedenis. De passage in het werk van Peter Kalm spreekt wat dat betreft boekdelen. De indianen werden algemeen beschouwd als een volk zonder geschiedenis. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er bij de auteurs geen sprake is van een indiaanse traditie van bouwstijlen of natieverbanden. Dat wijst er op dat de Europeanen dachten dat er niet zo iets was als een „indiaanse identiteit‟, zoals er wel duidelijk een „Europese identiteit‟ is. Vóór de komst van de blanken noemde geen bewoner van Noord-Amerika zich „indiaan‟, laat staan dat hij zich wild of nobel voelde. Met de komst van de blanken gaat ze zich inderdaad een identiteit toegemeten krijgen: de indiaanse. Onze auteurs kijken in dit onderdeeltje te veel door de gekende, Europese bril: er zijn geen steden, er zijn geen opmerkelijke of oude gebouwen, er zijn geen natieverbonden, kortom: die wilden doen maar wat. De indianen die wel een soort eigen identiteit en natieverbond hebben, worden door de Europeanen over het algemeen positiever bekeken: de Irokezen en de „Five Civilized Tribes‟ in de zuidelijke kolonies. 3. Maatschappelijke structuur In de dorpen of stammen bestond een welbepaalde structuur. Bovenaan stonde de koning (werowance, sachem, mico). Onder hem, maar ook rond hem, stond een raad van wijzen. Daarnaast zijn er verschillende functies als priester, medicijnman (die later uitgebreider zullen ter sprake komen), of leider van de krijgstroepen (idem). Wij zullen het hier dus vooral over het bestuur hebben. 192 Filson, John, The Discovery, Settlement and Present State of Kentucky. London, 1793, pp. 368-372. 88 Smith – zoals bijna alle auteurs – prijst de manier waarop stammen/dorpen bestuurd worden: „Although the countrie people be very barbarous; yet have they amongst them such government, as that their Magistrats for good commanding, and their people for due subjection and obeying, excel many places that would be counted very civill.‟193 De erfopvolging van koningen is via moederszijde. Volgens Burton is dit omdat het nageslacht zuiverder is als de lijn van de moeder gevolgd wordt. Verder laat hij weten dat de raad der wijzen bestaat uit de „old and wise men of his Nation.‟ De koning kan niets ondernemen – of dat nu oorlog, vrede, verkoop van gronden of handel is – zonder deze raad te raadplegen:‟Tis admirable to consider, how powerful the Kings are, and yet how they move by the breath of their people.‟ Hun rechtssysteem is bijna onbestaande. Enkel bij moord worden er „boetes‟ gevorderd: wanneer iemand een moord pleegt, moet hij de benadeelde persoon geschenken en wampum geven. Als iemand een vrouw vermoordt, moet dat dubbel vergoed worden omdat een vrouw kinderen baart. 194 Burton heeft het in zijn stuk over Carolina over een koning die helemaal anders regeert dan alle andere koningen in dit gebied – niet zo democratisch dus. Een ernstig man en aardig tegenover vreemden, maar zijn eigen onderdanen behandelde hij als slaven. 195 Een anonieme bron uit Maryland meent dat het bestuur gebaseerd is op de wetten van de natuur, „and, as by nature, so amongst them, all men are free, but yet subject to command for the publike defence.‟ En daar zorgt de werowance dan voor, samen met de „wisoes‟, zijn raadsmannen. Daarnaast zijn er de „cockorooses, that are their Captains in time of war, to whom they are very obedient.‟ Dit zijn degenen die reeds hebben bewezen dat ze het meeste moed, durf en kracht hebben. 196 De koningen zijn in uitzicht en levensstijl haast niet te onderscheiden van het gewone volk: „for these Indian kings, though they have absolute power of life and death over their people, and in certain prerogatives of honor and wealth excel others, nevertheless in personal appearances are scarcely anything removed from the multitude.‟ Enkel aan een attribuut op de kleren kan men het verschil zien: een opzichtige ketting, een soort badge, een riem of een mantel versierd met schelpen. 197 George Alsop relativeert de opvatting van velen dat indianen een monarchie hebben als bestuursvorm. Hij meent: „he that is most cruelly Valorous, is accounted the most Noble.‟ Hij noemt de bestuursvorm dan ook een regelrechte anarchie: „Their government is wrapt up in so various and intricate a Laborynth, that the speculativ‟st Artist in the whole World, with his artificial and natural Opticks, cannot see into the rule or sway of these Indians, to distinguish what name of Government to call them by.‟198 Inzake bestuursvorm is het Irokese Natieverbond natuurlijk een buitenbeentje. We hebben gezien op pagina 45 dat de Irokese instellingen en de sociale vrijheid en democratie bij de indianen in het Smith, John, „Description of Virginia and Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., p. 113. Burton, op.cit., pp. 67-69. 195 Ibid., p. 88. 196 s.n., „A Relation of Maryland, 1635‟, in: Hall, op.cit., p. 84. 197 „Annual Letters of the Jesuits‟, in: Hall, op.cit., p. 125. 198 Alsop, George, „A Character of the Province of Maryland‟, in: Hall, op.cit., p. 367. 193 194 89 algemeen, als voorbeeld gezien werden voor de Verenigde Staten. Cadwallader Colden schrijft dat de sachems van ieder van de vijf (later zes) naties voor grote staatszaken die de hele League betreffen, samenkomen in een grote algemene vergadering, gehouden in Onondaga, het centrum van de vijf naties. Daarnaast noemt hij iedere natie „an absolute Republick by its self, govern‟d in all Publick Affairs of War and Peace by the Sachems or Old Men, whose Authority and Power is gain‟d by and consists wholly in the Opinion the rest of the Nation have of their Wisdom and Integrity.‟ De sachems en oorlogskapiteins zijn de armste mannen van de stam, omdat ze alles wat ze verkrijgen bij verbonden of plunderen bij oorlog wegschenken aan de inwoners. Colden spreekt over de puurste vorm van bestuur: „As I am fond tot think, that the present state of the Indian Nation exactly shows the most Ancient and Original Condition of almost every Nation; so I believe, here we may with more certainty see the Original Form of All Government, than in the most curious Speculations of the Learned: and that the Patriarchal, and other Schemes in Politicks are not better than Hypotheses in Philosophy, and as prejudicial to real Knowledge.‟199 Megapolensis noemt het bestuur van de Mohawks democratisch, en het bestaat uit „the oldest, the most intelligent, the most eloquent and most warlike men.‟ Dezen beslissen, terwijl de jongere mannen hun besluiten uitvoeren. Straffen zijn hier ongekend, maar „every one is his own avenger.‟ De vrienden van een vermoorde indiaan wreken zich op de dader totdat vrede hersteld is via geschenken. Megapolensis uit via de indianen kritiek op Europa: „But although they are so cruel, and live without laws or any punishments for evil doers, yet there are not half so many villainies or murders committed amongst them as amongst Christians; so that I oftentimes think with astonishment upon all the murderes committed in the Fatherland, notwithstanding their severe laws and heavy penalties.‟200 Nicolaes Van Wassenaer stelt dat in de indiaanse naties weinig autoriteit heerst: „they live almost all equally free.‟ In elk dorp is wel een persoon te vinden die iet of wat boven de anderen staat en die in tijden van oorlog de absolute macht heeft. Maar eens de tomahawken zwijgen, verdwijnt zijn autoriteit helemaal.201 Terug naar de kusten van de Atlantische Oceaan nu. Indianen kunnen goed spreken en vooral goed luisteren, zo blijkt uit het reisverslag van John Lawson. Bij vergaderingen waar de koning, de raad en de oorlogskapiteins aanwezig zijn, wordt niet oeverloos gediscussieerd, niet tegengesproken en niet aan eigenbelang gedacht: men laat iedereen beleefd zijn zegje doen en iedereen kan er op een beleefde manier op reageren. Bij Lawson komen we ook de doodstraf tegen. Wanneer iemand bijvoorbeeld een bron of een rivier vergiftigt – waar de indianen door hun ongelofelijke kennis van de eigenschappen van planten in excelleren – om een familie of een heel dorp te doden, en hij wordt gesnapt, dan wordt hij publiekelijk terechtgesteld. De beul Colden, op.cit., xx-xxi. Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., p. 179. 201 Van Wassenaer, Nicolaes, „Historisch Verhael‟, in: Jameson, op.cit., p. 70. 199 200 90 „cuts round the Wrist through the Skin, which is drawn off like a Glove, and flead quite off at the Fingers ends; then they break his Joints and Bones, and buffet and torment him after a very inhumane Manner, till some violent Blow perhaps ends his Days; then they burn him to Ashes, and throw them down the River.‟202 Bij Beverley lezen we wat er gebeurt als een werowance toch onderbroken wordt terwijl hij aan het spreken is: „during the time of his speech, one of his attendants presumed to interrupt him, which he resented as the most unpardonable affront that could be offered him; and therefore he instantly took his tomahawk from his girdle and split the fellow‟s head for his presumption.‟203 Bij de Algonkin en de Muskogee kwam het weleens voor dat een koning over verschillende dorpen of stammen heerste – Powhatan in Virginia is daar een goed voorbeeld van. Deze dorpen verkreeg hij door erfopvolging of door verovering. In elk van die dorpen is sowieso nog een vicekoning aanwezig, die de dezelfde taken opneemt als de koning in zijn eigen dorp. Die vice-koning is „at once governor, judge and chancellor .‟ De vice-koning behoudt met andere woorden de macht over zijn eigen dorp, maar moet wel tribuut betalen aan Powhatan. Wraak blijkt een grote constante in de indiaanse maatschappij: wanneer iemand onrecht aangedaan wordt, „it becomes the business of their whole lives; and even after that, the revenge is entailed upon their posteriority, till full reparatiohappened be made.‟ 204 Deelbesluit: bestuur van de indiaanse maatschappij: voorbeeld voor Europa? Hierover zijn de meningen verdeeld. Het feit dat de indianen lijken te leven volgens de wetten van de natuur en vrijheid hoog in het vaandel voeren, kan op veel sympathie rekenen. De hoogsten in rang leven zoals de gewone dorpsbewoners en onderscheiden zich enkel van deze laatsten door hun rol die ze spelen bij belangrijke kwesties, bijvoorbeeld oorlog. Daarnaast wordt wel wat negatief gekeken naar het ontbreken van een degelijk rechtssysteem. Indianen die een moord op hun geweten hebben, worden zonder enige vorm van proces terechtgesteld. Eén auteur noemt de indiaanse bestuursvorm zelfs een regelrechte anarchie. Het stammenverbond van de Irokezen wordt geprezen (voorbeelden ook te lezen in volgende hoofdstukken) en wordt door Cadwallader Colden zelfs de meest pure vorm van bestuur genoemd. Hier zien we een tegenstelling tussen auteurs die de eerder primitivistische visie aanhangen, en diegenen die eerder de verlichte, exotistische versie verkiezen (zie ook Hoofdstuk 4.3 in Deel 1). In het primitivisme was het ontbreken van een rechtssysteem en van een politieke leidende klasse een vorm van onbeschaafdheid, van wildheid. In het exotisme en in de theorie van de edele wilde was die sociale vrijheid juist een deugd, iets waar vanuit de Europese beschaving werd naar opgekeken. Lawson, op.cit., pp. 195-196. Beverley, op.cit., p. 178. 204Beverley, op.cit., p. 135. 202 203 91 4. De oorsprong van de indiaanse bevolking volgens Europeanen In dit deel zullen we bestuderen hoe onze auteurs keken naar het verleden van de indiaanse cultuur. Hun gedachten daarover baseren ze enerzijds op ruïnes of archeologische vondplaatsen, op mythen en legendes van de indianen en op denkbeelden over de oorsprong van de indianen die in Europa werden vormgegeven. Ook dit thema hebben we reeds aangeraakt in ons theoretisch deel, namelijk in Deel 1, Hoofdstuk 3: de monogenetische stelling versus de polygenetische stelling. Peter Kalm heeft veel interesse voor de geschiedenis van het land en zijn bevolking en hij heeft het dan ook uitgebreid over archeologische artifacten die er te vinden zijn. Hoewel hij alles probeert in een wetenschappelijk licht te stellen, schenkt hij ook aandacht aan legendes die hij gehoord heeft. Hij vertelt de verhalen, maar geeft zelden zijn eigen mening over de zaken. Zo heeft hij het over een reuzenvolk dat in Pennsylvania zou geleefd hebben. Er zijn bij opgravingen enorme botten gevonden, waarvan „persons skilled in anatomy‟ zeggen dat ze menselijk zijn. De indianen die in de buurt wonen vertellen hem het mondeling overgeleverde verhaal dat hier ooit een enorme man leefde die eigenhandig dienstdeed als veerboot. 205 Kalm stelt zich nogal wat vragen bij de oorsprong van de indianen. Hij heeft van vele mensen gehoord dat bij graafwerken schelpen en fossielen van zeedieren werden gevonden. Daarnaast heeft hij gehoord dat in lagen die nog dieper liggen, verrot en verbrand hout is gevonden: „people have concluded from this, that America has had inhabitants befor the deluge.‟ 206 Kalm zelf trekt wijselijk geen conclusies. Net zoals het bekende voorbeeld uit Zuid-Amerika waarbij de indianen dachten dat de blanke man een god was, spreekt Kalm van eenzelfde verhaal bij de indianen van Noord-Amerika. Toen ze de eerste Europeanen zagen ontschepen, waren ze er rotsvast van overtuigd dat God zelf aan land kwam. Toen die goden zwarten invoerden, dachten de indianen dat het zwarte duivels waren, aldus Kalm. Ze noemden hen „Manito‟: „this word in their language signifies not only God, but likewise the Devil.‟207 In Delaware, waar vooral Zweden woonden, zijn bij opgravingen op 20 voet diepte (6 meter) restanten gevonden van bakstenen waterputten. Omdat indianen geen baksteen kenden, moet er vóór de komst van Europeanen in de 17de eeuw wel een ander volk dan de indianen aanwezig geweest zijn in Noord-Amerika, „either Europeans, or other people of the then civilized parts of the world.‟ Die zouden daar geraakt zijn door stormen en ze zouden zich ofwel vermengd hebben met de indiaanse bevolking ofwel door deze laatsten vermoord geweest zijn.208 Peter Kalm heeft het constant over het feit dat Noord-Amerika vóór de komst van de Europeanen vol indianen was, „but as the Europeans proceded to cultivate the land, the Indians sold their land, and went further into the country‟‟. Maar in realiteit, voegt hij Kalm, op.cit., deel 1, p. 79. Ibid., p. 277. 207 Ibid., p. 309. 208 Ibid., pp. 335-336. 205 206 92 erbij, zijn weinig indianen op die manier verdwenen uit het land; de meeste kwamen om bij oorlogen of de hen voorheen onbekende ziekte „small-pox.‟209 In deel 2 van zijn „Travels‟ vertelt hij het verhaal over drie specimens van de drie grote Amerikaanse indianenvolkeren die ter vergelijking ergens in New York bij elkaar gebracht worden: een Greenlander, een indiaan uit Zuid-Amerika en een indiaan uit Noord-Amerika. Ze bleken bijzonder goed op elkaar te lijken qua uitzicht en lichaamsgesteldheid. De mensen die er bij waren concludeerden dat deze drie soorten Amerikanen „were the posterity of one and the same descendant of Noah, or that they were perhaps yet more nearly related. How far their guesses are to be relied upon, I cannot determine.‟210 Een voorbeeld dus van de monogenistische theorie. In het gebied van de Grote Meren werd ooit een reusachtig skelet gevonden in een moeras. Dit keer niet van een grote vriendelijke reus die mensen het water overzette, maar volgens de indianen „the skeleton of the chief or father of all the beavers.‟ De blanken hielden het op een soort olifant (een mammoet dus).211 Uiteindelijk stelt Peter Kalm tegen het einde van zijn werk: „the history of the country can be traced no further, than from the arrival of the Europeans.‟ Tot deze uitspraak komt hij door de verwezenlijkingen van de indianen door de eeuwen heen gelijk te stellen met die van Europeanen in hun thuisland. Indianen hebben of hadden geen schrift, geen boeken, ze behoren tot één grote natie en spreken dezelfde taal: „these Indians have therefore lived in the greatest ignorance and darkness, during some centuries, and are totally unacquainted with the state of their country before the arrival of the Europeans, and all their knowledge of it consists in vague traditions, and mere fables.‟ Alles wat vóór de komst van de Europeanen gebeurde, bestempelt Kalm als „a fiction or a dream.‟ Maar toch zijn er resten gevonden die wijzen op een soort „antiquity‟, „from which it may be conjectured, that North-America was formerly inhabited by a nation more versed in science, and more civilized, than that which the Europeans found on their arrival here; or that a great military expedition was undertaken to this continent, from these parts of the world.‟ Om dit te staven beschrijft hij de gebeurtenissen die een zekere de Verandrière heeft meegemaakt op een reis van Canada naar het westen, in de hoop de „South sea‟ te bereiken (waar Japan ligt). Op deze reis reden ze soms dagenlang door gebieden waar haast geen bebossing was, enkel een soort hoog gras. De grond vertoonde sporen die op ploegvoren leken. En daar de indianen geen ploeg, paarden of ossen kenden, was dit hoogst merkwaardig. Ze kwamen ook een soort Stonehenge tegen: „great pillars of stone, leaning upon each other.‟ Ook vonden ze kleinere stenen met een soort schrifttekens op. Ze namen een exemplaar mee en na onderzoek in Canada en Frankrijk leken ze op Tataarse karakters te lijken. Dit voedde natuurlijk de stelling dat de indianen oorspronkelijk uit Azië kwamen.212 Ibid., p. 383. Kalm, op.cit., deel 2, p. 65. 211 Kalm, op.cit., deel 2, p. 189. 212 Ibid., pp. 276-281. 209 210 93 Ook William Penn gelooft dat de indianen uit Azië kwamen maar wel via een omweg: „I am ready to believe them of the Jewish race, I mean, of the stock of the Ten Tribes.‟ En wel om drie redenen: de oude Hebreeuwers zochten een plaats waar ze zich konden vestigen en waar geen andere bevolkingsgroep woonde: niet Europa, maar wel Afrika of Azië. Zo kwamen ze in oostelijk Azië terecht, vanwaar ze naar West-Amerika gingen, met wat hulp van „he that intended that extraordinary Judgment upon them.‟ Ten tweede gelijken ze fysiek heel erg op de mensen die men tegenkomt in „Dukes-place‟ of „Berrystreet‟ in Londen, in die tijd het centrum van de joodse wijk. En een laatste bewijs is dat hun godsdienst en rituelen sterk gelijken op de joodse: „they agree in Rites, they reckon by Moons; they offer their first Fruits, they have a kind of Feast of Tabernacles; they are said to lay their Altar upon Twelve Stones, their Mourning a year, Customs of Women.‟213 Bij Hugh Jones nagenoeg hetzelfde verhaal. De indianen zijn het nageslacht van Shem (één van de drie zonen van Noah). Ze bewoonden het oostelijke deel van Azië, vanwaar een deel van hen waarschijnlijk in boten door windstromingen naar Amerika werd gedreven. 214 John Lawson haalt ook de archeologische vondsten aan: waterputten, scherven van aarden potten en stukken hout die duidelijk met ijzeren voorwerpen zijn behandeld. Al deze zaken zijn diep onder de grond gevonden, in een laag die volgens Lawson overspoeld werd door een grote zondvloed. Hij stelt dat de indianen niet de oorspronkelijke bewonders van het land zijn. Die oorspronkelijke bevolking, die een hogere beschavingsgraad bezat dan de indianen die hij kende, zouden zijn weggespoeld door die zondvloed. Dit is nagenoeg hetzelfde als we bij Peter Kalm gezien hebben. Wanneer je volgens Lawson aan de indianen vraagt vanwaar hun voorvaderen kwamen, „they will point Westward and say, Where the Sun sleeps our Forefathers came thence, which, at that distance, may be reckon‟d amongst the Eastern parts of the World.‟215 Zoals in vele zaken heeft Thomas Morton een andere mening. Hij gelooft niet dat de indianen vanuit Azië kwamen, want hij ziet niet in waarom een volk een ijszee – de Beringstraat – over zou trekken. Hij acht het ook niet mogelijk. Hij ziet de oorsprong van de indianen in de Europese mythologie van de Klassieke Oudheid. Brutus, een nakomeling van de Trojaanse held en mythische stichter van Rome Aenaes, zou na een conflict met de Latijnen Latium hebben verlaten. Waar hij terechtkwam en met wie wordt nergens expliciet vermeld in de klassieke verhalen. Morton denkt dat hij in Noord-Amerika terechtkwam.216 In zijn „Observations‟ doet John Bartram ook een gokje naar de oorsprong van de indianen van Noord-Amerika. Er was het verhaal van de vrouw die zowel in Noord-Amerika en Japan werd gezien, waarmee een hint gegeven wordt dat beide gebieden aan elkaar grenzen en dus dezelfde bevolking delen. Een andere manier om Noord-Amerika te bevolken, „might be by some vessels of the Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., pp. 236-237. Jones, op.cit., p. 50. 215 Lawson, op.cit., pp. 169-171. 216 Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, pp. 15-18. 213 214 94 Egyptians, Phaenicians, or Carthaginians being blown off the coast off the coast of Guinea to that of Brazil, or the Antilles.‟ Deze verklaring ziet Bartram als de meest aannemelijke op basis van de volgende ingenieuze redenering: toen de Europeanen hier kwamen, kenden de indianen niets van navigatietechnieken. Dit volk was dus inderdaad in staat tot een grote vergissing en heeft die vergissing dan ook eeuwen geleden gemaakt.217 Deelbesluit: het raadselachtige verleden van Noord-Amerika en zijn inwoners Hoewel men er in Europa van uitging dat de indianen een volk waren zonder geschiedenis, zien we toch dat enkele auteurs een poging doen om de geschiedenis en de afkomst in kaart te brengen. Veel wordt verwezen naar de joden. De indianen zouden directe afstammelingen zijn van joodse stamvaders. Dit strookt met de monogenistische theorie die we hebben gezien in Deel 1, Hoofdstuk 4.3. Via Azië hebben ze de Beringstraat overgetrokken en zich verspreid over heel Amerika. Dit verhaal doet weinig wetenschappelijk aan, maar het vertoont wel parallellen met wat wij in hoofstuk 1.2 van het eerste deel hebben gezien en aannamen als de beste wetenschappelijke hypothese over de afkomst van de indiaanse bevolking van Amerika. We willen hier ook verwijzen naar het reisverhaal van Pierre François-Xavier de Charlevoix („Journal d‟un voyage fait par ordre du roi dans l‟Amérique septentrionale‟, 1761). De auteur opent zijn werk met een „Dissertation préliminaire, sur l‟origine des Amériquains‟), waarin hij een uitgebreid overzicht geeft van hoe de auteurs vóór hem de oorsprong van de - Zuid-Amerikaanse - indianen zagen. Hij laat geen enkele van onze auteurs aan het woord – omdat ze vrij spaarzaam zijn over het onderwerp – maar wel bekende namen als Arias Montanus, Gregorio Garcia, Joseph de Acosta, Johannes de Laet, Marc Lescarbot, Hugo Grotius, Georius Hornius. Ieder van deze namen claimt de oorsprong van de indianen te hebben gevonden, en de meningen lopen uiteen. Sommigen gaan er inderdaad ook van uit dat de indianen afstammen van de joden. 5. Taal Taal is het communicatiemiddel bij uitstek, ook in Noord-Amerika tussen de fracties van de kolonisten en inheemse bewoners. De indiaanse talen stoelden op andere principes dan de Europese moderne talen en ze gelijken meer op de klassieke talen als Latijn, Grieks en Hebreeuws. Burton verwoordt het wat dat betreft perfect: „Their language is lofty, but narrow, but like the Hebrew, in signification full; one word serveth in the place of three, and the rest are supplied by the understanding of the hearer: imperfect in their tenses, wanting in their moods, participles, adverbs, conjunctions, interjections […] And I know not a language spoken in Europe, that hath words of more sweetness or greatness.‟218 217 218 Bartram, op.cit., pp. 76-77. Burton, op.cit., p. 65. 95 Pastorius noemt de taal „very dignified‟ en qua uitspraak gelijkt ze op Italiaans, hoewel de woorden helemaal anders zijn, en vooral: vreemd. 219 In zijn reisverhaal plaatst hij een dialoog in de inheemse taal, met de Engelse vertaling erbij. Hij concludeert: „whatsoever professor digs out of this the origin and roots of these Indian words, him I will praise.‟220 Uit onbegrip noemt Jonas Michaëlius, de eerste dominee van de Hollandse Hervormde Kerk in Amerika, de taal van de indianen „a made-up, childish language.‟ Zelfs de blanken die de taal goed kennen en gemakkelijk in de taal kunnen onderhandelen met de indianen, „are nevertheless wholly in the dark and bewildered when they hear the savages talking among themselves.‟221 Ook Megapolensis heeft het moeilijk met de taal: „but as they are very stupid, I sometimes cannot make them understand what I want.‟ Volgens hem is er geen enkele blanke die de taal door en door kent, omdat ze zo ongrijpbaar is. Het is een moeilijke taal om te vatten, in die mate dat sommigen dachten dat de indianen hun taal om de twee à drie jaar veranderen.222 Nicolaes Van Wassenaer meent zelfs dat de verschillende dorpen/stammen elkaars taaltje niet verstaan: „there is so great a diversity of language. They vary frequently not over five or six leagues; forthwith comes another language; if they meet they can hardly understand one another.‟223 Volgens Francis Le Jau zijn er in de vele „indian nations‟ evenveel verschillende talen, maar er zou een lingua franca bestaan die in heel het continent gesproken en verstaan wordt, „as Latin was formerly in Europe and Arabick is still in Affrica.‟ Het zou gaan om „Savannas‟ of „Saonah‟. Dit heeft Le Jau van een betrouwbare indiaanse tussenpersoon bij de handel tussen blanken en indianen.224 Lederer heeft het ook over een gemeenschappelijke taal van de Muskogee (Le Jau schreef ook over die indianengroep), al heeft ieder dorp een verschillend dialect.225 John Lawson heeft het over een zeer onhandige, zelfs gebrekkige taal. Daar bij komt nog dat ieder dorp een ander dialect heeft, en „this Difference of Speech causes Jealousies and Fears amongst them, which bring Wars, wherein they destroy one another.‟ Hij wijt hun ondergang door de blanken aan het feit dat ze niet samen één volk zijn, maar een verzameling van verschillende naties met, inderdaad, ook verschillende talen.226 De „native naked inhabitants‟ hebben geen geschreven documenten. Ze kennen enkel hetgeen oraal wordt doorgegeven, van generatie op generatie. Ouders voeden hun kinderen dus op op basis van traditie.227 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in: Myers, op.cit., p. 385. 220 Ibid., p. 435. 221 „Letter of Rev. Jonas Michaëlius‟, in: Jameson, op.cit., p. 128. 222 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., pp. 172-173. 223 Van Wassenaer, Nicolaes, „Historisch Verhael‟, in: Jameson, op.cit., p. 72. 224 Klingberg, Frank (ed.), The Carolina Chronicle of Dr. Francis Le Jau, 1706-1717. Berkeley, 1956, p. 19. 225 Alvord en Bidgood, op.cit., p. 141. 226 Lawson, op.cit., pp. 231-232. 227 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., p. 387. 219 96 De indianen zouden wel een soort tekens hebben, door alle auteurs die erover bericht hebben, „hiëroglyfen‟ genoemd. Het zijn louter figuurlijke voorstellingen van dieren die ze gezien hebben, of een stam die ze aangevallen hebben. Lawson vermeldt dit even en heeft het ook over de „cartografie‟ van de indianen. In de as van het vuur, op een stuk boomschors of op een mat tekenen ze erg exacte kaarten waar alle rivieren, dorpen, bergen en paden op te vinden zijn. Lawson stak ooit een pen en inkt in de handen van een indiaan, en die tekende „with a great deal of nicety‟ een perfecte kaart van de omgeving.228 Hugh Jones spreekt over dezelfde „hieroglyphical methods of characterizing things.‟ Hij zag ooit een boom waarvan de schors was weggehaald en waar een soort jachtwegwijzer op was getekend: een groep herten bij een rivier. Hoewel de auteurs bijzonder weinig te zeggen hebben over de artistieke productie of kunst bij de indianen – en we kunnen besluiten dat deze kunstuitingen zeldzaam zijn zijn ze volgens Jones toch natuurtalenten op dat vlak: „They have an excellent genius for drawing; and I fancy by art they might be made some of the best masters of painting of limning, to which they seem naturally inclined.