Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Arrest 1 A gf a / Sc ho o ld e rm a n, H R 8 ap r i l 1 99 4 , J AR 19 9 4, 9 4 JAR 1994/94 Hoge Raad 8 april 1994 nr. 15.292 Mrs Snijders, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman, Heemskerk na concl. A-G Koopmans art. 7A:1637a, 7A:1638z BW [Essentie] Flexibele arbeidsrelatie. Arbeidsverhouding tussen zogenaamde tijdelijke kracht en werkgever die is aan te merken als arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd. Verplichting van de werkgever tijdelijke kracht op gelijke wijze te honoreren als personeel in vaste dienst. S trad in 1985 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst van A als tijdelijke kracht op uurloonbasis. Er was geen garantie met betrekking tot de werkzaamheden en de omvang daarvan. Nadien zijn een aantal malen soortgelijke arbeidsovereenkomsten aangegaan. S heeft sinds medio 1985 praktisch voor de volledige werktijd voor A gewerkt. Zij is afwisselend -maar vrijwel ononderbroken- telkens voor langere perioden rechtstreeks in dienst van A geweest en heeft kortere perioden via een uitzendbureau voor A gewerkt. S deed hetzelfde werk als personeel dat in vaste dienst was en op welks arbeidsverhouding de zgn. A-voorwaarden werden toegepast. Haar honorering is minder dan die van het vaste personeel. S vordert een verklaring voor recht dat tussen haar en A een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7A:1637a BW voor onbepaalde duur geldt en betaling van het verschil over de afgelopen vijf jaren tussen hetgeen zij heeft ontvangen en hetgeen uit de A-voorwaarden voortvloeit. Kantonrechter en Rechtbank stellen S in het gelijk. De Rechtbank overweegt dat tussen S en A een arbeidsverhouding is ontstaan die zich inhoudelijk in niets of vrijwel niets onderscheidt van arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel met A. De arbeidsverhouding tussen S en A moet op één lijn worden gesteld met de arbeidsverhouding tussen A en het personeel in vaste dienst. A is verplicht ook ten aanzien van S de Avoorwaarden met betrekking tot de honorering toe te passen. Op het beroep in cassatie van A overweegt de HR: Door te oordelen dat in de omstandigheden van dit geval A op grond van de in art. 1638z neergelegde norm die haar verplicht als een goed werkgever te handelen, gehouden was S op dezelfde wijze te honoreren als het personeel in vaste dienst, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hoofdstukken Sociaal Recht | 1 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv De Rechtbank heeft het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat, bij haar beoordeling in aanmerking genomen. Tot dit laatste was de Rechtbank ingevolge art. 3:12 BW ook bij de toepassing van art. 1638z verplicht, nu dit artikel in een op de daar bedoelde gevallen toegespitste formulering dezelfde norm tot uitdrukking brengt die in het algemeen met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt aangegeven. [Tekst] Agfa-Gevaert BV te Rijswijk, eiseres tot cassatie, advocaat: Mr P.C. Römer, tegen: Hendrika Elisabeth Maria Schoolderman te Westervoort, verweerster in cassatie, niet verschenen. Rechtbank Arnhem 5. Het geschil in hoger beroep en de beoordeling daarvan 5.1. De grieven zijn met uitzondering van grief VII alle gericht tegen het oordeel van de kantonrechter -vervat in de rechtsoverweging 19 t/m 23dat er zakelijk weergegeven op neerkomt dat onder de ten processe vaststaande omstandigheden in ieder geval sedert 1 juli 1985 de arbeidsverhouding van partijen gekwalificeerd moet worden als een vast dienstverband en dat Schoolderman daarvoor gelijk de 'gewone' vaste krachten overeenkomstig de Agfa-voorwaarden gehonoreerd dient te worden. De rechtbank zal de grieven, met uitzondering van grief VII dan ook gezamenlijk behandelen. 5.2. Bij de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Agfa heeft, mede blijkens de stukken van de eerste instantie, betoogd dat de aard van haar bedrijf meebrengt dat de hoeveelheid werk aan grote schommelingen onderhevig is. Met het oog daarop maakt zij naast personeel in vaste dienst gebruik van wat zij noemt 'tijdelijke krachten op uurloonbasis.' Met deze krachten worden contracten gesloten voor bepaalde tijd op basis waarvan zij ingeroosterd kunnen worden voor zolang als nodig is tegen vergoeding van het aantal gewerkte uren. Aan deze praktijk is in een bedrijf als dat van Agfa op zichzelf niets ongeoorloofds, ook al is de honorering door middel van uurtarief van deze 'tijdelijke krachten op uurloonbasis' minder dan die van het vaste personeel; daar staat immers tegenover de vrijheid van deze -kort gezegd -uurloonwerkers van niet gebonden te zijn aan 'full time werk' in vaste werktijden. 5.3. In het geval van Schoolderman -en van andere uurloonwerkers- is het oorspronkelijk karakter van die onder 5.2 omschreven verhouding met Agfa verloren gegaan. Schoolderman heeft zoals onder 4 vastgesteld, in ieder geval sinds medio 1985 praktisch voor de volledige werktijd en nagenoeg zonder onderbreking voor Agfa gewerkt, daarbij hetzelfde werk verrichtend als het vaste personeel, terwijl niet gesteld of gebleken is dat zij daarvoor minder gekwalificeerd zou zijn. Aldus is tussen Schoolderman en Agfa een arbeidsverhouding ontstaan die zich inhoudelijk in niets of Hoofdstukken Sociaal Recht | 2 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv vrijwel niets meer onderscheidt van de arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel met Agfa. De arbeidsverhouding tussen Schoolderman en Agfa dient dan ook naar het oordeel van de rechtbank op een lijn gesteld te worden met de arbeidsverhouding tussen Agfa en personeel in vaste dienst, ook al is tussen Agfa en Schoolderman formeel niet een wekelijks vast aantal arbeidsuren op vastgestelde tijden overeengekomen. Door Agfa zijn geen goede redenen aangevoerd waarom zij niettegenstaande het feit dat Schoolderman praktisch voor de volledige werktijd en nagenoeg zonder onderbreking voor Agfa is komen te werken haar als tijdelijke kracht op uurloonbasis is blijven behandelen. De inzetbaarheid naar gelang de drukte kan daarvoor niet meer als argument gelden. 