Foetale bewaking - Verloskunde studiemateriaal.

advertisement
Foetale bewaking
Anna-Karin Sundström
David Rosén
K G Rosén
[email protected]
www.neoventa.com
Voorwoord
Dit educatieve materiaal, getiteld “Foetale bewaking” is ontwikkeld om verloskundigen en artsen te voorzien van de meest
recente kennis met betrekking tot het vermogen van de foetus zijn bescherming in te schakelen tegen dreigend zuurstofgebrek.
Wij hopen dat de nieuwe STAN® recorder het vermogen van de gebruiker om de fysiologische reacties van de foetus durante
partu te interpreteren zal verbeteren. De vorm van het onderwijs- en trainingspakket is gebaseerd op ervaring, die is opgedaan
gedurende jaren klinisch STAN® ontwikkelingswerk.
Göteborg, mei 2000
Anna Karin Sundström
David Rosén
K. G. Rosén
© 2006 Neoventa Medical AB. All rights reserved. STAN®, Goldtrace™ and the STAN baby logo are trademarks of Neoventa Medical AB.
Contents
Fundamentele fysiologie
Inleiding ..........................................................................................................................................6
Placenta doorbloeding .....................................................................................................................6
Foetale circulatie ..............................................................................................................................6
Foeteale membranen en vruchtwater ................................................................................................7
De navelstreng .................................................................................................................................7
Placentaire gasuitwisseling ................................................................................................................7
Celmetabolisme ...............................................................................................................................8
Basisdefinities ...................................................................................................................................9
Foetale reactie op hypoxemie ...........................................................................................................9
Foetale reactie op hypoxie ................................................................................................................9
Foetale reactie op asfyxie ................................................................................................................10
Foetale beschermingsmechanismen ................................................................................................11
CTG fysiologie
Inleiding ........................................................................................................................................12
Wat registreren we? ........................................................................................................................12
Autonoom zenuwstelsel .................................................................................................................12
Veranderingen in foetale hartfrequentie ..........................................................................................13
CTG interpretatie
Duur en kwaliteit van de registratie ...............................................................................................17
Basishartfrequentie..........................................................................................................................17
Variabiliteit .....................................................................................................................................17
Acceleraties .....................................................................................................................................19
Deceleraties ....................................................................................................................................19
Classificatie van het CTG ..............................................................................................................21
Foetaal ECG fysiologie
Inleiding ........................................................................................................................................22
ECG-complex ................................................................................................................................22
Myocardiale energiebalans ..............................................................................................................23
ST-golfvormen ...............................................................................................................................24
Foetaal ECG interpretatie
Wat registreren we? ........................................................................................................................25
ST-veranderingen ..........................................................................................................................25
STAN® vereenvoudigde klinische richtlijnen ................................................................................27
Foetale verdediging ........................................................................................................................28
MBO en schedel-pH .....................................................................................................................29
Bewaking .......................................................................................................................................30
Beoordeling van het kind
Wat willen we weten? .....................................................................................................................31
Beoordelingsmethoden ..................................................................................................................31
Apgar-scores ...................................................................................................................................31
Zuur-base ......................................................................................................................................31
Wat is asfyxie? ................................................................................................................................35
Samenvatting ................................................................................................................................36
Referenties .....................................................................................................................................37
Fundamentele fysiologie
foetale verdediging is geactiveerd maar voor er een verhoogd
risico op lange termijn gevolgen ontstaat. Verbeteringen in foetale bewaking moeten zijn gebaseerd op een grondiger inzicht
in de betrokken fysiologische mechanismen en de foetale reacties op de stress en inspanningen van de bevalling.
Placenta doorbloeding
De belangrijkste functie van de placenta is een uitwisseling
tussen de foetus en de moeder mogelijk te maken. Het orgaan
heeft zowel een foetale als een maternale component. Het
foetale vaatbed is samengesteld uit de hoofdtakken van de
navelstrengarterien die zich verdelen in fijne arteriën die in de
chorionvilli binnendringen en eindigen in het capillaire bed,
dat zich op het oppervlak van de villi bevindt. Deze villi steken
als vingers uit in de placentaire bloedplas van de moeder, de
intervilleuze ruimte. Dunne aderen voeren het bloed terug
naar de navelstrengader en de foetus.
