Module 2 Hoofdstuk 1 – Paragraaf 1; De individuele vraag Iedereen heeft een individuele vraag: het verband tussen de prijs van een product en het aantal eenheden dat je voor die prijs wilt kopen. Bijna alle producten hebben een dalend verloop van de individuele vraaglijn; als de prijs daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid. De individuele vraag geeft de betalingsbereidheid voor een product weer: de maximale prijs die de consument wil betalen per producteenheid bij een gegeven aantal eenheden van het product. De betalingsbereidheid daalt bij een toename van het aantal. Het individuele consumentensurplus is een maatstraf voor het welbevinden van de consument. Je individuele vraag naar een product wordt door vijf factoren beïnvloed: Individuele voorkeur, je behoeften Beschikbare budget, je inkomen Substitueerbare producten, zoals bloemkool en broccoli Complementaire producten, zoals shoarma en shoarmabroodjes Exogene factoren, omstandigheden waar je geen invloed op hebt De prijs van het product zelf Hoofdstuk 1 – Paragraaf 2; De collectieve vraag De producent is niet geïnteresseerd in de individuele vraag, maar wel in de collectieve vraag. Hij wil weten wat het verband is tussen de prijs van zijn product eb het aantal producteenheden dat een hele groep consumenten voor die prijs vraagt. Het afzetgebied is het gebied waar de producent iets verkoopt. De collectieve vraag is de optelsom van de individuele vraaglijnen. Zo ontstaat de collectieve betalingsbereidheid: de maximale prijs waarbij een gegeven aantal producteenheden door de groep als geheel wordt afgenomen. De collectieve vraag heet ook wel de prijs-afzetcurve. Deze curve geeft het verband tussen de prijs van het product en het aantal eenheden van dat product dat tegen die prijs word afgezet. De mate waarin de consumptie van een product bijdraagt aan het welbevinden van alle consumenten, meet je met het collectieve consumentensurplus. Net als het individuele consumentensurplus geldt ook voor het collectieve consumentensurplus: hoe lager de prijs, het groter het collectieve consumentensurplus. Hoofdstuk 1 – Paragraaf 3; Elasticiteiten Als je de mate waarin de gevraagde hoeveelheid toeneemt als je de prijs verlaagd. En andersom: Hoe sterk verandert de gevraagde hoeveelheid bij een prijs stijging? Om dat te weten moet je de waarde van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid kennen. Dit is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in de prijs. In formule: Een ander belangrijke elasticiteit is de inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. Deze elasticiteit meet de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in het inkomen. Hoofdstuk 1 – Paragraaf 4; Productindeling op basis van inkomenselasticiteit Je hebt 2 hoofdtypen goederen; Als het om een normaal goed gaat, neemt de gevraagde hoeveelheid toe als het budget groter wordt. Anders gezegd: bij normale goederen is de inkomenselasticiteit positief. Als het om een inferieur goed gaat is de inkomenselasticiteit negatief, hierbij daalt de gevraagde hoeveelheid als het inkomen stijgt. Een belangrijke waarde van de inkomenselasticiteit is de waarde 1. Bij deze inkomenselasticiteit verandert de gevraagde hoeveelheid met hetzelfde percentage als het percentage waarmee het inkomen verandert. Bij een inkomenselasticiteit boven de 1 is de procentuele stijging van de gevraagde hoeveelheid groter dan de procentuele stijging van het inkomen. Goederen waarvoor dit geldt zijn luxe goederen. Als de inkomenselasticiteit tussen de 0 en de 1 ligt, neemt de gevraagde hoeveelheid met een kleiner percentage toe dan het percentage waarmee het inkomen stijgt. In dat geval is er sprake van een noodzakelijk goed. Dus: Waarde: Normale goederen: Inferieure goederen: Ei <0 Inferieur goed 0> Ei <1 Noodzakelijk goed 1> Ei Luxe goed Hoofdstuk 2 – Paragraaf 1; Productie Er zijn 4 categorieën van productiefactoren: Arbeid: Op de arbeidsmarkt komt de prijs van arbeid tot stand, loonvoet. Kennis Kapitaal Locatie Hoofdstuk 2 – Paragraaf 2; De kosten van productie Produceren kost geld. Dit zijn de productiekosten: de kosten die gemaakt worden om een bepaalde hoeveelheid te produceren. Er zijn twee