5.4. Door Agfa zelf is gesteld -gelijk door de kantonrechter vastgesteld- dat Agfa haar personeel in vaste dienst volgens de Agfa-voorwaarden pleegt te honoreren. Dat hierop uitzonderingen worden gemaakt ten opzichte van personeel in vaste dienst is door Agfa -ook in hoger beroep- onvoldoende gemotiveerd gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Dit in samenhang met hetgeen overigens in dit vonnis wordt overwogen leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat Agfa op grond van het bepaalde in art. 7a:1638z BW als goed werkgever verplicht is ook ten aanzien van Schoolderman de Agfa-voorwaarden met betrekking tot de honorering toe te passen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het rechtsbewustzijn het algemeen beginsel leeft dat werknemers recht hebben op een billijke beloning, hetgeen onder meer meebrengt dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze gehonoreerd dient te worden, behoudens een objectieve rechtvaardigingsgrond. Dit beginsel heeft ook in het geschreven recht erkenning gevonden, zowel in algemene zin als toegespitst op de verhouding tussen mannen en vrouwen. Verwezen kan worden naar onder meer: - artikel 23 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens; - artikel 7, aanhef en onder a, sub (i) van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten ('Een billijk loon en gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook; in het bijzonder dienen aan vrouwen arbeidsvoorwaarden te worden gewaarborgd die niet onderdoen voor die welke op mannen van toepassing zijn, met gelijke beloning voor gelijk werk'); - artikel 119 van het EEG-verdrag; - artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest; - diverse richtlijnen van de EG; - par. 2 van de Wet gelijke behandeling op mannen en vrouwen juncto artikel 7a:1637ij BW. Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval objectieve omstandigheden zijn die een afwijkende beloning rechtvaardigen. 5.5. Ten aanzien van de typering van de dienstbetrekking verenigt de rechtbank zich met hetgeen de kantonrechter terzake heeft overwogen, meer speciaal in de rechtsoverwegingen 19 en 22 van zijn vonnis, en maakt die overwegingen tot de hare, met inachtneming van het volgende. Agfa klaagt er, zakelijk weergegeven, over dat onbegrijpelijk is de slotsom van de kantonrechter dat er een vast dienstverband tussen partijen Hoofdstukken Sociaal Recht | 3 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv bestaat, aangezien in het door hem aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 november 1991, nr. 14.355, RvdW' 1991, 265 juist tot een voortgezette dienstbetrekking ex artikel 7a:1639f BW wordt geconcludeerd. Blijkbaar heeft de kantonrechter in het arrest van de Hoge Raad de aanwijzing gelezen dat voor de vraag welke wettelijke bepalingen de arbeidsovereenkomst tussen partijen beheersen ook van belang kan zijn, hoe aan die overeenkomst in de praktijk inhoud is gegeven en dat het de rechter vervolgens vrij staat de overeenkomst met het oog op de daaraan te verbinden rechtsgevolgen (nader) te typeren. In de omstandigheden van dit geval heeft de kantonrechter aanleiding gezien de arbeidsovereenkomst als een vaste, dat is voor onbepaalde tijd gesloten overeenkomst te beschouwen in de zin van artikel 7a:1637a BW. De rechtbank verenigt zich hiermee. Zij gaat er daarbij vanuit dat de kantonrechter door voor deze typering te kiezen juist heeft willen aangeven dat hij een verschil ziet met het door de Hoge Raad berechte geval. De bijzin in het slot van r.o. 20 ('…op grond van dezelfde omstandigheden als die welke in de zaak Bootsman/Campina hebben gegolden.') moet dan ook worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. 5.6. Aan het voorgaande doet niet af dat Schoolderman telkens aanstellingsbrieven met de daarbij behorende voorwaarden voor tijdelijke krachten op uurloonbasis heeft ondertekend. De rechtbank neemt met de kantonrechter aan dat Schoolderman geen andere keus had als zij voor Agfa wilde blijven werken. Gesteld noch gebleken is dat Schoolderman als zij niet accoord was gegaan, als vast personeelslid in dienst van Agfa had kunnen komen c.q. blijven. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat Agfa ook zelf te kennen heeft gegeven dat haar beleid erop gericht was om zoveel mogelijk met tijdelijke 0 uren contractanten, zoals Schoolderman, de produktie te verwerken in plaats van met vast personeel. 5.7. Uit het voorgaande volgt dat de grieven I t/m VI en VIII -wat daar overigens van zij- niet tot vernietiging kunnen leiden. Dat Schoolderman enkele jaren heeft gewacht met het instellen van een procedure tegen Agfa brengt, anders dan Agfa in Grief VII betoogt, nog niet mee dat zij haar recht heeft verwerkt om zulks te doen. Tijdsverloop levert -zeker als dat zo kort geweest is als in de onderhavige zaak- in het algemeen geen rechtsverwerking op zonder nadere bijkomende omstandigheden, waaromtrent niets naders is gesteld door Agfa. Grief VII faalt dus. 5.8. Het bewijsaanbod van Agfa zal de rechtbank passeren. Indien het al voldoende gespecificeerd is, worden geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. 5.9. Het vonnis van de kantonrechter dient met voorzoveel nodig aanvulling van de gronden te worden bekrachtigd. De zaak zal ter verdere behandeling en berechting naar de kantonrechter worden verwezen. Agfa zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Cassatiemiddel Hoofdstukken Sociaal Recht | 4 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de rechtbank heeft bekrachtigd het vonnis van de Kantonrechter d.d. 20 januari 1992, waarbij deze o.m.: a. voor recht heeft verklaard dat tussen Agfa als werkgever en Schoolderman als werkneemster sedert 1 juli 1985 een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 1637a van het Burgerlijk Wetboek geldt voor onbepaalde duur en/of b. Agfa heeft veroordeeld om aan Schoolderman tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van ƒ31.506,= bruto, zulks om de navolgende, mede in onderling verband te beschouwen redenen: 1. Inleiding Schoolderman is sedert een aantal jaren werkzaam in de onderneming van Agfa. Aanvankelijk viel zij zo nu en dan in bij grote drukte, doch sinds juni 1985 beslaan haar werktijden een min of meer volledige werkweek. Tussen partijen zijn telkens schriftelijk zgn. nul-uren-contracten gesloten, krachtens welke contracten Schoolderman voor bepaalde tijd als 'tijdelijke kracht op uurloonbasis' bij Agfa in dienst trad. Deze overeenkomsten behelsden o.m. dat Agfa 'geen enkele garantie' kon geven voor wat betreft het aantal te werken uren, doch dat Schoolderman de vrijheid had om -in overleg met haar chef- haar werktijden vast te stellen. Deze nulurencontracten sloten niet steeds naadloos op elkaar aan, doch zijn afgezien van korte onderbrekingen- enkele malen afgewisseld met perioden, dat Schoolderman via een uitzendbureau in de onderneming van Agfa werkte. Het laatste nul-urencontract is op 2 februari 1990 afgelopen, doch Schoolderman is overigens onveranderd bij Agfa werkzaam gebleven. Agfa maakt in haar arbeidsvoorwaarden onderscheid tussen (o.m.) 