Het bloed van de moeder komt uit haar aorta, via de arteriae iliaca naar de uterine arteriën. De spiraalvormige arteriën
brengen het bloed in de intervilleuze ruimte tussen de choronvilli.
Een dun capillair membraan, dat de efficiënte uitwisselingen
van gassen en substraten mogelijk maakt, vormt de scheiding
tussen het bloed van de moeder en dat van de foetus. De
maternale placenta-doorbloeding is normaal ongeveer 500 ml
per minuut en wordt duidelijk beïnvloed door de tonus van de
uterus. Bij een contractie van meer dan 30 mmHg, stopt de
maternale placenta-doorbloeding en dan is de foetus afhankelijk van de in de intervilleuze ruimte opgeslagen voorraden.
De placentaire circulatie is uiterst belangrijk voor de foetus maar is niet van belang voor de moeder. Soms, wanneer
ze op de een of andere manier in gevaar is, moet de moeder
haar eigen bloedtoevoer op de eerste plaats stellen. De foetus
kan daaronder te lijden hebben, omdat hij afhankelijk is van
een ononderbroken toevoer van zuurstof en voeding uit het
bloed van de moeder en afvoer van kooldioxide van de foetale
weefsels naar de longen van de moeder.
Onze kennis van de manier
waarop de foetus reageert is
grotendeels gebaseerd op
experimentele dierenstudies
waarin het foetale lam dienst
heeft gedaan als model. Dit werk
was noodzakelijk om ons in staat
te stellen inzicht te krijgen in de
complexe reacties tijdens de bevalling.
Inleiding
Geboren worden is de grootste uitdaging in het leven van een
mens. De baby moet zich niet alleen aanpassen aan een volledig nieuwe omgeving, deze overgang wordt ook in verband
gebracht met hypoxie en acidemie. Het doel van het geboren
worden is dat het kind verandert in een lucht inademend
wezen met zijn eigen voedselvoorziening en patroon van reacties. Deze reactiepatronen hebben een bedoeling, omdat de
baby afhankelijk is van de moeder voor haar blijvende steun.
Om de bevalling te kunnen doorstaan is de foetus uitgerust
met verdedigingsmechanismen, die hem in staat stellen zich
zelfs met duidelijk zuurstofgebrek te redden.
De ervaring die we de afgelopen 30 jaar hebben opgedaan
heeft aangetoond dat een gezonde foetus die tijdens de bevalling is blootgesteld aan duidelijke hypoxie maar die adequaat
door de periode direct na de geboorte komt, zich normaal zal
ontwikkelen. Hierdoor wordt bewaking tijdens de bevalling
een uiterst belangrijke taak voor verloskundigen en artsen en
hebben we meer geleerd over de manier waarop de individuele
baby reageert op de stress van de bevalling. Hierdoor worden
we in staat gesteld op de juiste manier in te grijpen wanneer de
Foetale circulatie
De foetale bloedcirculatie wordt gekenmerkt door een goede
doorbloeding, die mogelijk wordt gemaakt door de lage foetale
bloeddruk. Het hemoglobinegehalte is relatief hoog en het
foetale hemoglobine is beter in staat om zuurstof te binden.
Ondanks dat de zuurstofspanning (PaO2) 70% lager is dan die
van de moeder, is de zuurstofverzadiging (SaO2) slechts met
ongeveer 35% verlaagd. De combinatie matig lage zuurstofverzadiging, hoge transportcapaciteit (hoog hemoglobinegehalte)
en snelle bloedcirculatie maakt de zuurstofvoorziening naar het
weefsel van de groeiende foetus meer dan adequaat. Dit geldt
ook voor de meeste voedingsstoffen.
Het geoxygeneerde bloed uit de placenta wordt via de navelstrengvene naar de foetus getransporteerd. In de foetus komt het
bloed de vena porta binnen en wordt via de ductus venosus
naar de vena cava inferior getransporteerd. Op dit punt vindt
vermenging plaats met gedeoxygeneerd bloed dat uit het onderste deel van het lichaam van de foetus komt. Wanneer de doorbloedingsnelheid normaal is, zal het grootste deel van dit goed
geoxygeneerde bloed uit de placenta direct via het foramen
ovale oversteken naar het linker atrium. Deze scheiding van
geoxygeneerd bloed is essentieel omdat zuurstofrijk bloed uit de
linker ventrikel naar het myocard en het bovenste deel van het
foetale lichaam, d.w.z. de hersenen, getransporteerd kan worden. Het bloed met een lage zuurstofconcentratie wordt via het
Placentaire doorbloeding
spiraalarterie
intervilleuze ruimte
chorion villi
navelstrengvene
navelstrengarteriën
6
Foetale circulatie
longarterie
ductus arteriosus
rechter atrium naar de rechter ventrikel en de longarterie via
de ductus arteriosus naar de aorta getransporteerd. Vanuit de
abdominale aorta, wordt bloed via de navelstrengarteriën naar
de placenta getransporteerd voor reoxygenatie.