‟229 Deelbesluit: de taal: best bewaarde geheim van de indianen? Westerlingen zijn altijd zeer geïntrigeerd geweest door de indiaanse talen, getuigen daarvan zijn de vele antropologische werken uit de 19de en 20ste eeuw over het onderwerp (bijvoorbeeld de werken van Boas en zijn leerling, Sapir). De wereldopvatting van de indianen was helemaal anders dan die van de blanken en dit uitte zich ook in de taal. De indianen kennen geen toekomst en verleden zoals wij die kennen, maar zij denken in cirkelbewegingen: alles is voortdurend in beweging en alles komt altijd terug, net zoals de jaargetijden. Ook hun taal kende geen verleden en toekomstige tijd, wat uiteraard veel verwarring opwekte bij de blanken. In de zogenaamde polysynthetische talen van de indianen waren woorden wat voor de blanken zinnen waren: één woord bevat alle grammaticale relaties die blanken gebruiken in één zin. De blanken waren niet enkel verward door dit vreemde taalgebruik, maar ze hadden er ook bewondering voor: vele auteurs prezen de schoonheid van de indiaanse talen en vergeleken ze met de grote talen uit het verleden: Latijn, Grieks en Hebreeuws. 228 229 Lawson, op.cit., p. 205. Jones, op.cit., p. 60. 97 Hoofdstuk 3: Religie Hetgeen waar de blanken misschien wel het meest moeite mee hadden, waren de godsdienstige opvattingen van de indianen. De zeven- en achttiende eeuw waren in Europa gekleurd door religieuze tegenstellingen. Velen vluchtten om die reden naar Amerika, waar ze hoopten hun godsdienst vrij uit te oefenen en als het even kon, te verspreiden. De heidense natuurgodsdienst van de indianen kon dan ook niet op veel begrip rekenen bij de blanken. Eerst kijken we hoe de auteurs schrijven over en aankijken tegen de religieuze opvattingen van de indianen, met andere woorden: wat komen we te weten over de godsdienstige theorie van de indianen. Daarna bestuderen we de godsdienstige praxis van de indianen: ceremonieën, rituelen,… In een laatste deel gaan we na in hoeverre de auteurs er van uit gaan dat een kerstening noodzakelijk en mogelijk is, en op welke manier. We dienen wel aan te merken dat vele auteurs die het hebben over de godsdienst van de indianen, dit enkel gebruiken als hefboom voor een daaropvolgend essay over hoe verderfelijk die godsdienst wel is, en hoe men van die „infidels‟ goeie christenen kan maken. 1. Religieuze opvattingen van de indianen De indianen hebben „en effet‟ een godsdienst, die weliswaar niet „la bonne‟ is, maar die er niettemin „is‟. Er zijn verschillende goden, maar er is één oerkracht, één beginsel van alles die alles geschapen heeft en die alles in goede banen leidt. 230 Dit schrijft Thomas Harriot in 1588 over de indianen van Virginia. Het is iets wat we bij vele auteurs zullen tegenkomen: één spiritueel wezen, door de blanken eerder als „de duivel‟ gezien dan als „de god‟, is alom aanwezig in het leven van de indianen, naast de vele onbekende natuurkrachten die als het ware „gespiritualiseerd‟ worden. Arthur Barlowe is in 1584, bij de eerste verkenningstochten door de Engelsen, getuige van een ceremonie: „they were altogether merry, & praying before their Idoll, which is nothing else but a meer illusion of the devill.‟231 John Smith was in de vroege dagen van de kolonisatie ook al van die mening: „There is yet in Virginia no place discovered to bee so Savage in which the Savages have not a religion, Deare, and Bow and Arrowes. All things that were able to do them hurt beyond their prevention, they adore with their kinde of divine worship; as the fire, water, lightning, thunder, our ordinance, peeces, horses, etc. But their chiefe God they worship is the Divell. Him they call Oke and serve him with more of feare than love.‟232 Volgens Alexander Whitaker erkennen ze één grote en goede god, maar ze weten niet wat hij voorstelt, „having the eyes of their understanding as yet blinded: wherefore they serve the Divell for feare, after a Harriot, e.a., op.cit., pp. 35-36. Barlowe, Arthur, „The first voyage made to the coasts of America‟, in: Lorant, op.cit., p. 132. 232 Smith, John „Description of Virginia and Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp 108-109. 230 231 98 most base manner, sacrificing sometimes (as I have here heard) their owne Children to him.‟ Hij heeft afbeeldingen gezien van die god, „much like a deformed monster.‟233 Edward Winslow was één van de puriteinse „pilgrim fathers‟ op de Mayflower en is enkele jaren gouverneur geweest van Plymouth in New England. Hij heeft het over twee belangrijke godheden, die boven de andere „many divine powers‟ staan. Kiehtan is de „principall maker of all the rest.‟ Hij schiep de aarde, de hemel, de zeeën en alle wezens die in deze werelden leven. Deze Kiehtan „they acknowledge to be good‟, en roepen hem aan om dingen te bekomen als een overwinning op vijanden, een goede oogst, … Daarnaast is er „Hobbamock‟. Dit „as farre as wee can conceive is the Devill‟, die de indiaanse priesters aanroepen om wonden en ziektes te genezen.234 De quaker Pastorius ziet het anders, maar wel redelijk christelijk-getint: „they worship a single allpowerful and merciful God, who limits the power of the Devil.‟ Daarnaast geloven ze ook in de onsterfelijkheid van de ziel.235 In een anoniem verslag uit Maryland zien we dezelfde zaken: er is één god, „who is the giver of al the good things, wherewith their life is maintained.‟ De ziel is onsterfelijk, „and there is a place of Joy, and another of torment after death, and that those which kill, steale, or lye, shall goe to the place of torment, but those which doe no harme, ot the good place.‟236 Deze passages mogen we zien als voorbeelden van hoe de auteurs de christelijke geloofspunten projecteren op de indiaanse spiritualiteit. Dit gebeurt enerzijds doordat de kennis van de indiaanse spiritualiteit zeer miniem is – we kunnen het vergelijken met de onwetendheid over de taal van de indianen, die ook op totaal andere principes is gebaseerd dan de Europese talen; anderzijds misschien om de indianen iets herkenbaarder te maken vanuit een soort wishfull thinking: hun basisnoties over religie zijn dezelfde als de christelijke, dus wordt het gemakkelijker om hen te bekeren. Maar meer hierover in de overkoepelende deelbesluiten. George Alsop noemt hun religie, rites en ceremonieën „absurd and ridiculous, that its almost a sin to name them. They know no other Deity than the Devil (solid or profound).‟ Maar ze geloven „with a kind of imaginary conjecture‟ dat de wereld door een godheid werd geschapen. Maar waar hij is, dat weten ze niet. Weinig verschil met de god van de christenen dus. Maar Alsop gaat verder: „The Devil, as I said before, is all the God they own or worship; and that more out of a slavish fear then any real Reverence to his Infernal or Diabolical greatness, he forcing them to their Obedience by his rough and rigid dealing with them, often appearing visibly among them to their terrour, bastinadoing them (with cruel menaces) even unto death, and burning their Fields of Corn and houses, that the relation thereof makes them tremble themselves when they tell it.‟ 237 Hetzelfde lezen we bij Edward Johnson uit Massachusetts: Purchas, op.cit., p. 110. Purchas, op.cit., pp. 383-384. 235 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., p. 385. 236 s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., p. 88. 237 Alsop, George, „A Character of the Province of Maryland‟, in: Hall, op.cit., p. 369. 233 234 99 „They were the most destitute of any people yet heard of, the Divel having them in very great subjection, not using craft to delude them, as he ordinarily doth in most parts of the World: but kept them in a continuall slavish fear of him.‟238 Hoe die zogenaamde duivel de indianen als zijn slaven gebruikt, zullen we zien in het volgende deeltje over de rituelen en ceremonieën, maar we kunnen toch al even Francis Le Jau citeren: „Some of them to whom the Devil has formerly appeared, as he coldly declared to myself, say that evil Spirit never incites them to any thing that hatred, revenge, and Murder of those that offend them.‟239 Een ander voorbeeld lezen we bij John Lederer. Hij was naar eigen zeggen getuige van het volgende tafereel: „These miserable wretches are strangely infatuated with illusions of the devil: it caused no small horrour in me, to see one of them wrythe his neck all on one side, foam at the mouth, stand bare-foot upon burning coals for near an hour, and then recovering his senses, leap out of the fire without hurt or signe of any.‟240 Thomas Morton stelt dat de indianen geen religie kennen: „it has bin a common receaved opinion from Cicero, that there is no people so barbarous, but have some worshipp, or other in this particular, I am not of opinion therein with Tully (Cicero).‟ Morton bedoelt: geen religie zoals de puriteinen – waar hij grote problemen mee had - een religie hebben. De indianen kennen enkel een natuurgodsdienst en die uit zich in vriendschap, sociale cohesie en respect voor de natuur en mensen. Hij nodigt iedereen uit om, net als hijzelf, tussen de indianen te komen leven. Dan ziet men wel dat de indianen „sine fide, sine lege & sine rege‟ zijn, „which I have by longe experience observed to be true.‟241 Verderop in zijn werk schrijft Morton wel dat ze een historische kennis hebben van god, overgedragen door middel van orale traditie. Ze kennen een oorsprongsmythe – die als twee druppels water gelijkt op de christelijke versie – en geloven in de onsterfelijkheid van de ziel. De duivel woont volgens hen in het centrum van de aarde, terwijl Kytan, de god die hen voedsel, woonsten en vrijheid bezorgt, in de zon woont. 242 Dominee Michaëlius heeft niet alleen negatieve commentaar op de taal (zie hierboven), maar laat zich helemaal gaan als het over hun godsdienst gaat: „As to the natives of this country, I find them entirely savage and wild, strangers to all decency, yea, uncivil as garden poles, proficient in all wickedness and godlessness; devilish men, who serve nobody but the Devil, that is, the spirit which in their language they call Menetto; under which they comprehend everything that is subtle and crafty and beyond human skill and power. They have such witchcraft, divination, sorcery and wicked arts, that they can hardly be held in by any bands or locks. They are as thievish and treacherous as they are tall; and in cruelty they are altogether inhuman, more than barbarous, far exceeding the Africans.‟243 Robert Beverley geeft toe dat hij over de spiritualiteit van de indianen weinig weet, en besluit er dan ook eerlijkheidshalve niet veel over te schrijven. Hij citeert vaak „father Hennepin‟ en „baron Lahontan‟, Franse auteurs van twee formidabele reisverhalen. We hebben ze louter informatief Jameson, Franklin J. (ed.), Johnson‟s Wonder-working Providence, 1628-1651. New York, 1910, p. 263. Klingberg, op.cit., p. 61. 240 Alvord en Bidgood, op.cit., p. 160. 241 Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 21. 242 Ibid., pp. 34-35. 243 „Letter of Rev. Jonas Michaëlius‟, in: Jameson, Narratives of New Netherland, pp. 126-127. 238 239 100 gelezen, maar omdat ze handelen over Nieuw-Frankrijk en door Fransen geschreven zijn – die toch een totaal andere opvatting hadden over indianen – kunnen we ze niet gebruiken. Maar als een van onze auteurs ze gebruikt in zijn opinies moeten we ze wel vermelden. Beverley schrijft dat Hennepin stelt dat de indianen geen enkele vorm van geloof of godheid kennen, „nor that they are capable of the arguments and reasonings that are common to the rest of mankind.‟ Ze kennen ook geen ceremonieën, tempels of priesters. Lahontan daarentegen, „makes them have such refined notions, as seem almost to confute his own belief of Christianity.‟ Vanuit zijn eigen ervaringen weerlegt Beverley Hennepin, want „all the indians in these parts are a superstitious and idolatrous people; and because all the other authors, who have written of the American Indians, are against him.‟ Lahontan zit er ook naast, want de „conceptions they have of God‟ zijn volgens Beverley „unworthy‟ en ondergeschikt aan de christelijke leer. Hij besluit met een zinssnede die we steeds in ons achterhoofd moeten houden bij het lezen van reisverhalen: „what a gentleman tells the public concerning them, is rather to show his own opinions, than those of the Indians.‟ Op een van zijn reizen ontmoette Beverley in een huis van een Engelsman een indiaan. Omdat hij alleen was, dacht hij dat deze man nu wel vrijuit zou spreken over de indiaanse noties van religie. In groep spreken indianen immers nooit over hun spiritualiteit. Beverley gaf hem „plenty of strong cider, which I hoped would make him good company and open-hearted.‟ En inderdaad, we komen te weten waarom al de vorige auteurs er van uit gaan dat ze aanbidders zijn van de duivel, en wat hen dus moreel verwerpelijk maakt. Kort samengevat vertelde de indiaan het volgende: God is universeel goed, is de gever van alle goede dingen, maar ze vloeien natuurlijk en openlijk van hem af: God noch de indianen moeten enige moeite doen om al die goede dingen te bewerkstellingen. Daarom is het ook niet nodig deze God te aanbidden, vereren of vrezen. Daarnaast is er de „evil spirit‟ – door de blanken de duivel genoemd. Deze is van nature slecht en dus moeten de indianen ervoor zorgen dat ze hem kunnen overtuigen om de indianen zo weinig mogelijk te treffen met negatieve dingen. Hij moet vereerd en gevreesd worden. Anders neemt hij al het goede weg dat die andere god hen geeft, en in plaats daarvan brengt hij dood, oorlog en honger. Er dienen offers gebracht te worden en ceremonieën dienen aan hem opgedragen te worden.244 Dat zou de oorzaak zijn van hun zogenaamde verering van de duivel en de ceremonieën die we in het volgende deel zullen zien. John Lawson schrijft nagenoeg hetzelfde verhaal. De indianen vertellen haast niets over hun noties van religie. Enerzijds omdat „they reserve a great many of these Absurdities as a Secret amongst themselves‟, anderzijds omdat „they are jealous of their Weakness in practising them.‟ Volgens Lawson geloven de indianen dat de wereld rond is en dat er twee „Spirits‟ zijn, de ene goed (Quera) en de andere slecht. De goede is de schepper van alles en geeft de mensen de vruchten der aarde. De slechte zorgt voor alle menselijke rampen zoals „Sicknesses, Dissapointments, Losses, Hunger, Travel, and all the Misfortunes, that Human Life is incident to.‟245 244 245 Beverley, op.cit., pp. 152-156. Lawson, op.cit., pp. 211-212. 101 Verder nog maakt Beverley de vergelijking met de verhaaltjes uit Europa. De indianen zijn „never fearful in the Night, nor do Thoughts of Spirits ever trouble them.‟ In tegenstelling tot hetgeen wat men als kind in Europa te horen kreeg: „the many Hobgoblins and Bugbears that we suck in with our Milk, and the Foolery of our Nurses and Servants suggest to us.‟ Ze hebben volgens Beverley wel dergelijke „Lying Stories of Spritis and Conjurers‟ (die deel uitmaken van hun religie), maar de indianen hebben persoonlijk contact met die geesten zonder dat ze er bang van zijn.246 Deelbesluit: indianen: aanbidders van de duivel of juist niet? Wat rationaliteit en wetenschap voor de Europeanen was in de zeventiende en achttiende eeuw, was spiritualiteit voor de indianen: de wereld als uurwerk en god als horlogemaker bij de blanken, de wereld als een geheel van natuurkrachten en god als behoeder van de orde bij de indianen. Twee compleet tegengestelde opvattingen, en dat uit zich ook in de negatieve manier waarop de auteurs keken naar de indiaanse „religie‟. Ze aanbidden de duivel, die hen als slaven behandelt. Enkel grote indianenvriend Thomas Morton gelooft dat de indianen baat hebben bij hun noties van religie. De passages die we lezen, zijn het resultaat van een geringe kennis van de nuances van het indiaanse leven. De blanken begrepen de context van de indiaanse cultuur niet volledig, en daaruit spruiten dan de negatieve commentaren inzake hun religie. Er was geen overkoepelende indiaanse godsdienst, en nog minder waren er overkoepelende instellingen of heilige boeken, maar iedere stam vereerde op zijn eigen manier zijn eigen goden (of natuurkrachten). Deze eigen manier van het uitoefenen van spirituele tradities is ingebed in een context van het lokale landschap, seizoensceremonieën, de eigen taal en de algemene eigenheid van de stam. Daarnaast hielden de indianen de aspecten van hun spiritualiteit voor het grootste deel geheim voor de blanken. 247 Het mag dan ook niet verbazen dat we in de passages die we lezen vooral woorden als „devil‟, „savage‟ of „superstitious‟ tegenkomen. 2. Religieuze rites en ceremonieën, begraving Naar de godsdienstige noties van de indianen hebben onze auteurs vaak het raden, omdat de indianen er uiterst zwijgzaam over zijn tegen blanken. Dit gemis vangen de blanken dan meestal op door er hun eigen opvattingen bij te betrekken – over de duivel enzovoort. De ceremonieën zijn wel duidelijk zichtbaar aanwezig. De weinige auteurs die het hebben over deze ceremonieën, doen niet anders dan ze beschrijven. Hun eigen opvatting erover geven ze zelden. De spirituele praxis bij de indianen was nochtans heel duidelijk aanwezig in de indiaanse cultuur, het was bij wijze van spreken dagelijkse kost. Dit hebben we ook gezien in ons theoretisch deel over de vele ceremonieën die we bij de indianenvolkeren aantroffen. Omdat we bij alle auteurs haast hetzelfde tegenkomen over dit onderwerp, zullen we enkele auteurs eruit pikken. Lawson, op.cit., pp. 201-202. Irwin, Lee, „Native American Spirituality: History, Theory and Reformation‟, in Deloria en Salisbury, op.cit., pp. 103-106. 246 247 102 John Smith heeft in zijn eerste werken al heel wat aandacht voor de manier waarop de indianen het bovennatuurlijke representeren en aanroepen. Hij schrijft dat de indianen „conference‟ hebben met de zogenaamde „Oke‟, en zich verkleden „as neare to his shape as they can imagine‟. In hun tempels hebben ze zijn beeld „evill favouredly carved‟, beschilderd en behangen met kralen, koper en dierenhuiden, „in such manner as the deformity may well suit with such a God.‟ In elk dorp zijn twee à drie priesters. Er zijn tempels, die gevuld zijn met „images of their kings and Divels and Tombes of their Predecessors.‟ Deze gebouwen „they count so holy as that none but the priestes and kings dare come into them.‟ Ze hebben geen feestdagen als in Europa, maar „only in some great distresse, of want, feare of enimies, times of triumph and gathering togither their fruits, the whole country of men women and children come togither to solemnities.‟ Dan maken ze een groot vuur en zingen en dansen daar rond, voor vier à vijf uur, onderwijl ook hevig roepend, klappend en zwaaiend met ratels. „Pawcorances‟ zijn een soort altaren die in tempels, huizen en gewoon in de openlucht te vinden zijn. Daarop offeren ze bloed, tabak of etenswaren. Bij stormweer bijvoorbeeld gooien de priesters, „after many hellish outcries and invocations […] Tobacco, Copper and such trash into the water, to pacifie that God whome they thinke to be very angry in those stormes.‟ Smith spreekt zelfs over jaarlijkse kinderoffers aan de Oke. Deze kinderen worden geofferd opdat de Oke anders willekeurig en talrijker zou doden onder de dorpsbevolking.248 Volgens Alexander Whitaker is „the service of their God answerable to their life, being performed with a great feare and attention.‟ Daarbij voeren ze bewegingen uit, „much like the counterfeit women in England, who faine themselves bewitched, or possessed of some evill spirit.‟ De priesters noemt hij „a generation of Vipers, even of Sathans owne brood.‟ Hun manier van leven vergelijkt hij met die van de „Popish Hermits of our age‟: ze leven eenzaam in de bossen en wanneer iemand ziek is of iets nodig heeft, dient men ze op te zoeken.249 John Lawson heeft het over hun vele vormen van bijgeloof: „they have thousands of these foolish Ceremonies and Beliefs, which they are strict Observers of.‟ Enkele voorbeelden hierbij: een jonge jager mag nooit eten van het eerste exemplaar van een bepaalde diersoort dat in het jachtseizoen werd geschoten. Als hij dat wel doet, zal hij nooit meer geluk hebben in de jacht. Wanneer een „big-belly‟d Woman‟ eet van de eerste maaltijd die bereid werd van de vangst met een nieuw tuig om vis te vangen, zal met dat tuig nooit geen vis meer gevangen kunnen worden. Een derde voorbeeld is inzake het doden van slangen: „If they lie in their way‟, zullen ze de slang niet doden omdat de indianen denken dat zijn familiegenoten van het dier zich zullen wreken op de familie van de slangendoder. 250 Lawson beschrijft een ceremonie-danspartij die zes uur duurde. Iedereen had zijn plaats in de cirkel rond het vuur en iedereen droeg bellen, ratels en veren. Het was een soort dans om de voorvaderen te eren, want terwijl anderen dansten, muziek maakten of gewoon in extase geraakten, Smith, John, „Description of Virginia and Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp. 109-112. Purchas, op.cit., p. 111. 250 Lawson, op.cit., p. 210. 248 249 103 vertelden sommigen verhalen over en uit het verleden van de stam.251 Dergelijke dansen zijn ook goed voor de conditie: „As for their Dancing, were there Masters of that Prosession amongst them, as there are with us, they would dearly earn their Money; for these Creatures take the most Pains at it, that Men are able to endure. I have seen thirty odd together a dancing, and every one dropp‟d down with Sweat, as if Water had been poured down their Backs.‟ De indianen houden een vruchtbaarheidsceremonie wanneer in de herfst de oogst binnen is en één in de lente: „the one to return Thanks to the good Spirit, for the Fruits of the Earth; the other, to beg the same Blessings for the succeeding Year.‟ 252 De priesters zijn de „Conjurers and Doctors of the Nation‟. Lawson schat ze qua intelligentie hoger in dan de doorsnee inwoner: „I have been something tedious upon this Subject, on purpose to shew what strange ridiculous Stories these Wretches are inclinable to believe. I suppose, these Doctors understand a little better themselves, than to give Credit to any such Fooleries; for I reckon them the cunningest Knaves in all the Pack.‟ Deze dokters of tovenaars (Lawson geraakt er duidelijk niet uit wat ze nu juist zijn), geloven dat alle lichamelijke kwaaltjes het gevolg zijn van „Evil Spirits‟. Om die kwaaltjes te genezen, gebruikten ze dan ook geen medicijnen, maar wel „Exorcism‟. Lawson legt haarfijn uit hoe een dergelijk ritueel in zijn werk gaat. Maar voor ons kan het volstaan te vermelden dat de priester „makes Grimaces, and antick Postures, which are not to be match‟d in Bedlam.‟ Bedlam was een psychiatrisch ziekenhuis in Londen, het oudste ter wereld.253 Dat dacht Lawson dus van hun geneeskundige praktijken. Ook Robert Beverley heeft geen goed woord over voor de indiaanse priesters en sjamanen: „In this state of nature, one would think they should be as pure from superstition, and overdoing matters in religion, as they are in other things; but I find it is quite the contrary; for this simplicity gives the cunning priest a greater advantage over them, according to the Romish maxim, “Ignorance is the mother of devotion.” For, no bigoted pilgrim appears more zealous, or strain his devotion more at the shrine, than these believing Indians do, in their idolatrous adorations. Neither do the most refined Catholics undergo their penance with so much submission, as these poor Pagans do the severities which their priests inflict upon them.‟254 Resten ons nog een paar woordjes over begraving bij de indianen. John Smith geeft de essentie: „For their burials, they digge a deep hole in the earth with sharpe stakes, and the corpses being lapped in skins and mats with their jewels, they ley them upon sticks in the ground, and so cover them with earth. The burial ended, the women being painted all their faces with black cole and oile, doe sit 24 howers in the houses mourning and lamenting by turnes, with such yelling and howling as may expresse their great passions.‟255 Hoe belangrijker de persoon in zijn dorp was, „the more expensive is his Funeral.‟ John Lawson gaat verder: de eerste uren na een sterfgeval wordt de dode bezongen door zijn familie. Daarna wordt hij een dag en een nacht, gewikkeld in matten, in een speciaal daarvoor ingericht „mortuarium‟ gelegd. Ibid., pp. 38-39. Lawson, op.cit., pp. 174-175. 253 Ibid., pp. 212-215. 254 Beverley, op.cit., p. 166. 255 Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., p. 109. 251 252 104 De dag erna is de eigenlijke begrafenis: de dode wordt naar graf gedragen onder klaagzangen. De dode wordt begraven onder vele redevoeringen over zijn goede kwaliteiten. Lawson prijst de hele ceremonie: „I was mightily pleased with it, esteeming it very decent and pretty, as having seen a great many Christians buried without the tenth Part of that Ceremony and Decency.‟ Wanneer het vlees van de beenderen gerot is, worden die beenderen opnieuw opgegraven, en in „pure white dress‟d Deer-Skins‟ gewikkeld. Hun beenderen worden ofwel in het huis van de familie of in de „tempel‟ bewaard. Al is dit laatste enkel weggelegd voor mannen met een hoge rang.256 Deelbesluit: religieuze praxis: respectvol of ketterse praktijken? Dansen, zingen, en andere ceremoniële praktijken: het was ontegensprekelijk deel van de indiaanse cultuur, tot grote weerzin van de blanken die het gadesloegen. De blanken zagen die ceremonieën als uiterst vreemd en irrationeel. Priesters en sjamanen waren slangengebroed dat de gewone, naïeve indiaan om de tuin leidde door zijn zogenaamde kennis van het bovennatuurlijke. Door de eeuwen heen werden de ceremonieën door blanken verkeerd gepercipieerd. We citeren Moses: „Euro-Americans have tended to perceive tribal dances as entertainment rather than argument, as “art” rather than live, as cultural vestige rather than ongoing creation.‟257 En zo lijken ook onze auteurs naar de indiaanse ceremonieën te kijken: als een momentopname in plaats van een gebruik dat al zovele jaren uigevoerd wordt zoals de traditie het zegt. 3. Conversie In 1588 zag Harriot al mogelijkheden tot de bekering van de indianen: „On peut donc espérer qu‟en les traitent amicalement, on arriverait à leur faire connaître et pratiquer la vraie religion. Ils ont en effet déjà une religion, qui, sans être la bonne, n‟en existe pas moins et pourrait, il faut l‟espérer, être d‟autant plus facilement réformée.‟ De blanken zagen aldus in de – volgens hen beperkte – spirituele beleving van de indianen een ideale voedingsbodem om het christendom in te planten. Harriot heeft het over zijn bijbelse verhalen die hij verteld heeft aan de indianen. Blijkbaar waren de indianen onder de indruk, want „beaucoup de ces gens ont tenu à prendre dans leurs mains cette Bible, à l‟embrasser, à la presser contre leur Poitrine, leur tête et leurs membres, pour témoigner leur grande envie d‟apprendre la doctrine que je leur avais exposée.‟ Wanneer op een keer een werowance van een dorp ziek was, of op een andere keer de oogst door droogte niet veel soeps was, kwamen de indianen volgens Harriot naar de Engelsen om te vragen of die „notre Dieu anglais‟ konden aanroepen om alles goed te laten komen. 258 Lawson, op.cit., pp. 179-182. Moses, L. G., „Performative Traditions in American Indian History‟ in: Deloria en Salisbury, op.cit., p. 197. 258 Harriot, e.a., op.cit., pp. 35-38. 256 257 105 Eenzelfde verhaal lezen we bij John Smith. De indianen konden er niet toe overhaald worden „to forsake their false Gods‟, maar ze geloven wel dat de god van de blanken superieur is aan die van hen, net zoals geweren superieur zijn aan pijl en boog. De indianen kwamen vaak naar Jamestown om de blanke god te aanbidden voor regen, „for their Gods would not send any.‟ Hij voegt er volledigheidshalve nog aan toe: „and in this lamentable ignorance doe these poore soules sacrifice themselves to the Divell, not knowing their Creator.‟259 Het valt op dat in de vroegste reisverhalen (tot de jaren 1620) veel geschreven wordt over „those poore gentiles‟ die moeten bekeerd worden tot het ware christelijke geloof. De auteurs hebben werkelijk medelijden met de indianen die lijden onder hun bijgeloof. De Engelsen moeten „reduce savage people from their blind superstition to the light of Religion‟260, „free the poore Indians from the devourer‟261, „bring those infidel people from the worship of Divels to the service of God ‟en „take their children and traine them up with gentlenesse, teach them our English tongue, and the principles of religion.‟262 Een verslag uit 1610 spreekt zelfs over een verplichting: „is it unlawfull because wee come to them? Why is it not a dutie of christianitie, to behold the imprinted footsteps of Gods glorie, in every region under heaven?