'vaste krachten' en 'uurloon parttimers'. In de door Agfa met Schoolderman gesloten nul-urencontracten worden telkens de 'algemene arbeidsvoorwaarden uurloon parttimers' van toepassing verklaard, waarvan een copie ook telkens aan de overeenkomst is gehecht. In de overeenkomsten is telkens ook het toepasselijke uurloon vermeld. Agfa heeft op de arbeidsverhouding met Schoolderman steeds deze algemene voorwaarden en salarisafspraken toegepast. 2. Gelijke omstandigheden De Rechtbank heeft overwogen dat 'tussen Schoolderman en Agfa een arbeidsverhouding (is) ontstaan, die zich inhoudelijk in niets of vrijwel niets onderscheidt van de arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel met Agfa. Deze vaststelling van de Rechtbank is (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk. Tot een arbeidsverhouding behoren immers de overeengekomen arbeidsvoorwaarden en tussen partijen is in confesso dat deze in het geval van Schoolderman aanzienlijk verschillen met die van (vergelijkbaar) vast personeel. Zo heeft Schoolderman onder meer de vrijheid, om -in overleg met haar chef- haar werktijden te bepalen en behoeft zij niet in ploegendienst te werken. Deze vrijheid is voor haar kennelijk zelfs dermate essentieel, dat zij niet bereid is, met Agfa een zgn. vast dienstverband -met de daarbij behorende arbeidsvoorwaarden- aan te Hoofdstukken Sociaal Recht | 5 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv gaan (zie: Proces-verbaal van inlichtingen Kantongerecht d.d. 15 mei 1991, blz. 2-3). 3. Artikel 7a:1638z B.W. De Rechtbank overweegt dat Agfa op grond van het bepaalde in art. 7a:1638z B.W. als goed werkgever verplicht is ten aanzien van Schoolderman de Agfa-voorwaarden (bedoeld zal zijn: voor vaste krachten) met betrekking tot de honorering toe te passen. Aldus heeft de Rechtbank miskend dat (in gevallen als het onderhavige) het bepaalde in art. 1638z geen toepassing vindt op de verhouding van arbeids- en loonbetalingsverplichtingen, althans geen wijziging kan brengen in de hoogte van het tussen partijen overeengekomen loon, althans niet tot een zwaardere honoreringsverplichting van de werkgever dan de tussen partijen overeengekomene kan leiden. 4. Gelijkheidsbeginsel Bij een en ander heeft de Rechtbank 'in aanmerking' genomen, 'dat in het rechtsbewustzijn het algemeen beginsel leeft dat werknemers recht hebben op een billijke beloning, hetgeen onder meer meebrengt dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze gehonoreerd dient te worden, behoudens een objectieve rechtvaardigingsgrond'. Aldus heeft de Rechtbank miskend, dat dit zgn. gelijkheidsbeginsel geen horizontale werking heeft en/of niet geldt in de (arbeidsrechtelijke) relatie tussen burgers/privaatrechtelijke (rechts)personen onderling, althans in een relatie als tussen Agfa en Schoolderman bestaat, geen toepassing vindt. Bovendien is ook overigens (resp. Althans is) het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat Schoolderman, doordat zij niet op basis van de Agfavoorwaarden voor vaste krachten, doch op basis van de Agfa-voorwaarden voor parttime uurloners is beloond, géén billijke beloning heeft ontvangen, onbegrijpelijk, resp. niet naar behoren gemotiveerd. 5. Contractsvrijheid Ten onrechte heeft de Rechtbank geen aandacht geschonken aan het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van de contractsvrijheid, resp. dit beginsel niet afgewogen tegen het gelijkheidsbeginsel, resp. dit beginsel in het onderhavige geval niet laten prevaleren boven het gelijkheidsbeginsel. De Rechtbank heeft aldus miskend dat het Agfa en Schoolderman rechtens vrij stond, de zgn. nul-uren contracten overeen te komen en tussen hen te doen gelden, resp. in het onderhavige geval de Agfa-voorwaarden voor vaste krachten niét overeen te komen en niét tussen hen te doen gelden. In elk geval heeft de Rechtbank in het beroepen vonnis niet laten blijken, het beginsel van de contractsvrijheid te hebben afgewogen tegen het gelijkheidsbeginsel, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze afweging niet heeft plaatsgevonden, zulks ten onrechte. Althans heeft de Rechtbank haar oordeel dienaangaande niet naar behoren gemotiveerd. 6. Duur van de arbeidsovereenkomst Hoofdstukken Sociaal Recht | 6 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Door de tussen Agfa en Schoolderman bestaande arbeidsverhouding te 'typeren' als één voor onbepaalde tijd, als bedoeld in art. 7a:1637a B.W. heeft de Rechtbank het recht, in het bijzonder art. 7a:1639f geschonden. Voorts gaat de Rechtbank daardoor voorbij aan hetgeen tussen partijen met betrekking tot de duur van het dienstverband uitdrukkelijk is overeengekomen (te weten: telkens een dienstverband voor bepaalde tijd). Althans heeft de Rechtbank haar oordeel dienaangaande niet naar behoren gemotiveerd, onder meer door zich met hetgeen de Kantonrechter terzake, meer speciaal in de rechtsoverwegingen 19 en 22 van diens vonnis van 20 januari 1992, heeft overwogen te verenigen en die overwegingen tot de hare te maken. De Kantonrechter heeft zich ter motivering van het bestreden oordeel beroepen op jurisprudentie, doch in de door hem aangehaalde jurisprudentie is steeds -in het kader van de wettelijke regeling van de ontslagbescherming van de werknemer- sprake van voortgezette arbeidsovereenkomsten (voor bepaalde tijd), zoals bedoeld in art. 7a:1639f B.W. en niet van een 'typering' van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur als arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde duur buiten ontslagsituaties. Aldus is deze motivering (zonder meer) onbegrijpelijk. Het een en ander geldt temeer (resp. althans) in een situatie als de onderhavige, waarin de dienstverbanden voor bepaalde tijd elkaar niet steeds direct opvolgden, doch waarin Schoolderman gedurende zekere perioden krachtens een overeenkomst met een derde (te weten: een uitzendbureau) arbeid heeft verricht. Conclusie Advocaat-Generaal, (Mr Koopmans) 1. In deze beide zaken [HR 15.292, JAR 1994/94 en HR 15.293 niet opgenomen, Red] is het cassatiemiddel gelijkluidend. Het vecht de wijze aan waarop de rb., in twee -op de naam van de werknemer nagelijkluidende vonnissen, de zg. nul-urencontracten beoordeelt die Agfa, thans eiseres tot cassatie, met een deel van haar personeel heeft afgesloten. Volgens de vaststellingen van de rb. (r.o. 5.2) worden deze contracten voor bepaalde tijd gesloten met tijdelijke krachten, die dan ingeroosterd kunnen worden voor zolang als nodig is, tegen vergoeding van het aantal gewerkte uren. Het uurtarief van deze uurloonwerkers is lager dan de honorering per uur van het vaste personeel; daar staat tegenover dat de uurloonwerkers ook niet aan vaste werktijden zijn onderworpen. De vraag is of deze nul-urencontracten van karakter veranderen wanneer zij in feite aldus worden gehanteerd dat de uurloonwerkers op precies dezelfde wijze werkzaam zijn als het vaste personeel. 