Waarom een hart van slag raakt Waarom ontwikkelt de ene patiënt met hartfalen wel hartritmestoornissen en de andere niet? Het belangrijkste blijkt de verdeling van connexines – kanaaltjes tussen hartspiercellen die de elektrische prikkel voor de hartslag doorgeven. H et is een bekend verschijnsel in de cardiologie: door een hartinfarct of ander incident sterft een deel van de hartspier af. Om de bloedvoorziening van het lichaam op peil te houden, moet het resterende spierweefsel daarna een stuk harder gaan werken. Dat leidt al snel tot een dikkere hartspier, net zoals regelmatig oefenen in de sportschool ook tot extra spiermassa leidt. ELEKTRISCHE VERSTORING ‘Die dikkere hartspier is dus heel nuttig voor de patiënt’, zegt medisch fysioloog Harold van Rijen, ‘want op deze manier wordt de bloedvoorziening van het lichaam zo goed mogelijk hersteld. Maar op termijn heeft die aanpassing ook negatieve gevolgen. Een dikkere hartspier en de veranderingen die daarmee gepaard gaan, maken het hart gevoeliger voor elektrische verstoringen waardoor het hartritme eerder ontspoort. Dat zien we in deze patiënten ook terug; ze krijgen veel vaker dan gemiddeld een hartritmestoornis.’ Op termijn kunnen deze aanpassingen in het hart tot een verminderde pompfunctie leiden en kan hartfalen ontstaan. In het beginstadium heeft een patiënt met hartfalen vaak weinig klachten, maar in het eindstadium kan hij aan de falende pompfunctie overlijden. In Europa hebben ongeveer twintig miljoen mensen hartfalen. In deze groep overlijden jaarlijks ongeveer een miljoen mensen. De helft overlijdt aan een falende pompfunctie, de andere helft aan een hartritmestoornis. Van Rijen: ‘We willen weten waarom de ene patiënt nou juist hartritmestoornissen ontwikkelt en de andere juist niet. Zijn er factoren die voorspellen in welke groep een patiënt zit? Liefst factoren die we al heel vroeg kunnen vinden, zodat daar bij de verdere behandeling rekening mee kan worden gehouden.’ HARTSCHADE Onderzoek bij de mens is niet gemakkelijk, want meestal zien artsen een patiënt met een hartritmestoornis pas als de stoornis voor het eerst onverwacht is opgetreden. Niet zelden is dat ook de laatste keer, omdat de patiënt aan de stoornis overlijdt. ‘Ook onderzoek bij overlevenden geeft weinig inzicht in het ontstaan van zo’n ritmestoornis’, zegt Van Rijen. ‘Omdat een patiënt dat stadium bij die eerste aanval al is gepasseerd. Vandaar dat we voor onderzoek vooral zijn aangewezen op diermodellen.’ Samen met arts-onderzoeker Mohamed Boulaksil en andere collega’s is Van Rijen die weg al enkele jaren geleden ingeslagen. Boulaksil, die onlangs op het onderzoek promoveerde, bracht bij muizen en ratten de ontwikkeling van hartfalen uitgebreid in kaart. Boulaksil: ‘Bij muizen en ratten ontstaan na hartschade ook allerlei processen die bij de mens plaatsvinden, zoals een verdikking van de hartspier. Na enige tijd wordt duidelijk welke dieren een ritmestoornis krijgen en welke niet. In de groep met en zonder ritmestoornissen zoek je vervolgens naar kenmerkende verschillen. Zo hoop je meer over de oorzaak van die ritmestoornissen te weten te komen. Want de vraag blijft: waarom ontwikkelt dat ene hart nou een ! ritmestoornis en het andere niet?’ ‘De helft overlijdt aan een falende pompfunctie, de andere helft aan een hartritmestoornis’ 24 Uniek Tekst: Pieter Lomans. Illustratie: Milo. ONDERZOEK Uniek 25 LITTEKENWEEFSEL " VERLOREN RITME Een normaal kloppend hart is een toonbeeld van complexe samenwerking. De zes miljard hartcellen trekken in tachtig milliseconden vrijwel synchroon samen doordat al die cellen ongelooflijk snel een elektrische prikkel doorsturen. De elektrische prikkel trekt als een golf over de hartspiercellen, die door de prikkel gecoördineerd samentrekken. Elke hartslag opnieuw. Maar een kleine verstoring kan de hele coördinatie uit dat proces halen, waardoor het hart niet meer normaal klopt, zijn ritme verliest en helemaal van slag raakt. Bij zo’n snelle ritmestoornis fluttert en sputtert het hart nog wel, maar pompt niet of nauwelijks nog bloed rond. Een levensgevaarlijk proces, dat zo snel mogelijk opgeheven moet worden. Van Rijen: ‘Bij het ontstaan van zo’n stoornis zijn zeker drie zaken van belang. Op de eerste plaats moet het hart elektrisch minder stabiel zijn waardoor het vatbaar wordt voor hartritmestoornissen. Verder heb je een trigger nodig die zo’n stoornis uitlokt. Vrijwel iedereen heeft zijn hart wel eens spontaan voelen overslaan. Normaliter is dit ongevaarlijk, maar als je gevoelig bent voor een ritmestoornis, kan zo’n spontane overslag de stoornis soms uitlokken. Daarnaast zijn er nog andere factoren, zoals medicijnen, die de kans op een ritmestoornis kunnen verlagen of verhogen.’ In het door de Hartstichting gefinancierde onderzoek vond Boulaksil dat te veel collageen een rol kan spelen: ‘Collageen is littekenweefsel dat ontstaat op de plaats van afgestorven hartweefsel. Maar dat weefsel sterft niet altijd egaal af. Soms loopt er door het littekenweefsel nog een pad van levende cellen die het infarct hebben overleefd. Bij iedere hartslag loopt over dat pad ook een elektrische prikkel. Die prikkel kan aan de andere kant iets eerder of later uit het littekenweefsel tevoorschijn komen dan het tijdstip waarop de normale hartslag voorbij golft. En juist zo’n prikkel die uit de pas loopt, verhoogt de kans op een ritmestoornis. Uit verdere analyse blijkt echter dat het littekenweefsel geen extra informatie oplevert over de kans of een dier wel of geen ritmestoornis krijgt. Collageen of littekenvorming geeft vooral aan dat het hart op weg is naar hartfalen.’ Boulaksil en Van Rijen keken ook naar de prikkelgeleiding. In tachtig milliseconden vliegt die elektrische prikkel over het hart. Van Rijen: ‘Die geleiding loopt via speciale kanalen van cel naar cel. Die kanalen bestaan uit bepaalde eiwitten, die connexines worden genoemd. Connexine43 is in de hartkamers het eiwit dat voor die geleiding zorgt. Het gen voor dit eiwit kunnen we met een genetisch trucje uitschakelen. Dan blijkt dat je negentig procent van die eiwitten kunt missen voordat het hart gevoelig wordt voor ritmestoornissen. Zelfs een forse vermindering van Connexine43 is dus ook geen factor die de kans op ritmestoornissen groter maakt.’ CHAOTISCHE GELEIDING Uit het dieronderzoek kwam echter wel naar voren dat de connexines – als elektrische doorgeefluikjes – op een andere manier een rol spelen. Niet het áántal connexines maar de verdeling ervan over de cellen is van belang. Boulaksil: ‘Bij het analyseren van het hartweefsel kwam dat verschil naar boven. Muizen met hartfalen die géén hartritmestoornis hadden gekregen, hadden een heel gelijkmatige verdeling van connexines in hun hartspierweefsel. Bij de muizen die wel een hartritmestoornis hadden gehad, was die verdeling een stuk chaotischer.’ Onderzoek in hartweefsel van overleden of getransplanteerde patiënten gaf hetzelfde beeld: bij een gelijkmatige verdeling van connexines hadden ze een lage kans op een ritmestoornis, een chaotische verdeling verhoogde het risico aanzienlijk. Daarmee hebben Van Rijen en Boulaksil nu een duidelijk verschil tussen beide groepen te pakken. Maar het is nog altijd een verschil aan het eind van het proces. Van Rijen: ‘We willen nu nog meer over dat allereerste begin te weten komen. Wel is het zo dat de huidige resultaten al concrete aanknopingspunten voor verder onderzoek opleveren. We weten dat collageenvorming hartfalen stimuleert en andersom. We weten dat een chaotische verdeling van connexines ritmestoornissen in de hand werkt. En we weten ook dat juist een combinatie van beide factoren tot een sterk verhoogd risico op ritmestoornissen leidt. Daarom gaan we nu – met steun van onder andere de Hartstichting – kijken of we in een vroeg stadium van hartfalen de collageenvorming met medicijnen kunnen remmen. In datzelfde project onderzoeken we ook of we de verdeling van connexines in die afwijkende harten weer gelijkmatiger kunnen maken. Dat doen we door in de hartspiercellen een virus in te brengen met de genetische code van Connexine43. Er ligt fascinerend onderzoek ! op ons te wachten.’ ‘Niet het áántal elektrische kanaaltjes, maar de verdeling ervan over de cellen is van belang’ 26 Uniek