ductus venosus
placenta
navelstrengvene
Foeteale membranen en vruchtwater
De foetus is omgeven door een dunne dubbele laag membranen, het chorion en het amnion, oftewel de vliezen. Deze
vliezen beschermen de foetus tegen microorganismen en
geven een verpakking voor de foetus en het vruchtwater. Het
vruchtwater wordt gedurende de zwangerschap constant geproduceerd en gecirculeerd. Het wordt voornamelijk in de longen
van de foetus geproduceerd, door de foetus door middel van
slikken opgenomen en opnieuw geabsorbeerd in het maagdarmkanaal. Tegelijkertijd produceren de foetale nieren urine
dat deel wordt van het vruchtwater. In de vroege zwangerschap
is de kleur helder, maar naarmate de zwangerschap vordert,
begint het afvalproducten van de foetale huid te bevatten. Het
volume kan variëren van 500-2.000 ml. Door dit volume kan
de foetus bewegen en bewegingen zijn belangrijk voor de ontwikkeling van de spieren en het skelet. Bovendien beschermt
het vruchtwater de foetus tegen externe mechanische krachten.
Zolang de vliezen intact zijn, voorkomt het vruchtwater dat de
navelstreng wordt samengedrukt tijdens contracties.
foramen
ovale
aorta
vena cava
inferior
navelstrengarteriën
Vliezen
placenta
De navelstreng
De navelstreng verbindt de foetus met de placenta. De twee
dunne navelstrengarteriën transporteren gedeoxygeneerd bloed
van de foetus naar de placenta. De dikke navelstrengvene
transporteert het geoxygeneerde bloed van de placenta naar
de foetus. Deze vaten zijn omgeven door een zachte geleiachtige substantie, de gelei van Wharton. Vervolgens zijn zij
bedekt met een dikke laag bindweefsel en het amnionvlies.
Dit bindweefsel is belangrijk voor het opheffen van de externe
druk op de navelstreng tijdens een contractie. Dit betekent dat
middelmatige contracties tijdens de ontsluitingsfase normaal
geen invloed hebben op de bloedsomloop door de navelstreng,
terwijl tijdens actief persen, de kracht vaak zodanig is dat vooral de doorbloeding van de navelstrengvene geblokkeerd wordt.
amnion
chorion
De navelstreng
vene
arteriën
Placentaire gasuitwisseling
Voor de energieproductie moet zuurstof naar de weefsels en
de cellen worden getransporteerd. De energie wordt gebruikt
voor verschillende activiteiten en groei. Tegelijkertijd wordt
een grote hoeveelheid kooldioxide geproduceerd die moet
worden verwijderd om te voorkomen dat weefsels hun activiteit verliezen.
Ongeveer de helft van het bloed dat het foetale hart verlaat
wordt via de navelstrengarterien naar de placenta getransporteerd, onder invloed van de foetale bloeddruk. De foetus probeert zijn bloeddruk te verhogen als reactie op zuurstofgebrek om
de placentaire doorbloeding en daarmee de uitwisseling van
gassen en opname van voedsel te maximaliseren. Het bloed uit
de navelstrengarterie heeft een lage zuurstofconcentratie en een
hoge kooldioxideconcentratie. Zuurstof wordt gebonden aan
hemoglobine getransporteerd. We kunnen registreren hoeveel
van de vier bindingsplaatsen van het hemoglobinemolecuul
zijn ingenomen door zuurstof. We noemen dit de zuurstofverzadiging van het bloed. De zuurstofverzadiging van het bloed
in de navelstrengarterie is ongeveer 25%.