3. De rb. oordeelt dat de door Agfa gevolgde praktijk op zichzelf niets ongeoorloofds heeft, maar dat het oorspronkelijke karakter van de arbeidsverhouding door de feitelijke ontwikkeling verloren is gegaan. Van de beide in deze gedingen betrokken werknemers, Langenberg en Schoolderman, stelt de rb. vast dat zij reeds geruime tijd praktisch voor de gehele werktijd en nagenoeg zonder onderbreking voor Agfa hebben gewerkt, dat zij daarbij hetzelfde werk hebben verricht als het vaste personeel en dat niet gebleken is dat zij daarvoor minder gekwalificeerd zouden zijn (r.o. 4.2-4.3 en 5.3). Onder die omstandigheden moet men Hoofdstukken Sociaal Recht | 7 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv aannemen, aldus de rb., dat een arbeidsverhouding is ontstaan 'die zich inhoudelijk in niets of vrijwel niets meer onderscheidt van de arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel met Agfa'. Daarom zouden de arbeidsverhoudingen van Langenberg en Schoolderman met Agfa, ondanks het ontbreken van een formele vaststelling van het wekelijkse aantal arbeidsuren, op één lijn gesteld moeten worden met de arbeidsverhoudingen tussen Agfa en het personeel in vaste dienst. In het tweede deel van haar redenering trekt de rb. de consequenties uit dit oordeel. Op grond van art. 7A:1638z BW (verplichting te handelen als een goed werkgever) komt zij tot de slotsom dat Langenberg en Schoolderman gehonoreerd dienen te worden volgens de 'Agfavoorwaarden' die op het personeel in vaste dienst plegen te worden toegepast. De rb. neemt daarbij tevens in aanmerking dat in het rechtsbewustzijn het algemene beginsel leeft dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze gehonoreerd moet worden, tenzij er een objectieve rechtsvaardigingsgrond is voor een verschil (r.o. 5.4). 3. Van het cassatiemiddel vallen de onderdelen 2, 5 en 6, die ik eerst zal behandelen, de wijze aan waarop de rb. het nul-urencontract 'transformeert' tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De onderdelen 3 en 4 betwisten de consequenties die de rb. daaruit trekt voor de beloning van de uurloonwerkers. Onderdeel 1 heeft een inleidend karakter. 4. Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat, anders dan de ktr. schijnt te hebben verondersteld (tussenvs. 20 jan. 1992, r.o. 19-20), de thans aan de orde gestelde vraag niet dezelfde is als die welke in HR 22 nov. 1991 NJ 1992 no. 707 werd beslist. In dat arrest werd de zg. draaideurconstructie (overeenkomst voor bepaalde tijd -uitzendarbeid in dezelfde onderneming- weer overeenkomt voor bepaalde tijd enz.) buiten de wet geplaatst, in zo verre dat de gekozen constructie niet in de weg kon staan aan de wettelijke ontslagbescherming; daarom was ondanks het overeengekomene sprake van een voortgezette dienstbetrekking. In het onderhavige geval is niet aangevoerd dat de gekozen constructie ertoe strekt de wettelijke ontslagbescherming te omzeilen of de toepassing van dwingendrechtelijke wetsbepalingen te ontlopen. Evenmin blijkt dat door die constructie dwingende loonbepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst zouden worden ontdoken. Tenslotte is ook niet betoogd dat sprake zou zijn van een verkapte vorm van discriminatie, bv. in die zin dat de lagere uurlonen voor de uurloonwerkers tot doel of tot gevolg zouden hebben het loonpeil voor vrouwelijke werknemers onder het normale niveau te houden. Over het laatstgenoemde probleem bestaat jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG: zie o.a. zaak 96/80, Jenkins, Jur. 1981 p. 911; ook in SEW 1982 p. 495, met nt. A.Th.S. Leenen. Het gaat daarom in dit geding niet om de relatie van partij-afspraken tot dwingend recht. Aan de orde is uitsluitend de vraag of de burgerlijke rechter de werkelijke verhoudingen moet laten prevalaren boven de vorm waarin partijen die verhoudingen hebben gestoken. 5. Onderdel 2 richt een drietal motiveringsklachten tegen de vaststelling van de rb. dat tussen de beide werknemers en Agfa een arbeidsverhouding Hoofdstukken Sociaal Recht | 8 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv is ontstaan die zich 'inhoudelijk in niets of vrijwel niets onderscheidt' van de arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel met Agfa. De eerste klacht betoogt dat tot de arbeidsverhouding ook de overeengekomen arbeidsvoorwaarden behoren, die i.c. juist verschillend waren. De rb. heeft dit echter geenszins veronachtzaamd. Zij oordeelt alleen dat de bedongen voorwaarden niet beslissend zijn voor het bepalen van de rechtsgevolgen van de overeenkomst, omdat daarbij ook van belang is hoe aan die overeenkomst in de praktijk inhoud is gegeven. Zie vs. rb., r.o. 5.5. De tweede klacht wijst erop dat de beide werknemers de vrijheid hadden om, in overleg met hun chef, zelf de werktijden te bepalen en niet deel te nemen aan ploegendienst. Deze klacht miskent dat, bij het vaststellen van de inhoudelijke overeenstemming met het werk van vast personeel, niet op de contractsvoorwaarden is afgegaan maar op de betekenis die daaraan in de praktijk is gegeven. De overeenstemming met de situatie van vast personeel steunt op de constatering -die in cassatie niet wordt betwist- dat de beide werknemers in ieder geval sinds medio 1985 praktisch voor de gehele werktijd en nagenoeg zonder onderbreking voor Agfa hebben gewerkt en dat zij daarbij hetzelfde werk hebben verricht als het vaste personeel. De derde klacht illustreert de vorige klacht met het betoog dat de vrijheid van werktijdbepaling voor de beide werknemers kennelijk zo belangrijk was dat zij blijkens hun verklaringen voor de ktr. niet bereid waren een vast dienstverband met Agfa aan te gaan. Uit het proces-verbaal van de inlichtingencomparitie blijkt evenwel dat de aangeboden vacatures niet in de afdeling vielen waar de beide werknemers werkzaam waren en bovendien een andere arbeidstijdenregeling hadden dan voor die afdeling gold (met name: ploegendienst, waaraan de vaste krachten op die afdeling niet onderworpen waren). Zie p.-v. van inlichtingen d.d. 15 mei 1991, p. 24. Het in de klacht gegeven voorbeeld mist zodoende overtuigingskracht. Onderdeel 2 faalt daarom. 