‟263 Alexander Whitaker acht bekering van de indianen noodzakelijk, en het kan enkel gebeuren als de blanken een grote machtsfactor in Amerika worden, zodat de indianen een grote vrees hebben voor hen: „If we were once the masters of their country and they stood in fear of us, it were an easy matter to make them willingly to forsake the Devil, to embrace the faith of Jesus Christ, and to be baptized.‟264 Kleine opmerking hierbij: Purchas bundelde in zijn „Pilgrimes‟ de vele reisverhalen uit zijn tijd en maakt het voor de lezer overzichtelijk door naast de tekst kernwoorden of titels te geven aan alinea‟s. Bij het bovenstaande schrijft hij „Feare is the beginning of piety & civility‟ en „What use may be made of the Natives‟. Hoewel een bij een beschavingsoffensief „piety‟ en „civility‟ hand in hand gaan, zullen we het hier verder hebben over „piety‟, in hoofdstuk 6 zullen we het hebben over hoe de blanken probeerden „civility‟ toe te brengen bij de indianen. Ook in Purchas vinden we een anoniem verslag over een „good Gentleman‟ die de koning van een bepaalde stam probeert te overtuigen van goedheid van de christelijke god. De indianen aanhoorden zijn verhaal en leken er positief tegenover te staan, maar op een dag werd hij vermoord: „They not only wilfully murdered him, but cruelly and felly, out of a divellish malice, did so many barbarous despights and foule scornes after to his dead corps, as are unbefitting to be heard by any civill eare.‟ Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., p. 113. Johnson, Robert, „Nova Britannia‟, in: Force, op.cit., deel 1, p. 12. 261 Ibid., p. 27. 262 Johnson, Robert, „The New Life of Virginea‟, in Force, op.cit., deel 1, p. 18. 263 Barret, William, „A true declaration of the estate in Virginia‟, in: Force, op.cit., deel 3, p. 6. 264 Purchas, op.cit., p. 114. 259 260 106 De schrijver zag zich niet ontmoedigd door een dergelijke moord, maar roept op tot een „speedy conversion of the Children of those Savages‟, wat beter is voor de blanken en vooral ook voor de indiaanse populatie zelf, willen ze zichzelf niet langer overgeven aan onmenselijke gruweldaden als deze.265 Hiervóór hebben we reeds gezien dat sommige auteurs de economische motieven vooropstelden, in dit deel worden de religieuze motieven voor de kolonisatie van Amerika bekeken. In „A discourse on Virginia‟ vermeldt de onbekende auteur wat volgens hem de echte reden is voor de kolonisatie van Virginia: „this should be, and in the most Adventurers I hope is the scope of the Virginian Plantation, not to make Savages and wild degenerate men of Christians, but Christians of those Savage, wild, degenerate men.‟266 Pastorius zegt net het tegengestelde: „these savages have never in their lives heard the teachings of Jesus concerning temperance and contentment, yet they far excel Christians in carrying it out.‟ Hij bedoelt aldus dat de blanken de theorie wel kennen en onder de knie hebben, maar zich er niet aan houden, terwijl de indianen, die nog nooit van christelijke waarden gehoord hebben, die waarden en goedheid gewoon natuurlijk in zich hebben. Maar toch is Pastorius tevreden met de houding die de indianen aannemen ten opzichte van de christelijke leer. Wanneer hij predikt, luisteren ze „very willingly, and not without perceptible emotion.‟ Hij vindt het enkel jammer dat hij niet in hun eigen taal kan discussiëren met hen over christelijke geloofszaken. Verder hoopt en gelooft hij dat „in the future, at the great day of judgment, they will come forth with those of Tyre and Sidon, and put to shame many thousands of false nominal and canting Christians.‟ In zijn verslag uit 1700 heeft Pastorius het over drie bevolkingsgroepen die aanwezig zijn in Pennsylvania. Ten eerste de indianen, ten tweede „the old christians, who came here from Europe‟, en tenslotte „the Christian Societies‟, die als taak hadden „to make the savages gentle and docile, and to instruct them in the true knowledge of God, insomuch that I live in the hope of being able to announce more good news of their conversion ot Christianity within a short time.‟267 Jezuïet Andrew White ziet in de bekering van de indianen een manier om het land en zijn bevolking gemakkelijker voor zich te winnen. Eigenlijk dacht haast elke blanke in Amerika er zo over, maar White schrijft het letterlijk neer. Hij heeft het over een stam – de „Yoacomaco‟ – die op het grondgebied van de Engelse kolonie St. Maries leeft. Of eerder: de Engelse nederzetting bevindt zich in het gebied van de Yoacomaco. Omdat deze stam vaak aangevallen wordt door de „Sasquasahannockes‟, komen de Yoacomaco bij de Engelsen leven en vragen zelf onderricht in de christelijke leer, zodat ze zich beter beschermd voelen tegen hun vijanden. En de Engelsen slaan dat aanbod niet af, want: „some few Indians are here to stay by us till next yeare, and then the land is wholy to be ours alone.‟268 Als we White lezen, lijkt het er dus op dat de indianen zelf vragen om bekeerd te Ibid., pp. 161-162. Purchas, op.cit., p. 222. 267 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., pp. 384-386. 268 White, Andrew, „A Briefe Relation of the Voyage into Maryland, 1634‟, in: Hall, op.cit., p. 42. 265 266 107 worden en blanke levenswijze aan te nemen: „if these were once christian, they would doubtlesse be a vertuous and renowned nation. They exceedingly desire civill life and Christian apparel.‟269 In de „Annual Letter of 1639‟ van de jezuïeten in Amerika valt nogal uitgebreid te lezen hoe dezelfde Father Andrew White de Tayac (koning) van de Piscataway, Kittamaquund bekeert. Deze koning regeerde over een aanzienlijk deel van de gebieden rond de Chesapeake Bay en het was dus van groot belang voor de blanken om deze man en zijn volgelingen in het gareel te krijgen. White werd met de grootste egards ontvangen omdat de Tayac twee dromen had gehad – en we weten intussen al welke grote rol dromen spelen bij de indianen – waarin White als het ware als een redder des vaderlands gezien werd, met naast hem de goede blanke god. Niet lang na de aankomst van White kreeg de Tayac een ernstige ziekte. Veertig sjamanen konden hem niet genezen. White kon dit wel, door middel van een „certain powder of known efficacy mixed with holy water.‟ De Tayac werd beter en vroeg „to be initiated in the Christian rites‟, en met hem zijn hele familie. White ging bij zijn bekering niet dwingend te werk: „they do not slothfully receive the heavenly doctrine, for by the light of heaven poured upon them, they have long since found out the errors of their former life.‟ De Tayac wisselde zijn dierenvellen in voor „a garment made in our fashion‟, vroeg om de Engelse taal te leren, ging met één vrouw leven in plaats van met meerdere concubines en at geen vlees op die dagen waarop een goede christen zich onthoudt. Kortom, „he is greatly delighted with spiritual conversation, and indeed seems to esteem earthly wealth as nothing, in comparison with heavenly.‟ Missie geslaagd dus voor White: een machtig indiaans heerser als het ware blank en Europees maken, en graag nog de hele stam ook. Later werd de Tayac ook nog gedoopt en: „may the merciful God cause this thing to turn out to the good of all – to this glory, to our reward, and to the salvation of the whole tribe.‟270 Bekeerde indianenstammen waren uiteraard bevriende indianenstammen. We lezen dit in een bij Nathaniel Saltonstall uit New England: „as well to make a Distinction visible, betwixt our Friends the Christian Indians, and our Enemies the Heathens, and also, to secure the one from Injuries, and to lay the other open, and make them liable to the Hand of Justice.‟271 Mary Rowlandson, die het bekende „captivity story‟ schreef over haar gevangenschap bij de indianen, getuigt eveneens van een gegeven soort door religie ingegeven racisme. Op een bepaald moment zag ze, tijdens een zoveelste verplaatsing als gevangene, een groep van een dertigtal indianen naderen. Ze dacht dat het Engelsen waren omdat ze gekleed waren in Engelse kledij en op paarden reden. Maar niets was minder waar: „but when they came near, there was a vast difference between the lovely faces of Christians, and the foul looks of those Heathens, which much damped my spirit again.‟272 We zijn ver weg van de bewonderende blikken voor het voorkomen van de indianen uit Hoofdstuk 1. Maar hier Ibid., p. 44. „Annual Letters of the Jesuits‟, in: Hall, op.cit., pp. 124-130. 271 Saltonstall, Nathaniel., „The Present State of New England‟, in: Lincoln, Charles H., Narratives of the Indian Wars, 1675-1699. New York, 1913, p. 54. 272 „Narrative of the Captivity of Mrs. Mary Rowlandson‟, in: Lincoln, op.cit., p. 148. 269 270 108 wordt niet gealludeerd op het voorkomen, enkel op het feit dat ze „Heathens‟ zijn, en natuurlijk zien die er verschrikkelijk uit. John Winthrop, een religieuze extremist in zijn puriteinse opvattingen en in de jaren 1630-1640 vele jaren gouverneur van de Massachusetts Bay kolonie, doet schriftelijke neerslag van een vergadering tussen blanken en indianen. De indianen kregen de tien geboden voorgeschoteld, hier en daar wat aangepast. Ze werden vriendelijk gevraagd zich aan elk gebod te houden. Hun antwoord klonk als volgt: - Bovenal bemin één God: „we desire to speak reverently of Englishman‟s God and not to speak evil of him, because we see the Englishman‟s God doth better for them than other Gods do for others.‟ - Zweer niet ijdel, vloek noch spot: „we never knew what swearing or an oath was.‟ - Heilig steeds de dag des Heren: „it is a small thing for us to rest on that day, for we have not much to do any day, and therefore we will forbear on that day.‟ - Vader en moeder zult gij eren: „it is our custom to do so, for inferiors to be subject to superiors, for if we complain to the governor of the Massachusetts that we have wrong, if they tell us we lie, we shall willingly bear it.‟ - Dood niet, geef geen ergernis: „it is good, and we desire so to do.‟ - Doe nooit wat onkuisheid is en vlucht het stelen en bedriegen: „though fornication and adultery be committed among us, yet we allow it not, but judge it evil, so the same we judge of stealing.‟ - Vlucht de achterklap en het liegen: „lying is an evil and we shall not allow it.‟ - „Whether you will suffer your children to read God‟s word, that they have knowledge of the true God and to worship him in his own way?: As opportunity serveth by the English coming amongst us, we desire to learn their manners.‟273 Dit kan misschien wat exhaustief lijken, maar we vonden deze illustratie toch interessant genoeg om volledig mee te geven. Het toont namelijk aan in hoeverre de indianen meegingen in de bekeringsen beschavingsoffensieven van de blanken. Elk gebod wordt in feite al nageleefd onder de indianen, op basis van traditie en een stille overeenkomst. Dit is goed voor de blanken – die de stap van het aanleren der tien geboden kunnen overslaan – en voor de indianen – in hun cultuur worden deze geboden sowieso nageleefd. Ook Francis Le Jau was als missionaris bezorgd over het spirituele heil van de indianen. Op vele plaatsen in zijn reisverhaal spreekt hij de hoop uit zo veel mogelijk indianen te bekeren en daarmee hun kwalijke levensstijl te veranderen. Een voorbeeldje: 273 Hosmer, James K. (ed.), Winthrop's journal "History of New England" 1630-1649. Deel 1, New York, 1908, p.124. 109 „I have been now six Months here and can give some Accot. Of the place, the Indians I have conversed with do make us ashamed by their life, Converssation and Sense of Religion quite different from ours; ours consists in words and appearance, their in reality. I hope they will soon worship Christ.‟274 John Bartram (een man van de wetenschap) beschrijft een indiaanse ceremonie, die was „celebrated with as much decency ad more silence, than many superstitious ceremonies: the bigotry (kwezelarijen) of the popish missionaries tempt them to compass sea and land to teach their weak Proselites what they call the cristian religion.‟275 Bartram is inderdaad één van de weinige auteurs die kritiek leveren op de pogingen tot bekering van de indianen. Bijna alle auteurs die we hebben gezien, zowel mannen van de wetenschap als mannen van de bijbel, zien een grootscheepse bekering van de indianen als een noodzaak. De motieven daartoe kunnen inderdaad uiteen lopen: vanuit een missionaris-plicht, vanuit economische motieven, vanuit diplomatieke motieven of gewoon uit grote hebzucht om het land en zijn bewoners aan zich te binden. Een probleem bij het meegeven van christelijke waarden en bijbelse verhalen is volgens Benjamin Franklin de vriendelijkheid van de indianen. Alle missionarissen kloegen erover. De indianen luisterden zeer aandachtig naar alles wat hen verteld werd, ze knikten goedkeurend, en zegt Franklin: „you would think they were convinced. No such Matter. It is mere Civility.‟ Hij doet het verhaal van een Zweedse predikant die voor een schare stamhoofden verteld heeft over alle beginselen van het christelijke geloof, ook over „the Fall of our first Parents by Eating an Apple.‟ Toen hij klaar was, stond een indiaanse spreker recht, bedankte hem en zei dat alles wat hij gehoord had, „is all very good. It is indeed bad to eat Apples. It is better to make them all into Cyder.‟ Hij vond het zijn plicht ook een verhaal te vertellen dat via zijn traditie overgeleverd werd. De missionaris luisterde, maar in tegenstelling tot zijn „sacred Truths‟, deed hij het verhaal van de indiaan af als een „mere Fable, Fiction and Falsehood.‟ Waarop de indiaan zich beledigd voelde: wij geloven uit beleefdheid uw verhalen, waarom weigert u de onze te geloven?276 Ook dominee Michaëlius, die de intelligentie indianen reeds vergeleek met die van een „garden pole‟ is er in 1628 van overtuigd dat de indianen (in zijn geval de Irokezen) moeten bekeerd worden tot het ware geloof. Maar hij weet enkel nog niet hoe: „how these people can best be led to the true knowledge of God and of the Mediator Christ, is hard to say.‟ Hij heeft in de indiaanse cultuur nog niets goeds gezien, hoewel vele anderen hun goede natuurlijke inborst en „docility of these people‟ prijzen, „except that they do not speak so jeeringly and so scoffingly of the godlike and glorious majesty of their Creator as the Africans dare to do.‟ En Michaëlius kan het weten, want hij was gedurende lange tijd in West-Afrika. Wanneer hij over god spreekt tegen de indianen, „it appears to them like a dream.‟ Michaëlius ziet één mogelijke Klingberg, op.cit., p. 24. Bartram, op.cit., p. 24. 276 Franklin, Benjamin, „Remarks concerning the Savages of North-America‟, in: Lemay, J. A. Leo (ed.), Benjamin Franklin: Writings. New York, 1987, p. 972. 274 275 110 oplossing: „to leave the parents a they are, and begin with the children who are still young.‟ Aan de ouders is geen beginnen meer aan, dus is het beter de kinderen weg te nemen van hun ouders, „yea, from their whole nation.‟ Hij stelt dus voor de kinderen te scheiden van hun ouders en hen in een blanke omgeving te laten opgroeien, zodat ze de blanke en christelijke levensstijl en waarden ontwikkelen. Maar ook Michaëlius vindt deze oplossing wat ver gaan: „I hope to keep a watchful eye over these people, and to learn as much as possible of their language, and to seek better opportunities for their instruction than hitherto it has been possible to find.‟277 De moeilijkheid ligt volgens John Lawson in het weinig tastbare karakter van het christelijke geloof. De indianen luisteren wel naar de bijbelse verhalen en de geloofspunten van het christendom, maar „No man living will ever be able to make these Heahens sensible of the Happiness of a future State, except he now and then mentions some lively carnal Representation, which may quicken their Apprehensions, and make them thirst after such a gainful Exchange.‟ Daarom toont Lawson afbeeldingen van Jezus en koning David en vertelt de indianen dat alles wat we hier op aarde ontvangen – zoals voedsel en waren – komt van „that Omnipotent Being.‟278 Het zal volgens Lawson niet gemakkelijk worden om de indianen van Noord-Amerika te bekeren. Er dient goed over nagedacht te worden: „but how the Christians can bring these People into the Bosom of the Church, is a Proposal that ought to be form‟d and follow‟d by the wisest Heads and best Christians.‟279 Verderop in zijn reisverhaal geeft Lawson een voorzet tot zo‟n Groot Bekeringsplan – dat in tegenstelling tot dat van Michaëlius wel blijk geeft van menselijkheid. De basis is dat beide culturen elkaar beter moeten leren kennen en dat er van beide kanten uit uitwisseling is van kennis en waarden. Zo moeten blanken „of a lower Rank‟ huwen met indiaanse meisjes en op deze manier deze meisjes – en uiteraard hun toekomstige kinderen - binnenbrengen in de blanke nederzettingen. De kinderen van de indianen moeten in de leer gaan bij blanken – bij voorkeur om hen „Masters of Trade‟ te maken. Op deze manier kunnen de blanken komen tot een „better understanding of the Indian Tongue‟ en de indianen tot „the Knowledge of our Religion and Customs, and become as one People with us.‟ De blanken zouden de enorme geneeskundige kennis van de indianen kunnen leren, evenals gevorderde kennis over het land. Op die manier kunnen de Engelsen „make greater Discoveries than has been hitherto found out‟ en – hier valt Lawson toch wat uit zijn rol: „civilize a great many other Nations of the Savages, and daily add to our Strength in Trade, and Interest; so that we might be sufficiently enabled to conquer, or maintain our Ground, against all the Enemies of the Crown of England in America, both Christian and Savage.‟ Letter of Rev. Jonas Michaëlius‟, in: Jameson, op.cit., pp. 127-129. Lawson, op.cit., p. 52. 279 Ibid., p. 232. 277 278 111 Dit is blijkbaar een betere manier om de indianen te bekeren, „than to set up our Christian banner in a Field of Blood, as the Spaniards have done in New Spain, and baptize one hundred with the Sword for one at the Font.‟280 Deelbesluit: conversie van de indianen: noodzakelijk voor de indiaan of voor de blanken? Als antwoord op deze vraag kunnen we als antwoord geven: vooral voor de blanken, in ons geval de Engelsen. Want conversie van een indianenstam betekende dat de stam aan de zijde van de Engelsen stond, in de strijd tegen de Fransen, met de Fransen geallieerde indianenstammen of neutrale, ongekerstende en dus ook onbeschaafde indianenstammen. Maar de Engelsen, en ook onze auteurs, zagen een grootscheepse conversie ook in het teken van de beschaving van de goddeloze indianen („infidels, „heathens‟). Door bekering tot het christendom zouden ze zich anders gaan gedragen, lees: als blanken. De indianen zouden „beschaafd‟ worden. We hebben in Deel 1, Hoofdstuk 3.2.C. gezien dat de blanken grote pogingen ondernamen om de indianen te beschaven en te bekeren. Dit zagen we in het licht van de poging van de blanken om de indianen aan zich te binden. Maar we hebben ook gezien dat deze pogingen vrij onsuccesvol waren. Het doel van de Europeanen in Noord-Amerika was het in beschaving brengen van het land, en dus ook zijn mensen. Sommigen maakten van de conversie van de indiaanse bevolking een hoofddoel, terwijl anderen deze conversie als secundair doel zagen, met als hoofddoelen het afnemen en in gebruik nemen van land, overheersing en uitbuiting van land en oorspronkelijke bewoners. Rollings haalt een erg belangrijk verschil aan in het religieuze denken over de wereld tussen indianen en blanken: indianen geloofden dat mensen maar een van de vele spirituele schepsels waren die het universum en de natuur bewonen. De joods-christelijke opvatting is dat de mens boven alles staat, ook boven de natuur. Daarom moet de mens de taak op zich nemen die positie na te streven, en zo veel mogelijk mensen aanmanen hetzelfde te doen. Lees: zo veel mogelijk mensen dienen tot de ware religie bekeerd te worden.281 Deze opdracht lezen we dan ook bij vele auteurs, en niet enkel bij de geestelijken. Michaëlius en Lawson hebben zelfs al een grootschalig plan klaar tot bekering van hele stammen. Maar wat ons eigenlijk het meest interesseert, is in hoeverre de Engelsen geslaagd zijn in het bekeren van de indianen. We lezen wel enkele passages hierover in onze reisverhalen, maar veel stelt het allemaal niet voor. Ook Rollings schrijft dat het helemaal niet duidelijk is in welke mate de Engelsen hun godsdienst hebben kunnen opdringen aan de indianen. Maar we kunnen gissen dat de indianen wel het een en ander overnamen van de Engelsen, enerzijds om hen tevreden te stellen en hun vrienschap te winnen en te behouden en anderzijds voor het economische profijt dat ze er uit haalden: Europese goederen waren erg gegeerd. Maar valt ten zeerste te betwijfelen of John Lawsons wens – het bekeren en beschaven van een groot aantal indiaanse „nations‟ – werkelijkheid is geworden. 280 281 Ibid., pp. 236-238. Rollings, Willard H., „Indians and Christianity‟, in: Deloria en Salisbury, op.cit., p. 122. 112 Hoofdstuk 4: Sociale en economische aspecten Nadat we in hoofdstuk 2 de algemene kenmerken gezien hebben van de indiaanse maatschappij, gaan we hier iets dieper in op de interne huishouding van die maatschappij. We stellen ons dus de vraag hoe deze maatschappij zichzelf in stand houdt, en in hoeverre ze reeds beïnvloed is door westerse gebruiken of gebruiksvoorwerpen. We zullen achtereenvolgens ons licht laten schijnen op subsistentie (voedselwinning en –consumptie), levensfases en gender (vooral man-vrouw relaties) en tenslotte handel en materiële productie.We gaan deze aspecten niet exhaustief behandelen. Vele auteurs zijn wel geïnteresseerd in deze zaken, maar wat ons het meest aanbelangt, is hun visie op bijvoorbeeld het soort huwelijk bij de indianen en wat de auteurs daarvan vinden, en niet zozeer de pure beschrijving ervan. Het is namelijk niet onze bedoeling een encyclopedie te schrijven over de indiaanse cultuur van Noord-Amerika in de jaren 1600-1750, maar een kritische blik proberen te leveren op hetgeen blanken schrijven over deze indiaanse cultuur. 1. Subsistentie Het hoofdingrediënt van de indiaanse voeding is „Maze, or Indian Corn, divers ways prepared: sometimes Roasted in the Ashes, sometimes beaten and Boyled with Water, which they call Homine.‟ Dit schrijft William Penn, maar ook vele andere auteurs hebben het wat misprijzend over het papje genoemd „homine‟ of „poane‟. Penn is wel te spreken over hun „Cakes‟ en verder vermeldt hij dat hun provisiekamer de bossen en de rivieren zijn, die haast overlopen van wild, gevogelte en vis.282 Maïs en bonen worden rondom de hutten geteeld, „but they take no thought for any more extensive farming and cattle-raising.‟ Daarom ook kijken de indianen verbaasd dat de blanken „take so much trouble and thought concerning eating and drinking.‟283 John Smith toont zich een goed observator van de indiaanse voedselvoorziening. Hij geeft onder andere een grondig overzicht van het indiaanse landbouwjaar. Hij beschrijft hoe de maïs gezaaid en geoogst wordt, en hetzelfde met bonen en pompoenen. Maar veel werk hebben ze daar niet bij, want „for neere 3 parts of the yeare, they only observe times and seasons, and live of what the Country naturally affordeth from hand to mouth.‟284 In de winter wordt vooral gegeten van de geoogste producten, in het voorjaar en de zomer leven ze van de jacht en de visvangst. Smith ziet een vreemde parallel tussen hun dieet en hun lichaamsgesteldheid: „it is strange to see how their bodies alter with their diet; even as the deare and wild beastes, they seeme fat and leane, strong and weak.‟ Verder beschrijft Smith hun jachtwapens (pijl en boog), hun manier van vissen (in kano‟s). In jagen steken de indianen wel veel tijd en moeite: „they esteeme it a pleasure and are very proud to be expert therein.‟285 Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., p. 232. Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., p. 385. 284 Smith, John, „Description of Virginia and Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp. 95-97. 285 Ibid., pp. 102-105. 282 283 113 Andrew Burnaby haalt een andere interessante manier van jagen aan. Hij doet dit omdat er in zijn tijd (de late jaren 1750) een „act of parliament‟ werd uitgevaardigd die een verbod oplegde om in de kolonies New England, New York en New Jersey „white pine-trees‟ om te hakken. Dit verbod kwam er enerzijds om een houtreserve te hebben voor de „royal navy‟ en anderzijds als evenwicht op een jachtpraktijk die indianen veel toepassen: „firehunting.‟ In de winter was het de gewoonte dat grote groepen indianen stukken bos met een diameter van verschillende mijlen in lichterlaaie zetten. De dieren die zich in de zich steeds kleiner wordende brandende cirkel bevonden, zagen uiteindelijk geen andere oplossing dan door het brandend bos naar de open lucht te lopen, buiten de cirkel. Daar wachtten de indianen om de door rook en hitte verblinde dieren af te schieten. 286 Dat de indianen zout gebruikten om hun vlees en vis vers te houden, lezen we bij Thomas Morton. Er waren inderdaad zoutmijnen in Noord-Amerika en zout werd al voor de komst van de blanken gebruikt. Meer nog, zout gebruiken blijkt een teken van beschaving te zijn: „and that if any thinge bring them to civility, it will be the use of Salte, to have foode in store, which is a chiefe benefit in a civilized Commonwealth.‟287 Ook Morton heeft het over het platbranden van grote stukken bos. De indianen doen het twee maal per jaar: in de lente en in de herfst. Over de reden van het platbranden verschilt hij van Burnaby: „because it would other wise be so overgrowne with underweedes, that it would be all a copice wood, and the people would not be able in any wise to passe through the country out of a beaten path.‟ Dat biedt volgens Morton een mooie aanblik: „and by that meanes the trees growe here and there as in our parks: and makes the Country very beautifull, and commodious.‟288 Robert Beverley vermeldt ook het platbranden van stukken bos. Maar ook zijn versie is iets anders dan die van Burnaby. Ze doen het inderdaad om dieren te kunnen doden, maar de indianen wachten totdat de brandende cirkel zeer klein geworden is. Dan omcirkelen ze het brandende bosje en schieten de dieren af die er nog in zitten. Volgens Beverley doen ze het „chiefly for the sake of the skins, leaving most of the carcasses to perish in the woods.‟289 Hij ziet ook (net als zovele auteurs, zie hierboven) parellellen met de Mongolen, en wel in het reisverhaal van de West-Vlaamse „father Verbiast‟ door „the Eastern Tartary‟, anno 1682. Daar wordt beschreven hoe de Tataren op quasi dezelfde manier jagen op groot wild in de bossen. Over de kookkunsten van de indianen is Beverley weinig positief. Hij vindt hun keuken weinig prijzenswaardig, maar er kruipt wel niet al te veel tijd in om hun gerechten te bereiden. Ze kennen geen andere sauzen „but a good stomach, which they seldom want‟. Naast vis, vlees, vruchten en allerlei bereidingen met maïs, eten ze ook insecten. Beverley schrijft dat dit niet nieuw is – om de lezers niet te veel te schokken – maar dat insecten ook verkocht worden op markten in „Fess‟ (in het huidige Marokko) en dat „the Arabians, Libyans, Parthians and Ethiopians‟ geregeld insecten eten. En Burnaby, op.cit., pp. 108-109. Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 31. 288 Ibid., pp. 36-37. 289 Beverley, op.cit., p. 125. 286 287 114 dat zijn toch grote, degelijke volkeren. En ook nog: „and we are informed that St. John was dieted upon locusts and wild honey.‟290 Alexander Whitaker is dan weer onder de indruk van de schietkunsten van de indianen: „I suppose the world hath no better marke-men with their Bowes and Arrowes then they be; they will kill Birds flying, Fishes swimming, and Beasts running.‟291 Maar die schietkunsten kunnen wel eens verkeerd aflopen, zoals we in een passage bij John Lawson lezen. Jagen gebeurt bijna altijd in grote groepen, meestal gaat zelfs de hele mannelijke bevolking samen jagen. Maar Lawson heeft het in dit geval over een indiaan die altijd alleen gaat jagen met als attribuut: een hertenkop met een hertenvel aan. De man bootst aldus een hert na en kan op die manier van zeer dicht aanleggen en zonder problemen herten schieten. Blijkbaar zijn de indianen zo goed in het nabootsen van een hert, dat het wel eens voorkomt dat „two Hunters come up with a stalking Head together, and unknown to each other, so that they have kill‟d an Indian instead of a Deer.‟ En Lawson voegt er vrij droogkomisch aan toe: „for which Reason they allow not of that Sort of Practice, where the Nation is populous.