Paastoets Economie Vraag 1: Stelling 1: De negatieve helling van de geldvraagcurve wordt veroorzaakt door de transactievraag naar geld. Hoe hoger de intrestvoet, hoe duurder het wordt om je vermogen in geld aan te houden, aangezien obligaties meer opbrengen. Stelling 2: Zowel het verhogen van de voorschotten die aan commerciële banken gegeven worden als een stijging van de verwachte inflatie zal ceteris paribus een negatief effect hebben op de intrestvoet. Welke van onderstaande uitspraken is juist? Answer A. Geen van beide stellingen is juist B. Enkel stelling II is juist C. Enkel stelling I is juist D. Beide stellingen zijn juist Vraag 2: U beschikt over de volgende gegevens voor een bepaald land. BBP in lopende prijzen BBP in prijzen van 2005 2003 250 000 300 000 2008 650 000 500 000 Wat is er gebeurd met het algemeen prijsniveau tussen 2003 en 2008? Answer A. Tussen 2003 en 2005 is het prijsniveau gestegen en tussen 2005 en 2008 is het prijsniveau nog verder gestegen. B. Tussen 2003 en 2005 is het prijsniveau gedaald, tussen 2005 en 2008 is het prijsniveau gestegen. C. Tussen 2003 en 2005 is het prijsniveau gestegen, tussen 2005 en 2008 is het prijsniveau gedaald. D. Tussen 2003 en 2005 is het prijsniveau gedaald en tussen 2005 en 2008 is het prijsniveau nog verder gedaald. Vraag 3: Volgende gegevens zijn beschikbaar uit de nationale rekeningen van Agawa (in miljarden euro). Jaar BBP in lopende prijzen BBP in constante prijzen BBP-deflator 0 100 … 80 1 150 150 100 2 200 180 111 Welke uitspraak is juist ? Answer A. De reële groei tussen jaar 0 en jaar 1 bedraagt 20%. B. De nominale groei tussen jaar 0 en jaar 2 bedraagt 50%. C. De prijzen zijn tussen jaar 0 en jaar 1 gestegen met 20%. D. De prijsstijging tussen jaar 0 en jaar 2 bedraagt 31%. Vraag 4: Welke uitspraak is juist? A. In de periode 20032004 zijn de prijzen gestegen met 6,7%. B. De BBP-deflator in 2003 bedraagt 94.2. C. Tussen 2010 en 2011 bedraagt de groei van het nominale BBP 11,9% Aangezien tussen 2008 en 2009 de procentuele afname in het reële BBP groter was dan de procentuele afname van het nominale BBP, was er inflatie tussen 2008 en 2009. D. Vraag 5: Welke van de onderstaande uitspraken is juist? Answer A. Hoge inflatiecijfers zorgen altijd voor hoge nominale groeicijfers A. B. Als alle goederen in een economie in de CPI worden opgenomen, dan is de inflatie gemeten door deze CPI gelijk aan de inflatie gemeten door de impliciete BBP deflator. C. De consumptieprijsindex is een prijsindex waarbij de gewichten gebaseerd zijn op A. gegevens van het basisjaar. D. De impliciete deflator van het BBP is een index die de evolutie van het reële BBP A. weergeeft ten opzichte van het basisjaar. Vraag 6: De geldvraag die aanvankelijk beantwoordt aan de volgende functie: MV = 100 – 4i wordt vervolgens door de volgende functie weergegeven: MV = 200 – 4i Die verandering van de geldvraag zou het gevolg kunnen zijn van: Answer A. Een stijging van de verwachte inflatie B. een stijging van het reële BBP C. het aankopen door de centrale bank van buitenlandse deviezen D. een daling van de intrestvoet Vraag 7: Stelling 1: Volgens de wet van Say zal een toename van het aanbod leiden tot een vraaguitval. Stelling 2: De Keynesiaanse benadering trekt het paradigma van de perfect competitieve marktwerking uit de micro-economie consistent door in macro-analyse. Welke van onderstaande