6. Onderdeel 5 verwijt de rb. geen aandacht geschonken te hebben aan de contractsvrijheid die -evenzeer als het gelijkheidsbeginsel- een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is. Ik zal niet pogen te peilen wat er in het algemeen rechtsbewustzijn leeft, maar volstaan met de vaststelling dat de contractsvrijheid, ondanks de betrekkelijke zwijgzaamheid van de wet, één van de centrale beginselen is van ons vermogensrecht. Zie Asser-Hartkamp II (9e dr. 1993) no. 34-45b; Nieuwenhuis, Drie beginselen van contractenrecht (diss. Leiden 1979) p. 6 e.v. Dat beginsel brengt o.a. mee dat de partijen bij de overeenkomst de vrijheid hebben om, binnen de grenzen getrokken door de wet, de openbare orde en de goede zeden, zelf de inhoud van hun contractuele betrekkingen te bepalen. Zie ook art. 6:248 en art. 3:40 BW. Betekent dit nu dat de burgerlijke rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen van de overeenkomst gebonden is aan de voorstelling die partijen daarvan geven in de contractsvoorwaarden, ook wanneer de uitvoering van de overeenkomst een ander beeld laat zien? De administratieve rechter is geneigd de reëel bestaande situatie beslissend te achten; achtergedachte is daarbij waarschijnlijk dat partijen niet uitsluitend Hoofdstukken Sociaal Recht | 9 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv door papieren bedingen te sluiten de reikwijdte van de sociale verzekering of van de belastingwetgeving kunnen beïnvloeden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde reeds in 1939 dat de rechter bij het bepalen van de aard van de verhouding tussen een arbeidend persoon en degene voor wie die arbeid wordt verricht 'veeleer' dient af te gaan 'op de werkelijkheid welke aan die verhouding ten grondslag ligt dan op het juridische kleed waarmee die personen de verhouding wensen te omhullen': CRvB 30 nov. 1939 AB 1940 p. 101. De feitelijke verhoudingen spelen in de rechtspraak van de Centrale Raad dan ook een grote rol. Verg. ook HR 28 apr. 1954 BNB 1954/190. Beslissend is dat intussen niet. De burgerlijke rechter zal in geschillen tussen werkgever en werknemer eerder de partij-autonomie eerbiedigen dan de administratieve rechter, die er immers van moet uitgaan dat beide partijen er belang bij kunnen hebben de dienstbetrekking al dan niet onder de sociale verzekering of onder de loonbelasting te laten vallen. Dat verklaart ook waarom de Centrale Raad van Beroep het begrip arbeidsovereenkomst niet altijd op dezelfde wijze hanteert als de burgerlijke rechter. Zie Losbl. Arbeidsovereenkomst, aantek. 6 op art. 1637a; uitvoerig maar enigszins verouderd: Koopmans, De begrippen werkman, arbeider en werknemer (diss. Amsterdam 1962) no. 80 en no. 149-150. 7. Bij de arbeidsovereenkomst doet zich evenwel, in verhouding tot andere contracten, met betrekking tot de partij-autonomie in dubbel opzicht een bijzondere situatie voor. In de eerste plaats is de werknemer voor zijn levensonderhoud, en voor dat van zijn gezin, meestal aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. In de tweede plaats is hij als regel economisch en sociaal de zwakkere partij. In het arbeidsrecht heeft de partijautonomie daarom vaak tot gevolg dat de werkgever de contractsvoorwaarden kan opleggen. Dat is ook de reden waarom tegenkrachten zijn ontstaan, in de vorm van vakverenigingen en sociale wetgeving, die geleid hebben tot bescherming van de werknemer via collectieve arbeidsovereenkomsten en dwingende of publiekrechtelijke wetgeving. Het arbeidsrecht heeft mede daardoor zijn bijzondere aard verkregen. Ontbreekt die bescherming, dan blijft meestal gelden dat het bestaan van partij-autonomie betekent dat de werkgever de door hem gewenste voorwaarden oplegt. Dit punt is voor het onderhavige geding van betekenis, omdat de werkgever meestal geporteerd is voor flexibele arbeidsverhoudingen, die vaak niet in het belang van de werknemer zijn: zij onthouden hem voordelen die wel aan het overige personeel toekomen (ontslagbescherming, loonschalen, pensioenopbouw, bedrijfscrèche enz.). Het nulurencontract, zoals door de rb. omschreven, hoort kennelijk tot de contractstypen waarmee flexibilisering wordt nagestreefd. Zie Losbl. Arbeidsovereenkomst, aantek. 8 op art. 1637a; Asser-De Leede (6e dr. 1988) no. 278. Zie voorts C.J. Smitskam, Flexibele arbeidsrelaties (Deventer 1989) no. 3.2.3 en M.G. Rood, Introductie in het sociaal recht (3e dr. 1993) p. 43 en p. 50-52, die beiden het nulurencontract zien als species van het genus oproepcontract. 8. Ik leid uit de voorgaande beschouwingen af dat ook de burgerlijke rechter, bij het vaststellen van de rechtsgevolgen van een Hoofdstukken Sociaal Recht | 10 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv arbeidsovereenkomst, niet louter naar de contractsvoorwaarden kan kijken maar mede acht zal moeten slaan op de wijze waarop de overeenkomst wordt uitgevoerd en waarop de werknemer in feite in het bedrijf van de werkgever wordt geïntegreerd. Een flexibele arbeidsrelatie die wel op papier bestaat maar die in haar feitelijk functioneren niet te onderscheiden is van de contracten met het vaste personeel, verliest haar flexibele karakter. Daaraan kan de contractsvrijheid niet afdoen. Zij geeft werkgever en werknemer de vrijheid om flexibele relaties overeen te komen, maar zij heeft niet tot gevolg dat de arbeidsverhouding door de rechter flexibel moet worden geacht wanneer zij dat realiter niet of niet meer is. Ik meen daarom dat onderdeel 5 van het middel ongegrond is. 9. Onderdeel 6 klaagt allereerst dat de rb., door de beide litigieuze arbeidsovereenkomsten te typeren als gesloten voor onbepaalde tijd, de artikelen 1637a en 1639f zou hebben geschonden. Die klacht heeft in het voorgaande reeds haar beantwoording gevonden. Het onderdeel verwijt de rb. voorts zich te hebben verenigd met de overwegingen van de ktr., hoewel deze ten onrechte een beroep zou hebben gedaan op het arrest van 1991 inzake de draaideurconstructie. Deze klacht treft geen doel, omdat de rb. de bedoeling van de ktr. aldus uitlegt dat deze in het genoemde arrest slechts een aanwijzing heeft gezien 'dat voor de vraag welke wettelijke bepalingen de arbeidsovereenkomst tussen partijen beheersen ook van belang kan zijn hoe aan die overeenkomst in de praktijk inhoud is gegeven en dat het de rechter vervolgens vrijstaat de overeenkomst met het oog op de daaraan te verbinden rechtsgevolgen (nader) te typeren' (r.o. 5.5). In de omstandigheden van het geval heeft de ktr. toen aanleiding gezien, aldus de rb., de arbeidsovereenkomst i.c. te beschouwen als een vaste, d.i. voor onbepaalde tijd gesloten, arbeidsovereenkomst. Daarmee verenigt de rb. zich, zodat zij zich losmaakt van de onjuiste interpretatie van het arrest van 1991, die in het vs. van de kantonrechter te lezen valt. Ik wijs er nog op dat het oproepcontract aan de orde kwam in HR 25 jan. 1980 NJ 1980 no. 264 (dat blijkt uit r.o. 4b van het aangevochten vs. van de rb.). Dat contract gaf toen echter aanleiding tot andere vragen dan die welke in het onderhavige geding beantwoord moeten worden. Zie, voor de jurisprudentie van de belastingrechter over oproepcontracten, Losbl. Loonbelasting, aantek. 