DEEL IV: ENKELE DEELGEBIEDEN HFST 1: SOCIALE STRATIFICATIE Reden voor studie van soc. stratificatie = dat de soc. positie die personen innemen in de hiërarchische structuur een sterke invloed uitoefent op hun levenskansen in de maatschappij. SOCIALE STRATIFICATIE = de ongelijke verdeling van schaarse en gewaardeerde middelen over de verschillende subgroepen v/e samenleving. Mens is afhankelijk van het groepsleven voor zijn bestaan en ontwikkeling. Essentie groepsleven bestaat uit 2 soorten processen: - Sociale integratie: coördinatie van de interactie, convergentie ideeën/opvattingen, gelijke oriëntatie gevoelens over cruciale aangelegenheden,… - Sociale differentiatie: ontwikkeling van verschillen tussen de leden van de groep. rollendifferentiatie: diverse posities binnen de sociale eenheid kunnen andere rol-verwachtingen inhouden. functionele differentiatie: ontstaat bij een zekere graad van arbeidsverdeling. sociale stratificatie of sociale gelaagdheid: ongelijke verdeling van wat schaars is (macht) 1. VERKLARING VAN SOCIALE STRATIFICATIE (1) conflictbenadering (o.a. Marx, Dahrendorf) sociale stratificatie is een win/verliessituatie: wat de ene wint, gaat ten koste v/d andere. (2) functionalistische benadering (Davis & Moore) sociale stratificatie is een win/winsituatie: zowel degene die meer krijgt als de andere die minder krijgt, hebben beiden een voordeel. Klassenconflict Model Sociale ongelijkheid is het gevolg v/d strijd om schaarse middelen tussen de verschillende belangengroepen v/e samenleving, gericht op de verwerving van macht (bezit = macht). De meest gekende en invloedrijke klassenconflict theorie is deze van K. Marx (1864). Vertrekpunt van deze theorie: de maatschappij vormt voor de mens een georganiseerd middel om te overleven. De primaire functie maatschappij = bevredigen v/d menselijke basisbehoeften. Gevolg: het economisch productiestelsel (= de wijze waarop de productie van goederen sociaal georganiseerd is) vormt het centrum, waarrond de andere institutionele sferen v/d maatschappij (recht, politiek, godsdienst) zijn georganiseerd. De verschillende sociale klasse beschikken, ten gevolge van bepaalde historische processen, in ongelijke mate over de productiemiddelen. Dit houdt in dat er tussen de sociale klassen of belangengroepen altijd spanningen en conflicten zullen bestaan omdat de klassen, die beschikken over de productiemiddelen hiervan gebruik zullen maken om de lagere klassen uit te buiten. Marx ziet het verloop v/d geschiedenis dan ook als een continue strijd tussen deze klassen om de beschikkingsmacht over de zgn. economische apparatuur. => de strijd tussen de bezitters en de niet-bezitters. De aard v/d sociale stratificatie in eerste instantie bepaald wordt door natuurlijke en technologische productiemiddelen ( de capaciteit om te produceren). Het aanwenden ervan gebeurt binnen een geheel van interpersoonlijke relaties (productie- of arbeidsverhoudingen) die dan de basis vormen v/d sociale ongelijkheid: de klassenstructuur. Sociale organisatie van kapitalistische economie: Arbeiders - Kapitalisten kenmerk van hun verhouding = objectieve tegenstellingen en uitbuiting (arbeid – kapitaal-relatie) controle over productiemiddelen (bij de kapitalisten) loonarbeid: wie arbeid inruilt voor wedde, ziet af van recht op de meerwaarde van zijn arbeid. OPM: uitbuiting = kenmerk (geen immorele eigenschap) van de relatie tussen de sociale klassen, als onderdeel van de organisatie van economische productie in kapitalistische samenlevingen. Functionalistische benadering van Davis & Moore Basisveronderstelling van elke functionalistische verklaring: Het feit dat een bepaald verschijnsel voorkomt i/d maatschappij, wijst erop dat dit fenomeen een vitale functie vervult voor de maatschappelijke organisatie (of deelaspect ervan). Toepassing op sociale stratificatie: Sociale stratificatie als een systeem dat grotendeels berust op consensus en gemeenschappelijke waarden. Het rangordening van personen (of groepen van personen) in een hiërarchische structuur geschiedt in overeenstemming met de gemeenschappelijke waarden waarvan de verwezenlijking status, prestige of sociaal aanzien met zich meebrengt. de maatschappij past haar eigen normen toe om te bepalen welke rollen sociaal gezien hogere of lagere waarde hebben. Sociale stratificatie is universeel en dus functioneel draagt bij tot de normale en adequate werking v/d samenleving. Marx: disfunctioneel op termijn zal het de kapitalistische maatschappij ondergraven. Sociale stratificatie vervult 2 vitale functies: (1) Hoe kan een adequate rollenallocatie verzekerd worden hoe kan de samenleving ervoor zorgen dat de meest adequate mensen de belangrijkste posities innemen? Indien alle leden v/e gemeenschap, qua capaciteiten, en alle sociale posities, qua belangrijkheid en veeleisendheid, gelijk waren aan elkaar, zou er geen probleem zijn. Het zou immers voor de werking v/d maatschappij niets uitmaken wie welke functies zou vervullen. Aangezien de leden v/d maatschappij wel verschillen inzake talenten en aangezien bepaalde functies i/d maatschappij belangrijker zijn dan andere, is er nood aan een systeem dat ervoor zorgt dat er een zekere congruentie is tussen de belangrijkheidgraad v/d functies en de bekwaamheid v/d personen die ze uitoefenen. Dit systeem = sociale stratificatie (2) Hoe zorgt de samenleving ervoor dat deze personen in hun functie optimaal functioneren? Beloningsmechanisme: status, macht, materiële goederen fungeren als vergoedingen voor geleverde inzet. door hogere vergoedingen toe te kennen naargelang de belangrijkheid v/d functie, zal men de getalenteerde leden motiveren of aanmoedigen om zich in te spannen. Sociale stratificatie is dus functioneel voor de maatschappij, omdat zij fungeert als een motivatiemechanisme dat meer status en gezag of macht en hogere materiële vergoedingen verschaft naargelang de belangrijkheid v/d functie of het beroep. De leden v/d maatschappij worden dus ertoe aangezet zich in te spannen om een bepaald niveau te bereiken en zich dan verder in te zetten om de plichten te vervullen die samengaan met hun hoge positie. Kritieken op de functionalistische theorie van sociale stratificatie: (1) sociale stratificatie is niet universeel komt enkel voor in complexe samenlevingen, niet in de meest eenvoudige samenlevingen (horden en stammen). (2) dat sociale ongelijkheid Universeel is wil niet zeggen dat ze ook Noodzakelijk is, sociale ongelijkheid kan evengoed een onvermijdelijk gevolg zijn (3) Geldt enkel voor samenlevingen waar sociale ongelijkheid gebaseerd is op verworven statusposities en niet op toegeschreven statuspositie. Historische oorsprong wordt genegeerd. (4) Het is functioneel dat de belangrijkste posities het best betaald worden. Hoe kan bepaald worden wat de belangrijkste posities zijn in de samenleving? 2 voorbeeld: zal de samenleving minder goed functioneren als een directeur v/e reclamebureau verdwijnt of wanneer Ivago bvb. stopt vuilnis op te halen? Het belang v/e positie moet niet bepaald worden door haar wedde, maar door haar interruptiecapaciteit capaciteit om de werking v/d maatschappij te verstoren. voorbeeld: piloten die staken. (5) Geld en aanzien fungeren niet voor alle bekwame personen als motivatiemechanismen. voorbeeld: sommige mensen zijn altruïstisch en doen iets voor anderen waarbij geld en aanzien geen rol spelen. Anderzijds is het zo dat geld en prestige belangrijke motivatiemechanismen zijn en vele functies niet adequaat zouden vervuld worden, moest rollenallocatie enkel door persoonlijke interesse en vrijwillige inzet bepaald worden. (6) De veronderstelling dat bekwame personen schaars zijn, klopt vaak niet, waardoor de distributie van prestige en geld niet samenvalt met de distributie van bekwaamheid en schaarste. (7) De theorie verrechtvaardigt het bestaande stelsel van sociale ongelijkheid. 2. VORMEN VAN SOCIALE STRATIFICATIE de structurele vormen die sociale stratificatie aanneemt kunnen we van elkaar onderscheiden volgens hun graad van openheid: - Open maatschappij: voor een persoon is het relatief gemakkelijk een betere sociale positie in de hiërarchische structuur te verwerven, dan deze die werd ingenomen door zijn ouders. Sociale mobiliteit verloopt dus relatief soepel. - Gesloten maatschappij: het is bijzonder moeilijk zoniet onmogelijk om van sociale positie te veranderen. Gesloten samenleving kastenstelsel open samenleving standenstelsel klassenstelsel Sociale klasse: * Marx: BEZIT * Dahrendorf: GEZAG * Weber: KLASSE/ STATUS/ BELANG a) Kastenstelsel Totale geslotenheid men wordt geboren i/e bepaalde kaste en sterft binnen diezelfde kaste. voorbeeld: in het rurale Hindoe Indië. In steden wordt de sociale stratificatie nog altijd sterk beïnvloed door de traditionele kastenwezen, doch een gedeelte v/d stadsbewoners behoren niet langer tot één of andere kaste. In de verstedelijkte gebieden is sociale mobiliteit dus wel mogelijk voor bepaalde groepen van personen. Specifieke kenmerken v/h kastenstelsel in Indië: → Het lidmaatschap i/e bepaalde kaste is erfelijk en ligt vast voor het leven. → Het huwelijk heeft een endogaam karakter. → Elke kaste heeft een specifieke naam waardoor het kastenbewustzijn wordt gestimuleerd, vermits men zich i/d ogen v/d gemeenschap identificeert met de naam van z’n kaste. → De hiërarchische plaats van elke kaste ligt vast en ondergaat geen wijzigingen met de tijd. → De rangorde is gebaseerd op de graad van rituele zuiverheid. b) Standenstelsel Sociale mobiliteit mogelijk, zij het dat deze toch nog vrij uitzonderlijk is. Tamelijk gesloten stelsel. voorbeeld: in agrarische gemeenschappen, waar een grote verscheidenheid is inzake de grootte v/d landbouwondernemingen en waar daarnaast de mogelijkheid bestaat een militaire loopbaan aan te vatten. 