Wanneer de rode bloedcel de placenta bereikt,wordt er
zuurstof gebonden en wordt er tegelijkertijd via de dunne
Gelei van
Wharton
bindweefsel
amnion
capillairen van de foetale placenta kooldioxide uit het foetale
bloed verwijderd. De diffusie van gassen wordt geregeld door
het verschil in partiële gasdruk tussen de foetus en de moeder.
Normaal heeft de foetus een veel lagere partiële druk voor
zuurstof en een hogere partiële druk voor kooldioxide. De
hoeveelheid getransporteerde zuurstof en kooldioxide tussen
foetus en placenta wordt bepaald door de bloedcirculatie. De
belangrijkste functie van de placenta is te dienen als de long
van de foetus en dit gebeurt gewoonlijk op de meest efficiente
manier. Naarmate de foetus groeit, wordt het grootste deel van
deze capaciteit echter gebruikt en de reservecapaciteit tijdens
de bevalling is beperkt.
Na de placentaire gasuitwisseling wordt het bloed naar de
foetus teruggevoerd via de navelstrengvene. Het bloed heeft nu
7
Rode bloedcel in de navelstrengvene
Rode bloedcel in de navelstrengarterie
CO2
O2
CO2
+
CO2 CO2
CO2
O2
+
CO2
CO2
CO2
CO2
+
O2
O2
Rode bloedcel in placenta
O2
O2
hemoglobine
+
O2
CO2
O2
O2
+
O2
CO2
+
O2
CO2
CO2
O2
O2
O2
+
CO2
CO2
O2
O2
+
O2
CO2
CO2
O2
O2
placenta
maternaal
bloed
navelstrengarteriën
navelstrengvene
een hoog zuurstofgehalte en een laag kooldioxidegehalte. De
zuurstofverzadiging is ongeveer 75%. Deze naar verhouding
hoge zuurstofverzadiging is te danken aan het grotere vermogen van het foetale hemoglobine, in vergelijking met volwassen hemoglobine, om zuurstof te binden. Samen met een
hoge bloedstroomsnelheid naar de weefsels en het uitstekende
vermogen van de foetale weefsels om zuurstof te onttrekken,
wordt een adequate zuurstofvoorziening gegarandeerd en zelfs
een zuurstofreserve opgebouwd.
Het geoxygeneerde bloed passeert door het foetale hart en
de linker ventrikel levert het meest geoxygeneerde bloed aan de
hartspier en de hersenen.
metabolisme genoemd. Een deel van de door de cel opgenomen glucose kan worden opgeslagen als glycogeen. Deze voorraden worden tijdens het laatste kwartaal van de zwangerschap
gevormd en een te vroeg geboren foetus heeft dus niet dezelfde
opgeslagen hoeveelheden glycogeen als de voldragen foetus.
Tijdens aëroob metabolisme wordt de geproduceerde energie
gebruikt tijdens activiteit en groei. Het is belangrijk op te merken dat kooldioxide en water de afvalproducten zijn die door
het bloed uit de cel moeten worden afgevoerd.
Tijdens hypoxie is de foetus in staat het aërobe metabolisme
te ondersteunen met behulp van het niet zuurstof-afhankelijke,
anaërobe metabolisme. Bloedglucose en opgeslagen glycogeen
worden dan gebruikt en er wordt energie geproduceerd om de
basale activiteit te dekken. Het afvalproduct tijdens dit proces
is melkzuur.
De tijdens anaëroob metabolisme uit glucose geproduceerde
Celmetabolisme
Het normale cellulaire metabolisme gebruikt hoofdzakelijk
glucose en zuurstof. Dit wordt aëroob, zuurstofafhankelijk
Aëroob metabolisme
CEL
glucose
glycogeen
zuurstof
aëroob
metabolisme
Anaëroob metabolisme
energie
kooldioxide
water
CEL
glycogeen
glucose
ACTIVITEIT
energie
anaëroob
metabolisme
melkzuur
8
BASALE
ACTIVITEIT
GROEI
O2
+
O2
O2
Basisdefinities
hypoxemie – beïnvloedt het arteriële bloed
hypoxie – beïnvloedt de perifere weefsels
Foetale reactie op hypoxemie
Hypoxemie is de beginfase van zuurstofgebrek en asfyxie.
Tijdens hypoxemie daalt de zuurstofverzadiging van het arteriële bloed, maar de cel- en orgaanfuncties blijven intact.