61, 347 en 563 op art. 2. 10. Onderdeel 3 betwist de toepassing die de rb. voor de loonberekening gegeven heeft aan art. 1638z. De verplichting zich als een goed werkgever te gedragen zou niet van toepassing zijn op de loonbetaling, en in elk geval zou zij er niet toe kunnen leiden dat een ander of hoger loon verschuldigd zou zijn dan tussen partijen is overeengekomen. De primaire stelling, dat art. 1638z niet op loonbetaling zou kunnen zien, gaat in elk geval niet op. Algemeen wordt aangenomen dat het artikel een concretisering is van de algemene norm dat de inhoud van de overeenkomst mede bepaald wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Zie Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (16e dr. 1993) p. 109-110. Art. 7.10.1.8 NBW gaat daar ook van uit, door de verplichtingen van werkgever en werknemer om zich als goede Hoofdstukken Sociaal Recht | 11 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv contractpartners te gedragen (thans art. 1638z en art. 1639d) in één bepaling samen te voegen. Er is geen reden waarom de eisen van redelijkheid en billijkheid niet van toepassing zouden zijn op de loonbetaling. Zie Asser-De Leede no. 327. 11. Wanneer art. 1638z een rol kan spelen indien onzekerheid over het loon bestaat, of indien daaromtrent geen expliciete afspraken zijn gemaakt, zoals Asser-De Leede no. 327 en no. 364 volhoudt, betekent dit dan dat voor toepassing van die bepaling geen plaats is als duidelijke loonafspraken zijn gemaakt? Die vraag wordt door de subsidiaire stelling van onderdeel 3 aan de orde gesteld. Nu art. 6:248 lid 2 bepaalt dat contractuele bedingen buiten toepassing blijven, indien die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, valt m.i. aan te nemen dat dit 'derogerend' effect van de goede trouw ook precies omlijnde financiële prestaties kan treffen. De wet maakt geen uitzonderingen op de algemene werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid, zowel wanneer het om aanvulling of verduidelijking als wanneer het om beperking van de betekenis van contractsvoorwaarden gaat. Zie Asser-Hartkamp II no. 312316. Ook de subsidiaire stelling lijkt mij daarom niet aannemelijk, zodat onderdeel 3 faalt. 12. Onderdeel 4 vecht de hantering van het gelijkheidsbeginsel door de rb. aan. De eerste vraag die zich daarbij voordoet is of de motivering op basis van art. 1638z niet zelfstandig het oordeel van de rb. kan dragen dat de beide uurloonwerkers recht hebben op dezelfde bezoldiging als het vaste personeel. In dat geval zou een onjuiste hantering van het gelijkheidsbeginsel niet tot cassatie kunnen leiden. De rb. neemt het gelijkheidsbeginsel slechts 'in aanmerking' (r.o. 5.4). Toch komt het mij na herhaalde lezing van deze passage voor dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan worden losgeweekt van de rest van de motivering. Het vormt het sluitstuk van een redenering waarin eerst vastgesteld wordt dat Agfa de werknemers in vaste dienst zonder uitzondering volgens de 'Agfa-voorwaarden' bezoldigt, vervolgens verwezen wordt naar de materiële overeenstemming tussen hetgeen de vaste krachten en de beide uurloonwerkers doen (via verwijzing naar hetgeen de rb. 'overigens in dit vonnis' heeft overwogen), daarna vastgesteld wordt dat in die situatie art. 1638z de werkgever verplicht ook ten aanzien van de beide uurloonwerkers de 'Agfa-voorwaarden' toe te passen, en tenslotte een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel, met verwijzing naar een zestal bronnen waaruit gelijke bezoldiging voor gelijke arbeid zou voortvloeien. Dat beroep dient m.i. dan uitgelegd te worden in die zin dat het nader inhoud bedoelt te geven aan de vage norm van art. 1638z (gedrag als 'een goed werkgever'). De klachten uit onderdeel 4 dienen daarom onderzocht te worden. 13. Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat het gelijkheidsbeginsel geen horizontale werking heeft, en in elk geval niet geldt in een arbeidsrechtelijke relatie tussen individuen en privaatrechtelijke rechtspersonen. In de schriftelijke toelichting (no. 5.4) wordt deze klacht Hoofdstukken Sociaal Recht | 12 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv aldus uitgewerkt dat algemeen wordt aangenomen dat de gelijkheidsregel van art. 1 Grondw. zich niet leent voor toepassing in rechtsverhoudingen tussen burgers, en dat, voor zover het wel in die verhoudingen zou dienen te gelden, een uitdrukkelijke wetsbepaling zou zijn vereist. Nu de rb. het gelijkheidsbeginsel slechts als inspiratiebron bezigt, om vast te stellen welke verplichtingen in een geval als het onderhavige uit art. 1638z voortvloeien, missen deze klachten feitelijke grondslag: de rb. heeft art. 1 Grondw. niet op de verhoudingen tussen Agfa en de beide uurloonwerkers toegepast. De kritiek dat de rb. voor het gelijkheidsbeginsel verwijst naar zeer ongelijksoortige bepalingen (schrift.toel. no. 5.3) is overigens op zichzelf wel gerechtvaardigd. Dat neemt niet weg dat bij die bepalingen verschillende te vinden zijn waarvan vaststaat dat zij gelden in de verhoudingen tussen particulieren, bv. art. 119 EEG-verdrag en art. 1637ij BW. De internationale gelijkheidsregels hebben voorts niet alleen betrekking op de gelijke bezoldiging van man en vrouw; dat blijkt o.a. uit art. 7 van de EG-verordening inzake vrij verkeer van werknemers (ver. 1612/68, opgenomen in Teksten Europees Sociaal Recht, Deventer 1992, p. 12). Het blijkt ook uit de door de rb. geciteerde bepaling van art. 7, onder a (i), van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESC), waar in algemene termen gesproken wordt over 'gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook'. Weliswaar heeft deze bepaling geen rechtstreekse werking, maar zij kan zeer wel tot inspiratie dienen om de inhoud van art. 1638z nader vast te stellen. Art. 7 IVESC belichaamt immers een doelstelling waarnaar in onze rechtsorde moet worden gestreefd: zie HR 20 apr. 1990 NJ 1992 no. 636; HR 7 mei 1993 RvdW 101. Zie ook nt. bij laatstgenoemd arrest van A.W. Heringa, NJCM-Bull. 1993 p. 696. 14. Onderdeel 4 verzet zich in de tweede plaats tegen het impliciete billijkheidsoordeel van de rb. dat de beide uurloonwerkers aanspraak kunnen maken op een hoger loon dan met hen was afgesproken. Dat oordeel is echter enerzijds vervlochten met de wijze waarop de rb. de arbeidsverhouding met de uurloonwerkers typeert, anderzijds met haar waardering van de bijzondere omstandigheden van het geval, welke in cassatie niet ter beoordeling staat. Ook onderdeel 4 kan daarom niet tot cassatie leiden. 