‟292 Deelbesluit: de indiaanse keuken: de gemakkelijkste ter wereld? De indianen leefden vooral van wat het land hen het jaar door te bieden had, en daarnaast teelden ze landbouwgewassen als maïs, pompoenen en bonen om ‟s winters te kunnen overleven, zoals we ook al zagen in de bespreking van de indiaanse culturen in Hoofdstuk 1 van Deel 1. Ze deden, zo lijkt het althans voor onze auteurs, niet veel moeite of inspanning om uitgebreid te eten. Maar dat hoefde ook niet, want de natuur bood genoeg om te kunnen overleven, dus waarom moeite doen? Interessant is wel dat Burnaby, Morton en Beverley het hebben over het „fire management‟ van de indianen. Alle drie deze auteurs hebben een verschillende opvatting: volgens Burnaby doen ze het voor het dierenvlees, volgens Beverley voor de dierenpelzen en Morton houdt het bij een soort manipulatie van het landschap dat het reizen makkelijker maakt en de aanblik van het landschap verfraait. 2. Levensfases en gender In dit onderdeel gaan we na hoe de levensloop van de indianen verliep, van de geboorte tot de volwassenheid. We gaan vooral zien dat onze auteurs veel schrijven over de indiaanse vrouwen en hun vrij lossehuwelijkensbanden. Reeds van op zeer jonge leeftijd worden de kinderen gehard. Ze worden in koud water gedompeld (in de rivier) om sterke, gezonde kinderen te kweken.Dit schrijft Penn. Hij heeft het verder nog over de manier om het lichaam recht te maken door middel van de pers die we voorheen gezien Beverley, op.cit., pp. 138-139. Purchas, op.cit., p. 110. 292 Lawson, op.cit., p. 23. 290 291 115 hebben bij John Lawson (in hoofdstuk 2.1). Jongens worden eerst opgeleid in het vissen, daarna in de jacht. Wanneer ze zich onderscheiden in dit laatste, kunnen ze beginnen denken aan trouwen. De meisjes blijven bij hun moeder, om te helpen bij de landbouw en de pluk.293 Bij Pastorius en John Smith zien we hetzelfde verhaal van onderdompeling, maar toch „they love their children verie dearly.‟294 Robert Beverley vindt dit ook een vreemde gewoonte: „The manner of the Indians treating their young children is very strange; for instead of keeping them warm, at their first entry to the world, and wrapping them up, the first thing they do is to dip the child over head and ears in cold water, and then to bind it naked to a convenient board.‟ Op deze borden (te vergelijken met de persen) blijven de kinderen maanden hangen, op de rug van de moeder. Verder nog heeft Beverley het over het gerucht dat „the young indian women are said to prostitute their bodies for wampom peak, runtees and other such like fineries; yet I never could find any ground for the accusation, and believe it only to be an unjust scandal upon them.‟295 Ook John Lawson heeft het over prostitutie bij jonge, ongehuwde meisjes. Hij noemt ze „trading girls‟, die speciaal uitgekozen zijn omdat ze mooier zijn dan de andere. De koning is de grootste „bawd‟ (pooier) en „his own Cabin (very often) being the chiefest Brothel-house.‟296 Lawson beschrijft verderop een soort feest, dat uitmondt in volgend tafereel dat blijkbaar doet denken aan een beruchte hoerenbuurt in Londen: „When the Dancing was ended, every Youth that was so disposed, catch‟d hold of the Girl he liked best, and took her that Night for his Bed-Fellow, making as short Courtship and expeditious Weddings, as the FootGuards us‟d to do with the Trulls in Salisbury-Court.‟297 Voor jongens is het pad om een gerespecteerde jongeman te worden in tweeën gesplitst: enerzijds dienen ze respect te hebben voor het stamhoofd, de oorlogskapiteins en de priesters. Daarnaast moeten ze kunnen aantonen dat ze goede jagers zijn. Wanneer ze deze twee zaken beheersen, kunnen ze een meisje ten huwelijk vragen.298 Isaack De Rasières beschrijft een dubbel ritueel dat de Irokese jongens klaar moet stomen voor het huwelijk. De jongen wordt door zijn vader of oom geblinddoekt en ver in het bos geleid. Daar wordt hij alleen achtergelaten, gewapend enkel met pijl en boog, een bijl en een mes. Zo moet hij een winter zien te overleven. In de lente wordt hij terug naar het dorp gehaald. Nu moet hij elke morgen met dezelfde persoon het bos intrekken op zoek naar kruiden en planten die giftig zijn, én planten die het juiste tegengif bieden. Daarna worden de giftige kruiden tot sap geperst en de jongen moet zorgen dat hij voor elk kruid het juiste „anti-kruid‟ bij zich heeft om de dood of ziekte te voorkomen. Wanneer hij slaagt in beide proeven, „he comes home, and is brought by the men and women, all singing and dancing, before the Sackima; and if he has been able to stand it all well, and if he is fat and sleek, a wife is given to him.‟299 Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., p. 231. Smith, John, „Description of Virginia and Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., p. 101. 295 Beverley, op.cit., pp. 133-134. 296 Lawson, op.cit., p. 35. 297 Ibid., pp. 39-40. 298 s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., p. 85. 299 „Letter of Isaack De Rasières, 1628‟, in: Jameson, op.cit., pp. 113-114. 293 294 116 Terwijl we even verderop gaan zien dat indiaanse mannen door de blanken als zeer lui bestempeld worden, schrijft Smith dat dit geen aangeboren gave is: „now, young boyes and girles Salvages, or any other, be they never such idlers, may turne, carry, and return fish, without either shame, or any great paine: hee is very idle that is past twelve yeares of age.‟300 Wanneer de jongen klaar is voor het huwelijk, kan hij een meisje uitkiezen. Zij moet wel akkoord gaan met het huwelijk. De leeftijd waarop indianen huwen is erg jong: „the Age they Marry at, if Women, is about thirteen and fourteen; if Men, seventeen and eighteen; they are rarely elder.‟301 Over de manier waarop het huwelijk verloopt, lopen de meningen van onze auteurs nogal uiteen. George Alsop beschrijft ze als „short and authentique.‟ Het meisje stuurt haar toekomstige echtgenoot een „Kettle of boyl‟d Venison, or Bear‟, de jongen stuurt haar bever- of otterpelzen. En zo „their Nuptial Rites are concluded without other Ceremony.‟302 Ook Richard Burton heeft het over ceremonieloze huwelijken. Er wordt meestal van beide kanten een bruidsschat betaald, en daarmee is de kous af. 303 Robert Beverley vertelt een ander verhaal. De indianen hebben grote feestelijkheden bij een huwelijk, en de beloftes die ze maken, beschouwen ze als hoogst heilig en onschendbaar. Scheidingen zijn zeldzaam en ontrouw „is accounted the most unpardonable of all crimes in either of the parties, as long as the contract continues.‟304 De woorden van Beverley staan in grote tegenstelling tot wat we in de volgende paragraaf zullen zien. John Lawson heeft het over lange onderhandelingen tussen de ouders van het koppel. Er zijn verhalen over grote ceremonies, maar hij heeft er zelf nooit één gezien. Wat hij wel weet, is dat er een bruidsschat dient betaald te worden. Hoe mooier het meisje, hoe groter die is. Wanneer de bruidsschat niet meteen kan betaald worden, „they lie together under one Covering for several Months, and the Woman remains the same as she was when she first came to him‟, totdat de som is betaald.305 Vele auteurs hebben het over polygamie en ontrouw in het huwelijk. Omdat de auteurs geen onderscheid maken tussen die twee, doen wij dit ook niet. Zoals altijd, laten wij onze auteurs aan het woord. Het valt wel op dat de indiaanse vrouwen als meer promiscue gezien worden dan de mannen, door de auteurs én door de indiaanse mannen zelf. Maar zo‟n visie is van alle tijden, en het is niet onbelangrijk te weten dat dergelijke visies meestal door mannen geformuleerd worden. Father White schrijft: „they hold it lawful to have many wives, but all keep the rigour of conjugall faith to their husbands.‟306 John Lederer daarentegen stelt dat vrouwen het enige niet-openbare bezit zijn: „they Smith, John, „A Description of New England‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 10. Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., p. 231. 302 Alsop, George, „A Character of the Province of Maryland‟, in: Hall, op.cit., p. 371. 303 Burton, op.cit., p. 56 304 Beverley, op.cit., p. 133. 305 Lawson, op.cit., p. 186. 306 White, Andrew, „A Briefe Relation of the Voyage into Maryland, 1634‟, in: Hall, op.cit., p. 44. 300 301 117 hold all things, except their wives, in common.‟307 Hugh Jones schrijft dat polygamie toegelaten wordt, mits toestemming van beide kanten, én mits de man in staat is zijn familie te onderhouden.308 Isaack De Rasières blijkt een kenner te zijn van de ontrouw onder de indianen: wanneer een echtgenoot weet dat zijn vrouw overspel gepleegd heeft, „he trashes her soundly.‟ Nadat dit gebeurd is, komt de zaak voor het de dorpsvergadering. Die kan haar in haar eer herstellen of haar het etiket „poerochque‟ (hoer) opkleven. Haar haar wordt volledig afgeschoren (een volledig kaal hoofd is een teken van overspel), alles wordt van haar afgenomen en haar nakomelingen worden tot in de achtste generatie vervloekt en gewraakt. Wanneer een man overspel pleegt, „the wife is permitted to draw off his right shoe and left stocking; she tears off the lappet that covers his private parts, gives him a kick behind, and so drives him out of the house; and then “Adam” scampers off.‟ De Rasières vindt de indianen zeer wellustig, en dus zeer ontrouw tegenover elkaar. Het is volgens hem dan ook eerder uitzondering dan regel dat wanneer een vrouw vier kinderen heeft, ze allemaal van één en dezelfde man zijn waarvan ze de naam weet. Incest, ten slotte, „is considered an abominable thing.‟309 Megapolensis stelt dat de indianen geen huwelijk kennen. Ze komen en gaan, soms duurt een relatie niet langer dan een paar maanden, en dan zoeken ze een andere partner. Als mannen een partner hebben, „they will not leave off whoring; and if they can sleep with another man‟s wife, they think it a brave thing. De mannen hebben een grote macht over hun „concubines‟: „if they do anything which does not please and raise their passion, they take an axe and knock them in the head, and there is an end of it.‟310 Hetzelfde bij Adriaen Van Der Donck. Er zijn zichtbare sporen van de instelling „huwelijk‟, maar niet meer dan dat. Mannen en vrouwen zijn „utterly unchaste and shamelessly promiscuous in their intercourse‟, wat maakt dat mannen en vrouwen bijzonder veel wisselen van partner.311 Missionaris Francis Le Jau had grote problemen met de polygamie van zijn indiaanse slaven: „one of the most scandalous and common Crimes of our Slaves is their perpetual Changing of Wives and husbands.‟ Bij hun doopsel zegt hij hen dan ook uitdrukkelijk dat „the Christian Religion does not allow plurality of Wives.‟312 De echtgenoten beslissen zelf in hoeverre ze door het huwelijk gebonden zijn, schrijft Lawson. Iedereen heeft de vrijheid weg te gaan, „upon any frivolous Excuse they can make.‟ Maar een man moet wel de ex-man van de vrouw betalen, wat tot de volgende toestanden kan leiden: „I have seen several of these Bargains driven in a day; for you may see Men selling their Wives as Men do Horses in a Fair, a Man being allow‟d not only to change as often as he pleases, but likewise to have as many Wives as he is able to maintain.‟ Lawson schrijft verder dat de vrouwen niet gestraft worden voor overspel, omdat de indianen vinden dat de vrouw een zwak schepsel is dat gemakkelijk te overtuigen is door een man. Daarom Alvord en Bidgood, op.cit., p. 154. Jones, op.cit., p. 60. 309 „Letter of Isaack De Rasières, 1628‟, in: Jameson, op.cit., pp. 108-109. 310 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., p. 174. 311 Van der Donck, Adriaen, „A Representation of New Netherland‟, in: Jameson, op.cit., p. 302. 312 Klingberg, op.cit., p. 60. 307 308 118 moet de man die haar verleidt de straf ondergaan. En dat we uit een tekst soms meer leren over de auteur en zijn eigen cultuur dan over de cultuur waarover hij schrijft, bewijzen deze woorden: „Although these People are call‟d Savages, yet Sodomy is never heard of amongst them, and they are so far from the Practice of that beastly and loathsome Sin, that they have no Name for it in all their Language.‟313 Het valt erg op hoe onze auteurs het onderscheid maken tussen indiaanse vrouwen en mannen in verband met hun plaats in het huwelijk en in de maatschappij. Altijd worden de mannen in hun functie als man negatief voorgesteld: vreselijk lui, altijd weg van huis om te jagen of oorlog te voeren, weinig bezorgd over hun familie, kortom: „the Men think it below the honour of a Masculine, to stoop to any thing but that which their Gun, or Bow and Arrows can command.‟314 Hun taak bestond er enkel in te zorgen voor voedsel en voor bescherming van het dorp. De vrouwen zijn volgens de auteurs vooral mooi, werklustig, bijzonder begaan met hun familie en kinderen en ze zijn ten allen tijde uitermate bescheiden. Hun taak was iets uitgebreider dan die van de man: de familie verzorgen, koken, de landbouwgronden bewerken, huisraad maken, kinderen opvoeden, vruchten en kruiden plukken en dies meer. Omdat de auteurs zo‟n gelijklopende meningen hebben, zullen we over dit onderwerp enkel nog enige bemerkingen maken. Pastorius heeft als enige een andere visie op de indiaanse vrouw: „the women are frivolous, backbiting, and arrogant‟, maar kan toch niet nalaten te vermelden dat „they have full breasts and black necks.‟315 Vrouwen zijn, zoals in zovele culturen, onrein tijdens hun menstruatie. Ze worden afgezonderd van de andere inwoners van het dorp en raken raken geen vlees aan, maar eten het door middel van een stok. Jacht- of oorlogswapens mogen ze niet aanraken, omdat dit heel veel ongeluk zou brengen in het dorp. Hun echtgenoot „bezoekt‟ hen niet, „till that time be expired‟, en ook tijdens de zwangerschap zondert een vrouw zich af van haar echtgenoot. 316 Deelbesluit: werkende vrouwen en luierende mannen? Wat we hier mogen besluiten, is dat de levensloop en de plaats in de maatschappij van mannen en vrouwen grondig verschillen. De vrouw zorgt voor alles wat met opvoeding en onderhoud te maken heeft, de man moet op alle vlakken presteren om zich te onderscheiden (in aanloop naar het huwelijk, in de jacht en in oorlog). Hoewel de meeste indiaanse samenlevingen matrilineair waren en de vrouwen eigenlijk voor alles instonden (behalve voor jacht en oorlog), berichtten de auteurs hier niet bijzonder veel over. Ze lijken de plaats van de indiaanse vrouw te onderschatten. Polygamie was algemeen gekend onder de indianen, maar zou door de blanken zo veel mogelijk de kop worden ingedrukt, in het kader van het beschavingsoffensief. De meningen over het indiaanse Lawson, op.cit., pp. 186-188. Alsop, George, „A Character of the Province of Maryland‟, in: Hall, op.cit., pp. 370-371. 315 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., p. 434. 316 Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., p. 231. 313 314 119 huwelijk verschillen nogal. Het is niet duidelijk in hoeverre het huwelijk al dan niet bindend was, daar we passages zien over ontrouwe echtgenote(n)(s) die door hun partner vermoord worden. En deze passages komen uit 1628, wanneer de christelijke invloed nog niet zo heel groot kan geweest zijn. Maar we kunnen wel besluiten dat een man verschillende vrouwen mocht hebben, op voorwaarde dat hij hen en hun familie kon onderhouden. 3. Materiële productie en handel De indianen hadden weinig materiële rijkdom voordat de Europeanen kwamen. Ze overleefden van wat het land hen gaf en wisten niet wat luxe was. Zoals we gezien hebben leefden de hoogsten in rang (stamhoofden, priesters, oorlogskapiteins) net zoals iedere andere inwoner van het dorp. Beverley verwoordt het wat dat betreft perfect: „The Indians had nothing which they reckoned riches, before the English went among them, except peak, roenoke, and such like trifles made out of the conch shell. These past with them instead of gold and silver, and served them both for money and ornament. It was the English alone that thaught them first to put a value on their skins and furs, and to make a trade of them.‟317 De van schelpen gemaakte kralen zijn „wampum‟. De auteurs gaan er inderdaad van uit dat dit het betaalmiddel was van de indianen, maar zoals we in Deel 1, Hoofdstuk 1 gezien hebben, hebben de Europeanen dat er van gemaakt. De indianen hadden geen kennis van betaalmiddelen of van rijkdom vóór de komst van de Europeanen. We citeren Thomas Morton: „I have observed that they will not be troubled with superfluous commodities. Such things as they finde, they are taught by necessity to make use of they will make choice of […] thus doe they passe the time merrily, not regarding our pompe [praalzucht] but are better content with their owne, which some men esteeme so meanely of.‟318 Indianen begeren wel degelijk Europese producten, zoals we zullen zien, maar eerst bestuderen we de meest – voor onze auteurs - opvallende inheemse materiële producten, namelijk kano‟s, tabakspijpen, tomahawks, en uiteraard wampum. De blanken hadden grote bewondering voor de indiaanse kano‟s. Deze werden gemaakt uit één boomstam. Ze schrapen en branden de binnenkant weg zodat er een vorm als een varkenstrog ontstaat. Vooral de vroege auteurs uit Virginia als Harriot, Barlowe en Smith zijn onder de indruk. Bij de latere auteurs is de bewondering al weggedeemsterd. Smith: „some of them are an elne [meer dan een meter] deepe, and 40 or 50 foot in length, and some will beare 40 men, but the most ordinary are smaller, and will beare 10, 20, or 30.‟ Smith besluit dat ze veel vlugger gaan dan „our Barges.‟319 John Lederer heeft het over kano‟s van 80 man.320 Robert Beverley schrijft over een andere mogelijke bouwwijze van kano‟s. Beverley, op.cit., p. 180 Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 40. 319 Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., p. 103. 320 Alvord en Bidgood, op.cit., p. 109. 317 318 120 Het zijn lichte vaartuigen die snel gemaakt kunnen worden wanneer een groep indianen onverwacht op een rivier of een meer stuit. De indianen pellen de schors van berken af met hun bijlen en naaien die aaneen tot extreem lichte en snelle kano‟s. 321 Maar de indianen waren niet minder onder de indruk van de schepen die de blanken gebruikten om op zee te varen: „where in all the earth did so large a tree grow, from which so immense a mass of a ship could be hewn? For they conceived it cut from the single trunk of a tree, in the manner of a canoe.‟322 Peter Kalm beschrijft voor ons „the tools of the ancient Indians, and the use which they made of them, before the Europeans invaded this country‟, waaronder de indiaanse tabakspijp. Ze worden gemaakt van klei of steen en „some of them are pretty well made, though they had neither iron or steel.‟ Hij heeft het ook over kostbare pijpen van het zeldzame rode serpentijn, die enkel door stamhoofden gebruikt worden bij vredesverdragen en allianties. Volgens Kalm is een dergelijke pijp dus wel een vorm van rijkdom: „the Indians themselves commonly value a pipe of this kind as much as a piece of silver of the same size, and sometimes they make it still dearer.‟323 Burnaby ziet er een andere functie in: „Tobacco-pipes three quarters of a yard long (zo‟n 70 centimeter), with the head of some Beast at the end, so weighty as to beat out the brains of a Horse.‟324 Als wapens gebruikten de indianen pijl en boog, houten zwaarden en de befaamde tomahawk. Vóór de komst van de Europeanen werd die gemaakt van „the horne of a Deare put through a peece of wood in forme of a Pickaxe. Some, a long stone sharpened at both ends used in the same manner. Maar in 1612 al heeft Smith het over handel met de blanken: „but now by trucking they have plenty of the same forme, of yron.‟325 Ook Peter Kalm heeft het over de de „hatchets‟ van de indianen. Het zijn eerder bijlen voor dagelijks gebruik dan oorlogswapens. Hij schrijft er met wat medelijden over, want ze gebruikten hiervoor geen ijzer, terwijl „they even lived upon the very spots were iron ores were afterwords found.‟ Ze deden er dagen over om hun benen en stenen bijlen aan te scherpen. En dan nog waren ze niet geschikt om bomen om te vellen of kano‟s uit te hollen (wat ze wel in beide gevallen deden door middel van vuur). Kalm besluit met: „thus we see how disadvantageous the ignorance and inconsiderate contempt of useful arts is. Happy is the country which knows their full value ! ‟326 Er zijn volgens Robert Beverley inVirginia twee soorten wampum, of eerder: twee kleuren. Beiden zijn gemaakt van verschillende delen van één schelp: „one is a dark purple cylinder, and the other a white; the dark color is the dearest, and distinguished by the name of wampom peak. The Englishmen that are called Indian traders, value the wampum peak at eighteen pence per yard, and the white peak at nine pence.‟ Van dit Beverley, op.cit., p. 143. White, Andrew, „A Narritive of the voyage to Maryland‟, in: Force, op.cit., deel 4, p. 20. 323 Kalm, op.cit., deel 1, p. 28. 324 Burnaby, p. 78. 325 Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp. 102-103. 326 Kalm, op.cit., deel 1, pp. 345-346. 321 322 121 gepolijst wampum maken de indianen kronen, armbanden, riemen, halskettingen en ook de lange brede, wit met purper banden die we allemaal kennen uit de prentenboeken; deze werden gegeven als geschenk bij vredesverdragen.De indianen versieren er ook hun tomahawks mee, „and every other thing that they value.‟ Verder nog is er „roenoke.‟ Dit zijn mosselschelpen die ze op dezelfde manier gebruiken als wampum, maar het heeft minder waarde omdat het gemakkelijker te vinden is. Beverley besluit met: „these sorts of Money have their rates set upon them as unalterable, and current as the values of our money are.‟327 Ook bij de indianen van Maryland zijn er deze twee soorten: „Wompompeag‟ en „Roanoake‟. Het wompompeag zou drie keer zo veel waard zijn als roanoake en „these serve as Gold and Silver do heere.‟ De anonieme auteur uit Maryland wijst ons verder nog op wampum als al dan niet een teken van rijkdom: „they shew no great desire of heaping wealth, yet some they will have to be buryed with them.‟328 Peter Kalm verduidelijkt het een en ander: „the shells of these clams are used by the Indians as Money, and make what they call their wampum.‟ Wampum is gemaakt van de purperen delen van deze schelpen, terwijl de indianen de witte delen als minder waardevol beschouwen. Het is het indiaanse betaalmiddel geworden bij handel met de Europeanen: „a traveller, who goes to trade with the Indians, and is well stocked with them, may become a considerable gainer; but if he take gold coin, or bullion, he will undoubtedly be a loser.‟ Want, zo zegt Kalm, de indianen hechten geen waarde aan de metalen die de blanken als zeer waardevol zien. En omdat de indianen dit wampum nu gebruiken als betaalmiddel, ruiken de blanken zaakjes en gaan hun eigen wampum maken, terwijl Kalm droog stelt: „the indians formerly made their own wampums‟ (we zijn intussen in de jaren 1760).329 Bij Burton zien we dat de blanken wampum gewoon vergelijken met Engels geld. Hij heeft het over een ceremonie waarbij „they that go, must carry a small Present of their Money, it may be six pence, which is made in the bone of a Fish; the black is with them as Gold, the white Silver, they call it all Wampum.‟330 Dezelfde Burton schrijft over de machtige indiaanse koning Powhatan dat „his Treasure consisted of Skins, Copper, Pearls, Beads, and the like.‟ Deze „schat‟ bewaarde hij „on purpose‟ om mee te nemen in zijn graf.331 Wampum is volgens Megapolensis voor de indianen wat goud is voor de blanken: „they value these little bones as highly as many Christians do gold, silver and pearls; but they do not like our Money, and esteem it no better than iron.‟332 Tot het veranderend gebruik van wampum allemaal heeft geleid, lezen we bij William Bradford en John Lawson. Bradford in zijn bekende werk „Of Plymouth Plantation‟: „and strange it was to see the great alteration it made in a few years among the Indians itselves; for all the Indians of these parts and the Massachusetts had none or very little of it, but the sachems and some special Beverley, op.cit., pp. 180-181. s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., p. 90. 329 Kalm, op.cit., deel 1, pp. 190-191. 330 Burton, op.cit., p. 67. 331 Ibid., p. 75. 332 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., p. 176. 327 328 122 persons that wore a little of it for ornament. Only it was made and kept among the Narragansetts and Pequots, which grew rich and potent by it, and these people were poor and beggarly and had no use of it.‟ De Nederlanders hebben van wampum een waardevol („a commodity‟) iets gemaakt, en zo zijn ook de indianen over heel de streek van New England (waar Bradford verbleef) wampum beginnen zien als een „commodity‟, omdat de Nederlanders de indianen ermee betaalden. Dit is al zo‟n twintig jaar zo (Bradford publiceerde zijn werk rond 1650), „and it may prove a drug in time.‟ De indianen die aan de kust wonen, kunnen op die manier natuurlijk uitzonderlijk rijk worden, vergeleken met hun inlandse broeders. Met het verworden van wampum tot indiaans betaalmiddel, is het hek van de dam en kopen de indianen van de kust met hun grote hoeveelheden wampum enkel maar wapens aan de blanken. Terwijl de indianen die geen wampum kunnen maken, geen handel kunnen drijven, en in een inferieure positie komen te zitten. Bradford wijst er op dat enige jaren geleden, de indianen geen geweren hadden, enkel pijl en boog. Ze waren bang van geweren en durfden ze niet aan te raken, laat staan te blijven staan als ze een geweer zagen. Nu is dit alles veranderd, tot grote ontsteltenis van William Bradford.333 John Lawson beschrijft het proces van het maken van wampum als zeer moeilijk en bijzonder saai en tijdrovend. Maar „the Indians are a People that never value their time, so that they can afford to make them, and never need to fear the English will take the Trade out of their Hands.‟ Wampum is hetzelfde als het blanke geld en het brengt dezelfde desastreuze sociale effecten met zich mee: „it being the Mammon (as our Money is to us) that entices and persuades them to do any thing, and part with every thing they possess, except their Children for Slaves.‟ Lawson vervolgt: ze verkopen er hun vrouwen mee en soms hun dochters, ze verkopen er moorden mee, „and whatsoever a Man can do that is ill, this Wampum will quit him of, and make him, in their Opinion, good and vertuous, though never so black before.‟334 Zoals we reeds gezien hebben in Deel 1 – en vooral in het hoofdstuk over de frontier – kwam er al sinds het begin van de kolonisatie een uitgebreide handel op gang tussen de blanken en de Europeanen, die op zich dan weer zorgde voor acculturatie. Vóór de komst van de blanken was handel niet zo belangrijk, het uitwisselen van goederen stond volledig in het teken van ceremonie en vrienschapsbanden. Maar de blanken brachten de Europese handelsgeest naar Amerika, met alle gevolgen van dien voor sommige stammen die uitgeroeid werden omdat andere stammen de pelshandel wilden domineren. John Lederer schrijft dat het gemakkelijk onderhandelen was met de indianen. Ze leken dol op alles wat voor de blanken weinig waarde had, zoals spiegels of metalen snuisternijen. 335 Die ruilden de blanken dan tegen indiaanse producten, vooral dierenhuiden van bevers, maar ook van herten, beren en elanden, marters, otters. Maar ook voedsel zoals kalkoenen, vis en wild werd aangekocht om te kunnen overleven. In het begin werden vooral snuiterijen verkocht aan de indianen, maar na enkele Bradford, William, Of Plymouth Plantation, 1620-1647. New York, 1952, pp. 203-204. Lawson, op.cit., p. 194. 335 Alvord en Bidgood, op.cit., p. 170. 333 334 123 tientallen jaren begonnen de blanken grote hoeveelheden ijzer, geweren, kruit en sterke drank te verkopen aan de indianen. We lezen bijvoorbeeld bij Megapolensis: „their weapons in war were formerly a bow and arrow, with a stone axe and mallet; but now they get from our people guns, swords, iron axes and mallets.