3 in West- Europa werden zij die in een oorlog het meest hadden bijgedragen tot de overwinning, vergoed met boerderijen. Hierin zou de oorsprong te vinden zijn v/h standensysteem. Grondbezit = belangrijkste bron van inkomsten EN van macht. OPM: Naast de militaire prestatie kon ook het huwelijk een middel vormen om de sociale positie te verbeteren. c) klassensysteem Met de industriële revolutie heeft zich een opener stratificatiestelsel ontwikkeld het klassensysteem. Hier is de sociale ongelijkheid in belangrijke mate is gebaseerd op de kansen die aan de leden v/d maatschappij worden geboden in het economisch leven. Het klassensysteem is een relatief open systeem. Er zou zelfs geen sprake zijn van duidelijk van elkaar gescheiden sociale klassen, maar de soc. stratificatie zou bestaan uit een continuüm van soc. posities van laag naar hoog. ‘Sociale klasse’: 1) Visie MARX: SOCIALE KLASSEN= collectiviteiten wiens leden op eenzelfde wijze in relatie staan tot de productiemiddelen (dus een gelijkaardige rol vervullen binnen het economisch productiestelsel). De sociale klasse wordt omschreven a.h.v. een objectief en subjectief criterium: objectief criterium: positie binnen het economisch productiestelsel sociale klassenbelangen: belangen die het individu heeft, wat het gevolg is v/h behoren tot een bepaalde klasse. De ontwikkeling van klassen is pas op gang gekomen op ogenblik dat er een surplus aan goederen mogelijk was: agrarische gemeenschappen. subjectief criterium: klassenbewustzijn de mate waarin een gegeven sociale klasse zich bewust is van haar positie binnen het sociale stratificatiestelsel: - “klasse an sich”: een collectiviteit van personen die een aantal objectieve eigenschappen delen maar geen motivatie beschikken om hun positie te verbeteren spelen geen rol in de sociale evolutie v/d maatschappij. Zij vormen geen belangengroep en kunnen dus niet beschouwd worden als een echte sociale klasse. Het is een collectiviteit die handelt en de sociale werkelijkheid percipieert, volgens de waarden en normen die functioneel zijn voor de stabiliteit v/d dominerende klasse. voorbeeld: De arbeidersklasse zolang ze denkt dat de waarden, normen en belangen die de investeerders naar voren brengen universele zijn. - “klasse für sich”: klassenbewustzijn de klasse is zich bewust v/h feit dat ze dezelfde positie innemen als dat ze dezelfde belangen hebben in de maatschappij gaan denken in termen van klassenstrijd. Gestreefd naar een positieverbetering en zodoende wordt er bewust een belangengroep gecreëerd, een reële sociale klasse. => Marx voorspelde dat het proletariaat mettertijd het karakter zou verwerven v/e Klasse für sich (klassenbewustzijn) 2) Visie RALF DAHRENDORF: Maatschappelijke transformaties die om uitleg vroegen: o.a. hoe sociale klassen ook in communistische landen konden bestaan (China, Rusland). Hij aanvaardde de conflictsociologische benaderingswijze van Marx maar streefde naar het formuleren v/e meer abstracte en dus meer algemeen toepasbare theorie. Volgens hem golden Marx’ ideeën wel voor de beginfase v/h industrialisatieproces maar niet langer voor de moderne geïndustrialiseerde maatschappij, waarin de tegenstellingen tussen arbeiders en werkgevers een duidelijk geïnstitutionaliseerd karakter zijn. Kritiek op Marx: Marx had onvoldoende aandacht voor de scheiding tussen beheer en bezit van productiemiddelen Verdere ontplooiing kapitalisme => differentiatie v/d arbeidersklasse i.p.v. homogenisatie 4 versplintering van de sociale klassenstructuur in 3 heterogene groepen: o laaggeschoolde/ halfgeschoolde/geschoolde arbeiders o nieuwe middenklasse o managers/kapitalisten Het was fout dat het klassenconflict zou uit de hand lopen en leiden tot transformatie v/d samenleving: werd geïnstitutionaliseerd via onderhandelingen tussen werknemers- en werkgeversorganisaties => CAO’s Ook in bezitloze samenlevingen bestaan klassen klassenbegrip herformuleren tot meer abstract en bruikbaar begrip. Hoe? Term ‘bezit’ vervangen door het concept ‘gezag’ Algemene uitgangspunt = Gezag, is abstracter dan bezit en vormt dus een beter criterium bij het afbakenen van sociale klassen: SOCIALE KLASSEN = een collectiviteit van personen die binnen een bepaalde activiteitensfeer v/d samenleving een aantal manifeste en latente belangen gemeen hebben, belangen die voortkomen uit de positie die wordt ingenomen binnen de gezagsstructuur. Gezag is het recht om macht uit te oefenen. De huidige maatschappij is vrij complex. OPM: Er zijn dus ook klassenconflicten die niet noodzakelijk hun oorsprong vinden in eigendomsrelaties. Bezit vormt niet de enige vorm van macht. voorbeeld: arbeiders leggen zich neer bij de beslissing van managers v/h bedrijf, alhoewel deze managers niet de eigenaar zijn v/h bedrijf. In elke collectiviteit zijn er 2 soorten belangengroepen: - zij die gezag uitoefenen - zij die gezag ervaren Onderscheid volgens het bewustzijn: - ‘quasigruppen’: men is zich binnen die groepen niet bewust dat men een aantal gemeenschappelijke belangen heeft. - reële belangengroepen: groepen die zich bewust zijn dat men een aantal gemeenschappelijk belangen heeft basis voor echte sociale klasse. Toepassingsvoorbeeld: Kapitalistische ondernemer maakt plaats voor: aandeelhouder en bedrijfsleider. De vroegere ondernemer was tegelijk eigenaar als bestuurder. zijn gezag was gebaseerd op de controle over de productiemiddelen, als onderdeel van eigendomsrechten De aandeelhouder is eigenaar maar heeft geen plaats in de formele gezaghiërarchie. De bedrijfsleider heeft wel een plaats in de gezagshiërarchie maar is geen eigenaar. zijn gezag is gebaseerd op enerzijds gedelegeerd eigendomsrecht (met aandeelhouder) en anderzijds in consensus met zij die aan zijn gezag zijn onderworpen. (hij moet rekening houden met wensen/belangen ondergeschikten) Kritieken op Darhendorf: Positief: - klassenconflicten moeten niet noodzakelijk oorsprong hebben in eigendomsrelaties - een waaier van klassenconflicten kunnen nu opeens op een interessante manier theoretisch worden geïncorporeerd. - Als gezag centraal staat en het belang van bezit verdwijnt ruim kader voor moderne samenlevingen Negatief: - niets meer te maken met zuivere conflicttheorie (door gezag centraal te stellen). Er moet een normatief kader aanwezig zijn waarop gezagsuitoefening is gebaseerd: gezag is een vorm van gelegitimeerde machtsuitoefening. - verhoudingen hebben niet te maken met conflict, maar met consensus. 5 3) Visie ERIK OLIN WRIGHT: kenmerk sociale organisatie in kapitalistische samenleving: 3 onderling verbonden dimensies, bepalen de verhoudingen tss de klassen en staan in rechtstreeks verband met de ongelijke distributie van de controle over 3 soorten kapitaal = - monetair kapitaal: alle investeringen in economische productie - fysiek kapitaal: productiemiddelen zelf - arbeidskapitaal: alle arbeidsactiviteiten rechtstreeks verbonden met het productieproces kenmerken: dominantie en onderwerping: omdat steeds onderscheid kan gemaakt worden tussen zij die controleren en zij die uitgesloten worden van controle. ze kunnen niet autonoom van mekaar bestaan en zijn hiërarchisch gerangschikt: het monetaire bepaalt grenzen waarbinnen productiemiddelen kunnen ontplooien en deze bepalen op hun beurt de ruimte waarbinnen controle over arbeid zich kan ontwikkelen positief: vergelijkend onderzoek is mogelijk negatief: enkel soc. organisatie van economische productie waardoor hij voorbijgaat aan stratificerende processen laat niet toe om groepen te bestuderen die buiten het economisch proces staan. 