15. Ik concludeer tot verwerping van het beroep in de beide zaken. Hoge Raad 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 5 juli 1990 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: Schoolderman - zich gewend tot de Kantonrechter te Arnhem met verzoek: (a) te verklaren voor recht dat tussen eiseres tot cassatie -verder te noemen: Agfa- als werkgever en Schoolderman als werkneemster een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 1637a BW geldt voor onbepaalde duur, en wel primair met ingang van 1 juli 1985, subsidiair met ingang van zodanige datum als de Kantonrechter in goede justitie zal bepalen, en Hoofdstukken Sociaal Recht | 13 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv (b) Agfa te veroordelen om aan Schoolderman te betalen primair een bedrag van ƒ191.995,= aan loon, inclusief suppletie ziekengeld, met emolumenten, zoals gespecificeerd in het petitum van het verzoekschrift, een en ander verschuldigd over een periode van vijf jaren voorafgaande aan de indiening van het verzoekschrift, subsidiair zodanige bedragen over zodanige perioden als de Kantonrechter in goede justitie zal vaststellen. Nadat Agfa tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 8 april 1991 een comparitie van partijen gelast. Vervolgens heeft Schoolderman haar eis gewijzigd door te vorderen: a. te verklaren voor recht dat tussen Agfa en haar een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 1637a BW geldt voor onbepaalde duur op basis van een 40-urige werkweek, op condities zoals die voortvloeien uit de Agfa arbeidsvoorwaarden voor vaste krachten en wel primair met ingang van 1 juli 1985 conform de eindperiodiek van salarisschaal 2, en subsidiair met ingang van zodanige datum en op de voet van zodanige inschaling als de Kantonrechter in goede justitie zal vaststellen; b. Agfa te veroordelen om aan haar te voldoen, primair een bedrag van ƒ193.075,= zoals gespecificeerd bij de acte van wijziging van eis ter terechtzitting van 1 juli 1991, en c. Agfa te veroordelen om haar tot aan het moment waarop de dienstbetrekking tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd ter zake van loon, vakantietoeslag, suppletie ziekengeld en emolumenten te honoreren conform de Agfa-arbeidsvoorwaarden voor vaste krachten en wel primair vanaf 5 juli 1990 als zijnde de datum waarop in dezen het inleidend verzoekschrift is ingediend conform de eindperiodiek van salarisschaal 2, en subsidiair met ingang van zodanige datum en op de voet van zodanige inschaling als de Kantonrechter in goede justitie zal bepalen. Nadat Agfa tegen de wijziging van eis verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 20 januari 1992 voor recht verklaard dat tussen partijen sedert 1 juli 1985 een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 1637a BW geldt voor onbepaalde duur, en Agfa veroordeeld om aan Schoolderman de somma van ƒ31.506,= bruto te betalen. Voorts heeft de Kantonrechter een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. Tegen laatstgenoemd vonnis heeft Agfa hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem. Bij vonnis van 22 oktober 1992 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar voornoemde Kantonrechter verwezen. (…) 2. Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Agfa beroep in cassatie ingesteld. (…) Tegen Schoolderman is verstek verleend. Agfa heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat. Hoofdstukken Sociaal Recht | 14 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep. Bij brief van 10 februari 1994 heeft de advocaat van Agfa op de conclusie van het Openbaar Ministerie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Schoolderman is in de periode vóór januari 1985 gedurende een aantal jaren wisselend voor Agfa werkzaam geweest. Met ingang van 2 januari 1985 is tussen haar en Agfa een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. De desbetreffende, door Schoolderman voor accoord getekende, aanstellingsbrief hield onder meer in dat zij in dienst trad als tijdelijke kracht op uurloonbasis, dat er geen garantie was met betrekking tot de werkzaamheden en de omvang daarvan, en dat er sprake was van een bruto-uurloon met inbegrip van vakantietoeslag en vakantievergoeding. Nadien zijn een aantal malen soortgelijke arbeidsovereenkomsten aangegaan, waarbij Schoolderman telkens soortgelijke aanstellingsbrieven heeft ondertekend. Schoolderman heeft gelet op het maandelijks gewerkte aantal uren sinds medio 1985 praktisch voor de volledige werktijd voor Agfa gewerkt, met dien verstande dat zij afwisselend -maar vrijwel ononderbroken- telkens voor langere perioden rechtstreeks in dienst van Agfa is geweest en kortere perioden via een uitzendbureau voor Agfa heeft gewerkt. Schoolderman deed hetzelfde werk voor Agfa als personeel dat in vaste dienst van Agfa was en op welks arbeidsverhouding de zgn. Agfavoorwaarden werden toegepast. Haar honorering door middel van een uurtarief is minder dan die van het vaste personeel. 3.2. In het onderhavige geding vordert Schoolderman, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat tussen haar en Agfa een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7A:1637a BW voor onbepaalde duur geldt, alsmede betaling van het verschil over de afgelopen vijf jaren tussen hetgeen zij heeft ontvangen en hetgeen uit de Agfa-voorwaarden voortvloeit, welk verschil door haar is gesteld op een totaalbedrag van ƒ193.075,=. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het, gelet op de lange duur en het permanente karakter van de werkzaamheden, duidelijk is dat het geen tijdelijke arbeid betreft, dat het in strijd is met het belang van goede verhoudingen op de arbeidsmarkt dat niet-tijdelijke arbeid wordt verricht door tijdelijke krachten op uurloonbasis, en dat zij derhalve als vaste kracht voor onbepaalde tijd moet worden aangemerkt en dienovereenkomstig moet worden gehonoreerd. De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 20 januari 1992 voor recht verklaard dat tussen partijen sedert 1 juli 1985 een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 1637a voor onbepaalde duur geldt, en de geldvordering van Schoolderman 'in de huidige stand van het geding' toewijsbaar geacht tot een bedrag van ƒ31.506,= en voor het overige een comparitie van partijen tot het verschaffen van inlichtingen gelast. Bij haar thans in cassatie bestreden vonnis heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft zij onder meer het Hoofdstukken Sociaal Recht | 15 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv volgende, kort samengevat, overwogen. Aan de praktijk in een bedrijf als dat van Agfa om, met het oog op grote schommelingen in de hoeveelheid werk, gebruik te maken van 'tijdelijke krachten op uurloonbasis' is op zichzelf niets ongeoorloofds, ook al is de honorering minder dan die van het vaste personeel. Het oorspronkelijke karakter van deze verhouding is evenwel verloren gegaan, en tussen Schoolderman en Agfa is een arbeidsverhouding ontstaan die zich inhoudelijk in niets of vrijwel niets onderscheidt van arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel met Agfa. De arbeidsverhouding tussen Schoolderman en Agfa moet dan ook op één lijn worden gesteld met de arbeidsverhouding tussen Agfa en het personeel in vaste dienst, ook al is tussen Agfa en Schoolderman formeel niet een wekelijks vast aantal arbeidsuren op vastgestelde tijden overeengekomen. Op grond van art. 1638z is Agfa verplicht ook ten aanzien van Schoolderman de Agfa-voorwaarden met betrekking tot de honorering toe te passen, waarbij de Rechtbank mede in aanmerking neemt het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel dat werknemers recht hebben op een billijke beloning, hetgeen onder meer meebrengt dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze gehonoreerd moet worden, behoudens een objectieve rechtvaardigingsgrond. 3.3. Onderdeel 2 van het middel -onderdeel 1 heeft een inleidend karakter en bevat geen klacht- richt zich met motiveringsklachten tegen de vaststelling van de Rechtbank dat tussen Schoolderman en Agfa een arbeidsverhouding is ontstaan die zich in niets of vrijwel niets onderscheidt van de arbeidsverhoudingen van vergelijkbaar vast personeel. Het voert aan dat de Rechtbank heeft miskend dat tot de arbeidsverhouding met Schoolderman ook de overeengekomen arbeidsvoorwaarden behoren, die aanzienlijk verschillen van die van het vaste personeel, onder meer in die zin dat voor de uurloonwerkers de vrijheid bestaat dat zij niet zijn gebonden aan 'full time werk' in vaste werktijden. Het onderdeel is evenwel tevergeefs voorgesteld. De Rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, overwogen dat Schoolderman sinds medio 1985 praktisch voor de volledige werktijd en nagenoeg zonder onderbreking voor Agfa heeft gewerkt. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat Agfa geen goede redenen heeft aangevoerd waarom zij niettemin Schoolderman als tijdelijke kracht op uurloonbasis is blijven behandelen. Uit een en ander heeft de Rechtbank kennelijk en begrijpelijkerwijs afgeleid dat de volgens de arbeidsovereenkomst formeel bestaande vrijheid in feite niet meer bestond, zoals ook overeenstemt met het hiervoor in de eerste alinea van 3.2 weergegeven standpunt van Schoolderman. Aldus overwegende heeft de Rechtbank genoegzaam gemotiveerd dat de aanvankelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden niet doorslaggevend zijn, maar mede betekenis toekomt aan de wijze waarop partijen in de praktijk aan de arbeidsovereenkomst uitvoering geven en aldus daaraan een andere inhoud hebben gegeven. Op dit laatste stuit ook af de klacht van onderdeel 5 dat de Rechtbank geen of onvoldoende aandacht heeft geschonken aan het beginsel van contractsvrijheid. Hoofdstukken Sociaal Recht | 16 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 3.4. Onderdeel 3 strekt ten betoge dat art. 1638z geen toepassing kan vinden op de verplichting tot loonbetaling, althans niet kan leiden tot de verplichting meer loon te betalen dan is overeengekomen. Het onderdeel miskent dat de Rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsverhouding tussen Agfa en Schoolderman op één lijn moet worden gesteld met de arbeidsverhouding tussen Agfa en haar personeel in vaste dienst, dat er geen goede reden is waarom Agfa Schoolderman als tijdelijke kracht op uurloonbasis is blijven behandelen en dat Agfa voor haar personeel in vaste dienst geen uitzondering maakt op honorering volgens de Agfavoorwaarden. Door te oordelen dat in deze omstandigheden Agfa op grond van de in art. 1638z neergelegde norm die haar verplicht als een goed werkgever te handelen, gehouden was Schoolderman op dezelfde wijze te honoreren als het personeel in vaste dienst, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het is genoegzaam gemotiveerd. 3.5. Voor zover onderdeel 4 klaagt over onbegrijpelijkheid en onvoldoende motivering van het oordeel van de Rechtbank dat Schoolderman door de honorering op uurloonbasis geen billijke beloning heeft ontvangen, stuit het af op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen. De klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel waarmee het onderdeel klaarblijkelijk doelt op het in art. 1 Grw. neergelegde beginsel- in een relatie als die tussen Agfa en Schoolderman geen toepassing vindt, kan bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft immers slechts het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat, bij haar beoordeling 'in aanmerking genomen'. Tot dit laatste was de Rechtbank ingevolge art. 3:12 BW ook bij de toepassing van art. 1638z verplicht, nu dit artikel in een op de daar bedoelde gevallen toegespitste formulering dezelfde norm tot uitdrukking brengt die in het algemeen met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt aangegeven. 3.6. De in onderdeel 6 vervatte klacht dat de Rechtbank, door de arbeidsverhouding tussen Agfa en Schoolderman aan te merken als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als bedoeld in art. 1637a, art. 1639f heeft geschonden en uit het oog heeft verloren hetgeen partijen met betrekking tot de duur van de dienstbetrekking waren overeengekomen, stuit af op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen. Het onderdeel klaagt voorts over onbegrijpelijkheid van de door de Rechtbank voor dit oordeel gegeven motivering, doordat de Rechtbank zich heeft verenigd met de rov. 19 en 22 van het vonnis van de Kantonrechter, aangezien het daar door de Kantonrechter aangehaalde arrest HR 22 november 1991, NJ 1992, 707, volgens het onderdeel tot een andere slotsom noopt. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien de Rechtbank zich met bedoelde overweging van de Kantonrechter heeft verenigd, met inachtneming van hetgeen zij vervolgens omtrent de betekenis van het arrest voor het onderhavige geval heeft overwogen. Hoofdstukken Sociaal Recht | 17 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Agfa in de kosten van het geding in cassatie (…). Hoofdstukken Sociaal Recht | 18