‟336 Dit deden de blanken enerzijds puur om de handel in pelzen, en anderzijds om de indianen afhankelijk van hen te maken. Want het bleek dat de indianen steeds maar meer wapens en drank wilden, met opnieuw grote sociale gevolgen. Wanneer we de de reisverhalen vergelijken kunnen we tot de volgende vaststelling komen: tot ergens 1660-70 was de handel tussen Europeanen en indianen als volgt: dierenhuiden en voedsel werden geruild voor spiegels en allerlei Europese metalen goederen met weinig waarde waar de indianen grote interesse in hadden. In de periode erna werden dierenhuiden, wampum en slaven geruild tegen drank, wapens, paarden en andere Europese waar en kleren. We krijgen van geen enkele auteur een goed overzicht van welke waren nu langs beide kanten verhandeld worden. Ook stelt geen enkele auteur deze handel in vraag, hoewel hij toch – zonder dat ze het beseffen – heel nadelig is voor de indianen: het versterkt de positie van de blanken nog meer door de indianen aan zich te binden door zaken te verkopen die de indianen zelf niet kunnen maken. Maar Peter Kalm geeft wel een overzicht van wat de Fransen binnenbrengen bij de indianen van Canada. Eerst en vooral „Muskets, Powder, Shot, and Balls.‟ Wanneer de Fransen zouden stoppen de indianen te voorzien van geweren, zouden ze het niet overleven: pijl en boog worden niet meer gebruikt bij de jacht, enkel nog geweren. Het was volgens Kalm niet de bedoeling de indianen te voorzien van geweren, maar tijdens de koloniale oorlogen tussen Engeland en Frankrijk werden aan geallieerde stammen wapens uitgedeeld. Naast wapens brengen de Fransen alle soorten kleren en stoffen naar Canada, ijzeren gereedschap, bronzen of koperen ketels, verfstoffen om het lichaam te beschilderen, bronzen oorringen, vergrootglazen („they make use of them chiefly when they want to paint themselves‟), „burning glasses‟ (om met alle gemak hun pijp aan te steken), tabak in streken waar het niet groeit, wampum, glazen kralen, sterke drank. Dit zijn de belangrijkste goederen waartegen de indianen van Canada vooral dierenhuiden ruilen.337 Deelbesluit: handel met de indianen: één- of tweerichtingsverkeer? Het binnenbrengen van Europese producten en materialen had een grote invloed op de indiaanse cultuur. Het is een vorm van eenrichtingsacculturatie: de indianen namen gretig geweren, Europese kleren, ijzeren gereedschappen, alcohol en tal van andere voorwerpen over. Zaken die de indianen niet kenden voordat de Europeanen Noord-Amerika overspoelden. Europese technologie was superieur aan de indiaanse. We zien in onze reisverhalen en ook onder wetenschappers is het algemeen bekend dat handel met de Europeanen geleid heeft tot de neergang of op zijn minst transformatie van de indiaanse culturen. Het stenen tijdperk moest wijken voor het Europese ijzeren 336 337 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., p. 176. Kalm, op.cit., deel 2, pp. 391-395. 124 tijdperk.338 De indianen namen weliswaar niet alles klakkeloos over, maar probeerden de Europese voorwerpen te integreren in de eigen traditionele cultuur. Net zoals ze christelijke elementen in hun eigen spiritualiteit hebben ingepast en geweren hebben ingepast in hun tradities van oorlogsvoering. Aan de andere kant is er ook van de Europeanen uit een zekere interesse in de materiële productie van de indianen, maar dan ook – zoals de indianen interesse hebben in zaken die ze niet kenden – voor zaken die typisch zijn voor de indiaanse cultuur: kano‟s, tabakspijpen, tomahawks en wampum. Heel het beeld van wampum als indiaans betaalmiddel is een was een misvatting van de blanken. Peter Minuet kocht het eiland Manhattan voor een wampumstrook van 24 dollar. Zoals we reeds veelvuldig gesteld hebben, werd wampum oorspronkelijk gebruikt om vriendschap en stammenrelaties voor te stellen. Wampum werd door de Europeanen, vanuit hun handelsoptiek van kopen en verkopen, gezien als betaalmiddel, wat hen vreemd leek, want ze begrepen niet dat stukken schelp en kralen een waarde konden hebben. 338 Kidwell, Clara Sue, „Native Systems of Knowledge‟, in: in Deloria en Salisbury, op.cit., p. 94. 125 Hoofdstuk 5: Indiaanse oorlogsvoering In dit hoofdstuk gaan we na hoe conflicten tussen de indianen werden opgelost en hoe onze auteurs naar deze oorlogsvoering keken. Zoals we in Deel 1 gezien hebben, stoelde geweldpleging bij de indianen vooral op wraak en eergevoel, en niet op gebiedswinning of economisch profijt – zoals bij de geweldpleging in Europa eeuwenlang is geweest. Naarmate de blanken de indianen meer aan zich bonden via handel en allianties, veranderde ook de indiaanse oorlogsvoering: pijl en boog en tomahawk werden vervangen door geweren en paarden, conflicten omwille van eergevoel werd vervangen door conflicten om de plaats in de pelshandel veilig te stellen. Omwille van deze evoluties gaan we in dit hoofdstuk min of meer chronologisch te werk. Thomas Harriot kwam nog in de 16de eeuw in contact met de min of meer oorspronkelijke vorm van guerilla-aanvallen van de indianen: „la guerre chez nos sauvages consiste en attaques à l‟improviste […] les combats en rase campagne sont rares parce que le pays est abondamment couvert d‟arbres où nos sauvages peuvent se cacher dès qu‟ils ont lâché leur flèche.‟ Bij gevechten tussen blanken en indianen is de uitkomst al van in het begin duidelijk, „étant donné notre superiorité en stratégie, armes offensives et défensives.‟ Maar soms draait het anders uit – net door die moeilijk op te vangen guerilla-techniek – en zo „la meilleure manière de se défendendre consistait à prendre rapidement la fuite.‟339 Arthur Barlowe ziet, ook al in de 16de eeuw, dat de indianen zichzelf al langzamerhand aan het uitmoorden zijn door stammentwisten in Virginia: „their warres are very cruell and bloody, by reason whereof, and of their civill dissentions which have happened of late yeeres amongst them, the people are marvellously wasted, and in some places the country left desolate.‟340 John Smith schrijft waar het om gaat bij indiaanse oorlogsvoering: wraak en krijgsgevangenen nemen: „they seldome make warre for lands or goods, but for women and children, and principally for revenge.‟ Ze doen dit „by means of Strategems, trecheries, or suprisals. Yet the Werowances, women and children, they put not to death, but keepe them Captives.‟ Smith genoot het plezier een schouwspel bij te wonen in Mattapanient: de indianen zouden een show opvoeren die de strijd tussen de Powhatan en de Monacans moest voorstellen, een georchestreerd gevecht dus, waarvan Smith liet optekenen: „all their actions, voices and gestures, both in charging and retiring, were so strained to the hight of their qualitie and nature, that the strangeness thereof made it seem very delightfull.‟ Wij denken althans dat het georchestreerd was. Het zou ook om een echt gevecht kunnen gaan, dit kunnen we uit de woorden van Smith niet opmaken. Het geheel leek toch wat op een bescheiden veldslag zoals we die uit Europa kenden: twee groepen van 100 stelden zich „a musket shot one from another‟ op en er werden talloze 339 340 Harriot, e.a., op.cit., p. 35. Barlowe, Arthur, „The first voyage made to the coasts of America‟, in: Lorant, op.cit., p. 132. 126 pijlen uitgewisseld. Daarna begon de „skirmish‟ totdat elke groep zodanig uitgedund was dat ze de vijanden probeerden in hun vooral gelegde hinderlagen te lokken.341 Edward Johnson schrijft in 1637 dat de indiaanse redenen tot oorlogsvoering door de Engelsen geprezen en misprezen wordt. Enerzijds: „it was matter of much wonderment to the English, to see how solidly and wisely these savage people did consider of the weighty undertaking of a War‟, maar verderop de pagina lezen we: „the Pequods cruell disposition and aptnesse to make War.‟342 Wraak is, zoals gezegd, voor de indianen dé reden om te moorden, waardoor het geweld in een eindeloze spiraal blijkt te bestaan, als een soort constante kracht, zoals we ook lezen bij Nicolaes Van Wassenaer: „The natives of New Netherland are found to be very well disposed so long as no injury is done them. But if any wrong be committed against them they remember it long, and should any one against whom they have a grudge be peaceably walking in the woods or hunting, even after a long lapse of time, they will slay him, though they are sure it will cost them their lives on the spot, so highly prized is vengeance among them.‟343 Israël Acrelius heeft het in zijn New Sweden over een stam die blijkbaar zonder reden mensen die alleen in de bossen lopen, aanvalt: „these were dangerous, and murdered people, when they found anyone alone in the woods.‟344 Bij de indiaanse oorlogsvoering hoort in vele gevallen het gevangen nemen van de vrouwen en kinderen van de gevallen vijanden en marteling van de gevangen genomen krijgers. Bij de Mohawks ging dit zo: „They are very cruel towards their enemies in time of war; for they first bite off the nails of the fingers of their captives, and cutt off some joints, and sometimes even whole fingers; after that, the captives are forced to sing and dance before them stark naked; and finally, they roast their prisoners dead before a slow fire for some days, and then eat them up. The common people eat the arms, buttocks and trunk, but the chiefs eat the head and the heart.‟345 Acrelius beschrijft een andere veel gebruikte vorm van martelen: scalperen. De Europeanen noemden het martelen, maar voor de indianen was een de scalp „their usual token of victory.‟ Het was dus eerder bedoeld als bewijs van een moord en als ereteken dan als een vorm van marteling. Dat scalperen (het afnemen van de hoofdhuid) niet dodelijk is, blijkt uit het verhaal over een oude Zweedse vrouw die werd gescalpeerd, maar daarna nog „became the mother of several children. No hair grew on her head again, except short down.‟346 George Alsop beschrijft een wraak- en marteltoneel van begin tot einde, en doet dat vrij levendig. Soortgelijke rituelen lezen we trouwens bij vrij veel andere auteurs als Robert Beverley, John Lawson, Pastorius, … Eerst smeren de indianen zich in met verfstoffen en vet, waarna ze luidkeels zingend, „or rather howling out, ranging the wide Woods untill their Fury has met with an Enemy worthy of their revenge.‟ Wanneer ze een groep mensen tegenkomen, behandelen ze hen als gevangenen „very civilly‟, tot ze in Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., pp. 106-107. Jameson, Johnson‟s Wonder-working Providence, p. 163. 343 Van Wassenaer, Nicolaes, „Historisch Verhael‟, in: Jameson, Narratives of New Netherland, p. 80. 344 Acrelius, Israël, „History of New Sweden‟, in: Myers, op.cit., p. 74. 345 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, op.cit., p. 175. 346 Acrelius, Israël, „History of New Sweden‟, in: Myers, op.cit., p.74. 341 342 127 het dorp komen. Daar wordt hen een ceremonieel doodskleed aangetrokken. Zonder „either the legal Judgement of a Council of War, or the benefit of their Clergy at the Common Law,‟ worden de gevangenen terechtgesteld. Ze worden aan palen gebonden, en worden door iemand „whose Genius delights in the art of Paganish dissection,‟ scalpeert hen „with a most rigid jerk‟ zodat hun schedel is „as bare as those Monumental Skelitons at Chyrurgions-Hall.‟ Om deze schedel tegen de kou te beschermen, zo schrijft Alsop, gieten ze er gloeiende sintels op en het lichaam bewerken ze met brandende stokken en ijzerpoken. Intussen wordt de huid over het hele lichaam afgestroopt, en „some are cutting their flesh off, and eating it before their eyes raw while they are alive‟. Alsop vindt nog het ergst het feit dat de indianen schijnbaar eer uit halen uit deze martelpraktijken en dat ze er trots op zijn. 347 In de periode 1670-1700 waren er bijna onophoudelijk conflicten tussen de indianen onderling en tussen indianen en Europeanen. We vinden er dan ook vele passages terug over praktijken die de indianen gebruiken om hun vijanden te wreken. In een verslag uit 1676 van Nathaniel Saltonstall over deze „oorlogen‟ lezen we bijvoorbeeld over een groot aantal indiaanse vrouwen, gewapend met knuppels en stukken zwaard, die twee blanke reizigers aanvallen in het bos: „they beat out their Brains, and cut off their privy Members, which they carried away with them in Triumph.‟ Even verderop in zijn verslag heeft hij het over een zwangere vrouw die de bossen in gaat om in haar eentje te bevallen. Enkele indiaanse vrouwen volgen haar en bieden zich aan als vroedvrouwen, „and thereupon they barbarously ript up her Body, and burnt the Child before her Face, and then in a merciful Cruelty, to put her out of her Pain, knockt her o‟th Head.‟ Saltonstall maakt bij deze verhalen de volgende bedenking: „So vain it is to expect any Thing but the most barbarous Usage from such a People amongst whom the most milde and gentle Sex delight in Cruelties, and have utterly abandoned at once the two proper Virtues of Womankinde, Pity and Modestie.‟348 Dat Saltonstall niet direct de grootste indianenvriend, blijkt ook uit zijn beschrijving van de laffe manier waarop ze hun guerrilla-technieken uitvoeren: „These Heathens being like Wolves, and other Beasts of Prey, that commonly do their Mischiefs in the Night, or by Stealth, durst not come forth out of the Woods and Swamps, where they lay skulking in small Companies, being so light of Foot that they can run away when they list, and pass Boggs, rocky Mountains and Thickets, where we could by no Means pursue them.‟349 Cotton Mather schreef alle belangrijke gebeurtenissen tussen de indianen en blanken neer in zijn „Decennium Luctuosum‟ („smartelijk decennium‟, namelijk dat tussen 1688 en 1698), waarbij vooral de „captivity stories‟ van vrouwen een grote indruk maakten op de lezers. We zouden te veel uitweiden als we ze allemaal zouden aanhalen, maar we vatten samen met de woorden van Mather: „truly, the Dark Alsop, George, „A Character of the Province of Maryland‟, in: Hall, op.cit., pp. 368-369. Saltonstall, Nathaniel, „A New and Further Narrative of the State of New England‟, in: Lincoln, op.cit., pp. 8283. 349 Ibid., p. 89. 347 348 128 places of New-England, where the Indians had their Unapproachable Kennels, were Habitations of Cruelty; and no words can Sufficiently describe the Cruelty undergone by our Captives in those Habitations.‟ 350 In een anoniem verslag over de oorlogen met de indianen van Virginia lezen we onder andere: „For these brutish and inhuman brutes, lest their cruelties might not be thought cruell enough, they devised a hundred ways to torter and torment those poore soules with, whose reched fate it was to fall into their unmerciful hands.‟351 Over de Irokezen zijn vele van onze auteurs het eens, zo ook John Lawson: „the Iroquois, or Sinnagars, are the most Warlike Indians that we know of, being always at War, and not to be persuaded from that Way of Living, by any Argument that can be used.‟ Als ze in vrede leven met de indianen waar ze vroeger in oorlog mee waren, zijn ze uit hun element, en zullen ze andere vijanden zoeken. Oorlog, veroveringen, moord, dit is waar de Irokezen in uitblinken, en waar ze hun eigenwaarde in vinden. 352 Ook Cadwallader Colden, chroniqueur van de Irokezen, schrijft op dezelfde manier over deze indianengroep, en bij uitbreiding over alle indianen: „These Stories may seem incredible to many, but will not appear to be Improbable to those who know how extremely Revengeful the Indians naturally are. That they every day undertake the greatest Fatigues, the longest Journeys, and the greatest Dangers, to gratifie that Devouring Passion, which seems to gnaw their Souls, and gives them no ease till it is satisfied. All Barbarous Nations have been observed to be Revengeful and Cruel, the certain Consequences of an unbounded Revenge, as the Curbing of those Passions is the happy Effect of being Civilized.‟353 Deelbesluit: indiaanse oorlogsvoering: barbaars of gewoon traditie in eer houden? De indiaanse oorlogsvoering is en wordt door onze auteurs als compleet anders gezien als de conflicten die in Europa uitgevochten werden. De indiaanse oorlogsvoering is gebaseerd op traditie en wraak, en niet op gebiedswinst en overheersing van de vijand. De Europeanen in Amerika noemden de indiaanse oorlogsvoering primitief en barbaars. Niet alleen om de praktijken die de indianen aan de dag legden – zoals martelen, scalperen,… - maar ook omdat ze vochten om primitieve doelen: het irrationale motief van wraak De oorlogsvoering was chaotisch, irrationeel en oneindig. Wanneer het over de oorlogsvoering gaat, uitten onze auteurs in zeer negatieve bewoordingen. Enerzijds omdat het als zeer primitief en barbaars overkomt, anderzijds omdat de blanken de subtiele nuances van de motieven van de indiaanse oorlogsvoering niet snappen. Bloedwraak was voor de indianen net iets heel rationeels en adoptie van krijgsgevangenen was gewoon een manier om het gemis aan huwbare mannen op te vullen. Maar voor onze auteurs is de indiaanse oorlogsvoering een uitstekende kans om de indiaanse samenleving primitief en barbaars te noemen. Tom Holm helpt ons: „”Primitive” Native 350 351 Mather, Cotton, „Decennium Luctuosum‟, in: Lincoln, op.cit., p. 208. s.n., „A Narrative of the Indian and civill wars in Virginia, in the year 1675 and 1676‟, in Force, op.cit., deel 1, p. 7. 352 353 Lawson, op.cit., p. 198. Colden, op.cit., p. 12. 129 American Warfare was a Hobbesian nightmare in which unorganised groups apparently fought for the simple pleasure of spilling blood.‟354 En dit is precies hetgeen we ook zien in onze reisverhalen. „American Indian Warfare: The Cycles of Conflict and the Militarization of Native North America‟, in: Deloria en Salisbury, op.cit., p. 155. 354 130 Hoofdstuk 6: Acculturatie, relaties en waardering In dit laatste hoofstuk zullen we de relaties tussen blanken en indianen centraal stellen. Wanneer twee culturen elkaar ontmoeten, proberen ze op de best mogelijke manier samen te leven op het land dat ze moeten delen. Zoals altijd het geval is bij culturele ontmoetingen, heeft één cultuur de bovenhand en die probeert de andere naar zijn hand te zetten. We hebben reeds in het theoretische deel gezien dat dit in Noord-Amerika niet anders was (dit thema werd uitvoerig behandeld in Hoofdstuk 3.2). Ook in de analyse van de reisverhalen hebben we reeds gezien dat deze cultuuruitwisseling vooral eenrichtingsverkeer was. We hebben in voorgaande hoofdstukken reeds voorbeelden gezien van uitwisseling: handel, het onder invloed van de blanken verworden van wampum tot betaalmiddel, pogingen tot beschaving en bekering van de indianen tot het christendom, … In dit hoofdstuk zullen we twee zaken onderzoeken. Eerst gaan we na hoe de interculturele relaties tussen de blanken en de indianen waren: hoe gingen enerzijds de blanken en anderzijds de indianen om met die „ander‟, hoe vertaalde zich dat fysiek in conflicten, welke vormen van acculturatie en assimilatie waren er en in welke mate manifesteerden die zich, wat waren de blanken van plan met die „poor savages‟ in het licht van de uitbouw van steeds grote wordende kolonies, en in hoeverre waren de culturen bereid zaken over te nemen van elkaar. Daarna gaan we vele voorbeelden zien van hoe de blanken de indianen waardeerden: in welke mate zijn ze te vrezen, te beschimpen, te bewonderen of te beschaven? In elk onderdeel van onze analyse hebben we gezien dat elke auteur wel een eigen persoonlijke mening heeft op de zaken, maar voor dit deeltje geldt dit nog meer. Waardering is iets bijzonder persoonlijks. Maar eerst en vooral hebben we het over twee geschenken die werden meegebracht naar Noord-Amerika, en waar de indianen nog nooit mee te maken hadden gekregen. 1. Twee vernietigende Europese geschenken Deze twee „geschenken‟ die de blanken meebrachten uit Europa waren Europese ziekten (vooral pokken) en alcohol. Ze hadden beiden een bijzonder verwoestende uitwerking op de indiaanse cultuur, en het viel bij het doorspitten van de reisverhalen op dat de auteurs vrij veel aandacht besteedden aan de impact die deze twee importproducten hadden op de indianen. Maar zoals altijd laten we onze auteurs aan het woord, te beginnen met de allerbekendste die we konden vinden: Bejamin Franklin. Hij schrijft nogal vaag maar veelbetekenend: „it has always been observed, that Indians, settled in the Neighbourhood of White People, do not increase, but diminish continually.‟355 John Lawson probeert de vernietigende kracht van ziekten en sterke drank te vatten in cijfers: „The Small-Pox and Rum have made such a Destruction amongst them, that, on good grounds, I do believe, there is not a sixth Franklin, Benjamin, „A Narrative of the Late Massacres, in Lancaster County, of a Number of Indians‟, in: Lemay, op.cit., p. 540. 355 131 Savage living within two hundred Miles of all our Settlements, as there were fifty years ago.‟356 En Lawson schreef in de jaren 1700-1708. We verwijzen bij dezen ook naar onderdeel 2.2, waar Robert Beverley in 1705 een round-up maakt van de lamentabele situatie waarin de stammen van Virginia zich bevinden, vooral door toedoen van vooral ziekten en drankmisbruik. Reeds in de jaren 1580, bij de eerste poging tot het vestigen van een kolonie in Virginia, richtten Europese ziekten al een ravage aan bij de indianen. Thomas Harriot schrijft: „après notre départ il y mourait en quelques jours un grand nombre de personnes, tantôt quarante, soixante ou cent-vingt, ce qui est beaucooup pour un pays peu peuplé.‟ Het ging duidelijk over een besmettelijke ziekte die de indianen nog nooit gezien hadden en waartegen ze geen remedie kenden. Ze geloofden wel dat het een straf was van de blanke god en door middel van deze god waren de blanken in staat iedereen te doden die ze maar wilden.357 En ze zaten er niet eens zo ver naast. De epidemieën deden het indiaanse bevolkingsaantal niet alleen dalen, daarnaast werden de indianen enorm bevreesd voor de dood en voor de blanken, wat enkel maar in het voordeel van deze laatsten speelde. De indianen werden als het ware handpopjes van de blanken. Een volgend spoor van de vernietigende ziekten lezen we in een passage uit 1618, door Edward Johnson uit Massachusetts. Hij heeft het over een ziekte die optreedt als een „sore Consumption, sweeping away whole Families, but chiefly young Men and Children, the very seeds of increase.‟ Johnson spreekt over volledige stammen die van de kaart geveegd worden door epidemieën, terwijl de overlevenden naar het westen vluchtten. Maar hij zag hier als godsvruchtige puritein enkel maar voordelen in: „But by this meanes Christ ( whose great and glorious workes the Earth throughout are altogether for the benefit of his Churches and chosen) not onely made room for his people to plant; but also tamed the hard and cruell hearts of these barbarous Indians, insomuch that halfe a handful of his people landing not long after in Plimoth-Plantation, found little resistance […] Thus did the Lord allay their quarrelsome spirits, and made roome for the following part of his Army.‟358 John Winthrop, gouverneur van dezelfde puriteinse kolonie Massachusetts Bay heeft het eveneens over een epidemie bij de buren-indianen en laat net zoals Johnson langs zijn neus weg blijken dat de ravage niet per se negatief mocht gezien worden: „November 1633. A great mortality among the Indians. Chickatabot, the sagamore of Naponsett, died, and many of his people. The disease was the small pox. Some of them were cured by such means as they had from us; many of their children escaped, and were kept by the English.‟ Over dezelfde epidemie lezen we bij William Bradford, die gouverneur geweest is bij de aangrenzende puriteinse kolonie Plymouth Plantation. Hij gaat meer in detail over de toestand van de zieken zelf. Onder de indianen maken de „small pox‟ in percentages meer slachtoffers dan in Europa, omdat de indianen niet beschikken over degelijke bedden en zacht beddengoed. Wanneer besmette Lawson, op.cit., p. 224. Harriot, e.a., op.cit., p. 39 358 Jameson, Johnson‟s Wonder-working Providence, p. 41. 356 357 132 indianen zich op hun harde matten omdraaien, scheuren hele stukken huid van hun lichaam, wat een vrij bloedig zicht was. Ze konden elkaar niet helpen, omdat zo velen er zo erg aan toe waren, kortom: „they died like rotten sheep.‟ De Engelsen hielpen hen waar en wanneer mogelijk. Maar gelukkig: „by the marvellous goodness and providence of God, not one of the English was so much as sick or in the least measure tainted with this disease.‟359 Meer neutraliteit kunnen we verwachten van Peter Kalm, een wetenschapper die uitblinkt in objectiviteit bij zijn observaties. In onderdeel 2.3 hebben we reeds gezien dat Noord-Amerika vóór de komst van de Europeanen was „filled with Indians.‟ In de tijd dat Kalm door het gebied trok (1749), waren de indiaanse bevolkingsaantallen al veel verminderd, enerzijds door „wars among themselves‟, anderzijds door „the small-pox, a disease which the Indians were unacquainted with before their commerce with the Europeans, and which since that time has killed incredible numbers of them‟. De indianen kunnen de meeste wonden en externe kwalen genezen, maar ze weten niet hoe ze moeten omgaan met „fevers, or in general with internal diseases.‟ Hun manier om dergelijke Europese ziekten en koortsen te genezen, heeft volgens Kalm niet veel kans op slagen, wel integendeel zelfs: „as soon as the pustules [puisten] appeared, they leaped, naked, into the cold water of the rivers, lakes, or fountains, and either dived over head into it, or poured it over their body in great abundance, in order to cool the heat of the fever.‟ Hun besmette kinderen gaven ze trouwens dezelfde weinig geneeskrachtige kuur.360 John Lawson schrijft over het lot van de Sewees, in oostelijk Zuid-Carolina en bij uitbreiding over het lot van elke indianenstam: „Formerly a large Nation, though now very much decreas‟d since the English hath seated their Land, and all other Nations of Indians are observ‟d to partake of the same Fate, where the Europeans come, the Indians being a People very apt to catch any Distemper they are afflicted withal; the Small-Pox has destroy‟d many thousands of these Natives.‟ Ook hij heeft het over de manier waarop de indianen denken te genezen: koud water over zich heen gooien. Maar water sluit de poriën af, waardoor „the Pestilential Matter‟ niet naar buiten kan. Het resulteert aldus in een nog vluggere dood. 361 Europese ziektekiemen zijn volgens onze auteurs grote moordenaars onder de indianen, maar zo zegt Peter Kalm na zijn exposé over ziektekiemen: „but brandy has killed most of the Indians.‟ Deze drank was vóór de komst van de Europeanen onbekend in Noord-Amerika, „but after they had tasted it, they could never get enough of it. A man can hardly have a greater desire of a thing, than the Indians have of brandy.‟ Kalm heeft indianen horen zeggen dat sterven door alcoholmisbruik een wenselijke en eervolle dood betekent. En inderdaad, vele indianen hebben zich op deze manier de dood ingedronken. 362 Indianen bereikten vroeger – vóór de komst van de Europeanen - vaak een heel hoge leeftijd, „though at present [ca. 1750] such examples are ucommon, which is chiefly attributed to the great use of brandy, which the savages Bradford, op.cit., pp. 270-271. Kalm, op.cit., deel 1, pp. 383-384. 361 Lawson, op.cit., p. 10. 362 Kalm, op.cit., deel 1, pp. 384-385. 359 360 133 have learnt of the Europeans.‟363 Ook blanke missionarissen zien hun leeftijd vaak verminderd door het indiaanse gebruik van alcohol: „there is some danger in their attempts; for when the Indians are in liquor, they sometimes kill the missionaries who live with them; calling them spies, or excusing themselves by saying that the brandy had killed them.‟364 In het Pennsylvania anno 1700 was het verkopen van alcohol aan indianen verboden. En wanneer iets verboden wordt, dan is het ook wel om een bepaalde reden van misbruik van het product: „brandy, and indeed all other strong drink, we are forbidden by our laws to sell to them, because they misuse it, and it leads to their hurt,‟365 want volgens Pastorius „they love drunkennes.‟366 Father White legt, zoals bijna iedere auteur die schrijft over alcoholmisbruik bij de indianen, de schuld bij de Engelsen die de indianen hebben leren alcohol drinken: „they are very temperate from wines and hote waters, and will hardly taste them, save those whome our English have corrupted.‟367 John Bartram kwam tijdens zijn reis van Pennsylvania naar het Ontariomeer veel in contact met alcoholmisbruik onder de indianen. Het valt hem op hoe wild de indianen er van worden, terwijl blanken vooral slaperig worden van alcohol: „An Englishman when very drunk will fall fast asleep for the most part, but an Indian, when merry, falls to dancing, running, and shouting.