4) Visie WEBER (Multidimensionale benadering): Marx en Darhendorf een unidimensioneel karakter: 1 factor als basis van sociale klasse. Dit wordt in vraag gesteld door Weber. Structurele hiërarchieën (3) zijn te herkennen in 3 domeinen van het maatschappelijk leven: (1) Klasse (economische sfeer v/d maatschappij) samengesteld uit personen met gelijke levenskansen, die levenskansen bepalen in hoeverre men toegang zal hebben tot schaarse middelen. (materiele goederen, kennis,…). de relatieve positie klasse bepaald door de marktsituatie: V en A van groepen van personen die over specifieke eigenschappen beschikken. sociale categorie: de indeling van personen op basis van een criterium. voorbeeld: bij sterke ICT groei als, grote V naar informatici. (2) Status (sociale sfeer v/h maatschappelijk leven) positieve of negatieve beoordeling v/h prestige dat aan een persoon of groep toevalt. voorbeeld: filmster, in onze samenleving sterk positief beoordeeld. consensus over relatieve status, ze wordt toebedeeld door de sociale omgeving en hangt af v/d dominerende waarden i/e bepaalde maatschappij voor een gegeven tijdsperiode. zijn meer echte gemeenschappen, samengehouden door kenmerkende levensstijl en prestige. stratificerende processen tss economische en sociale zijn met elkaar verbonden en toch autonoom, ze gaan vaak tegen elkaar in omdat de werking van de markt een bepaalde statusorde kan bedreigen. voorbeeld: Franse Revolutie, bepaalde groep die eenmaal status heeft verworven langs zekere prestaties, zal de kans beperken dat anderen eveneens in die statusgroep worden opgenomen = uitsluiting. (3) Belangengroepen (legale sfeer van de maatschappij) personen die d.m.v. gezamenlijk geplande/georganiseerde actie inzetten voor realisatie van bepaalde doelstellingen/interesses/delen van achtergronden/… voorbeeld: politieke partijen, lobbygroepen,… aangezien ze bewegen in de legale sfeer van de maatschappij komen ze slechts enkel voor in samenlevingen met staatsstructuur 6 Macht word bepaald door positie die mensen innemen op elk van de 3 statusladders als door de aard van de maatschappij. Klasse economisch orde sociale orde Status MACHT politiek orde Belangengroepen 5) Statusinconsistentie/Statusincongruentie/Statusdiscrepantie (LENSKI) persoon niet altijd gelijkwaardige positie inneemt in verschillende statusrangorden. voorbeeld: Marokkaanse immigrant (laag) die een neurochirurg (hoog) is. is gevolg v/h feit dat individu mobiel is geweest op 1 statusdimensie maar niet op de andere. voorbeeld: kan eigen zijn aan zekere beroepen: beroepen met hoge status maar waarmee een relatief laag inkomen gepaard gaat. (en omgekeerd) verder dan een louter theoretische formulering v/h fenomeen, maakte het een meetbaar begrip en baande zo de weg voor empirisch onderzoek waarbij statusinconsistentie als determinerend werd gebruikt ter verklaring v/e aantal gedragskenmerken statusinconsistentie veroorzaakt voor de persoon in kwestie een onaangename situatie: men ervaart een conflict i/d verwachtingen van anderen omtrent zijn gedrag. Daardoor wordt de omgang met anderen zonder spanningen virtueel onmogelijk. Om die spanningen te vermijden kan de persoon op verschillende wijzen reageren: isoleren, verhoogd mobiliteitsstreven, politiek progressisme, vooroordelen,… 2 methodes om statusinconsistentie te identificeren: (1) positioneel inconsistentiemodel: de onderzoeker legt de criteria vast hoe? zal bepaald worden wanneer de inconsistentie zich voordoet. Door vergelijking van posities door individuen ingenomen op een reeks van statushiërarchieën wordt (volgens de criteria) de statusinconsistentiegraad vastgelegd. (2) sociaal-psychologisch inconsistentiemodel: wordt nagegaan of proefpersonen een toestand van incongruentie tussen de verschillende rangordes percipiëren. voorbeeld: statusinconsistentie vaststellen door vragen te stellen zoals: “Vindt u dat u genoeg verdient”? JA statusconsistentie – NEE statusinconsistentie. Men gaat dus de evaluaties v/d onderzochte personen betrekken bij het onderzoek. De perceptie aanwenden als gedragsbeïnvloedende factor niet iedereen is zich immers bewust v/d toestand van statusinconsistentie waarin hij zich volgens het positioneel model, zou kunnen bevinden. => Gevolg: er kunnen verschillen zijn afhankelijk van welk model men toepast. 3. GESLACHTSSTRATIFICATIE studie van sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Probleemstelling: hoe zijn statusverschillen op basis v/h geslacht ontstaan en waarom blijven deze verschillen doorgaans bestaan eenmaal dat ze zich hebben ontwikkeld. a) de conflicttheoretische benadering van R. Collins STATUS EN MACHT van vrouwen/mannen = bepaald door de mate waarin ze controle hebben over essentiële bestanddelen met betrekking tot 3 factoren: - controle over materiele goederen - fysieke kracht -fysieke aantrekkelijkheid Vertrekpunt: Sociale organisatie van reproductie: kern van elk systeem van geslachtsstratificatie 7 wijze waarop mensen verwachtschap organiseren eigenlijk: seksueel bezit door mannen gedomineerd = exclusieve seksuele rechten over vrouwen Biologische kenmerken die basis zijn van deze vorm van sociale organisatie: (1) mensen hebben sterk ontwikkelde seksuele behoeften (in functie v/d vorming van langdurige, stabiele partnerrelaties). (2) capaciteit tot agressief handelen, vooral in situaties van dwang. De mens is bereid geweld te gebruiken om dwang uit te oefenen en om het ondergaan van dwang te ontvluchten. Mensen domineren als ze daartoe de kans krijgen. Deze houding vormt de psychologische basis van elke machtsstructuur. (3) Mannen zijn doorgaans groter en fysiek sterker; vrouwen zijn fysiek kwetsbaarder (omwille van zwangerschap en omwille v/d zorg voor (kleine) kinderen) => Gevolg: mannen gaan met mekaar in competitie, en deze competitie heeft de vorming v/d verwantschapssystemen in de hand gewerkt. Hoe uit deze mannelijke dominantie zich? Relaties tussen en onder mannen/vrouwen worden door deze basisverhoudingen bepaald en hiermee word de evolutie van samenlevingen gereconstrueerd. Om deze maatschappelijk invloeden aan te tonen, maakt hij onderscheid tussen 4 types van samenlevingen: (1) tribale maatschappijen (2) voorindustriële landbouwmaatschappijen (3) vroeg-industriële samenlevingen (4) de gevorderde markteconomieën Ze kunnen op basis van 3 criteria van elkaar onderscheiden worden: - criterium I: (verschillende maatschappijtypes) A en B vs. C en D → A/B: controle over gebruik van geweld + economische middelen in dezelfde institutie → C/D: idem maar niet in dezelfde institutie - criterium II: af- en aanwezigheid van economisch surplus en sociale stratificatie (onderscheid tss tribale en pre-industriele samenleving) - criterium III: of vrouwen zelfstandig economisch middelen kunnen verwerven via de arbeidsmarkt (onderscheid tss vroegindustriële en gevorderde markteconomieën) Tribale samenlevingen Pre-industriële agrarische samenlevingen economische productie is laag, (weinig of geen economisch surplus) geen ongelijkheid qua bezit partnerkeuze niet door politieke of economische redenen of belangen bepaald en is vooral gebaseerd op wederzijdse aantrekkelijkheid en op basis van mannelijke fysieke kracht. gevolgen: geen sprake v/e bruidschat, geen controle op ‘voorhuwelijkse’ seksualiteit. gekenmerkt door een licht mannelijk overwicht. de basiseenheid is de familie. Aan het hoofd ervan staat één man. hij heeft volstrekte controle over alle economische middelen omdat de economische productie familiaal is georganiseerd. alle instellingen binnen de economische sfeer worden geleid door mannen uitbuiting van vrouwen het meest extreem. waarom? Families vormen de voornaamste belangengroepen en huwelijk speelt een belangrijke rol bij het sluiten van allianties tussen deze belangengroepen. Huwelijk reguleert de ruilverhoudingen tussen families en vrouwen worden beschouwd als een onderdeel v/d 8 eigendommen die kunnen geruild worden de waarde v/d vrouw wordt bijgevolg volledig door ruilwaarde bepaald. (ontstaan van instituties als harems, chaperonage,… ) die een absolute controle over de vrouwelijke seksualiteit moeten garanderen. voorbeeld: geen onderscheid gemaakt tussen vrouwen die ontvoerd worden door hun minnaar of vrouwen die met hun minnaar vluchten. In beide gevallen zal de vrouw gestraft worden. OPM: Dit wil niet zeggen dat vrouwen in dergelijke samenlevingen compleet machteloos zijn. Zo hebben veel vrouwen er meer macht dan heel wat mannen. Ze kunnen deze macht echter slechts verwerven als partner van mannen op dominante sociale posities. gekenmerkt zich door opkomst v/d (moderne) staat en kapitalisme waardoor families geen voorname belangengroepen meer vormen. ontstaan van andere en meer machtige belangengroepen die niet op familiale basis zijn georganiseerd (staat, bureaucratie, kerk, bedrijf,…). De industrialisatie zorgt bovendien voor de scheiding tussen woon- en Vroeg-industriële werkplaats en de opkomst van het private huishoudens. samenlevingen staat het gebruik van geweld monopoliseert neemt het belang v/d grotere fysieke kracht van mannen als machtsmiddel tegen vrouwen af. De macht van mannen over vrouwen is functie van hun controle over economische middelen en hun controle over staatsapparaat: o Enkel mannen hebben toegang tot het productiestelsel en kunnen economisch middelen verwerven. o Vrouwen kunnen slechts economische middelen verwerven via een huwelijk. Ze kunnen economische zekerheid verwerven door een partner te kiezen met vooruitzicht op een solide sociale positie. Vandaar dat vrouwen trachten hun waarde op de huwelijksmarkt te verhogen. Dit doen ze door hun fysieke aantrekkelijkheid voor mannen te verhogen en een sfeer van onbereikbaarheid te cultiveren. => Seksualiteit wordt geïdealiseerd meer en meer vrouwen hebben toegang tot de arbeidsmarkt, ze zijn in staat zelfstandig economische middelen te verwerven. Gevorderde de onderhandelingen tussen mannen en vrouwen worden bepaald door markteconomie de economische middelen waarover ze beschikken en door fysieke aantrekkelijkheid. mannen worden verplicht meer machtsmiddelen aan te spreken, ook voor hen wordt uiterlijk belangrijk. => sociale ongelijkheid tussen vrouwen en mannen neemt af. Besluit vrouwen en mannen worden beschouwd als belangengroepen die streven naar controle over middelen (seksuele aantrekkelijkheid, fysieke kracht en economische middelen), eens verworven, trachten te behouden. Problemen bij Collins: (1) de rol van mannelijke/vrouwelijke seksualiteit? Associatie tss mannelijke fysieke kracht en mannelijke dominantie wordt niet aanvaard. macht is eerder functie van coalitievorming dan van fysieke kracht (2) theorie is uitstekend voor de verklaring v/d interculturele en panhistorische variatie in geslachtsstratificatie maar niet voor de verklaring in geslachtsstratificatie tussen de verschillende subsystemen van eenzelfde samenleving. 