uitspraken is juist? Answer A. geen van beide stellingen is juist B. Enkel stelling I is juist C. Beide stellingen zijn juist D. Enkel stelling II is juist Vraag 8: Welk van onderstaande uitspraken is juist ? Answer A. André heeft een obligatie gekocht in Nederland en ontvangt hiervoor elk jaar een coupon als opbrengst. Dit is een uitgaand factorinkomen voor België. B. Het inkomen van een Belgische inwoner die elke dag in Nederland gaat werken maakt deel uit van het BNP van België en van het BBP van Nederland. C. Russische poetsvrouwen die in België wonen en werken sturen geld op naar hun familie in Rusland. Dit zorgt ervoor dat het NNBI van België stijgt. D. Volgens de bestedingsbenadering kan het BBP berekend worden als C + I + G + E - Z, waarbij I gelijk is aan de netto-investeringen. Vraag 9: Welke uitspraak is juist? A. In de periode 1995 – 2000 was de groei in grotere mate te danken aan technologische vooruitgang dan aan kapitaalverdieping. B. De bevolking in de Verenigde Staten steeg met zekerheid minder snel in de periode 1973 – 1995 dan in de periode 1948 – 1973. C. In de periode 1948 – 1973 steeg de arbeidsproductiviteit met 1,8%. D. Gegeven de beschouwde periodes is de technologische vooruitgang het sterkst in de periode 1948 – 1973. Vraag 10: In 2005 kocht Mevrouw Bastiaans een chinees servies ter waarde van 200 euro om haar gasten in klasse te ontvangen. In 2012 verkocht ze het servies door aan een nabijgelegen B&B voor 550 euro. Welke bewering is juist? Answer A. Het rendement van deze investering bedraagt 350 euro. B. Indien de marktintrestvoet gelijk was aan 15.55% was dit servies noch een goede noch een slechte belegging. C. Indien de marktintrestvoet gedurende deze periode gelijk was aan 15%, was dit servies geen goede belegging D. Geen van deze uitspraken is juist Vraag 11: Welke van onderstaande uitspraken is juist? Answer A. De stijgende olieprijzen komen eerder tot uiting in de gezondheidsindex dan in de consumptieprijsindex. B. Volgens de inkomensbenadering is het BBP gelijk aan de som van de uitgekeerde factorvergoedingen. C. Binnen de boekhoudkundige benadering van de nationale rekeningen leert de bestedingsbenadering ons dat een stijging van de consumptie in een land niet noodzakelijk zorgt voor een toename van het BBP. D. Volgens de productiebenadering leidt een afname van de werkloosheidsvergoedingen tot een afname van het BBP. Vraag 12: Aangenomen wordt dat je naast de grafiek over geen enkele informatiebron beschikt. Wat kan je met zekerheid besluiten? A. Het Ierse nominaal BBP was op het einde van de periode groter dan dit van Spanje. B. Over de hele periode bleef het nominaal BBP per capita van de EU-15 constant. C. De reële BBP per capita groei van Ierland was sneller dan die van de EU-15 in het algemeen. D. Als we enkel naar het begin en het einde van de periode kijken, groeide het nominaal BBP per capita van Spanje sneller dan dit van de EU-15 Vraag 13: Bepaal de waarden van de onbekenden X, Y en Z in de onderstaande tabel. De reële groeivoet van het BBP in de periode 1995-2000 bedraagt 5% (over de vijf jaar gemeten). De impliciete BBP-deflator van het BBP in 2000 (met basisjaar 1995) bedraagt 120. BBP in lopende prijzen BBP in constante prijzen van 1995 1995 4000 X 2000 Y Z Welke van onderstaande uitspraken is juist? Answer A. X = 4200, Y = 4410, Z= 5295 B. Er zijn te weinig gegevens