‟368 Op vele plaatsen in zijn korte reisverhaal heeft Bartram het over dronkemanstaferelen bij de meereizende indianen. Ze zijn de hele nacht aan het dansen, zingen en roepen, met als resultaat dat ze ‟s ochtends niet wakker te krijgen zijn. Ook John Lawson heeft dergelijke taferelen gezien of gehoord van anderen. Alcohol is „the dearest Thing they have‟ en wanneer ze dronken zijn, zijn het „the impatients Creatures living.‟ Wanneer indianen dronken zijn, veroorzaken ze de meest ongelofelijke taferelen: „some falling into the Fires, burn their Legs or Arms, contracting the Sinews, and become Cripples all their Life-time; others from Precipices break their Bones and Joints.‟ Indiaanse stammen hebben niet genoeg aan de vijandige stammen om hun bevolkingsaantal te doen dalen, dus hebben ze een andere onfeilbare vijand uitgevonden om hun stam te vernietigen: alcohol.369 Indianen van hetzelfde dorp vechten nooit onder elkaar en blaffen elkaar nooit af, „unless drunk.‟370 Lawson heeft het ook over een wet die rond 1700 werd uitgevaardigd door de gouverneur van Carolina, op aanvraag van de indiaanse koningen. De wet stelde dat de Engelsen geen alcohol meer mochten verkopen aan de indianen, op straffe van boete. Maar deze wet werd nooit strikt nageleefd. Daarnaast dreigden de jongelingen onder de indianen, die het meest nood Kalm, op.cit., deel 1, p. 81. Ibid., p. 291. 365 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in Myers, op.cit., p. 426. 366 Ibid., p. 433. 367 White, Andrew, „A Briefe Relation of the Voyage into Maryland, 1634‟, in: Hall, op.cit., p. 44. 368 Bartram, op.cit., p. 15. 369 Lawson, op.cit., p. 11. 370 Ibid., p. 179. 363 364 134 hadden aan alcohol, om de mensen die deze wet gemaakt hadden, te vermoorden. Ook Engelsen die weigerden te verkopen, werden bedreigd.371 Deelbesluit: ziektekiemen en alcohol als ultieme moordenaars? Zo lijkt het, want onze auteurs zijn er rotsvast van overtuigd dat deze twee „geschenken‟ van de Europeanen er in grote mate hebben voor gezorgd dat de indiaanse cultuur verschrompelde, zowel op kwalitatief als op kwantitatief vlak. Russel Thornton schat de inheemse bevolking rond 1600 in het gebied dat samenvalt met de huidige Verenigde Staten op vijf miljoen, in wat nu Alaska, Groenland en Canada is, schat hij het bevolkingsaantal op twee miljoen. Rond 1900 lag het gecombineerde inheemse bevolkingsaantal van de Verenigde Staten, Canada en Groenland op 375.000.372 Indrukwekkende cijfers, die Thornton ook in grote mate wijt aan epidemieën en het gebruik van alcohol. Beide hadden ze directe gevolgen: een grote sterfte onder de inheemse bevolking die niet immuun was tegen de ziektes van de oostelijk halfrond en niet kon omgaan met de gevolgen van overdadig alcoholgebruik. Daarnaast waren er indirecte gevolgen: de ontwrichting van het familie- en stammenverband door die ontvolking, en een grotere afhankelijkheid van de Europeanen – die wel controle hadden over ziektekiemen en alcohol, en vooral: de verkoop ervan. Het valt op dat sommige auteurs wel beseffen dat de blanken verantwoordelijk zijn voor het alcoholmisbruik onder de indianen. Ze slaan als het ware mea culpa en uiten zo kritiek op de uitwassen van de eigen Europese cultuur. Over hun verantwoordelijkheid voor het meebrengen van ziektekiemen zijn ze minder onder de indruk. Integendeel zelfs, Johnson en Bradford zien er kansen in om de Europese invloed nog te versterken. Het ziet er ook naar uit dat de onze auteurs het alcoholmisbruik onder de indianen overdreven hebben. Bijna iedere auteur heeft het erover – maar de weinig interessante of veelbetekenende passages hebben we niet opgenomen. Maar in de literatuur wordt alcoholmisbruik niet zo‟n grote destructiekracht toegedaan. Dat zal allicht te verklaren zijn door het feit dat alcoholmisbruik en de gevolgen ervan zeer visueel waar te nemen zijn en als uiterst irritant ervaren werd. Daardoor overdrijven ze in het belang dat ze geven aan alcohol voor de verschrompeling van de indiaanse cultuur. 2. Relaties tussen culturen en acculturatie Acculturatie begint al het karakter van het landschap, volgens de Hollandse immigrant Jasper Danckaerts. In dit geval een landschap dat, zoals we helemaal in het begin van de analyse gezien hebben, volgens onze auteurs een hoog lyrisch gehalte heeft en redelijk dicht aanleunt bij een 371 372 Lawson, op.cit., p. 186. Thornton, Russel, „Health, Disease and Demography‟, in: Deloria en Salisbury, op.cit., p. 69. 135 ongerept en wild soort „lost world‟. Iedereen die deze wereld betreedt, wordt erdoor beïnvloed. De „beschaafde‟ blanke absorbeert onbewust „onbeschaafde‟ kenmerken. Danckaerts verduidelijkt: „We therefore went, and found there a truly wild worldly world. I say wild, not because the people are wild, as they call it in Europe, but because most all the people who go there to live, or who are born there, partake somewhat of the nature of the country, that is, peculiar to the land where they live.‟373 Maar wat we bij vele auteurs lezen, is dat de indianen, oorspronkelijke bewoners van deze wereld, als volk en als cultuur door de Europeanen werden besmet. Weg indiaanse schoonheid en indiaanse onschuld. We lezen bij Robert Beverley: „They have on several accounts reason to lament the arrival of the Europeans, by whose means they seem to have lost their felicity as well as their innocence. The English have taken away a great part of their country, and consequently made everything lass plentiful amongst them. They have introduced drunkenness and luxury amongst them, which have multiplied their wants, and put them upon desiring a thousand things they never dreamt of before.‟374 Dit deeltje valt uiteen in twee categorieën, die we ook terugvinden in het schema in Hoofstuk 4 van Deel 1. We zullen het eerst hebben over de relaties tussen blanken en indianen als groep: slagen ze er in samen te leven, en zo nee, welke conflicten levert dat op? Dit komt overeen met het vakje [krijger, reactief]. Daarna zullen we ons naar het vakje [voorbeeld, adaptief] begeven en uitzoeken hoe de auteurs de acculturatie en assimilatie zagen en zagen gebeuren voor hun ogen. ● Relaties In 1607 werd een grote slachting aangericht onder de Engelsen door de indianen van Virginia. Het was de eerste grote confrontatie. John Smith neemt de gelegenheid te baat om in zijn „Generall Historie of Virginia‟ over het lot van de indianen te reflecteren. Hoewel hij stelt dat de Engelsen nu „have just cause to destroy them by all meanes possible‟ , had hij liever gehad dat de slachting nooit was gebeurd. Maar het is nu eenmaal gebeurd en de Engelsen moeten nog harder terugslaan. Want volgens Smith vernietigen de indianen de fauna („at all times of the yeare they never spare Male nor Female, old nor young, egges nor birds, fat nor leane, in season or out of season; with them all is one‟) en het landschap en het dierenbestand kan maar in zijn oorspronkelijke staat hersteld worden wanneer ‟we beat the Salvages out of the Countrey.‟ Bovendien is het gemakkelijker ze uit te moorden dan ze te beschaven: „for the one may be made at once, but their civilizing will require a long time and much industry.‟ Hierbij noemt Smith naties die de Engelsen tot voorbeeld moeten strekken: Rome, dat „grew by repression, and rose upon the backe of her enemies,‟ en Spanje in Zuid-Amerika.375 Alexander Whitaker heeft het over de verschillende vredesverbonden die de Engelsen in 1613 hadden met vele Virginiaanse koningen, maar de Engelse missie ligt niet in vrede met de indianen: „if 373Danckaerts, Jasper en Sluyter, Peter, Journal of a voyage to New York and a tour in several of the American colonies in 1679-1680. Brooklyn, 1967, p. 111. 374 Beverley, op.cit., p. 185. 375 Smith, John, „Generall Historie of Virginia, New England and the Summer Isles‟, in: Tyler, op.cit., pp. 364-365. 136 we were once the masters of their country and they stood in fear of us…‟ waarna hij het heeft over het bekeren van de indianen en hoe de indianen in de toekomst tot nut kunnen zijn voor de Engelsen.376 Vele auteurs, waaronder Smith, noemen de indianen „War-licke‟. Anderen schrijven dat ze „a base and cowardly People‟ zijn. Deze analyse maakt een anonieme auteur uit Maryland in 1634. Hoe dan ook besluit hij dat de indianen vreedzaam zijn. Enkel wanneer hen kwaad aangedaan wordt, „they may well be feared.‟ Hij propagandeert een beschavingswijze die haaks op de visie van Smith staat: „therefore any wise man will hold it a far more just and reasonable way to treat the People of the Countrey well, thereby induce them to civility, and teach them the use of husbandry, and Mechanick trades, whereof they are capable, which may in time be very usefull to the English.‟ De ervaring leert ook, dat wanneer indianenstammen vredevol en vriendelijk behandeld worden, „the Natives not onely become peaceable, but also friendly.‟377 Overal lezen we dat de indianen hun land graag verkopen aan de Europeanen, en wel aan een goedkoop tarief. Maar, zo schrijft de Zweed Israël Acrelius, ze zijn een „discontented people, who, at no great intervals, must have new gifts of encouragement, if their friendship was to remain firm.‟ Wanneer de indianen hun gronden verkopen – dit is een Europees begrip, want de indianen kenden geen territorium en hadden oorspronkelijk geen noties over kopen en verkopen - trekken ze verder het land in, op andere vrije gronden.378 Peter Kalm stelt in zijn notities van 1748 dat de kustlijn van oostelijk Noord-Amerika zo dichtbevolkt is met blanken, „that few parts of Europa are more populous.‟ Op vele plaatsen moet men bijna 200 kilometer het land in reizen om de eerste indiaanse woningen tegen te komen.En het is mogelijk dat een persoon al een half jaar in Philadelphia woont, maar nog nooit een indiaan heeft gezien.379 De periode tot ca. 1675 wordt gekenmerkt door relatief vreedzame relaties tussen indianen en blanken. Er zijn uiteraard conflicten, zoals de Pequot Oorlog in 1636-1638, maar na 1675 (het uitbreken van de Oorlog van Koning Philip) is er sprake van een quasi continu conflict in alle Engelse kolonies. Redenen hiervoor zijn de steeds verder oprukkende nederzettingen van de Europeanen en de conflicten tussen de Europese mogendheden in Noord-Amerika, waarbij iedere natie haar bevriende stammen heeft. We zien tekenen van vermeerderd conflict ook in onze reisverhalen. Verderop (in het deel over waardering) zullen we zien dat deze periode gekleurd wordt door een vrij negatieve opinie over de indianen. Er heerste in die periode een zeer groot wantrouwen tussen de twee volkeren. John Easton verwoordt het zo: „The English wear jelous that ther was a genarall plot of all indians against English and the indians wear in like maner jelous of the English.‟380 Whitaker, Alexander, „Good News from Virginia‟, in: Wright, op.cit., p. 221. s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., pp. 84-85. 378 Acrelius, Israël, „History of New Sweden‟, in: Myers, op.cit., p. 73. 379 Kalm, op.cit., deel 1, pp. 175-176. 380 Easton, John, „A Relacion of the Indyan Warre‟, in: Lincoln, op.cit., p. 14. 376 377 137 Jasper Danckaerts vroeg ene Hans, een bevriende indiaan, welke blanken zij, de indianen, het eerst hadden ontmoet in de streek van New York. Dat waren de Spanjaarden en de Portugezen, maar die bleven niet lang. Dan kwamen de Nederlanders, met in hun zog de Engelsen, „who, nevertheless, always disputed the first possession. But since the country has been taken several times by the one and the other, the dispute is ended in regard to the right of ownership, as it is now a matter of conquest.‟381 Danckaerts liet ook optekenen: „When the English first discovered and settled Virginia and Maryland, they did great wrong to these poor people, and almost exterminated them.‟382 Het mag wel duidelijk zijn dat Danckaerts als Nederlander weinig sympathie had voor de Engelsen en hun exploten in Noord-Amerika. De rivaliteit tussen Holland en Engeland in het laatste kwart van de zeventiende eeuw heeft daar waarschijnlijk veel mee te maken, naast het feit dat Engeland bij de Vrede van Breda (1667) alle Hollandse bezittingen in Noord-Amerika in handen kreeg. Samuel Wilson spreekt in 1682 van een perfecte vriendschap tussen indianen en Engelsen, „they being both usefull to one another.‟ Maar een paar regels verderop komt de aap uit de mouw: „The English being already too strong for all the Indians within five hundred Miles of them, if they were united, and this the Indians so well know, that they will never dare to break with the English, or do any Injury to any particular person, for fear of having it reveng‟d upon their whole Nation.‟383 Cotton Mather heeft de kroniek van de oorlog tussen 1688 en 1698 geschreven, namelijk zijn „Decennium Luctuosum‟. Ofwel is het propaganda voor zijn eigen winkel, ofwel meent hij het, maar hij schrijft: „the Author pretends that the famous History of the Trojan War it self comes behind our little History of the Indian War.‟ Want Homerus‟ werk over de Trojaanse Oorlog is pure poëzie: „the Walls of Troy were, it seems, all made of Poets Paper; and the Siege of the Town, with the Tragedies of the Wooden Horse, were all but a piece of Poetry.‟ Hij vervolgt: „and if a War between Us and an Handful of Indians do appear no more than a Batrachomyomachie [volgens editor Lincoln „Battle of Frogs and Mice‟, een gedicht van Homerus] to the World abroad, yet unto us at home it hath been considerable enough to make an History.‟384 Volgens Mather een oorlog aanzienlijk genoeg om over te schrijven, maar ook aanzienlijk genoeg om over te lezen. Peter Kalm heeft het over het verhaal dat de vijf sachems van de Irokezen in 1710 naar Engeland zijn gereisd. Daar hebben ze met koningin Anne een alliantie gesloten tegen de Fransen. Maar verder gaat hij er niet op in: hun namen, klederdracht, ontvangst, onderhandelingen met de koningin, hun mening over Engeland en de cultuur „are sufficiently known from other writings.‟385 In de loop van de achttiende eeuw verbeterden de relaties met de indianen enigszins – vooral omdat de meeste stammen van de kuststreek ofwel uitgemoord of weggejaagd waren. Vriendschap kon bereikt worden door de – voor de blanken bijzonder lucratieve – handelsrelaties te versterken: Danckaerts, Jasper en Sluyter, Peter, Journal of a voyage to New York and a tour in several of the American colonies in 1679-1680. Brooklyn, 1967, p. 273. 382 Ibid., p. 195. 383 Wilson, Samuel, „An Account of the province of Carolina‟, in: Salley, op.cit., pp. 172-173. 384 Mather, Cotton, „Decennium Luctuosum‟, in: Lincoln, op.cit., p. 182. 385 Kalm, op.cit., deel 1, p. 209. 381 138 „securing the Friendship of the Indians is of the greatest Consequence to these Colonies; and that the surest Means of doing it, are, to regulate the Indian Trade, so as to convince them, by Experience, that they may have the best and cheapest Goods, and the fairest Dealing from the English.‟386 Hoe dan ook, de blanken kregen steeds meer macht over de steeds afnemende groep indianen. De kolonies spreidden zich meer en meer uit naar het westen, terwijl de indiaanse bevolking gedwongen werd hetzelfde te doen. Afsluiten doen we met Andrew Burnaby, die weliswaar zijn werk publiceerde in 1775, maar schrijft over zijn ervaringen en gebeurtenissen in de jaren 1759-60. In zijn werk geeft hij blijk van een bijzonder negatieve visie over de toekomst van de Europese nederzettingen in NoordAmerika. Hij voorspelt niet veel goeds. Maar belangrijker is misschien wat anderen denken over de toekomst, en hoe dit meer dan 150 jaar na Burnaby‟s publicatie werkelijkheid werd: „An idea, strange as it is visionary, has entered into the minds of the generality of mankind, that empire is travelling westward; and every one is looking forward with eager and impatient expectation to that destined moment when America is to give law to the rest of the world. But if ever an idea was illusory and fallacious, I am fully persuaded, that this will be so.‟ 387 ● Acculturatie Thomas Harriot gaat er al in de zestiende eeuw van uit dat de indianen vragende partij zijn om naar het beschavingsniveau van de blanken getild te worden. Hun materieel en kennis zijn minderwaardig, dus „il est donc vraisemblable que, désireux d‟acquérir notre bienveillance et notre amitié, ils s‟empreseraient de nous plaire et de nous obéir.‟388 Meer nog, Harriot ziet een vierledige opdracht voor de blanken in Virginia, waarbij vooral de laatste twee leden de wenkbrauwen doen fronsen: „il y a grand espoir de pouvoir amener ces sauvages à un genre de vie plus humain, à connaître la parole divine, à nous honorer et à nous craindre.‟ En dat zal niet erg moeilijk worden volgens John Brereton in 1602. De „salvages‟ zullen de Engelsen geen pijn doen, omdat ze „simple, naked and unarmed‟ zijn. Ze zijn niet in staat om zichzelf te verdedigen of de Engelsen aan te vallen.389 William Barret schreef in 1610 al dat het niet onwettig is dat de blanken op het land van de indianen komen wonen. Het is volgens de auteur de enige manier om hen tot beschaving te brengen, alsof ze er zelf om gevraagd hebben. Daarnaast moeten ze wel een oogje in het zeil houden, want „there is no trust to the fidelitie of humane beasts, except a man will make a league, with Lions, Beares, and Crocodiles.‟ Verder is het geen probleem dat de blanken een stuk van het land inpalmen omdat „there is roome sufficient in the land for them [de indianen].‟390 Vele auteurs mengen zich in de discussie of de indianen nu al dan niet opvoedbaar zijn tot westerse beschaafde maatstaven. Samuel Purchas, de verzamelaar en editor van reisverhalen uit de zestiende en vroege zeventiende eeuw, schreef een opmerking bij een passage uit een verslag van Franklin, Benjamin, „Securing the friendship of the Indians‟, in: Lemay, op.cit., p. 442. Burnaby, op.cit., p. 110. 388 Harriot, e.a., op.cit., p. 35. 389 Brereton, John, „A Briefe and true relation of the Discoverie of the North part of Virginia‟, in: Quinn, David B. en Quinn, Allison M. (eds.), The English New England Voyages, 1602-1608. London, 1983, p. 175. 390 Barret, William, „A true declaration of the estate in Virginia‟, in: Force, op.cit., deel 3, p. 6. 386 387 139 Thomas Gates uit 1610. De passage handelt over de moeilijkheden die de eerste kolonisten in Virginia hadden met de indianen. Gates gaat er in zijn tekst van uit dat de indianen tot een beter – lees: beschaafder – leven konden worden gebracht met behulp van zachtheid en vriendelijkheid, in plaats van met wapens en geweld. Purchas‟ noot hierbij luidde: „Ad Graecas Calendas [letterlijk: volgens de Griekse kalender; figuurlijk: onbepaald, bij sintjuttemis, want de Grieken hadden geen kalender]. Can a Leopard change his spots? Can a Savage remayning a Savage be civill? Were not wee our selves made and not borne civill in our Progenitors dayes? And were not Caesars Britaines as brutish as Virginians? The Romane swords were best teachers of civilitie to this & other Countries neere us.‟391 Onze anonieme auteur uit Maryland geeft Gates gelijk. Het is veel verstandiger en vredelievender om de indianen te beschaven en te bekeren, „then to kill, robbe, and hunt them from place to place.‟392 Een goeie manier om een stam te beïnvloeden en de indiaanse cultuur te laten overstromen door de westerse, is een belangrijk lid van de stam aan je zijde scharen. En als we het toch over Pocahontas moeten hebben: zij was een perfect voorbeeld hiervan. Ze werd door Thomas Dale ingeleid in de christelijke leer en zoals ze zelf wilde, werd ze gedoopt en trouwde met een Engelse kolonist, John Rolfe. Dale is tevreden: „and were it but the gaining of this one soule, I will thinke my time, toile, and present stay well spent.‟ Maar omdat ze de dochter was van Powhatan, de indiaanse leider die zowat heel het gebied van de Chesapeake Bay in zijn macht had, maakte dit bijzonder veel indruk op de naburige indianenstammen. Tal van vredesverdragen werden met deze indianenstammen gesloten, handel werd uitgebouwd en zo werd de invloedssfeer telkens maar versterkt. 393 Hoe groot die invloed al was in 1621, zien we bij Opechancanough, de broer en opvolger van Powhatan: „Opachankanough doted on a house which the English had built for him of our fashion: hee dwelled therein, shewed it to his owne people and strangers with pride, keeping his Keyes charily, and busying himselfe with locking and unlocking the doores, sometimes a hundred times in a day, admiring the strangenesse of that Engine, a Locke and a Key.‟394 De indianen en Engelsen hadden vóór 1675 een vrij goede relatie, getuige daarvan het plaatje dat Father White voor ons schetst: „The poore soules are daily with us and bring us turkie, partridge, oisters, squirells as good as any rabbit, bread and the like, running to us with smileing countenance and will help us in fishing, fouling, hunting, or what we please.‟395 Alle „Barbarous Nations‟ ter wereld en in de geschiedenis zijn volgens Cadwallader Colden „revengful and Cruel‟, omdat ze zo begaan zijn met persoonlijke vendetta‟s. De Europeanen hebben de Purchas, op.cit., p. 62. s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., p. 90. 393 Ibid., pp. 106-107. 394 Ibid., p. 153. 395 White, Andrew, „A Briefe Relation of the Voyage into Maryland, 1634‟, in: Hall, op.cit., p. 44. 391 392 140 taak deze indiaanse gevoelens af te zwakken en hen christelijk-blanke deugden aan te leren, want „the Curbing of these Passions is the happy Effect of being Civilized.‟396 Missionaris Francis Le Jau was, zo lijkt het, oprecht begaan met het lot van de indianen. Hij omschrijft ze als goede mensen, maar ze zouden nog beter af zijn „if they were not spoiled by our badd examples.‟ Vele plantagehouders zijn in het begin van de achttiende eeuw van de mening dat zwarten en indianen op hetzelfde beschavingsniveau staan van de dieren, en behandelen hen dan ook op die manier. Le Jau ijvert naar eigen zeggen om die houding om te buigen in een meer positieve visie. 397 De jonge indianen spreken goed Engels, en spenderen veel tijd in het gezelschap van de Engelsen, wat Le Jau enkel maar kan toejuichen. Maar hun ouders voeden hen nog altijd op „in their Wild fashion.‟398 De „free indians‟ die meer naar het binnenland getrokken zijn uit schrik voor de Engelsen, hebben hun oude tradities verloren sinds de vestiging van de kolonie Carolina. Ze houden hun ceremonieën in eer, maar ze weten niet meer wat die tradities betekenen. En de eerste generatie indianen waar de Carolina-blanken mee te maken kregen, is verdwenen: „their Old Men are dead.‟399 De weg ligt dus open voor een nieuwe generatie verblankte indianen. Thomas Morton heeft het over de wens van een indiaans koppel dat in Mortons huis woont, om hun zoon ook in dit huis te laten opgroeien. Morton stemde toe en „hee was a very joyfull man to thinke, that his sonne would thereby (as hee said) become an Englishman; and then hee would be a good man.‟400 Beschaafde indianen zijn indianen die min of meer gekneed zijn naar de Europese gebruiken. Zoiets kunnen we opmaken wanneer John Lawson schrijft over een groep „civilized indians‟ uit Virginia. Ze zijn „more civilized than the rest‟, want ze dragen hoeden, schoenen, sokken, broeken, linnen hemden van uitstekende kwaliteit, „which is not common amongst these Heathens.‟401 Indianen die de uiterlijke schijn ophouden beschaafd te zijn, is volgens sommige Engelsen dus al een bevredigende vorm van acculturatie. In 1727 schrijft Cadwallader Colden dat de indianen – in dit geval de Irokezen - enkel maar slechter geworden zijn door de aanwezigheid van de blanken: „But what have we Christians done to make them better? Alas! We have reason to be ashamed, that these Infidels, by our Conversation and Neighbourhood, are become worse than they were before they knew us. Instead of Vertues we have only taught them Vices, that they were entirely free of before that time.‟ Wanneer de blanken grotere pogingen hadden gedaan de indianen goed te begeleiden en hen tot een – volgens de blanken – beter bestaan te leiden, „the Five Nations would no longer deserve the name of Colden, op.cit., p. 12. Klingberg, op.cit., pp. 54-55. 398 Ibid., p. 69. 399 Ibid., p. 78. 400 Morton, Thomas, „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 35. 401 Lawson, op.cit., p. 192. 396 397 141 Barbarians, but would become a People whose Friendship might add Honour to the British Nation, tho‟ they be now too generally despised.‟402 Ook John Lawson is van de mening dat de Europeanen zwaar gefaald hebben in hun opzet. Meer nog, ze hebben de indiaanse cultuur bezoedeld met hun slechte gewoonten: „They are no nearer Christianity now, than they were at the first Discovery, to all Appearance. They have learnt several Vices of the Europeans, but not one Vertue, as I know of. Drunkennes was a Stranger, when we found them out, and Swearing their Speech cannot express; yet those that speak English, learn to swear the first thing they talk of.‟403 Jasper Danckaerts vertelt dat hij ooit in een indiaans dorp arriveerde waar iedereen „lustily drunk‟ was, met alle gevolgen vandien: wilde taferelen en gevechten. Hij verzucht: „And this was caused by Christians. It makes me blush to call by that holy name those who live ten times worse than these most barbarous Indians and heathen, not only in the eyes of those who can discriminate, but according to the testimony of the Indians!‟ De blanken hebben al hun slechte eigenschappen aan de indianen gegeven en de indiaanse cultuur besmet. Danckaerts besluit met: „such are the fruits of the cursed cupidity of those who call themselves Christians for the very little that these poor naked people have.‟404 Ook Benjamin Franklin zelf had zo zijn vragen over de manier waarop de Engelsen in het verleden omgingen met de indianen. Deze laatste hebben wel „an Affection for the English‟, zoals te merken is in de naamgeving: het is een gebruik onder de indianen om hun kinderen te noemen naar „English Persons as they particularly esteem.‟405 Maar hij heeft groot medelijden met de indianen, omdat ze de Engelsen als machtige en moordzuchtige buren hadden: „Unhappy People! To have lived in such times, and by such Neighbourhoods! We have seen that they would have been safer among the ancient Heathens, with whom the Rites of Hospitality were sacred. They would have been considered as Guests of the Publick, and the Religion of the Country would have operated in their Favour. But our Frontier People call themselves Christians! They would have been safer, if they had submitted to the Turks.‟406 De acculturatie en beïnvloeding in Noord-Amerika was vooral eenrichtingsverkeer, maar we lezen in onze reisverhalen ook voorbeelden van omgekeerde culturele beïnvloeding. Peter Kalm heeft het in zijn „Travels‟ over een indiaanse landbouwtechniek waar hij maar weinig respect voor heeft. De indianen strippen een stuk bos kaal, telen er gedurende een paar jaar maïs en groenten op en verlaten dan de grond omdat ze uitgeput is door het niet gebruiken van meststoffen. Dus gaan ze een nieuw stuk bos verwoesten voor nieuwe landbouwgronden. Kalm noemt deze techniek „imperfect‟, maar toch gaan de blanken hem overnemen, omdat de indianen het ook doen. 407 We kunnen er van uit gaan dat de weinige indianen die het continent bevolkten met deze Colden, op.cit., vi-vii. Lawson, op.cit., pp. 231-232. 404 Danckaerts, op.cit., p. 274. 405 Franklin, Benjamin, „A Narrative of the Late Massacres, in Lancaster County, of a Number of Indians‟, in: Lemay, op.cit., p. 541. 406 Ibid., p. 552. 407 Kalm, op.cit, deel 2, p. 47. 402 403 142 landbouwtechniek weinig schade toebrachten aan het bosbestand. Maar als de steeds toenemende blanke bevolking op dezelfde manier te werk gaat, wordt deze landbouwtechniek inderdaad „imperfect.‟ Over „white indians‟ hebben we het in ons theoretisch deel (Hoofdstuk 3.2.C.) al gehad, en we zien ook in ons praktisch deel voorbeelden van blanken die kiezen voor een volledig indiaanse levensstijl. Peter Kalm schrijft over een „an Englishman by birth‟ die dertig jaar geleden, toen hij nog een jongen was, door de indianen werd gekidnapt. Niet echt zijn eigen keuze dus, maar hij bleef wel zijn hele leven bij de stam leven. Hij trouwde met een indiaanse vrouw, kleedt zich zoals zijn stamgenoten, spreekt Engels, Frans en vele indianendialecten. Tijdens de oorlogen tussen de Fransen en Engelsen in Noord-Amerika maakten de Canadese indianen, die geallieerd waren met de Fransen, vele krijgsgevangenen uit Engelse kolonies. Deze werden geadopteerd en ze trouwden in de meeste gevallen binnen de stam. Zo komt het dat „the Indian blood in Canada is very much mixed with European blood, and a great part of the Indians now living, owe their origin to Europe.