9 b) Economische theorie van Blumberg in tegenstelling tot de theorie van Collins, spelen economische factoren hier geen beperkte rol. Collins Blumberg: centraal element van theorie = economische macht => de controle over productiemiddelen machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen is steeds in functie van deze controle. Relatieve (NIET absolute) economische macht is bepalend van aard: verhouding economische macht van partners die hun wederzijdse afhankelijkheid bepaalt + controle over de surplusproductie => automatisch autonoom beslissen over andere sferen (dingen des levens, tijdsbepaling, seksualiteit,…) voorbeeld: als beiden egaal verdient is de macht voor de vrouw groter dan wanneer men beide minder egaal. Uitgangspunt: hoe groter de economische macht is waarover de vrouw beschikt, hoe meer bewegingsvrijheid zij zal hebben om beslissingen te treffen die verband houden met haar persoonlijk leven: → gemeenschappen waar de vrouw over relatief veel economische macht beschikt: de vrouw heeft meer zeggenschap over de keuze van haar huwelijkspartner, over de mogelijkheid om uit de echt te scheiden, over het aantal kinderen dat ze wenst en tal van andere aangelegenheden. → In gemeenschappen waar de vrouw over weinig economische macht beschikt en in sterke mate afhankelijk is van haar vader of echtgenoot om te overleven, zien we dat het de mannen zijn die de controle uitoefenen over het persoonlijke leven v/d vrouw. => Conclusie: de gezagspositie v/d vrouw in gezin en gemeenschap is in sterke mate afhankelijk van haar economische positie. Cruciale Vraag: Hoe komt het dat vrouwen instaan voor grootste deel van de economische productie, en toch dit voordeel niet kunnen omzetten in meer economische beslissingmacht? strategische onvervangbaarheid v/d arbeid van vrouwen - de verhouding v/h aandeel v/d economische activiteit v/d vrouw tot de totale productie binnen de maatschappij - de mate waarin vrouwen over een specifieke technische deskundigheid beschikken door de terugname van de lokale markten die opgenomen worden in de wereldeconomie, word de invloed van de vrouw sterk beknot - de mate waarin vrouwen autonoom kunnen werken (dus los v/d mannelijke supervisie) door oorlog brengen veel mannen tijd door aan front waardoor vrouwen hun economische onafhankelijkheid kunnen verhogen aard v/h vigerende familiestelsel * geldende erfrecht: matrilineaal of patrilineaal een matrilineaal systeem brengt meer macht mee voor de vrouw dan een patrilineaal systeem want in gemeenschappen waar vrouwen eigendommen kunnen erven zal hun economische macht groter zijn dan in deze waar het erfrecht uitsluitend loopt langs de mannelijke lijn. * vestigingsgewoonten: matrilocaliteit of patrilocaliteit matrilocaliteit: vrouw vestigt zich met partner in haar woonplaats, na het huwelijk. patrilocaliteit: man vestigt zich met partner in zijn woonplaats, na het huwelijk. => Bij patrilocaliteit wordt de vrouw geïsoleerd van haar eigen verwanten en bijgevolg verminderen haar macht en aanzien. politieke macht (controle over staat) politieke macht laat toe het effect v/d voorgaande factoren te modifiëren, die de man beschikt in de gemeenschap. Vrouwen: relatief grote politieke beslissingsmacht in eenvoudig georganiseerde samenlevingen of in lokale beslissingsorganen in meer complexe samenlevingen. Mannen: domineren de supralokale machtstructuren (staat, kapitaal, leger) 10 Vraag: waarom hebben vrouwen zoweinig politieke macht? - historische oorsprong staat en de kapitalistische samenleving = oorlogsvoering, mannen kregen het monopolie over de organisatie van het intergroepsgeweld. - biologisch gegeven: man kan geen leven dragen, en dus beter inzetbaar voor oorlog. - Gevorderde landbouwsamenleving gebaseerd op de technologie ploeg waaruit de kapitalistische klassensamenleving is ontstaan => geografische scheiding akkers en erf => terugdringen van vrouwen in routinematige en tot woonplaats beperkte fase in productieproces + zorg zuigelingen - hierdoor: monopolisering door mannen van de productieve en superviserende fases v/d productie. OPM: enkel in dit type samenleving is aandeel van vrouw in ec. prod. het laagst. BESLUIT: tracht 2 kenmerken van systeem van geslachtsstratificatie te verklaren: universele karakter van de mannelijke dominantie: verklaring door een samengaan van biologische – sociale – historische factoren. de sterke interculturele variatie in macht en status tussen man en vrouw: verwijzing naar economische macht en factoren die ingrijpen op de relatie economische macht en beslissingmacht in andere domeinen van het maatsch. leven. 4. SOCIALE MOBILITEIT verwijst naar de dynamische aspecten van sociale stratificatie, het proces waarbij de sociale positie van personen binnen een sociale klassenstructuur veranderd. verticale mobiliteit want het speelt zich af in een hiërarchische structuur <-> geografische mobiliteit de keuze analyse-eenheid is afhankelijk van onderscheid tussen intra-generatiemobiliteit: de bewegingen nagaan die zich voortdoen bij de loopbaan van de betrokken persoon gedurende het onderzoek. (horizontaal) inter-generatiemobiliteit: vergelijken van de sociale positie van 2 opeenvolgende generaties (meestal vertrekkende bij de zoon) (verticaal) Onderliggende veronderstelling: soc. positie v. gezin hoofdzakelijk door beroep v/d man bepaald OPM: - vereenzelviging beroepsmobiliteit sociale mobiliteit - vroeger werd alleen inter-generatiemobiliteit gebruikt a) Mate van Beroepsmobiliteit Doel: nagaan of maatschappij een open of gesloten karakter heeft. mobiliteitstabel = methode om inter-generatiemobiliteit te meten: - info van mannen tss 25-64 over het beroep van de onderzochte en beroep van zijn vader - horizontale verdeling v/d tabel geeft beeld van de spreiding van personen wiens vader tot eenzelfde beroepscategorie behoort, over de verschillende beroepscategorieën m.a.w. we komen te weten wat geworden is v/d kinderen. - verticale verdeling geven aan wat sociale herkomst van de kinderen is die tot een gegeven beroepscategorie behoren. (inter-generationeel) voorbeeld: Industriële Maatschappij 2 globale resultaten - sociale gravitatiewet: verticale bewegingen tss beroepscategorieën is evenredig aan het product van de omvang oorspronkelijke beroepscategorie (de vader). - opwaartse mobiliteitskansen nemen toe in hedendaagse maatschappij, door expansie van professionele en managementfuncties. vroeger: technologische vooruitgang maakte de maatschappij niet meer open dan generaties geleden, maar heeft wel een verandering in de aard van de functies gebracht, maar het prestige dat erbij gepaard gaat bleef constant. 11 OPM: => voorzichtigheid bij interpretatie gegevens: bij verzameling gegevens naderen vaders einde loopbaan en beginnen de zonen maar net aan de hunne. => tegenwoordig wordt ‘beroep-van-vader’ niet meer als vergelijkingsbasis gebruikt om de mobiliteit te berekenen van iemand, maar wordt het beschouwd als 1 der mogelijk determinanten. => om de openheid van de maatschappij te bepalen gaat men relatieve belang afwegen tegen het relatieve belang van de verworven statuskenmerken. b) Determinanten algemene condities die opereren in alle maatschappijen en in alle tijdsperiodes 1. demografische factoren (enge zin): creëren een sociaal vacuüm in de hogere strata. hogere strata groeien trager dan alle andere strata. => relatie “sociale klassen fertiliteit” = vals immigratie: grootste percentage immigranten is ongeschoold DUS is het noodzakelijk dat een aantal autochtonen van blue naar white colar jobs overschakelen => om beroepsdistributie in bevolking in evenwicht te houden. 