- Scholieren.com

advertisement
Economie Module 2 Hoofdstuk 1
1.1
de individuele vraag
Het verband tussen de prijs en het aantal dat je wilt kopen.
Individuele vraaglijn  altijd dalend, als de prijs stijgt, daalt de gevraagde hoeveelheid.
De individuele vraag geeft de betalingsbereidheid weer
Maximale prijs die een consument wil betalen per producteenheid bij een gegeven
aantal eenheden van het product.
Als de betalingsbereidheid bekend is, kun je bij elke p zeggen hoeveel de consument zal kopen. De
betalingsbereidheid daalt per q.
Met de individuele vraag kun je berekenen in welke mate het product bijdraagt aan het welbevinden
van een consument.
Je kunt het consumentensurplus bepalen door het verschil te berekenen tussen de betalingsbereidheid en
wat de consument feitelijk betaalt, en al deze verschillen bij elkaar op te tellen.
q
1
2
3
p
€ 1,00
€1,00
€1,00
betalingsbereidheid
€2,00
€1,50
€1,00
Totaal = consumentensurplus =
overschot
€1,00
€0,50
€0,00_ ___+
€1,50
Factoren die de individuele vraag beïnvloeden:
- Individuele voorkeuren  als je voorkeur voor een bepaald product hebt, is de
betalingsbereidheid hoger
- Beschikbaar budget  vraag neemt toe bij groter budget
- Aanwezigheid substitueerbare producten  individuele vraag wordt beïnvloedt door
betalingsbereidheid voor andere producten
 Substitueerbare producten
Vervanging van een product door een ander
product dat dezelfde behoefte bevredigd.
Het bestaan van substituten vermindert de
individuele betalingsbereidheid.
- Aanwezigheid complementaire producten  producten die samen voorzien in de bevrediging
van een behoefte. De betalingsbereidheid neemt toe als je al een complementair goed bezit.
- Exogene factoren  omstandigheden van buitenaf waar je geen invloed op hebt.
Individuele vraag wordt weergegeven als individuele vraaglijn, daarmee kun je:
- Formule van de individuele vraag opstellen
- Individuele consumentensurplus berekenen  hoe lager de prijs, hoe groter het surplus +
welbevinden.
1.2
de collectieve vraag
Individuele vraag  geen invloed op de prijs
Collectieve vraag  vraag van een groep – optelsom van alle individuele vraaglijnen
Afzetgebied  het gebied waar de producent iets verkoopt.
Collectieve betalingsbereidheid  maximale prijs waarbij een gegeven hoeveelheid door de groep wordt
gekocht.
Collectieve vraag wordt door dezelfde factoren als de individuele vraag beïnvloed.
Een prijs-afzet-curve geeft het verband tussen p en q weer.
Mate waarin consumptie van een product bijdraagt aan het welbevinden van alle consumenten meet je
met het collectieve consumentensurplus  het oppervlak onder de collectieve vraaglijn en boven de prijs.
Hoe lager de prijs, hoe groter het collectieve consumentensurplus.
1.3
elasticiteiten
Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid (Ev)  de procentuele verandering van q als gevolg van
de procentuele verandering van p.
Ev = % ∆ q : % ∆ p
Prijselasticiteit van de vraag altijd negatief  vraaglijn is een dalende lijn.
Inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid (Ei)  de procentuele verandering van q als gevolg
van een procentuele verandering van het inkomen (I)
Ei = % ∆ q : % ∆ I
1.4
productindeling op basis van Ei
Verandering in inkomen zorgt voor een groter / kleiner budget. Of er meer producten gekocht gaan
worden, hangt af van het type product.
-
-
Normaal goed  de gevraagde hoeveelheid neemt toe bij een hoger budget.
Ei is positief.
Bijv. huur, drank, vervoer.
De vraaglijn verschuift naar rechts  meer vraag bij dezelfde prijs
Inferieur goed  de gevraagde hoeveelheid daalt als I stijgt.
Ei is negatief.
Dit zijn meestal producten van een lage kwaliteit die worden vervangen door hogere
kwaliteit.