‟ Het doet ons denken aan de mestiezen in Zuid- en Midden-Amerika. Kalm vertelt er ook nog bij dat de meeste van deze gevangen genomen blanken nooit meer (willen) terugkeren naar hun vaderland, hoewel hun familie en vrienden daar persoonlijk om komen smeken. De tegengestelde beweging, indianen die uit eigen beweging gaan leven bij de blanken of louter de blanke gebruiken overnemen, is minder duidelijk aanwezig: „there is on the contrary scarce one instance of an Indian‟s adopting the European customs; but those who were taken prisoners in the war, have always endeavoured to come to their own people again. 408 Kalm vindt het moeilijk te spreken over „the true complexion of the Canada Indians‟, vanwege hetgeen we net gezien hebben. Maar er is nog een tweede reden: „the Frenchmen, who travel in the country, often contribute their share towards the encrease of the Indian families, their women not being very shy.‟409 Deelbesluit: acculturatie of etnocide? We kunnen besluiten dat de auteurs drie oplossingen hebben voor het „indianenprobleem‟ – want dat er een probleem was, dat stond buiten kijf. Sommigen willen hen vernietigen, anderen willen hen met harde hand naar het beschavingniveau brengen van de blanken en nog anderen willen hen beschaven op een zachte manier, bij voorkeur door bekering. Uit de annalen weten we dat de twee laatste opties het onderspit hebben moeten delven in het voordeel van de eerste optie. Dat leren we ook uit de passages van de auteurs in het deeltje „relaties‟. De manier waarop we het best de relaties tussen blanken en en indianen kunnen voorstellen, is via de Turner thesis uit Hoofdstuk 3 van het eerste deel. Wildheid komt te liggen naast beschaving, met als scheidingslijn de frontier. Het is een natuurwet dat beschaving het pleit wint van wildheid, dus schuift die grens telkens maar op richting wildheid en in het geval van Noord-Amerika, naar het westen, omdat de beschaving terrein wint. Langs de frontier heerste dus niet de vreedzame acculturatie, maar wel het conflict. 408 409 Kalm, op.cit, deel 2, pp. 300-301. Ibid., p. 321. 143 Sommige auteurs hebben de manier waarop de Europeanen de indianen proberen naar een hoger beschavingspeil te brengen, bekritiseerd: Le Jau, Colden, Lawson, Danckaerts en Franklin. Volgens hen hebben de Engelsen zwaar gefaald in hun – nochtans soms vredelievende – opzet. De Engelsen hebben meer slechte dan goede dingen naar de indianen gebracht. Door dergelijke uitspraken uiten de auteurs zich als vrienden van de oorspronkelijke indiaanse cultuur – of ze hebben er op zijn minst medelijden mee – en eveneens als criticasters van de Engelse cultuur. Via hun uitspraken houden ze de Engelsen een spiegel voor: jullie zijn het niet waard deze in alle aspecten mooie mensen te bezoedelen, te overheersen en uit te buiten. Wat bij de blanken op veel kritiek kon rekenen, is de wijdverspreide adoptiepolitiek van de indianen. Adoptie kwam voor wanneer een moeder een kind was verloren en er dus een lege sociale positie was ontstaan. En die moest terug ingevuld worden. Het begrip „mourning war‟ is hier belangrijk: een oorlog om het verlies te verwerken en aldus een vervanger te vinden voor de gevallene. Dit kan op twee manieren: krijgsgevangenen maken of de sociale positie ritueel invullen door een vijand gevangen te nemen, te martelen en ritueel te nuttigen.410 De gretigheid waarmee indianen blanken adopteerden – op dezelfde twee manieren - staat hiermee in verband. 3. Waardering Alles wat onze auteurs schrijven over de indiaan als indiaan, zullen we in dit deel behandelen. We hebben reeds vrij veel persoonlijke waardering laten binnensijpelen in onze vorige hoofdstukken, maar dit deden we omdat het samenhing met een bepaald kenmerk van de indiaanse cultuur – sommige auteurs vinden bijvoorbeeld van de indianen dat ze duivels zijn omdat hun godsdienstige praktijken voor blanken vrij ongewoon zijn. We beginnen met enkele algemene opmerkingen. Hoe de auteurs de indianen noemen, zegt natuurlijk ook al veel over hoe ze over hen denken. Ze hebben het veel over „indians‟ en „natives‟, maar in vele passages lezen we over de „savages‟ en „barbarians‟, mannen met religieuze achtergrond hebben het over „infidels‟, „heathens‟ en „devils‟. Heel vaak staan daar adjectieven voor die moeten aangeven in wat voor een ellendige toestand de indianen leven. Hebben we veel de revue zien passeren: „poor‟, „naked‟, „ignorant‟, „barbarous‟, „wild‟ en „cruel‟. We gaan in dit deeltje nog voorbeelden genoeg zien van naamgeving. Hoewel we veel materiaal hadden om mee te werken – in feite te veel om het geheel overzichtelijk en bondig te houden – valt het toch op hoe weinig de Europeanen die in de Engelse kolonies leefden en daar over schreven, het hebben over de indianen en ook nog eens persoonlijk over reflecteren over de indianen. Wanneer we dat vergelijken met de werken uit Nieuw-Frankrijk, zijn onze auteurs zeer spaarzaam geweest met hun inkt als het over de indianen gaat. Dat heeft veel te maken met de instelling waarmee de Engelsen en Fransen bouwden aan hun overzeese rijk in Noord-Amerika. De Strong, Pauline Turner, „Transforming Outsiders: Captivity, Adoption, and Slavery Reconsidered‟, in: Deloria en Salisbury, op.cit., p. 343. 410 144 Engelsen hadden bijna uitsluitend oog voor economische winst en gebiedsuitbreiding, waarbij de indianen het liefst zo vlug mogelijk uit de weg moesten geruimd worden. De Fransen hadden in Canada en langs de Mississippi veel meer respect voor de oorspronkelijke bewoners. Getuige daarvan zijn de grootscheepse acties van de jezuïeten, die letterlijk bij de indianen gingen wonen en hen met veel respect behandelden, en de buitengewoon mooie en interessante werken die uit dat respect voortstroomden. Daarin kreeg de indiaan geen bijrol zoals in haast al onze reisverhalen (Harriot, Smith, Morton, Lawson en Beverley zijn uitzonderingen), maar ze leken meer op vroegantropologische werken waarin de indiaan centraal stond. Voorbeelden zijn „Histoire et description générale de la Nouvelle France‟ (1744) van Pierre François-Xavier de Charlevoix, de reisverhalen van Samuel De Champlain (begin 17de eeuw), „Nouveaux Voyages en Louisiane, 1751-1768‟ van Jean Bernard Bossu (1768) en vooral de reisverhalen van Louis Hennepin („Description de la Louisiane‟, 1683 en „Nouvelle découverte d'un très grand pays situé dans l'Amérique entre le Nouveau-Mexique et la mer glaciale‟, 1697) en „baron‟ Louis Lahontan („Nouveaux Voyages‟, 1703). We hebben ze gelezen en zijn tot de conclusie gekomen dat de Engelsen maar wat aanmodderden wanneer ze schreven over de indianen, in tegenstelling tot deze Franse schrijvers. Wat we ons ook mogen afvragen, is wat de visie was van de indianen op de Europeanen. Onze auteurs vermelden hier heel weinig over, maar we gaan toch proberen op het einde van dit deeltje de indianen te laten spreken – met als luidspreker weliswaar de Europese pen. Maar eerst gaan we na hoe volgens de auteurs de indianen te vrezen, te beschimpen of te bewonderen zijn, of in hoeverre ze medelijden hebben met de „onwetende‟ indianen. Beginnen doen we met negatieve waardering, maar niet zonder eerst Benjamin Franklin aan het woord te hebben gelaten: „Savages we call them, because their manners differ fom ours, which we think the Perfection of Civility; they think the same of theirs.‟411 ● Negatief Thomas Harriot schrijft dat de immigrerende Europeanen „n‟aura rien à craindre d‟eux‟, zolang ze de indianen maar niet aanvallen. Dan zijn ze uiterst wraakvol en zullen ze niets anders willen dan de complete vernietiging van de Europeanen.412 John Smith noemt hen „craftie, timerous, quicke of apprehension and very ingenious‟ maar wanneer hen iets wordt aangedaan, worden ze snel kwaad en zullen ze het niet snel vergeten. Kortom: „that they are thus feared is certaine.‟413 Smith heeft het weinig over „indians‟, maar meestal hanteert hij „savages‟ die hij aldus omschrijft: ‟very barbarous, living for the most part of wild beasts and fruits.‟414 Robert Montgomery stelt dat de kustgebieden van Noord-Amerika Franklin, Benjamin, „Remarks concerning the Savages of North-America‟, in: Lemay, op.cit., p. 969. Harriot, e.a., op.cit., p. 41. 413 Smith, John, „Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie‟, in: Tyler, op.cit., p. 99. 414 Ibid., p. 105. 411 412 145 – volgens Europese maatstaven althans – leeg zijn, „unless by here and there a Tribe of wandering Indians, wild and ignorant, all artless, and uncultivated, as the Soil, which fosters them.‟415 Noord-Amerika is een prachtige en erg vruchtbare streek, maar: „On the other side considering so good a Countrey, so bad people, having little of Humanitie but shape, ignorant of Civilitie, of Arts, of Religion; more brutish then the beasts they hunt, more wild and unmanly then that unmanned wild Countrey, which they range rather than inhabite; captivated also to Satans tyranny in foolish pieties, mad impieties, wicked idlenesse, busie and bloudy wickednesse.‟ 416 Edward Johnson noemt ze „blasphemous murtherers‟ met een „horrible pride.‟417 Verderop heeft hij het ook nog over een volk dat „very barbarous and uncivilized‟ is, „going for the most part naked.‟418 Johan Printz, die gouverneur was van Nieuw-Zweden in de periode 1643-1653, was geen beste vrienden met de indianen die langs de Delaware rivier woonden: „Nothing would be better than that a couple of hundred soldiers should be sent here and kept here until we broke the necks of all of them in the river, especially since we have no beaver trade with them but only the maize trade. They are a lot of poor rascals.‟419 Cadwallader Colden heeft zo zijn redenen om de Irokezen „a poor Barbarous People‟ te noemen. Ze leven in de „darkest Ignorance, and yet a bright and noble Genius shines thro‟ these black Clouds.‟ Hij roemt namelijk hun liefde voor hun eigen natie (de Irokese League of Nations), en vooral de manier waarop de indianen tot hun laatste druppel bloed willen vechten voor die natie. Colden sleurt er de Romeinse helden bij: deze indianen moeten hoger aanzien worden dan de Romeinse helden en veldheren, want Romeinen plegen graag zelfmoord uit eigen schaamte of om folteringen te voorkomen. De Irokezen verdedigen hun natie en blijven zo lang mogelijk weigeren om te sterven, zelfs wanneer hen de meest gruwelijke folteringen aangedaan worden. Maar: „They sully, however, these noble Vertues by that cruel Passion Revenge, which they think not only lawful, but Honourable to exert without Mercy on their Countrey‟s Enemies, and for this only they deserve the Name of Barbarians.‟420 Hoewel de meeste schrijvende geestelijken over het algemeen veel respect hebben voor de indianen – buiten het feit dat het heidenen zijn - schrijft een jezuïet in 1639 ongeveer hetzelfde verhaal als hierboven: „they are inclined indeed to vices, though not very many, in such darkness of ignorance, such barbarism, and in so restrained and wandering a mode of life.‟421 Tijdens de periode van voortdurende conflicten tussen 1675 en 1700 uiten de auteurs zich zeer negatief over de indianen en hun daden. Ze worden „brutish and inhuman brutes‟ genoemd422 die vele Montgomery, Robert, „A Discourse Concerning the design‟d Establishment of a New Colony to the South of Carolina, in the Most delightful Country of the Universe‟, in: Force, op.cit., deel 1, p. 7. 416 Purchas, op.cit., p. 231. 417 Jameson, op.cit., p. 164. 418 Ibid., p. 262. 419 „Report of Governor Printz, 1644‟, in: Myers, op.cit., p. 103. 420 Colden, op.cit., vi. 421 „Annual Letters of the Jesuits‟, in: Hall, op.cit., p. 129. 422 s. n., „A Narrative of the Indian and civill wars in Virginia, in the year 1675 and 1676‟, in Force, op.cit., deel 1, p. 7. 415 146 blanken vermoordden met de „bloudy and barbarous hands of thet perfidious and inhumane people, contrary to all lawes of God and Men, of Nature and Nations.‟423 Nathaniel Saltonstall heeft het op twee pagina‟s over achtereenvolgens „bloudy Villains‟, „barbarous Infidels, „barbarous bloudy Indians‟ en tenslotte „barbarous and savage Infidels.‟424 Cotton Mather vergelijkt de omstandigheden van deze conflictueuze jaren met een passage uit de joodse Talmoed, waar de „Taanith‟ deel van uit maakt: „I remember, the Jews in ther book Taanith tell us, the Elders proclaimed a Fast in their Cities on this Occasion, because the Wolves had devoured two little Children beyond Jordan. Truly, the Elders of NewEngland were not a little concern‟d at it, when they saw the Wolves thus devouring their Children, even on this side of Merrimack!‟425 Missschien iets minder ernstig is het feit dat de blanken, zoals we reeds een paar keer hebben gezien in de voorbije hoofdstukken, de indianen bijzonder lui vonden, vooral dan de indiaanse mannen. John Bartram zag er tijdens zijn reis een voorbeeld van. Hij was met zijn indiaanse metgezellen per kano naar een Irokees dorp aan het varen: „the Indians paddled the canoe a little way higher up the stream and might have brought us to the town, if the fallen trees had been removed; but whatever nature has done for them (and she is no where more bountiful) they are too lazy by any trouble of their own to improve.‟426 Ook Pastorius heeft ervaring met de zogenaamde luiheid van de indianen, zoals we lezen in deze vrij droogkomische passage: „If one of these savages allows himself to be persuaded by a Christian to work, he does it with complaining, shame, and fear, as an unaccustomed act; he looks about him all the while on all sides, lest any of his people may find him working, just as if work were a disgrace, and idleness were an especial inborn privilege of the nobility, which should not be soiled by the sweat of toil.‟427 John Lawson noemt hen lui omdat ze weinig materiële rijkdom nastreven: „making Use of Bowes and Arrows, being a lazy idle People, a Quality incident to most Indians.‟428 Een ander voorbeeld hiervan: „The indian is naturally curious and very ingenious, which they shew in all their Works and imitations; the only thing that frights them from bringing any work to perfection, is the labour attending it.‟429 Maar waarom zou je ook moeite doen als die natuur waar Bartram het over heeft, je alles geeft wat je nodig hebt? ●Positief We zien dat de vroegste geschriften die handelen over de indianen van Noord-Amerika getuigen van een zeer positieve visie op de inheemse bewoners van het land. Het is maar wanneer de Engelsen Purchas, op. cit., deel 19, p. 159. Saltonstall, Nathaniel, „A New and Further Narrative of the State of New England‟, in: Lincoln, op.cit., pp. 8687. 425 Mather, Cotton, „Decennium Luctuosum‟, in: Lincoln, op.cit., p. 254. 426 Bartram, op.cit., p. 55. 427 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in: Myers, op.cit., p. 386. 428 Lawson, op.cit., p. 32. 429 Williams, Edward., „Virginia, more expecially the South part thereof, richly and truly valued‟, in: Force, op.cit., deel 3, p. 38. 423 424 147 zich meer en meer gaan opdringen en zo de indianen op stang jagen, dat de visie beduidend negatiever wordt. Arthur Barlowe had als één van de eerste echte Engelse immigranten in 1584 niets dan lof voor de indianen van Virginia. De eerste dag na hun aankomst aan de kust van Virginia, kwamen indianen in kano‟s naar hun schip. Barlowe omschrijft ze als een „very handsome and goodly people, and in their behaviour as mannerly and civill as any in Europe.‟430 Hij gaat nog verder: „for a more kinde and loving people there can not be found in the worlde, as farre as we have hitherto had triall.‟431 John Brereton beschrijft hen in 1602 als „exceeding courteous, gentle of disposition, and well conditioned‟432, James Rosier heeft het in 1605 over een volk dat „civill and merrie‟ is, en „a people of exceeding good invention, quicke understanding and readie capacitie.‟433 Zoals we reeds gezien hebben, was Thomas Morton goed bevriend met de indianen van New England. Hij neemt dan ook alle kansen te baat om zijn respect voor hen te tonen, en in één en dezelfde beweging kritiek te geven op de Europese cultuur. In zijn hoofstukje „Of their Reverence, and respect to age‟ bijvoorbeeld: „it is a thing to be admired that a Nation yet uncivilized, should more respect age then some nations civilized.‟434 In „Of their Subtilety‟ spreekt hij auteurs tegen die de indianen een „dull, or slender witted people‟ noemen, integendeel, ze zijn „very ingenious and very subtile.‟435 Morton werd ooit aangeproken door een Engelse reiziger die verwonderd was dat de indianen zo armmoedig leefden, in so rich a Country, like to our Beggars in England.‟ Morton geeft, niet zonder enige ironie naar het Engelse rijk, toe dat ze er beter zouden aan toe zijn moesten ze meester zijn in „the art of Navigation (which is the very sinnus of a flourishing Commonwealth).‟ Maar indien de bedelaars in Engeland zo veel overvloed hadden als de indianen, zouden er niet zo veel verhongeren in de straten van Londen, zouden de gevangenissen niet zo vol zitten en zouden de galgen niet zo veel gebruikt worden. De indianen hebben geen materiële rijkdom nodig om zich „rijk‟ te voelen. Iedereen deelt met iedereen, zodat hun maatschappij aanleunt bij de perfecte staat zoals ooit beschreven in Plato‟s „Politeia‟: „Platoes Commonwealth is so much practised by these people.‟ Kortom: „natura paucis contentat‟, wat zoveel betekent als „tevreden zijn met het weinige dat de natuur geeft‟. 436 Cadwallader Colden noemde de Irokezen bewonderenswaardig in hun vaderlandsliefde, maar toch bestempelde hij hen als barbaren. Maar Colden zwakt dit af door te citeren uit Monsieur De La Poteries „History of North-America‟: „When one talks of the Five Nations of France, they are thought, by a common Mistake, to be meer Barbarians, always thirsting after Human Blood; but their true Character is very different: They are the Fiercest and most Formidable People in North America, and at the same time as Politick and Judicious as Barlowe, Arthur, „The first voyage made to the coasts of America‟, in: Lorant, op.cit., p. 127. Ibid., p. 131. 432 Brereton, John, „A Briefe and true relation of the Discoverie of the North part of Virginia‟, in: Quinn en Quinn, op.cit., p 157. 433 Rosier, James, „A true relation‟, in: Quinn en Quinn, op.cit., p. 269. 434 Morton, Thomas „New English Canaan‟, in: Force, op.cit., deel 2, p. 24. 435 Ibid., p. 31. 436 Ibid., pp. 38-40. 430 431 148 well can be conceiv‟d. This appears from their Management of the Affairs which they Transact, not only with the French and the English, but likewise with almost all the Indian Nations of this vast Continent.‟437 John Lawson geeft graag titels aan zijn korte hoofdstukjes die fungeren als een soort korte samenvatting van hetgeen hij zal vertellen in desbetreffend hoofdstuk. Wanneer hij het over de indianen van Carolina zal hebben, luidt zijn titel: „Natives of Carolina. Beautiful. Not Passionate. Good Wives. Natives are docile. No Prodigals. Great Age of Americans.‟438 Lawson breekt een lans voor de goedheid van de indianen: hij prijst hun kwaliteiten, zoals daar zijn: ze zijn geduldig, niet pretentieus, zeer bescheiden en ze doen zelden iemand kwaad die het niet verdient. De Engelsen moeten beschaamd zijn omwille van de manier waarop ze dit goede volk behandelen: „They are really better to us, than we are to them […] We look upon them with Scorn and Disdain, and think them little better than Beasts in Humane Shape, though if well examined, we shall find that, for all our Religion and Education, we possess more Moral Deformities, and Evils than these Savages do, or are acquainted withal.‟439 Zoals we reeds bij de negatieve waarderingen zeiden, zijn de geestelijken door de band genomen vrij positief over de indianen. Pastorius bijvoorbeeld: „they strive after a sincere honesty, hold strictly to their promises, cheat and injure no one. They willingly give shelter to others, and are both useful and loyal to their guests.‟440 Hij geeft toe dat zijn bedoeling niet is het geven van „outward and worldly information‟ over de indianen, maar wel kennis te geven in hoeverre hun levensstijl strookt met de christelijke regels. Pastorius noemt de indianen „my unsavage savages‟ en „the so-called savages.‟ Ze leven gelukkiger en zijn meer vrij dan zorgen dan „we Christians.‟ Ze vloeken niet, kennen geen hovaardigheid en zijn matig in het gebruiken van voedsel en drank. Wanneer er eentje iets te veel drinkt „it is usually the nominal Christians who are to be blamed, who for their accursed self-interest sell strong drink to the savages.‟ De indianen zijn erg vredelievend, in tegenstelling tot wat de christenen in Europa elkaar hebben aangedaan. De indianen kennen, hoewel het heidenen zijn, niets anders dan deugden. De levensstijl van diegenen die zich christenen noemen, staat daar loodrecht op:„They seek pleasure in eating, drinking, gambling, and debauchery, in usury, fraud, envy, cursing, and quarreling. Oh, thou heathen Christendom!‟441 Wat bij de Europeanen grote bewondering oproept, is hun welsprekendheid in serieuze zaken. John Lederer schrijft: „I have been present at several of their consultations and debates, and to my admiration have heard some of their seniors deliver themselves with as much judgment and eloquence as I should have expected from men of civil education and literature.‟442 Colden, op.cit., xxi. Lawson, op.cit., p. 84. 439 Lawson, op.cit., p. 235. 440 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in: Myers, op.cit., p. 384. 441 Ibid., pp. 419-420. 442 Alvord en Bidgood, op.cit., p. 145. 437 438 149 Ook John Winthrop heeft deze welsprekendheid en dit inzicht in belangrijke zaken opgemerkt bij indianen die spreken voor een groot publiek, in dit geval een sachem van de Massachusetts: „In all his answers he was very deliberate and showed good understanding in the principles of justice and equity, and ingenuity withal.‟443 Maar wat het meest indruk maakte op onze auteurs, is de gastvrijheid en de vriendelijkheid die de indianen aan de dag leggen in alle omstandigheden. Als er één kwaliteit van de indianen moest bewonderd worden, was het wel hun gastvrijheid. Tegenover indiaanse broeders en stammen, tegenover vreemde en gekende blanken, het doet er niet toe. Gastvrijheid was deugd nummer 1 bij de indianen. Wanneer mensen in de 21ste eeuw naar pakweg Botswana, Myanmar of Nicaragua trekken, is het eerste wat ze zullen vertellen, hoe vriendelijk ze daar door de bewoners werden ontvangen. Gastvrijheid en vriendelijkheid lijkt de grote deugd te zijn van volkeren die weinig luxe kennen – door onze auteurs „barbaren‟ genoemd - en nog weinig in contact gekomen zijn met de jachtige westerse levensstijl. Benjamin Franklin wist het al in de achttiende eeuw: „It is remarkable that in all Ages and Countries, Hospitality has been allowed as the Virtue of those, whom the civiliz‟d were pleased to call Barbarians; the Greeks celebrated the Scythians for it. The Saracens possess‟d it with eminently; and it is to this day the reigning Virtue of the wild Arabs. S. Paul too, in the Relation of his Voyage & Shipwreck, on the Island of Melita, says: The Barbarous People shew‟d us no little Kindness; for they kindled a Fire, and received us every one, because of the present Rain & because of the Cold.‟444 Wanneer Europeanen in een indiaans dorp komen, worden ze direct onthaald en wordt de vredespijp (calumet) bovengehaald. In ieder dorp is steeds een woning vrij voor gasten, zoals we lezen bij William Penn: „if an European comes to see them, or calls for Lodging at their House or Wigwam, they give him the best place and first cut.‟445 ● Het laatste woord… … is aan de indianen zelf. We hebben geen „native american literature‟ onderzocht, omdat de mondelinge traditie nog te veel heerste in onze onderzochte periode en er dus weinig tot geen bronnen zijn. Maar we kunnen enkele passages aanstippen in de werken van onze blanke auteurs. Daarin wordt verteld hoe de indianen dachten over de blanken, weliswaar neergeschreven door blanke auteurs. Thomas Harriot schrijft dat de indianen bij de eerste ontmoetingen in 1585 niet wisten wat ze moesten denken van de Europeanen, waren het mensen of goden? Ze zagen ook dat de Europeanen geen vrouwen bij zich hadden, en concludeerden daaruit dat ze niet uit vrouwen werden geboren. De blanken waren daarentegen onsterfbaar, behorende tot een eeuwenoud volk dat het eeuwige leven Hosmer, op.cit., p. 77. Franklin, Benjamin, „Remarks concerning the Savages of North-America‟, in: Lemay, op.cit., p. 974. 445 Penn, William, „Letter to the Society of Traders‟, in: Myers, op.cit., p. 232. 443 444 150 bezit. Na de eerste verkenningstochten van 1584 dachten de indianen dat de Engelsen na hun vertrek nog onzichtbaar in de lucht zweefden en de indiaanse bevolking doodden met „balles invisibles‟ (kogels) die uit de lucht kwamen. Vele indianen stierven immers na het eerste contact met de Engelsen en hun voor de indianen onbekende ziektekiemen. 446 Na enkele jaren kregen de indianen in de gaten dat de Engelsen wel degelijk mensen waren, en wel „a wise and warlike people.‟447 Megapolensis, die er alles aan deed om de indianen te bekeren en ook te beschaven, krijgt een pluim van hen: „they say, I do well to teach the Christians.‟ Maar ze zeggen er direct bij (in hun indiaanse taal, die Megapolensis begrijpt en spreekt): „why do so many Christians do this things?‟ Waarmee ze bedoelen: moorden, stelen, drinken en het beest uithangen. De indianen noemen de Engelsen verder nog „Assirioni, that is, cloth-makers, or Charistooni, that is, iron-workers‟, omdat de Engelsen stoffen en ijzer introduceerden bij de indianen.448 Indianen klaagden dat de Engelsen ongelofelijke kletsmajoren waren. In hun vergaderingen bijvoorbeeld. De indianen gaven in hun besprekingen en deliberaties blijk van een grote ernst, beleefdheid en welsprekendheid. De Engelsen daarentegen spreken door elkaar: „Some Indians comming on a time to James Towne in Virginia, it happened, that there then sate the Counsell to heare causes, and the Indians seeing such an assembly, asked what it meant? Answer was made, there was held a Match-comaco (which the Indians call their place of Councell) the Indian replyed, that they all talke at once, but wee doe not so in our Match-comaco.‟449 Ook Pastorius heeft hen daar opmerkingen horen over maken: „they are serious and of few words, and are amazed when they perceive so much unnecessary chatter, as well as other foolish behavior, on the part of the Christians.‟450 De indianen waren uiteraard zeer onder de indruk van de technologische wonderen die de Engelsen bij zich hadden: vooral de geweren maakten indruk, maar ook windmolens en schepen. Peter Kalm vertelt over de eerste windmolen die in Canada werd gebouwd, een verhaal dat hij van een Fransman heeft gehoord. De indianen werden als het ware omvergeblazen door zo‟n vreemde constructie en kwamen in groten totale rond de molen zitten, soms voor dagen na elkaar. Ze gingen er van uit dat de wieken niet werden aangedreven door de wind, „but by the spirits who lived within it.‟ Bij het bouwen van de eerste watermolen waren ze evenzeer onder de indruk. 451 De schepen van de Europeanen maakten evenveel indruk. De indianen kenden voor de komst van de Europeanen enkel kano‟s als vaartuigen, en het mag dan ook niet verbazen dat ze met grote ogen kijken naar deze gigantische kano‟s van de blanken. We citeren nog eens deze passage van Andrew White: „where in all the earth did so large a tree grow, from which so immense a mass of a ship could be hewn? Harriot, e.a., op.cit., pp. 40. Hosmer, op.cit., p. 349. 448 Megapolensis, Johannes, „A Short Account of the Mohawk Indians‟, in: Jameson, Narratives of New Netherland, p. 178. 449 s.n., „A Relation of Maryland‟, in Hall, op.cit., p. 87. 450 Pastorius, Francis D., „A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania‟, in: Myers, op.cit., p. 384. 451 Kalm, op.cit., deel 1, pp. 342-343. 446 447 151 For they conceived it cut from the single trunk of a tree, in the manner of a canoe.