2. sociale Verandering: op basis v/d studie van historisch materiaal blijkt dat alle factoren die aanleiding geven tot sociale verandering, ook aanleiding geven tot opwaartse mobiliteit. via functionele analyse blijkt: innovaties die noodzakelijk deel uitmaken van algemene processen van sociale verandering, nieuwe sociale rollen creëren die prestige/kansen meebrengen. technologische vooruitgang: deze invloed in productietechnieken heeft een invloed op het gehele economische stelsel, (expansie van de tertiaire sector), die zorgt voor een noodzakelijk vermeerdering in proportie van de populatie, die zich in de primaire en secundaire beroepen verplaatsen. => landen met snelle technologische vooruitgang kennen de meeste beroepsmobiliteit. urbanisatie: de relatie “urbanisatie hoge mobiliteit” word gelegd op basis van, hoe meer een gebied geürbaniseerd wordt, hoe hoger de specialisatie => complexere arbeidsindeling => uitgebreidere beroepskansen/mogelijkheden. ongelijkheid ouders – kinderen: begaafde ouders -> begaafde kinderen in twijfel getrokken ongelijkheid leidt tot verticale mobiliteit, studies: als je kinderen indeelt volgens hun sociale lagen, de gemiddelde intelligentie per laag een sterke regressie toont naar het algemene gemiddelde. => deze regressie + de positieve correlatie van “soc. herkomst klassen intelligentie” leidt tot opwaartse mobiliteit van intelligente kinderen WANT, ze nemen de plaats in van degenen die de hogere sociale klassen verlaten OPM: er is een mobiliteit van 22% vereist opdat intelligentiedistributie binnen elke laag constant zou blijven, van de ene op de volgende generatie. kritiek: - enkel van toepassing op open maatschappijen - intelligentietests wel aangepast? - echtheid van de empirische gegevens? c) Gevolgen 1. positieve: gunstige invloed op ruimheid van opvatting (ervaring, innoverend gedrag,…) 2. negatieve: leiden tot geestesziekte, oppervlakkigheid, scepticisme, sociale isolatie,… verder onderzoek of soc. mobiliteit echt tot deze vervreemding van familie en andere primaire groepen kon leiden wees volgende resultaten op: studie over relatie “sociale mobiliteit politieke voorkeur in de VS” - opwaartse mobiliteit => conservatisme - neerwaartse mobiliteit => radicalisme W-Eu: opwaartse => radicalisme 12 andere studie: Franse met Amerikaanse resultaten vergeleken => sociale mobiliteit had absoluut geen invloed op politiek gedrag => neerwaartse mobiliteit bleek wel een invloed te hebben op arbeidsvervreemding bij zeer ambitieuze personen. HFST 2: GODSDIENST Fenomeen werd in de sociologie lange tijd verwaarloosd, maar laatste 20jaar is de belangstelling sterk toegenomen (tijdschriften, theoretisch empirisch getinte bijdragen) Veronderstelling: geloofssystemen met godsdienstig karakter en religieuze riten, universeel zijn, en dat het gedrag en het groepsleven erdoor beïnvloed wordt 1. OMSCHRIJVING Diverse pogingen om godsdienst te definiëren: Etnologie (19de E): omschrijven in termen van de oorsprong. Aangezien de cultuurantropologische kennis omtrent de evolutie v/d maatschappij nog zeer ontoereikend was, werd veel gediscussieerd zonder dat men tot een adequate, duidelijk afgelijnde omschrijving kwam. Durkheim: evolutionaire benadering Yinger: godsdienst = uitdrukking van universeel basisbeginsel. Het is een geloofssysteem, inclusief een systeem van geloofspraktijken, door middel waarvan een gemeenschap de ‘ultieme problemen’ v/h menselijk bestaan aanpakt. → leven en dood → leven in gemeenschap (egocentrisme onderdrukken) Godsdienst heeft echter de bijzondere eigenschap dat hij een geloof impliceert in een bovennatuurlijk wezen en daarom ook vragen beantwoordt die logisch of empirisch moeilijk op te lossen zijn. 2. VERKLARINGEN OMTRENT DE OORSPRONG a) animisme (Tylor) impliceert het geloof in en het aanbieden van geesten als gevolg v/d menselijk poging om 2 vragen te beantwoorden: (1) het verschil tussen leven en dood? (2) de betekenis van dromen en visioenen.? Hierbij werd het begrip ‘ziel’ geïntroduceerd: geest die het lichaam tijdelijk verlaat bij dromen en voorgoed bij dood. Oorsprong: in de bij de mens inherente behoefte om zijn inquisitieve aard te bevredigen. cognitief karakter langs het begrip ziel of geest kan de primitieve mens immers een min of meer rationele denkwereld opbouwen. vb: de dood is niet langer een probleem, wanneer wordt geloofd in een leven v/d geest na de dood. Gezien in evolutionaire termen: de opvattingen zullen geleidelijk evolueren naarmate de kennis omtrent de wereld toeneemt. Probleem is wel dat godsdienst dus zou kunnen verdwijnen als zijn basisfunctie (verklaren) door de wetenschap wordt overgenomen. Kritiek: sociologische verklaring: godsdienst wordt hier als iets zuiver geestelijks beschouwt, zonder basis in de gemeenschap miskennen v/d sociale aspecten. b) Durkheim Godsdienst is product van sociale interactie en van gemeenschapsleven. Nadruk op bepaalde functionele aspecten => integrerende en sociale controle functie Hoe kon de publieke/private moraal gehandhaafd worden zonder een sociaal controle mechanisme dat sancties impliceert? (godsdienst) => eenmaal god dood is, is alles toelaatbaar? 13 Godsdienst is bindmiddel voor gemeenschappen, het leidt de aandacht af van de dagelijkse bezigheden, anti-individualistische kracht, zorg voor gezamenlijk aanhangen van waarden/normen, boven de individuele doeleinden verheven. 2 Kernvragen: → zal de maatschappij desintegreren eens deze waarden/normen verdwenen zijn? → wanneer is er sprake van een godsdienst? Antwoorden: (1) Terugkeer naar oorsprong van de godsdienst in meest elementaire vorm (zoals beleefd in samenleving op het laagste niveau) TOTEMISME: leden nemen naam aan van plant/dier, en beweren af te stammen van dit plant/dier. Zekere riten vereren hun vereerd symbool: totem. Betekenis totem: - geloof in mysterieus of heilige kracht, die totem bezielt - sancties bij overtreding bepaalde regels of taboes - morele verantwoordelijkheden benadrukt dat de totem moet worden gezien als een symbool, niet alleen v/h heilige totemprincipe maar ook en vooral v/d horde zelf, die zich identificeert met de totem. => totem en de horde vormen dus in feite een eenheid, zo zouden de hordeleden bij godsdienstige riten onbewust de eigen groep aanbidden, met alles wat deze omvat in termen van structurele en culturele aspecten. => In de hedendaagse maatschappij kan men dus stellen dat godsdienst een weerspiegeling v/d maatschappij vormt: godheid weerspiegelt macht en eenheid v/d gemeenschap. Godsdienstige ervaringen zijn niet louter denkbeeldig, maar hebben ze betrekking op de realiteit, relatie “mens godsdienst” is gelijk aan de relatie tussen mens en maatschappij. De maatschappij is belangrijker dan de mens en heeft ook meer macht dan het individu. De mens beschouwt de maatschappij als iets sacraals omdat hij ervan afhankelijk is. Zal de maatschappij desintegreren bij het verdwijnen v/d godsdienst? niet noodzakelijk het volstaat dat mensen zich gaan realiseren dat ze rechtstreeks afhankelijk zijn v/d maatschappij, de maatschappij die ze voorheen erkenden langs het medium godsdienst. (2) Sociale leven bij TOTEMISME kan ingedeeld worden in 2 fenomenen: - Sacrale aspect: objecten/gebeurtenissen/ideeën,… waar de leden een bijzondere betekenis aan geven, die zeker geloof/waarde/macht vertegenwoordigen. geloofsidee/geloofspraktijk die verband houdt met de sacrale elementen is de essentie v/d godsdienst, niet het geloof in de bovennatuurlijke kracht. - Profane aspect: utilitaire aspecten, dagelijkse bezigheden om aan het materiele te voldoen. OPM: gebeurtenissen/objecten zijn noch sacraal noch profaan, de betekenis die eraan gegeven wordt is afhankelijk of de geloven er al dan niet een bijzonder betekenis/waarde/macht aan toekennen, de betekenis komt voort uit de houding van de gemeenschap. voorbeeld: brood en wijn bij de katholieken => sacraal, dwingen eerbied/ontzag af. vertegenwoordigd zeker kracht waaraan men zich onderwerpt, voortspruitend uit de gemeenschap. => onderscheid tussen de 2 is universeel en de basis van de godsdienst. => sacrale = symbolische voorstelling van de sociale macht. GODSDIENST= een systeem van onderling afhankelijke geloofsideeën en geloofspraktijken, die verband houden met het sacrale en de aanhangers ervan verenigen in een gemeenschap. Fundamentele functie is het creëren/versterken/instandhouden sociale samenhorigheid, v/d eenheid v/d maatschappij. Godsdienst omvat die elementen waarmee de leden v/d gemeenschap zich op éénvormige wijze identificeren. => godsdienst blijft op 1 of andere vorm voortbestaan. (net zoals volgens Durkheim nationalisme of patriottisme) 14 Centrale implicatie theorie: aard godsdienst is afhankelijk aard sociale structuur en de cultuur v/d maatschappij. Negatief = niet aanvaard dat godsdienst neerkomt op het aanbidden van de maatschappij zelf. en de theorie zou voor de moderne complexe maatschappij minder relevant zijn. d) Relatie Godsdienst – Maatschappij: een empirische test de aard v/d godsdienst varieert met de maatschappelijke organisatie v/d maatschappij. Swanson: het sacrale is weerspiegeling v/d maatschappij en als men aanvaardt dat de gemeenschappen verschillen qua maatschappelijke structuur en organisatie, dan mag worden aangenomen dat het beeld omtrent de aard v/h sacrale op systematische wijze mee zal variëren met de ordening v/d maatschappij. VRAAG: op welk tijdstip i/d ontwikkeling v/d maatschappij komt het begrip ‘high god’ i/d godsdienst naar boven? Antwoord: wanneer binnen een maatschappij de structurele deeleenheden met elkaar in botsing komen en zodoende een hoger gezag noodzakelijk maken om de eventuele conflicten op te lossen, dan zal er waarschijnlijk sprake zijn v/e ‘high god’ religie in de samenleving. => in kleine gemeenschappen bestaat dit niet (horde), er zijn immers geen conflicten. Want er zijn geen structurele deeleenheden die met het gezin in conflict kunnen treden. De structuur van dit type maatschappij vergt geen hoger gezag. In grotere gemeenschappen (gebaseerd rond familiegroepen) waar er sprake is van zekere institutionele differentiatie en sociale stratificatie echter wel. => oppergod = weerspiegeling van de complexe organisatie van een maatschappij. 