soorten productiekosten: vaste kosten en variabele kosten. Vaste kosten zijn niet afhankelijk van de productie omvang. Variabele kosten zijn wel afhankelijk van de productie omvang. De optelsom van de variabele kosten zijn de totale kosten. In formule: TK = CK + VK of TK = VKq2 + CK. Hoe de kosten stijgen als de productieomvang toeneemt, wordt bepaald door de productiefunctie. De productie functie laat zien welke productie mogelijk is door de inzet van productiefactoren. Twee belangrijke kostenbegrippen worden afgeleid van de totale kosten: de gemiddelde totale kosten en de marginale kosten. De GTK zijn de kosten per geproduceerde eenheid. In formule: GTK = TK/q. Een onderneming maakt winst als de GTK lager zijn dan de verkoopprijs. GTK bereken je in een grafiek door Y door X te delen. De MK zijn de extra totale kosten per geproduceerde eenheid. In formule: MK = extra TK/extra q. De MK zijn afhankelijk van de productieomvang, omdat de waarde van de teller afhankelijk is van de productieomvang. Zolang de kosten van een extra geproduceerde eenheid onder de opbrengst van een extra geproduceerde eenheid ligt, is het winstgevend om de productie uit te breiden. Soms is er sprake van afnemende meeropbrengsten , in ieder volgende gewerkt uur wordt er minder geproduceerd. Zo zijn er ook constante meeropbrengsten, er wordt in ieder volgend gewerkt uur steeds hetzelfde geproduceerd. Het bijzondere van constante meeropbrengsten is dat de MK steeds constant zijn. Hoofdstuk 3 – Paragraaf 1; Opbrengsten, winst en winstmaximalisatie Bij een exogene prijs kan een producent de productieomvang berekenen die zijn winst ze groot mogelijk maakt. De TO is gelijk aan de prijs van het product vermenigvuldigd met het aantal verkochte eenheden. In formule: TO = p x q. De TO heet ook wel de omzet. Afgeleid van de TO zijn de GO en de MO. De gemiddelde opbrengst is de opbrengst per verkochte eenheid. In formule: GO = TO/q. De marginale opbrengst is de opbrengst van de laatst verkochte eenheid. De MO is gelijk aan de verandering in de TO als er een extra eenheid word verkocht. In formule: MO = extra TO/extra verkochte eenheid. Wanneer de prijs exogeen is, is de opbrengst van een extra verkochte eenheid gelijk aan de verkoopprijs. Dus verkoopprijs = MO = GO. Het verschil tussen TO en TK is de TW: TW = TO – TK. De winst zal pas toenemen als de MO groter is dan de MK en de TW is maximaal bij een productie eenheid waarbij de MO precies gelijk is aan MK. Korter: TW is maximaal bij MO = MK. Het break-evenpunt is de productie waarbij geen winst of verlies wordt gemaakt. Er geld TO = TK. Het break-evenpunt is ook het punt waarbij de prijs gelijk is aan de GTK. Hoofdstuk 3 – Paragraaf 3; Het evenwicht tussen vraag en aanbod Een prijs is exogeen wanneer geen enkele individuele vrager of aanbieder in vloed heeft op de prijs. Bij marktevenwicht is er aan 2 voorwaarden voldaan: De gevraagde hoeveelheid is gelijk aan de aangeboden hoeveelheid Alle individuele producenten maximaliseren hun winst Er is sprake van evenwicht wanner vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn: QA = QV. De persoon die vraag en aanbod in evenwicht brengt, is auctioneer. Maar in de meeste gevallen bestaat er geen auctioneer. Het geheel van het collectieve aanbod en de collectieve vraag zorgt er dan vanzelf voor dat de evenwichtsprijs wordt bereikt. Als gevolg van een prijsdaling stijgt de gevraagde hoeveelheid en daalt de aangeboden hoeveelheid waardoor het aanbodoverschot verdwijnt. Door een prijsstijging daalt de gevraagde hoeveelheid en stijgt de aangeboden hoeveelheid , waardoor het vraagoverschot verdwijnt. Hoofdstuk 3 – Paragraaf 4; Verandering van evenwicht tussen vraag en aanbod. Door het stijgen van de prijs verschuift de aanbodlijn van de individuele aanbieder verticaal omhoog. Bij iedere prijs daalt daardoor de bijpassende hoeveelheid waarbij MO = MK geldt. Iedere individuele aanbieder biedt bij dezelfde prijs dus minder aan. Het collectieve aanbod daalt daardoor ook. Hierdoor verschuift de collectieve aanbodlijn horizontaal naar links: bij een gegeven prijs wordt er minder aangeboden. Eventuele opmerkingen: __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________