De vraaglijn verschuift naar links  minder vraag bij dezelfde prijs
Ei = 1  % q verandert met hetzelfde aantal als % I
Ei > 1  luxe goed - % stijging q is groter dan % stijging I
Ei tussen 0 en 1  noodzakelijk goed - % q neemt nauwelijks toe bij een stijging van I
Bij verandering I verandert het consumptiepakket  het geheel aan inferieure, luxe en noodzakelijke
goederen.
Module 2 Hoofdstuk 2
2.1
productie
Produceren  er wordt een aantal productiefactoren gebruikt om een product te maken.
4 categorieën productiefactoren:
- Kapitaal  financieel: geld.
 kapitaalgoederen, bijv. machines.
- Arbeid  werknemers
- Natuur  grond, grondstoffen
- Ondernemerschap  directie
Productieproces  de 4 categorieën worden gebruikt om producten (tastbaar) en diensten (niet
tastbaar) te produceren.
2.2
de kosten van productie
Productiekosten  de kosten die gemaakt worden om een bepaalde hoeveelheid te produceren.
2 soorten productiekosten:
- Vaste kosten  niet afhankelijk van productieomvang
- Variabele kosten (VK)  afhankelijk van productieomvang
Deze bij elkaar vormen de totale kosten (TK)
Gemiddelde totale kosten  de kosten per geproduceerde eenheid
GTK = TK : q
Marginale kosten  de extra kosten per eenheid die je meer produceert
MK = extra TK : extra q
Afnemende meeropbrengsten  in ieder volgend uur dat gewerkt wordt, wordt er minder geproduceerd
Constante meeropbrengsten  in ieder volgend uur dat gewerkt wordt, wordt er evenveel geproduceerd
 MK blijft gelijk
Module 2 Hoofdstuk 3
3.1
opbrengsten, winst en winstmaximalisatie
Individuele aanbodlijn  aanbodlijn van 1 producent, geen invloed op de verkoopprijs.
De prijs is exogeen (gegeven).
Het aanbod is klein.
Doel: maximale winst.
Collectieve aanbodlijn  aanbod van alle producenten (die hetzelfde product produceren).
Doelen van een aanbieder:
- Maximale winst (meestal)
- Maximaliseren van de omzet (door bijv. heel veel mensen in dienst te nemen)
Bij een exogene prijs kan een producent (als doel maximale winst is) de productieomvang berekenen die
de winst maximaal maakt.
Totale opbrengst (TO) = p x q
Gemiddelde opbrengst  opbrengst per verkochte eenheid
GO = TO : q
Marginale opbrengst  de extra opbrengst per eenheid
MO = extra TO : extra q
Bij een exogene prijs  p = GO = MO
Totale winst (TW) = TO – TK
TW is maximaal bij MO = MK
Break-evenpunt  hier wordt geen winst of verlies gemaakt.
TO = TK
Hier is de GTK gelijk aan de p (= GO = MO)
3.2
Als je MO = MK toepast bij elke p krijg je de individuele aanbodlijn  relatie tussen prijs en aanbod.
Alle individuele aanbodlijnen optellen  collectieve aanbodlijn
3.3
Prijs is exogeen als geen enkele aanbieder invloed heeft op de prijs. Alle aanbieders bij elkaar
beïnvloeden de prijs wel.
Marktevenwicht  gevraagde en aangeboden hoeveelheid zijn gelijk.
 alle aanbieders maximaliseren hun winst
 er is een evenwichtsprijs en –hoeveelheid
 de collectieve vraag- en aanbodlijn snijden elkaar in de grafiek
 evenwichtsprijs = Qa = Qv
 evenwichtshoeveelheid  evenwichtprijs invullen in de formule van Qa of Qv
Bij een aanbodoverschot worden er meer producten aangeboden dan gevraagd  prijs verlagen lost dit
op, de vraag stijgt hierdoor.
Bij een vraagoverschot worden er meer producten gevraagd dan aangeboden  prijs verhogen lost dit
op, er is hierdoor meer aanbod en minder vraag.
3.4
Vraaglijn verandert van plaats door:
- Individuele voorkeuren
- Budget
- Substitueerbare producten
- Complementaire producten
- Exogene factoren
Aanbodlijn verandert van plaats als de kosten veranderd zijn.
Download