3. FUNCTIONALISTISCHE BENADERING Veronderstelling: godsdienstige geloofsopvattingen/praktijken universeel aanwezig en bijgevolg bepaalde functies hebben voor de maatschappij en haar leden. Godsdienst is een deeleenheid die de maatschappij in evenwicht houdt. Godsdienst zorgt ervoor dat een sociaal systeem haar evenwicht behoudt. Uitgangsveronderstelling: om de continuïteit v/e gemeenschap te garanderen dienen er middelen ter beschikking te staan om de schaarse waarden/goederen zodanig te verdelen, dat de meerderheid v/d bevolking het daaruit resulterende stratificatiestelsel aanvaardt het aanvaardbaar maken v/d bestaande sociale orde. vraag is dus hoe men de competitie (om schaarse waarden en goederen) en de daaruit voortvloeiende conflicten onder de mensen onder controle kunnen houden? antwoord: de meesten zijn bang om gestraft te worden, er is namelijk het gevaar dat de overheid de middelen om de normen te doen eerbiedigen aanwendt om haar eigen doelstellingen te verwezenlijken. DUS: elke gemeenschap dient dus te beschikken over een controlemechanisme dat boven de overheid verheven staat, een mechanisme dat: (1) de noodzaak tot het aanwenden van dwang vermindert (2) de overheid zelf onder controle houdt Hoe speelt de godsdienst hierbij een rol? het verleent een zekere emotionele steun bij het betrachten v/d fundamentele waarden. het verzacht de competitie onder mensen door de nadruk te gaan leggen op deze waarden die door iedereen kunnen worden verworven. => vermindert dus de frustraties van diegenen die er door de omstandigheden niet in geslaagd zijn een zekere maatschappelijke positie te verwerven. Samenvattend: godsdienst zowel een integrerende als een sociale-controle-functie vervullen. conservatief karakter: helpt aanvaarden v/d bestaande maatschappelijke orde 15 integrerende functie valt weg in 4 gevallen: (1) in maatschappijen met meer dan 1 erkende godsdienst (2) wanneer de verwachtingen van bepaalde groepen van personen niet worden vervuld voorbeeld: ‘muslim black panthers’ in VS die christelijk geloof als wapen zagen van de blanke. (3) wanneer sociale veranderingsprocessen de aantrekkingskracht van godsdienstpraktijken doen verminderen. (wat aan ene generatie gevoel van solidariteit geeft, kan bij de andere leiden tot vervreemding) (4) een uiterst streng sociaal stratificatiestelsel dat door de lagere strata als een verdrukkingmiddel wordt ervaren. Godsdienst kan dergelijk gesloten stratificatiestelsel wel doen aanvaarden (bvb. Hindoeïsme in Indië doet het kastensysteem aanvaarden), MAAR heersende religie zal daar niet langer in slagen, wanneer zich een concurrerend waardenstelsel aandient. Wanneer de integrerende rol v/d godsdienst vermindert zullen alternatieve integratiemechanismen moeten ontstaan, wil de samenhang v/d gemeenschap behouden blijven: OPM: dit verband het belang v/e sterk nationalisme zelfs wanneer het een quasi-godsdienstig karakter verwerft, nooit zo adequaat kan zijn als een godsdienstig geloofssysteem omdat het geen betekenis geeft aan factoren zoals falen, lijden, dood,… HFST 3: AFWIJKEND GEDRAG Elke groep/gemeenschap maakt een onderscheid tussen gedrag dat conform is aan de waarden en normen en gedrag dat daar op een of andere wijze daarvan afwijkt. vaststelling leidt naar de studie van deviant gedrag = gedrag dat de normatieve regels v/e bepaalde groep overtreedt relatief karakter: wat als deviant wordt beschouwd varieert van maatschappij tot maatschappij. wat als deviant beschouwt word in de ene sociale context, is dit niet noodzakelijk in de andere. afwijkend gedrag is een kwestie v/e sociale definitie op een gegeven plaats en op een gegeven tijdstip en hangt ook af v/d plaats die men inneemt i/d gemeenschap of groep. Voor afwijkend gedrag telt de factor “beoordeling” telt hier mee bij de omschrijving EN wanneer de overtreding v/d normatieve regel “zichtbaar” is => het stellen van deviante handeling betekent nog niet dat men als overtreder wordt bestempeld 1. GEVOLGEN VAN AFWIJKEND GEDRAG a) disfunctionele gevolgen desorganisatie v/d maatschappij bepaalde doelstelling v/d maatschappij kunnen niet langer adequaat vervuld worden. voorbeeld: vormen van staking. kunnen een land lam leggen Organisatie v/d maatschappij kan ondermijnd worden: - anderen, de niet-overtreders zijn door het deviant gedrag niet langer bereid om hun rol te vervullen, ze werken aanstekelijk. voorbeeld: belastingontduiking, spieken op examens,… - kan het algemeen klimaat van vertrouwen dat in de gemeenschap heerst, aantasten. (= een rol vervullen in overeenstemming met de regels) de motivatie die vervalt als men merkt dat anderen hun rol niet naar behoren vervullen. b) functionele gevolgen normatieve regels zijn categorisch omdat ze betrekking hebben op specifieke situaties en precies aangeven welk gedrag voor deze situaties aangewezen is in bepaalde gevallen is het noodzakelijk om enigszins af te wijken v/d normatieve regels, wil men vermijden dat deze belemmerend gaan werken. 16 voorbeeld: stiptheidsstaking: waarbij alles in het honderd loopt doordat de reglementen naar de letter worden gevolgd. motivatie = afwijken omdat men begaan is met het algemeen belang afwijkend gedrag als veiligheidsklep het kan een te grote accumulatie van ontevredenheid voorkomen, door bepaalde spanningen te verminderen. voorbeeld: protestmanifestaties laten aan de deelnemers toe zich fysisch als psychisch te ontladen. afwijkend gedrag die leidt tot een duidelijker reglementering. in bepaalde gevallen is het namelijk niet zo duidelijk of er wel echt sprake is v/e overtreding. Door de grens tussen het toelaatbare en ontoelaatbare te overschrijden, krijgt men dikwijls een strakkere omlijning v/d normatieve regels in kwestie. afwijkend gedrag kan ook bijdragen tot de samenhorigheid of integratie v/d gemeenschap en dit op 2 manieren: (beide gevallen word sociale als morele identiteit van de groep bevestigd) - slachtoffers van afwijkend gedrag beraadslagen onderling over hetgeen ze kunnen ondernemen tegen de overtreder overtreder is de gemeenschappelijke vijand. - slachtoffers kunnen beraadslagen hoe ze de overtreder kunnen helpen en hem/haar terug kunnen integreren i/d groep. afwijkend gedrag kan ook aanduiden dat er iets mis loopt i/d organisatie v/d groep. voorbeeld: jeugddelinquentie: kan erop wijzen dat de vrijetijdsbesteding van de jongeren moet dringen worden gereorganiseerd. 2. THEORIEËN TER VERKLARING VAN AFWIJKEND GEDRAG Anomietheorie: bijdrage Durkheim bijdrage Merton Differentiële associatietheorie Delinquente subcultuurtheorie Sociale controletheorie a) Anomietheorie: Bijdrage van Durkheim begrip i/d sociologie geïntroduceerd door Durkheim. = wijst op een toestand waarbij de bestaande normen niet langer voldoen, een toestand van normatieve onzekerheid die en destabiliserend effect heeft en de kans op afwijken gedrag vergroot. (1) ontstaat bij een zich snel ontwikkelende arbeidsverdeling en een daarmee gepaard gaande toenemende complexiteit v/d maatschappij. Situatie ontstaat door gebrekkige coördinatie tussen sociale deeleenheden: de onderlinge betrekkingen wordt niet meer geregeld door onvoldoende onderling contact personen die meer gespecialiseerde functies uitoefenen kunnen geen nieuw aangepast gemeenschappelijk normen/waarden ontwikkelen (2) conjuncturele factoren schommelingen i/d economische conjunctuur er moet hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen fysieke en morele behoeften: fysische behoeften: worden automatisch geregeld door de eigenschappen v/d organische structuur v/d mens, waarbij de mens normaliter zelden werkelijke overdaad zal doen. (honger) morele behoeften: geregeld door een uitwendige kracht, de maatschappij. Definieert de doeleinden waarnaar de leden hun gedrag dienen te richten en waarnaar ze kunnen streven. Wanneer gemeenschap verstoord wordt door hoogconjunctuur of tijdens een economische crisis individuele aspiraties stijgen en irreële vormen aannemen, gepaard met afwijkend gedrag. => maatschappelijke normen/gemeenschappelijk normbesef die als doel hebben grenzen te stellen aan het aspiratieniveau van de mens, verliezen hun regulerende bindingskracht. 