‟452 Deze vraag van de indianen kwam voort uit de volgende situatie: „At the very mouth of the river we beheld the natives armed. That night fires were kindled through the whole region, and since so large a ship had never been seen by them, messengers were sent every where to announce “that a canoe as large as an island had brought as many men as there was trees in the woods.‟453 Deelbesluit: de indianen: te vrezen, te beschimpen of te bewonderen? In dit deeltje hebben we alle passages uit de reisverhalen gehaald waarin de auteur een persoonlijke waardering over de indianen uit. Het gaat om een waardering over de indiaan als indiaan, los van een bepaald aspect van de indiaanse cultuur. En het valt toch op dat de auteurs positief schrijven over de indianen wanneer het puur om de mens gaat, los van een aspect van de cultuur die algemeen als „minder beschaafd‟ wordt gezien. We hebben inderdaad wat negatieve opinies, maar een Cadwallader Colden bijvoorbeeld is duidelijk bekend met de denkbeelden van de Verlichting. Hij noemt de indianen „barbaren‟, maar hij schrijft wel dat ze te loven zijn om hun vaderlandsliefde. Ook uit passages uit vorige hoofdstukken blijkt dat hij ze nog niet niet aanziet als edele wilden, maar het scheelt niet veel. Het feit dat enkele auteurs in de periode van grote conflicten tussen blanken en indianen negatief schrijven over die laatste, vinden wij vrij normaal: een vijand wordt niet opgehemeld, zeker niet voor je eigen publiek. We zien ook hier weer dat enkele auteurs de indiaanse cultuur gebruiken om kritiek te geven op de morele uitwassen van de Europese cultuur. Lawson en Pastorius bijvoorbeeld prijzen de indiaanse mentaliteit, en hij geeft kritiek op de manier waarop de Engelsen in Amerika de indianen behandelen en corrumperen. De welsprekendheid, ernstigheid in serieuze materies en gastvrijheid worden door onze auteurs als meest prijzenswaardige kenmerk gezien van de indiaanse cultuur. En ook dit is weer een spiegel die de auteurs zich (soms onbewust) voorhouden. Het Engeland van de 17 de en 18de eeuw was al ver verwijderd van de meest elementaire eigenschappen van een volk. In het jachtige Europa was geen tijd of plaats meer voor beleefdheid, vriendelijkheid, kalmte en gastvrijheid. Het mag dan ook niet verbazen dat de auteurs vinden dat de indianen in deze eigenschappen uitblinken. Men ging er algemeen van uit in het primitivisme dat de „wilde volkeren‟ de antithese waren van de Europese, beschaafde maatschappij. Maar hier zien we dat de indianen ook als antithese van de Engelse maatschappij fungeren, maar dan in de positieve zin. De indiaan als pure, „natuurlijke mens‟, zoals in het exotisme wordt gepropagandeerd. 452 453 White, Andrew, „A Narritive of the voyage to Maryland‟, in: Force, op.cit., deel 4, p. 20. Ibid., pp. 18-19. 152 De Europese visie op de indianen van oostelijk Noord-Amerika tijdens de periode 1600-1763: algemene conclusies Wij vinden dat conclusies trekken altijd een beetje sterven is. Zeker wanneer je moet proberen vaste patronen te vinden in een zeer divers aanbod van reisliteratuur uit de 17 de en 18de eeuw zoals waar wij mee te maken hebben gekregen. Conclusies, patronen en besluiten trekken uit een dergelijke hoop materiaal doet bijna afbreuk aan de eigenheid van elke aparte auteur. Elke aparte auteur die, zoals we gezien hebben in de inleiding van Deel 2, zijn eigen achtergrond en denkbeelden had, en leefde in een heel eigen context. We kunnen de analyse laten zoals ze is – en wij vinden ze bijzonder interessant en uitmuntend door de uiteenlopende en soms buitengewoon boeiende meningen die de auteurs ons hebben nagelaten – of we kunnen toch een poging doen om ons te wagen aan een bescheiden synthese. We zeggen „bescheiden‟, want wij fungeren slechts als lezer van deze teksten van soms 400 jaar oud die berichtten over een keerpunt in de wereldgeschiedenis: de totstandkoming van de Verenigde Staten en de daarmee gepaard gaande marginalisering uitroeiing van de oorspronkelijke bewoners. We voelden ons bij de analyse vaak als een klein hummeltje dat met vele puzzelstukjes (onze reisverhalen) al spelend en aftastend een mooie puzzel probeerde samen te stellen, met als enige leidraad de kennis die we hadden uit puzzels gemaakt door andere mensen (de door ons gebruikte literatuur). Deze puzzel is nu af, hij dient enkel nog ingekaderd te worden met een lijst die alle puzzelstukjes samenhoudt: onze synthese. Maar uiteraard hielden we steeds de inleiding van Deel 2 in het oog: auteurs van reisverhalen waren er vaak op uit om de lezer te bedriegen. Soms gebeurde dit onbewust uit onwetendheid, soms deed hij dit opzettelijk om meer lezers te krijgen door dingen extremer voor te stellen dan ze waren; soms verdraaide hij de realiteit omwille van zijn eigen extreme standpunten en soms deed hij dit uit persoonlijk profijt en prestige: wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Vanuit ons theoretisch kader dat we hebben geschetst in Deel 1, hebben we de reisverhalen proberen te interpreteren in Deel 2. Nu gaan we in de omgekeerde richting: vanuit de analyse van onze reisverhalen zullen we proberen te synthetiseren naar onze context toe. Een eerste punt dat we onder de aandacht willen brengen, is dat de meningen over de inheemse bevolking van oostelijk Noord-Amerika zeer erg verdeeld zijn. We hebben in onze reisverhalen alle kleuren van het spectrum gezien: van zeer negatief (Michaëlius) tot uitsluitend positief (Morton). De meeste auteurs bevinden zich tussen deze twee extremen. Maar we moeten de meningen kunnen plaatsen in de aspecten van de indiaanse cultuur waarover die menigen handelen. We hebben gezien dat de auteurs zeer bewonderenswaardig spreken over de volgende aspecten: de leefwereld van de indianen, hun lichaamsgesteldheid, hun respect voor de ouderen van dagen en de doden, hun „vrije‟ maatschappij zonder sociale klassen en vooral: om hun indiaan-zijn. De indiaan wordt als indiaan uitsluitend positief bekeken, zoals we in het laatste deeltje hoofdstuk „waardering‟ hebben gezien. Wanneer de 153 auteurs het hebben over de indiaan an sich – die los staat van zijn eigen cultuur - wordt hij bewonderd. De indiaan is van nature eenvoudig, bescheiden, rustig, intelligent en spraakvaardig wanneer het nodig is. Het is maar wanneer hij door de auteurs in zijn eigen culturele context wordt geplaatst, hij gevreesd of geminacht moet worden: getuige daarvan zijn de bijzonder negatieve passages over de indiaanse oorlogsvoering en marteling, de manier waarop de indianen zich tooien met dierlijke vellen en andere dierlijke lichaamsdelen en hun „duivelse‟ uitzicht door het gebruik van berenvet, tatoeages, lichaamsbeschilderingen en oorringen. Hun godsdienst werd in het bijzonder als zeer barbaars, irrationeel en letterlijk „duivels‟ gezien. Ook hun losse huwelijksbanden, hun aangeboren wraakgevoelens en bouwstijl worden met een scheef oog bekeken. Dit gegeven is vrij interessant te noemen. In het laatste hoofdstuk van Deel 1 hebben we het gehad over primitivisme en exotisme. Primitivisme aanzag de „ander‟ als ultieme tegenstelling van de Europese beschaving. De indiaan wordt dus barbaars en wild net door zijn „onbeschaving‟: zijn verwerpelijke en irrationele cultuur. Het exotisme verdiepte zich meer in de innerlijke „wilde‟: de edele wilde was van nature uit goed. Hij was een natuurmens die net door die natuur als „goed‟ en „edel‟ was gemaakt, en op die manier een voorbeeld moest zijn voor de gecorrumpeerde Europese samenleving. Nu zien we juist hetzelfde patroon van deze twee tegenstellingen terugkomen in onze reisverhalen. Natuurlijk speelt hier ook mee dat door de auteurs bekeken culturele aspecten van de indiaanse samenleving gezien worden door een eurocentrische bril: alles wat afwijkt van het geijkte Europese en „beschaafde‟ patroon, wordt afgewimpeld als „barbaars‟ en „wild‟. Hoe minder vreemd voor de Europese cultuur een aspect van de indiaanse cultuur was, hoe positiever dat aspect werd bekeken. Indiaanse oorlogsvoering en haar motieven stond bijvoorbeeld mijlenver van hetgeen men in Europa zag onder oorlogsvoering. Dus werd dit aspect bijzonder minachtend bekeken. Hetzelfde voor die vreemde godsdienst, die bizarre godsdienstige praktijken, die rare klederdracht en de in Europa achter de schermen gehouden polygamie. Alles wat niet leek te passen in het Europese plaatje dat „beschaving‟ noemde, werd beschimpt. De natuurlijke staat waarin de indianen leefden, hun „dispositie‟ en hun fysieke en mentale aantrekkelijkheid, hun rites en respect in verband met begraving, hun vrije maatschappij, werden wel bewonderd. Maar die aspecten waren net wat het Europa van de 17de en 18de eeuw misten, maar wel nodig hadden. Daarom ook dat ze als uitsluitend positief werden aanschouwd. Zoals we op verscheidene plaatsen hebben opgemerkt, heeft een negatieve visie veel te maken met de onwetendheid van de auteurs. Bij aspecten waarin de blanken de subtiele nuances van de indiaanse gebruiken moeilijk kunnen vatten, uiten ze die onwetendheid door een minachtende waardering. Die nuances zijn niet door blanken te vatten enerzijds omdat de indianen ze grotendeels verborgen houden (in verband met hun godsdienst bijvoorbeeld) of anderzijds omdat de blanken vanuit hun eigen Europese concepten kijken naar indiaanse gebruiken en deze op een verkeerde manier interpreteren. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de visie op de indiaanse motieven voor 154 oorlogsvoering. Ook het indiaanse „geld‟ – wampum - werd wat geminacht: hoe kan het dat mensen zo‟n waarde hechten aan stukken schelp op een draad? Maar de oorspronkelijke betekenis van wampum lag ver verwijderd van de monetaire functie die de blanken er aan gaven. De indianen kenden de noties van kopen en verkopen niet. Er is bijzonder veel gezegd over de plaats van de indiaan in de invasie van de Engelsen in NoordAmerika, zowel door ons in het theoretische deel als door de auteurs in hun reisverhalen. Het hoofdmotief van de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika was ontegensprekelijk economisch getint. Door een stevig overzees rijk in Amerika hoopte Engeland zijn positie in de wereld te versterken. Het feit dat de Engelsen kozen voor grote volksverhuizingen naar Amerika, geeft aan dat het hen menens was en dat ze werkelijk geloofden dat Noord-Amerika zeer belangrijk zou kunnen worden voor Engeland. Maar problematisch was natuurlijk dat ze geen „leeg‟ continent aantroffen. Het was wel leeg inzake edele metalen, maar in de plaats daarvan kregen ze „barbaarse‟ inheemse stammen. Wat was de plaats van die indianen nu in de Engelse kolonisatie? De meningen lopen weeral uiteen. De meeste auteurs waren van mening dat de indianen een rem betekenden voor de ontplooiing van de kolonies. Maar we zien drie oplossingen voor het „indianenprobleem.‟ Een eerste groep auteurs stuurt aan op een vernietiging of verplaatsing van de indianenpopulatie. Het kan wel zijn dat de indianen vredelievend zijn zolang men ze niet aanvalt, maar als puntje bij paaltje komt, zullen ze toch een gevaar betekenen voor de blanke aanwezigheid. Auteurs met dergelijke opvattingen spreken over het algemeen vrij negatief over de indiaanse cultuur. Een tweede oplossing was om de inheemse bevolking te beschaven met harde hand. De blanken hebben geprobeerd om vredevol samen te leven met de indianen, maar al vlug werd ingezien dat dit niet mogelijk was. De „barbaarsheid‟ van de inheemsen was een groot probleem voor de indianen én voor de blanken. Daarom moest de indiaanse populatie op grote schaal en met harde hand geleid worden naar wat de blanken „beschaving‟ noemen. De derde oplossing bestaat er in dat de indianen moeten beschaafd en bekeerd worden. Dit moet gebeuren op een vredevolle manier. De beide culturen moeten dicht bij elkaar leven en zo veel mogelijk leren van elkaar. Indianen moesten onderwijs volgen bij de blanken, de Engelse taal aanleren en zich tooien in Europese klederdracht. De Engelsen en ook onze auteurs gingen er van uit dat deze vorm van (eenrichtings-)acculturatie de beste manier was om de indianen een plaats te geven op het Noord-Amerikaanse continent, dat al vanaf het stichten van de eerste nederzetting als Engels grondgebied werd bestempeld. We zien dat onze auteurs vrij veel neigen naar deze laatste oplossing, maar wat er werkelijk gebeurd is, doet ons vermoeden dat mensen die schreven over de indianen een meer positieve visie hadden dan mensen die dat niet deden. De eerste oplossing van het indianenprobleem werd in grote mate werkelijkheid: de indiaanse volkeren werden in grote mate vernietigd. 155 Een derde conclusie die we kunnen trekken is dat nogal wat auteurs via hun beschrijvingen van de indianen kritiek geven op de Engelse – en bij uitbreiding Europese – cultuur. Het gaat dan om auteurs die globaal gezien ook een positieve visie etaleren wanneer het gaat over de indiaanse cultuur. Het valt op dat deze auteurs allemaal na 1700 schreven of publiceerden: Jasper Danckaerts is hier een uitzondering (1682), maar John Lawson, Cadwallader Colden, Benjamin Franklin, Francis Pastorius en en Peter Kalm zijn de voornaamste exponenten van deze hernieuwde positieve visie ten opzichte van de indiaanse cultuur. Deze auteurs gaan er van uit de de indianen en hun cultuur oorspronkelijk „goed‟ waren vóór de invasie van de Europeanen en dat deze cultuur moest bewonderd worden. Met de komst van de Engelsen is het enkel maar in dalende lijn gegaan. Vooral wanneer deze auteurs het hebben over handel (alcohol, vuurwapens), de beschavings- en bekeringsoffensieven van de blanken en de algemen houding van de blanken tegenover de indianen, uiten ze zich uitermate kritisch. De blanken hebben volgens hen het recht niet om het mooie land van deze mooie mensen binnen te vallen, te verwoesten en te koloniseren. Integendeel, de indiaanse cultuur is in al haar bescheidenheid en eenvoud verhevener dan de Europese. We vroegen ons in de inleiding van onze scriptie ook af of de achtergrond van de auteurs bepalend is voor hun visie op de indiaanse cultuur. We kunnen hierop positief antwoorden. Een eerste argument ligt al in onze vorige conclusie. Na 1700 lijkt men de – reeds in vele aspecten verschrompelde – indiaanse cultuur positiever te waarderen. Dit kan verklaard worden doordat de auteurs geboren zijn op Amerikaanse bodem en al sinds de kindertijd in de Amerikaanse cultuur – die, zoals we gezien hebben, een mengeling was van Europese kenmerken en „wilde‟ kenmerken van het gebied en zijn oorspronkelijke bewoners - leefden. In het begin van de kolonisatie waren de auteurs ontegensprekelijk allemaal immigranten, die in grote mate hun Europese denkbeelden meebrachten. Na 1700 kunnen we er van uit gaan dat men al meer vertrouwd was met de indiaanse cultuur, meer nog: mensen die er werden geboren namen onbewust en ontegensprekelijk kenmerken van die indiaanse cultuur en wereld over. Deze persoonlijke achtergrond kan hun visie op die indiaanse cultuur voor een groot deel bepalen. We zien ook verschillen in de beroepsklasse van onze auteurs. Missionarissen en geestelijken keken onveranderd sympathiserend naar de indianen. Maar in die sympathie zat een grote portie medelijden: deze in se brave mensen zijn ongewild slaven van de duivel en moeten gered worden door bekering. Gouverneurs van kolonies (John Smith, Thomas Gates, Samuel Argall, Johan Printz), en vooral dan van de puriteinse kolonies van New England (Edward Winslow, John Winthrop, William Bradford) hadden letterlijk en figuurlijk grote problemen met de indianen. In hun functie van gouverneur was het hun taak vredevolle relaties te onderhouden met de indianen, maar in werkelijkheid verliep die samenwerking iets bloediger dan gehoopt. Daarom ook dat hun beroepsachtergrond hun negatieve visie op de indianen domineert. Avonturiers en ontdekkingsreizigers in dienst van de wetenschap, zoals Thomas Harriot, John Lederer, Thomas 156 Morton, John Bartram, John Lawson en Peter Kalm, bekijken de soms nog ongerepte indiaanse culturen in afgelegen streken achter de frontier door de bril van de „frontiersman‟. Al deze auteurs hebben bijzonder veel aandacht voor de aspecten van de indiaanse cultuur en ze schrijven hier vrij respectvol over. Zij zagen in vele gevallen de indianen zoals die moeten geleefd hebben vóór de komst van de Europeanen, of toch iets wat daarop geleek. Ten slotte schijnen we ons licht op de evolutie van de visie over de indiaanse cultuur in de tijd. We hebben reeds aangehaald dat de opinies na 1700 iets positiever worden. Dit was te verklaren door de veramerikanisering van de auteurs zelf. Wanneer we teruggaan naar de periode 1585 – 1608, zien we dat de auteurs die in deze periode bewonderend schrijven over de indianen. Of eerder verwonderd: want het zijn de eerste blikken die de Engelsen richten op de indiaanse culturen van Noord-Amerika. En alles wat nieuw is, wordt met grote aandacht en bewondering bekeken. Het is maar wanneer de Engelsen echt in contact gaan komen met de indianen, dat we lezen over de wens om deze „barbaren‟ plaats te laten ruimen voor de Engelse beschaving. De visie van onze auteurs wordt dus beïnvloed door de gebeurtenissen die zich „on the field‟ afspelen. Deze overwegend negatieve visie manifesteerd zich eigenlijk gedurende de hele zeventiende eeuw, al zijn er uiteraard uitzonderingen als Thomas Morton. Maar die zette zich in grote mate af tegen de Engelsen – en in het bijzonder de puriteinen – dus kunnen we het als normaal beschouwen dat hij wél bewondering had voor de indiaanse cultuur. De spiraal van geweld waar Engelsen, Fransen en indianen in terecht kwamen vanaf ca. 1675, liet zijn sporen na in de reisverhalen van die periode. De indianen werden bestempeld als uitermate barbaars, wild en wreedzuchtig, als ultieme tegenstelling van de blanke beschaving. De belangrijkste exponent hiervan is Cotton Mather, die vanuit een puriteinse optiek schreef over de gebeurtenissen van de jaren 1680 – 1690. Na 1700 werd de visie, zoals gezegd, globaal gezien meer positief. Het ziet er naar uit dat de visie op de indianen van oostelijk Noord-Amerika in de periode 1600 – 1763, van auteurs van reisverhalen een complex geheel is van verschillende invloeden. Enerzijds hun achtergrond, anderzijds hun ervaringen zelf. Enerzijds de denkbeelden die ze uit Europa meekregen, anderzijds hetgeen wat ze in Amerika zagen met hun eigen ogen en onbewust in zich opnamen. Het ligt niet in onze aard om één algemeen overkoepelend en zeker als waar aan te nemen besluit te trekken. Daarom is de materie te divers en onze bescheidenheid te groot. We hebben enkele concluderende opmerkingen gemaakt waarvan we denken dat ze voldoende gefundeerd en beargumenteerd zijn, en daar gaan we het bij houden. Het enige wat we willen en kunnen besluiten, is dat we de meeste gelezen reisverhalen kunnen zien als zeer waardevolle documenten die ooggetuigenverslagen zijn van één van de grootste etnocides in de geschiedenis van de mensheid. Het was een volkerenmoord die niet gepland was en ze gebeurde stapvoets, maar het uitroeien van bijna de gehele autochtone bevolking van een heel continent mogen we toch aanschouwen als een bijzonder 157 kwalijke uitwas van de menselijke drang naar politieke en economische winst. Net als andere historische en meer recente genocides vormen onze reisverhalen de documenten die ons er aan herinneren dat we ze niet mogen vergeten. Of het nu in Amerika, Duitsland of Darfur is, ooggetuigenverslagen leren ons – en zouden de wereldleiders ook moeten leren – dat culturele diversiteit iets is om te koesteren, niet om te vernietigen in de optiek van: „onze cultuur is superieur‟. 158 BIJLAGEN 1. Kaart van de indiaanse culturen rond 1600 2. Kaart van de Europese nederzettingen en indiaanse stammen, 1750 3. Bevolkingsspreiding en – dichtheid in de Engelse kolonies 4. Lijst van grote conflicten in oostelijk Noord-Amerika in de periode 1607 - 1763 5. Lijst van de gebruikte reisverhalen 6. Enkele afbeeldingen 159 1. Kaart van de indiaanse culturen rond 1600 Uit: Sturtevant, William (ed.), Handbook of North American Indians. Deel 1, Washington D.C., 1978 – 1986, p. 26. 160 2. Kaart van de Europese nederzettingen en indiaanse stammen, 1750 Bron: Maryland State Archives: http://www.msa.md.gov 161 3. Bevolkingsspreiding en –dichtheid van de Engelse kolonies Bron: Paullin, Charles O., Atlas of the Historical Geography of the United States. Washington, 1932, p. 60. 162 4. Lijst van grote (Engelse) conflicten in oostelijk Noord-Amerika in de periode 1607 - 1763 1636 – 1638 Pequot Oorlog kolonisten + Narragansett & Mogehan <-> Pequot 1641 – 1664 Nederlands – Indiaanse Oorlog Nederlanders + Mohawk <-> Algonkin 1675 – 1676 Oorlog van koning Philip kolonisten <-> indianen van New England 1689 – 1697 Oorlog van koning William kolonisten + Irokezen <-> Fransen + Canadese Algonkin 1702 – 1713 Oorlog van koningin Anne kolonisten + Irokezen + Chickasaws <-> Fransen + Cherokee + Choctaws 1710 – 1713 Tuscarora Oorlog kolonisten <-> Tuscarora 1715 – 1716 Yamasee Oorlog kolonisten <-> Yamasee 1740 – 1743 Oorlog van Jenkins Oor kolonisten + Muskogee <-> Spanjaarden 1744 – 1748 Oorlog van koning George kolonisten + Irokezen <-> Fransen + Can. Algonkin 1755 – 1763 Franse en Indiaanse Oorlog kolonisten + Irokezen <-> Fransen + Can. Algonkin 1759 – 1761 Eerste Cherokee Oorlog kolonisten <-> Cherokee 1763 – 1769 Pontiac‟s Rebellie kolonisten <-> Algonkin en Irokezen Bron: Keenan, Jerry, Encyclopedia of American Indian Wars, 1492 – 1890. Santa Barbara, 1997, 278 p. 163 5. Lijst van de gebruikte reisverhalen Barlowe, Arthur, The First Voyage made to the coasts of America (1584). Harriot, Thomas, A Brief and True Report of the New Found Land of Virginia (London, 1588). Lane, Ralph, Raleigh's First Roanoke Colony. An Account of the Particularities of the Imployments of the English Men Left in Virginia (1589). Brereton, John, A Briefe and true relation of the Discoverie of the North part of Virginia (London, 1602). Rosier, James, A True Relation of Waymouth‟s Voyage (London, 1605). Drayton, Michael, To the Virginian Voyage (1606). Smith, John, A True Relation of such Occurences and Accidents of Noate as hath Happened in Virginia (London, 1608). Johnson, Robert, Nova Brittania; offering most excellent fruites by planting in Virginia (London, 1609). Barret, William, A True Declaration of the estate of the Colonie in Virginia (London, 1610). Johnson, Robert, The New Life of Virginia: Declaring the former Success and Present Estate of that Plantation, Being the Second Part of Nova Britannia (London, 1612). Smith, John, Description of Virginia and the Proceedings of the Colonie (London, 1612). Whitaker, Alexander, Good News From Virginia (1613). Smith, John, A Description of New England (London, 1616). Smith, John, New Englands Trials and Present State (London, 1620). Smith, John, Generall Historie of Virginia, New England and the Summer Isles (London, 1624). Percy, George, Observations by Master George Percy, 1607 (1625). Michaëlius, Jonas, Letter of Rev. Jonas Michaëlius (1628). De Rasières, Isaack, Letter of Isaack De Rasières (1628). Van Wassenaer, Nicolaes, Historisch verhael aller ghedenckwaerdiger gheschiedenisse die in Europa, als Duytslandt, Vranckrijck etc., van den beginne des jaers 1621 voorgevallen sijn (Amsterdam, 1629). Higginson, Francis, New Englands Plantation: or a short description of the commodities and discommodities of that countrey (1630). Morton, Thomas, New English Canaan (London, 1632). White, Andrew, A Briefe Relation of the Voyage into Maryland (1634). s.n., A Relation of Maryland (1635). s.n., Annaul Letters of the Jesuits (1639). Megapolensis, Johannes, A Short Account of the Mohawk Indians (1644). Printz, Johan, Report of Governor Printz (1644). Bradford, William, History of Plymouth Plantation, 1620 – 1647 (1650). 164 Van der Donck, Adriaen, A Representation of New Netherland (1650). Williams, Edward, Virginia: More especially the South part thereof, richly and truly valued (London, 1650). Johnson, Edward, Wonder-working Providence Of Sions Saviour in New England (London, 1654). Hammond, John, Leah and Rachel, or, the Two Fruitfull Sisters Virginia, and Mary-land: Their Present Contition, impartially stated and related (London, 1656). Alsop, George, A Character of the Province of Maryland (1666). Lederer, John, The Discoveries of John Lederer in Three Several Marches from Virginia, to the West of Carolina, and Other Parts of the Continent: Begun in March, 1669, and ended in September 1670 , together with a General Map of the Whole Territory Which he Traversed (London, 1672). Easton, John, A Relacion of the Indyan Warre (1675). Saltonstall, Nathaniel, The Present State of New-England with Respect to the Indian War (1675). Saltonstall, Nathaniel, A New and Further Narrative of the State of New England (1676). Ashe, Thomas, Carolina, or a Description of the Present State of that Country, (1682). Rowlandson, Mary, The Narrative of the Captivity and the Restoration of Mrs. Mary Rowlandson (Lancaster, 1682). Wilson, Samuel, An Account of the province of Carolina, (1682). Danckaerts, Jasper en Sluyter, Peter, Journal of a voyage to New York and a tour in several of the American colonies in 1679 - 1680 (1682). Penn, William, Letter to the Society of Traders (1683). Burton, Robert, The English Empire in America (London, 1685). Frame, Richard, A Short Description of Pennsylvania (1692). Mather, Cotton, Decennium Luctuosum (1699). Pastorius, Francis, A Particular Geographical Description of the Lately Discovered Province of Pennsylvania (1700). Beverley, Robert, The History and Present State of Virginia (London, 1705). Le Jau, Francis, The Carolina Chronicle of Dr. Francis Le Jau, 1706 – 1717. Lawson, John, A New Voyage to Carolina, containing the exact description and natural history of that country; together with the present state thereof; and a journal of a thousand miles, travel'd thro' several nations of Indians; giving a particular account of their customs, manners, etc. (London, 1709). Montgomery, Robert, A Discourse Concerning the design‟d Establishment of a New Colony to the South of Carolina, in the Most delightful Country of the Universe (London, 1717). Jones, Hugh, The Present State of Virginia: From Whence Is Inferred a Short View of Maryland and North Carolina (London, 1724). Colden, Cadwallader, The History of the Five Indian Nations, depending on the Province of NewYork in America (New York, 1727). 165 Purry, Jean-Pierre, A Description of the Province of South Carolina, drawn up at Charles Town, in 1731 (1732). s.n., A Brief Account of the Establishment of the Colony of Georgia (1733). Stephens, William, A State of the Province of Georgia (London, 1740). Franklin, Benjamin, Securing the Friendship of the Indians, letter to James Parker (1750). Bartram, John, Observations on the inhabitants, climate, soil, rivers, productions, animals and other matters worthy of notice. Made by Mr. John Bartram, in his travels from Pensilvania to Onondago, Oswego and the Lake Ontario, in Canada. To which is annex'd, a curious account of the cataracts at Niagara. By Mr. Peter Kalm, a Swedish gentleman who travelled there (London, 1751). Acrelius, Israël, History of New Sweden (Stockholm, 1759). Franklin, Benjamin, A Narrative of the Late Massacres, in Lancaster County, of a Number of Indians, Friends of this Province, by Persons unknown (Philadelphia, 1764). Kalm, Peter, Travels into North America; containing its natural history, and a circumstantial account of its plantations and agriculture in general (London, 1773). Burnaby, Andrew, Travels to the middle settlements in North-America in the years 1759 and 1760: with observations upon the state of the colonies (Dublin, 1775). Franklin, Benjamin, Remarks concerning the Savages of North-America (1783). Winthrop, John, The History of New England from 1630 to 1649 (Boston, 1790). s.n., A Narrative of the Indian and Civil Wars in Virginia, in the years 1675 and 1676 (Boston, 1814). 166 6. Enkele afbeeldingen “The Towne of Secota” (Theodore De Bry) Uit : Harriot, Thomas, A Brief and True Report of the New Found Land of Virginia (London, 1588). 167 “Captain Smith takes the King of Paspehegh prisoner” (Robert Vaughan) Uit: Smith, John, Generall Historie of Virginia, New England and the Summer Isles (London, 1624). 168 “The massacre of the settlers in 1622” (Matthaeus Merian) Uit: De Bry, Theodore, America (1590 – 1634). 169 170 171