om X, Y en Z te berekenen. C. X = 4000, Y = 5040, Z= 4200 D. X = 4000, Y = 4200, Z = 5040 Vraag 14: Welke van de uitspraken is juist als je énkel over onderstaande figuur beschikt als informatie? De groeipercentages zijn op jaarbasis. A. Duitsland heeft een welvaartsniveau dat precies samenvalt met het gemiddelde in de Eurozone. B. Het BBP per capita van China is hoger dan dat van Turkije. C. De absolute kloof tussen het reëel BBP van China en dat van België neemt zeker af. D. Als de bevolkingsgroei van Brazilië in het desbetreffende jaar lager is dan 1,2%, dan neemt het gemiddelde welvaartsniveau voor de Braziliaan toe. Vraag 15: Welke van onderstaande gebeurtenissen leidt, ceteris paribus, tot het effect voorgesteld in bovenstaande grafiek bij een partiële analyse van de geldmarkt? A. De ECB verkoopt overheidspapier op de open markt. B. De banken houden meer kasreserves aan. C. Een gewijzigde betalingsgewoonte: het publiek gebruikt minder chartaal geld en meer giraal geld. D. De ECB verlaagt haar goudreserves. Vraag 16: Welke uitspraak is juist ? Answer A. Om de toekomstige opbrengsten van een aandeel te verdisconteren gebruiken we de marktintrestvoet vermeerderd met een risicopremie. Voor obligaties is dit niet nodig omdat er geen risico is: de prijs van een obligatie is immers constant. B. Een stijging van de marktintrestvoet doet de prijs van aandelen dalen. C. Als beleggers een hogere risicopremie vragen, dan zullen de prijzen van aandelen stijgen omdat ze dan een hogere prijs voor hun aandelen willen krijgen. D. De prijs van een obligatie wordt volledig bepaald door de nominale waarde van die obligatie, de looptijd en de marktintrestvoet. Vraag 17: In een fictieve economie bedraagt de geldhoeveelheid in enge zin 100.000 euro. De kasreservecoëfficiënt van de banken is 20 %. Het publiek houdt drie keer zo veel geld aan in girale als in chartale vorm. Bereken de hoeveelheid basisgeld in deze economie. Answer A. 40.000 euro B. 80.000 euro C. 20.000 euro D. 60.000 euro Vraag 18: Stel dat er op de wereld slechts twee landen zijn. In de statistieken lezen we af dat het BNP van land 1 groter is dan het BBP van land 1. Wat kunnen we dan zeggen over de verhouding van het BNP van land 2 ten opzichte van het BBP dit land ? Answer A. We hebben te weinig gegevens om het BBP en het BNP van land 2 te vergelijken. B. BNP2 = BBP2 C. BNP2 < BBP2 D. BNP2 > BBP2 Vraag 19: Een schoenmaker heeft een paar schoenen gerepareerd en de klant betaalt voor deze reparatie 16 euro. De schoenmaker heeft een half uur gewerkt en kent zichzelf een uurloon toe van 12 euro per uur. Aan de eigenaars van zijn atelier en de andere kapitaalgoederen die hij gebruikt (zoals machines) betaalt de schoenmaker 7 euro per paar schoenen die hij repareert. Hij heeft ook volgend materiaal gebruikt voor het repareren van de schoenen: - een lap leer ter waarde van 2 euro - spijkers ter waarde van 0,5 euro - elektriciteit ter waarde van 0,5 euro Wat is de bruto toegevoegde waarde van het repareren van de schoenen? Answer A. 6 euro B. 13 euro C. 9 euro D. 7 euro Vraag 20: De geldbasis wordt, ceteris paribus, groter ten gevolge van: Answer A. Een verhoging van de intrestvoet. B. Een toename van de voorkeur van het publiek voor chartaal geld ten opzichte van giraal geld. C. De aankoop door de ECB van buitenlandse deviezen. D. Een verlaging van de kasreservecoëfficiënt.