17 b) Anomietheorie: bijdrage van Merton Onderscheid 2 universeel voorkomende elementen: - culturele doelstellingen (of waarden): behoeften en aspiraties die men opbouwt/verwerft via cultureel systeem worden via het culturele systeem waartoe men behoort.. - normen: die voorschrijven hoe de leden van een gemeenschap op legitieme wijze doelstellingen verwezenlijken. => verdeling van faciliteiten waarlang (culturele) doelstellingen verwezenlijkt kunnen worden OPM: onder bepaalde omstandigheden kan er een breuk ontstaan tussen de culturele doelstellingen en de geïndustrialiseerde middelen. ANOMIE = scheiding “(culturele) doelstellingen – middelen” => spanningen in de maatschappij, die leiden tot een situatie waarbij verbondenheid van bepaalde categorieën zullen afzwakken. Deviantie is resultante van discrepantie ‘doelstellingen en middelen’ die de gemeenschap biedt om doelstellingen te verwezenlijken. voorbeeld: The American Dream: geïnstitutionaliseerde middelen om dit doel te bereiken = hard werken en vlijt, maar de middelen zijn niet egaal verspreid, zo mogen arbeiders uit de lage klasse nog zo hard werken, ze zullen nooit succes kennen, wel hebben ze de waarde geïnternaliseerd, dus moeten ze zich wel op 1 of andere manier aanpassen; de meesten zullen normaal verder werken, => nog anderen zullen naar de niet-geïnstitutionaliseerde middelen grijpen om die waarde te verwerven (tenzij ze de waarde opgeven) => afwijkend gedrag = aanpassingswijze aan een toestand van anomie. => afwijkend gedrag heeft verband met de sociale positie: innovation: vooral bij lagere klassen ritualism vooral bij lagere middenklasse => verklaring: ligt in de wijze waarop leden van sociale klassen als kind werden gesocialiseerd, al dan niet nadruk reglementgerichtheid: zoals bij middenklasse, bij lagere klasse niet, zo voelt men zich minder schuldig bij afwijkend gedrag DUS: de waarde van een sociale klasse hebben een kanaliserend effect, ze beperken de keuze over afwijken gedrag. Kritieken: (1) teveel vereenvoudiging van de werkelijkheid, niet alle vormen van afwijkend gedrag kunnen in zijn theorie ondergebracht worden. (seksueel misdrijf) (2) definieert afwijkend gedrag teveel vanuit persoonlijk gezichtspunt (ritualisme is niet afwijken in bepaalde vormen) (3) Niet-geïnstitutionaliseerde middelen (zoals stelen) zijn vrij beschikbaar?? Veel vormen van misdaden moeten aangeleerd worden en niet iedereen krijgt toegang tot delinquente subculturen Positief: (1) bruikbaar model: leidt tot toetsbare hypotheses (2) predictieve waarde: toelaten bepaalde voorspellingen te maken over graad en vrom van afwijkend gedrag binnen een maatschappij. c) Differentiële associatietheorie van Sutherland geeft uitsluitend verklaring voor crimineel gedrag, die overgenomen wordt van degenen waarmee men contacten onderhoud. uitgangsveronderstelling: crimineel gedrag wordt aangeleerd binnen subsysteem/cultuur, bestaande uit kennis- en waardefactoren, die specifieke vormen van dit gedrag mogelijk maakt en voorschrijft. Kenmerk subsysteem: primaire relaties tussen groepsleden, leren verloopt via informele contacten, socialisatie/communicatieproces waarin dit gedrag wordt aangeleerd: - aanleren van criminele technieken - geven van rationalisatie/motieven/attitudes voor het plegen van het MD 18 Bij het bepalen v/h milieu waarin crimineel gedrag wordt aangeleerd wordt onderscheid gemaakt tussen: - situaties waarin algemeen geldende waarden en normen als gunstig of ongunstig worden beschouwd - situaties waarin een afwijzende houding t.o.v. deze elementen primeert veel kans dat iemand een misdadiger wordt als deze laatste overheersen = differentiële associatie principe voorbeeld: stijgend jeugdig crimineel gedrag bij immigranten in de VS. Waardensysteem van migranten wijkt af van de waarden van autochtone bevolking en de kinderen zijn zich er van bewust => discrepantie => onttrekking aan ouderlijk gezag waardoor de controle van de ouders verzwakt en de kinderen onder invloed van de waarden van de achterbuurt komen waar er een traditie van misdadigheid geld waar de algemeen geldende waarden als ongunstig worden beschouwd. Kritiek: verklaart niet hoe het ontstaat delinquent gedrag reeds aanwezig zijn. d) Delinquente subcultuurtheorie (Cohen) beperkt zich tot de jeugddelinquentie en het ontstaan ervan. jeugddelinquentie komt niet overeen met misdadigheid van volwassenen. want: ze is niet utilitair, heeft dikwijls een irrationeel karakter en heeft geen onmiddellijk doel, is minder gespecialiseerd en meestal ongepland. Onder welke condities ontwikkelen zich delinquente subgroepen? Basisstelling: alle menselijke handelingen zijn pogingen tot het oplossen van problemen = een toestand van spanning/onbehagen/uitdaging dat men wil wegwerken de wijze waarop men het kan wegwerken is afhankelijk van 2 dingen: - situatie: het fysisch/sociale kader waarin de handelingen plaatsgrijpen, de energie en/of tijd nodig om het doel te bereiken en de wijze waarop de mensen rondom ons georganiseerd zijn. - referentiekader: het kader waardoor personen de situatie waarnemen en als probleem beschouwen. Hoe probleem oplossen? (1) ofwel de situatie, die de oorzaak v/h probleem is, veranderen (2) ofwel het referentiekader wijzigen waarlangs men het probleem bekijkt voorbeeld: In geïndustrialiseerde maatschappij willen de verschillende sociale klassen op verschillende wijze eenzelfde probleem oplossen. men wil een volwaardig/succesvol lid zijn van de maatschappij. => bij opwaartse mobiliteit kan de sociale achtergrond belemmerend werken, kinderen uit de lagere sociale klassen zijn zich van hun toestand bewust en voelen zich tekort gedaan, DUS: willen slagen, maar het lukt niet, gaan hard studeren voor de 2de zit, (situatie) ofwel stellen we dat er belangrijkere dingen zijn i/h leven dan studeren (referentiekader) hoe verloopt dit laatste? men steun van buitenuit, ze kan bijstand verwerven door toe te treden tot een groep die een zelfde gezichtspunt deelt OF er is geen groep en ze ontstaat toevallig, er word een delinquente subcultuur gevormd, men is zich bewust van hun probleem en ontwikkeld een ‘antischool’ referentiekader => hierop kijkt de maatschappij meer neer dan op 1 individu. e) Sociale controletheorie (Hirschi) geen verklaring zoeken voor delinquent gedrag, maar WEL: voor conform gedrag steunt op de Hobbesiaanse veronderstelling dat menselijk gedrag in se niet conform is maar wel afwijkend. VRAAG: hoe komt het dat mensen zich dan conform gedrag vertonen? 19 Antwoord: sociale controletheorie stelt dat mensen handelen in overeenstemming met de normen en wetten omdat er een band bestaat tussen henzelf en de gemeenschap. Delinquente handelingen zullen zich voordoen wanneer die band tussen individu en maatschappij zwak is of verbroken is, maar dit is niet noodzakelijk het geval. De motivatie om deze handeling te stellen = constante variabele geen verklarende variabele. band ‘individu – samenleving’ bestaat uit 4 strengen: (1) attachment: slaat op internalisatie van normen via affectieve banden die jongere heeft gevormd met personen uit de onmiddellijke omgeving (ouders, broers/zussen, vrienden, school) het gezin is dus belangrijk. Hoge hoger de attachement, hoe kleiner kans tot stellen van delinquente handeling (uit respect/affectie voor sociale omgeving) (2) commitment: rationele component, men investeert tijd en energie in het volgen van een bepaalde gedraging. Als een persoon delinquent gedrag in overweging neemt, moet hij rekening houden met de kost ervan (bvb. reputatie, ambitie). Hoe groter de investering, hoe kleiner de kans op delinquentie. (3) involvement: situatie waarbij men het gewoonweg te druk heeft om delinquente gedragingen te stellen. Er moet dus m.a.w. een gelegenheid worden geboden om tot delinquent gedrag over te gaan. (4) belief: aanvaarden morele geldigheid van het waardenstelsel van de maatschappij. => strengen intercorreleren op positieve wijze met mekaar, hoewel ELKE streng een onafhankelijk effect heeft op delinquentie, dus kunnen ze analytisch gescheiden worden. => Algemeen: hoe meer een persoon verbonden is met één aspect v/d maatschappij, hoe steviger ook de ander banden zullen zijn. Ondanks het feit dat die factoren samenhangen, oefenen ze toch ook een onafhankelijke invloed uit en moeten ze dus gescheiden worden elk v/d deelcomponenten levert een unieke bijdrage tot het verklaren delinquent gedrag. er zijn geen afzonderlijke delinquente subculturen ( Sutherland) maar een variatie i/d mate waarin mensen geloven i/d normen v/d maatschappij waartoe ze behoren. Hoe zwakker dit geloof, hoe groter de kans dat ze zullen overgaan tot delinquent gedrag. Kritiek: - 1 momentenquêtes. - onzekerheid omtrent causale ordening: oefenen de sociale banden een invoel op de delinquentie of omgekeerd? HFST 4: SOCIALE VERANDERING Betrekking op de dynamische aspecten van de maatschappij. De term = neutraal en waardevrij. Verandering die objectief waarneembare gevolgen meebrengen, op verschillende institutionele sferen van de maatschappij, (grondige wijziging bestaan politiek stelsel) want ze brengen belangrijke implicaties mee voor de werking van andere sectoren van de maatschappij. THEORIEËN VAN SOCIALE VERANDERING oorzaak van dit fenomeen zoeken in één factor; het effect van deze factor werd geïsoleerd en beschouwd als dé determinant van sociale veranderingen => monistische/monocausale theorieën voorbeeld: K. Marx theorie waarin sociale verandering een gevolg is v/d competitie tussen belangengroepen i/d maatschappij. (oorlog als verklaring voor soc. verandering) Geen v/d monistische theorieën geven ons een volledige verklaring. Meestal zijn het een aantal factoren die op elkaar inspelen want: het maatschappelijk leven is uiterst complex en omvat een veelheid van deelaspecten, die op een of andere wijze met elkaar in verband staan. 20 a) Technologische theorie Culturele en sociaal-structurele veranderingen zijn een functie van nieuwe technologische uitvindingen. Dit berust op 3 veronderstellingen: - Nieuwe uitvindingen worden gedaan o.b.v. reeds bestaande elementen. Men neemt dus aan dat een uitvinding het resultaat is v/e nieuwe combinatie van gekende technieken of v/e nieuwe techniek, toegevoegd aan reeds bestaande technieken. De materiële cultuur heeft dus een cumulatief karakter, zodat de ontwikkeling van nieuwe uitvindingen onafwendbaar/onvermijdelijk is. voorbeeld: veel uitvindingen onafhankelijk van mekaar op verschillende plaatsen, tegelijkertijd tot stand gekomen zonder dat uitvinders elkaar contacteerden. - Technische uitvindingen zullen een effect hebben op het economisch stelsel i/d maatschappij, ze zorgen m.a.w. voor een wijziging in de manier waarop goederen geproduceerd en/of verspreid worden. - De sociale structuur en cultuur zullen zich aanpassen aan de veranderingen die hebben plaatsgegrepen in haar productie-, distributie- en consumptiepatroon. => verandering maatschappelijke organisatie. Probleem: de niet-materiële cultuur (= adaptieve cultuur: bvb. wetgeving, onderwijs, …) verandert trager dan de materiële cultuur. Dit wordt “cultural lag” genoemd: veranderingen, die noodzakelijkerwijze voortvloeien uit nieuwe uitvindingen, verlopen vlugger i/d materiële cultuur dan i/d niet-materiële cultuur. Het resultaat is dat er een min of meer continue sociale onaangepastheid zal bestaan tussen de 2 => ‘cultural lag’ is 1 v/d belangrijkste oorzaken van sociale problemen. OPM: Materiële cultuur gaat niet altijd adaptieve cultuur vooraf bv: onderwijsprogramma’s (materieel) opstellen VOORDAT de economie (adaptief) tot volle ontwikkeling is gekomen in de ontwikkelingslanden. b) Culturele Diffusietheorie veranderingen i/d maatschappij zullen voorkomen tengevolge van contact met andere cultuurgemeenschappen. (Theorie vindt oorsprong i/d culturele antropologie) Dit contact is een conditio sine qua non voor sociale veranderingen DUS hebben geïsoleerde maatschappijen een weinig dynamisch, vrij stabiel en stagnerend karakter. Factoren die overnamen van culturele elementen vergemakkelijken: - materiele aspecten van een cultuur worden gemakkelijker overgenomen dan niet-materiële - culturele elementen diffusioneren het makkelijkst wanneer 2 maatsch. lang contact hebben met mekaar - een niet zo sterk sociaal geïntegreerde maatschappij zal makkelijker culturele elementen overnemen - elementen van een vreemde cultuur die niet in conflict staan met dominerende waarde zullen makkelijker overgenomen worden Probleem: zegt weinig over de specifieke elementen waaronder bep. elementen zullen diffusioneren c) Cyclische theorie van SOROKIN beschouwt veranderingsprocessen in termen van cyclische bewegingen, historische fluctuaties of steeds terugkerende veranderingspatronen. Uitgangspunt: elke gemeenschap wordt gekenmerkt door een bepaalde mentaliteit (culturele geestesgesteldheid) = centraal aspect en berust op een algemene visie op de werkelijkheid, aard van waarden, kenmerkende ideeën, soort van behoeften en soort van middelen om behoeften te bevredigen. => De culturele geestesgesteldheid bepaalt de sociale werkelijkheid. 21 3 types geestesgesteldheden: ideational, idealistic en sensate; de maatschappij worden gekarakteriseerd al naargelang 1 van deze types domineert. SENSATE cultuur de werkelijkheid wordt gedefinieerd op basis van zintuiglijke ervaringen. De leden gaan een bijzondere waarde toekennen aan hun zintuigen en benadrukken de elementen die rechtstreeks bevrediging schenken aan zintuiglijke behoeften. => het beheersen v/d omgeving en de uitbreiding v/d materiële aspecten v/d cultuur. => het materiele is de realiteit, fysische aard v/d voornaamste behoeften, vooruitgang door controle van het externe milieu algemene karakter v/d mens = extravert. kennis gebaseerd op observaties/experimenten, kunst gericht op entertainment IDEATIONAL cultuur: geestelijke principes domineren. De geloven dat er achter het zintuiglijke een diepere innerlijke realiteit ligt, een realiteit die rechtstreeks verband houdt met de geest. => de beheersing v/d eigen persoon. => het geestelijke is de realiteit, spirituele aard v/d voornaamste behoeften, vooruitgang door zelfbeheersing algemene karakter v/d mens = introvert. kennis gebaseerd op intuïtie/geloof, kunst symboliseert hogere waarden IDEALISTIC cultuur harmonieus geheel van belangrijke aspecten van beide extreme types => impliceert een meer rationele wereldbeschouwing. De geestesgesteldheid bepaald de interactiepatronen en de sociale structuur, omdat die geestesgesteldheid tot uiting komt in alle culturele aspecten van een gemeenschap. Via deze geestesgesteldheid kunnen we het algemeen karakter kennen van kunst/cultuur/muziek/… Veranderingsprocessen van de maatschappij: deze 3 geestesgesteldheden volgen elkaar op i/d geschiedenis onder de vorm van cyclische bewegingen. Telkens een maatschappijvorm bijna voor 100% sensate of ideational is, volgt er een teruggang. middeleeuws Europa Renaissance, barok IDEATIONAL IDEALISTIC (tussenperiode) Westen 18de –20ste eeuw SENSATE Verschillen en gelijkenissen tussen Sorokin en Comte!!! - Comte zag de fasen als een unilineair proces. Sorokin is het een cyclisch proces. - Comte verkiest positieve fase. ( sensate Sorokin) Sorokin verkiest ideational stadium ( theologische fase Comte) - Comte onderscheid maatschappijen = theologisch/metafysisch/postitieve fase Sorokin onderscheid maatschappijen = ideational/sensate/idealistic Kritiek: te veel kwantitatieve gegevens, te subjectief, geen inzicht i/d factoren die de maatschappij dynamiek verschaffen (wat zijn de condities?) 22 d) Theorie v/d sociale hervormingsbeweging veronderstelling dat sociale verandering een functie is van sociale hervormingsbeweging. Vertrekpunt: wanneer de bestaande maatschappelijke organisatie (of bepaalde aspecten daarvan) niet langer voldoet aan de behoeften, zullen een aantal mensen zich bewust worden v/d noodzaak aan sociale vernieuwing. Deze bewustwording groeit door onderling contact tussen mensen. een verandering zou de hele maatsch. ten goede komen, alleen is de overgrote meerderheid zich daar niet van bewust; ze moeten op een bepaalde manier gebeuren, hiertoe dient men de publieke opinie achter zich te hebben. Karakter = vernieuwing/innovatie, komt eerder voor in een niet-materiële dan materiele cultuur. meestal vreedzame wijze, revolutie is uitzondering OPM: onder dictatoriaal stelsel ligt de situatie enigszins anders want als men verandering wil, moet men dat via de officiële bestuursorganen doen, die niet langs de publieke opinie werken. Pas dan als het niet lukt, zal men tot revolutie overgaan. Fasen v/e sociale beweging: (1) Behoefte aan sociale vernieuwing, uiting gegeven aan dit gevoelen door intellectuelen langs:publicaties, geschriften,… (2) Sensibiliseren v/d bevolking door het voeren van propaganda en door agitatie: onder de vorm van demonstraties, openbare discussies, stakingen,… (3) Meerdere groepen die zich bewust worden van de noodzaak voor verandering: ontwikkelen van nieuwe waarden en normen (4) Fase v/d daadwerkelijke organisatie: het geheel krijgt een duidelijke structuur. (5) meest kritieke fase waarin zich een sterk leiderspatroon ontwikkelt en waarbij ook sociale actie wordt gevoerd op bredere basis. (6) Institutionalisering bij succes: ontwikkeling van leiderschapspatronen, sociale actie op bredere basis, deel uitmaken van de maatschappij en worden er controlevormen ingesteld. Nieuwe sociale posities ontstaan en nieuwe rollen worden gecreëerd. OPM: meestal conflicten ontstaan binnen de organisatie van de beweging tussen personen die de nieuwe ideeën naar voren brachten. => hier slaagt of mislukt de beweging. OPM2: eventueel zal de sociale beweging de vorm aannemen v/e bureaucratie, waardoor ze steeds meer aan flexibiliteit inboet, op een bepaald ogenblik zal iemand opnieuw de nood van verandering aanvoelen. OPM: Sociale hervormingsbeweging hoeft niet noodzakelijk het karakter te krijgen v/e institutie om bepaalde sociale vernieuwingen te verwezenlijken. voorbeeld: studentenbeweging Sociale Hervormingsbeweging revolutie: * beginstadia komen sterk overeen, maar de ontevredenheid zit dieper en heeft een meer algemeen verspreid karakter. * de doelstellingen revolutionaire beweging slaan niet specifiek op één aspect v/h maatschappelijke leven, maar hebben betrekking op verschillende aspecten. * Revolutie is altijd tegen de regering gericht, wat niet noodzakelijk zo is bij soc.hervor.beweging * Revolutionaire activiteiten hebben altijd een gewelddadig karakter, tenzij er toegevingen gedaan worden door de groep die de macht in handen heeft. * Wanneer de revolutionaire beweging haar doelstelling bereikt heeft of volledig onderdrukt werden, zullen de leiders v/d verliezende partij verbannen of geëxecuteerd worden. * Bij succes: aanvankelijk enkel radicale veranderingen plaatsgrijpen, maar deze dienen na verloop van enige tijd te worden gemodificeerd (wegens onuitvoerbaar of teveel conflict met de bestaande structuur) 23