De foetale reactie hangt af van de activatie van zogenaamde
chemoreceptoren, die zich in de grote bloedvaten bevinden.
Deze receptoren worden geactiveerd door een daling van de
zuurstofverzadiging van het arteriële bloed en de reactie is
afhankelijk van het oxygenatieniveau. Bij volwassenen kunnen
we een soortgelijke situatie zien wanneer ze worden blootgesteld aan grote hoogte. Het lichaam reageert met een opgevoerde
ademhaling, verhoogde longdoorbloeding en toename van het
aantal rode bloedcellen.
In eerste instantie is de foetale verdediging tegen hypoxemie
een efficiëntere opname van zuurstof. Verminderde activiteit,
met andere woorden een afname van foetale bewegingen en
foetale ademhaling, kan dienen als een extra verdedigingsmechanisme. Tenslotte kan een afname van de groeisnelheid
een onderdeel worden van de verdediging tegen langdurige
hypoxemie. Al deze reacties verminderen de behoefte aan zuurstof omdat de energiebehoefte daalt. Als gevolg daarvan wordt
de energiebalans in stand gehouden. De foetus kan een situatie
van beperkte hypoxemie dagen of weken verdragen. Als echter
de ontwikkeling van orgaansystemen zijn aangetast, moeten we
verwachten dat een aan langdurige stress blootgestelde foetus
minder goed in staat zal zijn acute hypoxie tijdens de bevalling
te verwerken.
hoeveelheid energie komt overeen met 1/20 van de energie
die wordt geproduceerd tijdens normaal zuurstofafhankelijk
metabolisme.
Basisdefinities
Wanneer we het hebben over zuurstofgebrek van de foetus
tijdens de bevalling, zijn er drie termen die onderscheiden
moeten worden.
Hypoxemie, dit betekent een daling van het zuurstofgehalte van
alleen het arteriële bloed.
Hypoxie, dit betekent een daling van het zuurstofgehalte in de
perifere weefsels
Asfyxie, dit betekent een algemeen zuurstofgebrek dat ook van
invloed is op de centrale organen.
Zuurstofverzadiging
effectievere opname van zuurstof
verminderde activiteit
afname van de groeisnelheid
in stand gehouden
energiebalans
Foetale reactie op hypoxie
Wanneer de zuurstofverzadiging verder afneemt kunnen de
verdedigingsmechanismen van de foetus tekortschieten om de
energiebalans in stand te houden. De foetus kan dan overgaan
van de hypoxemiefase naar de hypoxiefase. Dit betekent dat
het zuurstofgebrek nu vooral begint te werken op de perifere
weefsels. De foetus moet krachtige beschermingsmechanismen
gaan gebruiken om de situatie het hoofd te bieden. De voornaamste reactie op hypoxie is een foetale alarmreactie met een
plotselinge toename van stresshormonen en een verminderde
doorbloeding van de perifere weefsels. Dit betekent een redistributie van het bloed vooral naar de centrale organen, het hart
Hypoxemie
Hypoxie
Asfyxie
Dagen en weken
Foetale reactie op hypoxemie
Uren
asfyxie – beïnvloedt de centrale organen
Minuten
Tijd
9
Zuurstofverzadiging
en de hersenen. Er vindt anaëroob metabolisme in het perifere
weefsel plaats. Deze veranderingen stellen de energiebalans in
de centrale organen veilig en houden deze in stand en de foetus kan deze situatie een aantal uren handhaven.
Men kan een vergelijking maken met het lichaam van een
volwassene tijdens zwaar lichamelijk werk, wanneer de spiercellen zo hard moeten werken dat de weefseldoorbloeding niet
langer voldoende zuurstof levert. Het vermogen van de cellen
om werk te verzetten staat in direct verband met het vermogen
extra energie te creëren door middel van niet van zuurstof
afhankelijk metabolisme.
Foetale hypoxie veroorzaakt een krachtige alarmreactie met
een duidelijke plotselinge toename van de stresshormonen
adrenaline (epinefrine) en noradrenaline (norepinefrine) uit de
bijnieren en het sympathisch zenuwstelsel. De doorbloeding
van de perifere weefsels wordt verminderd en er wordt bloed
naar de centrale organen, het hart, de hersenen en de bijnieren gestuurd. Deze ‘centrale doorbloeding’ kan twee tot vijf
keer toenemen, waardoor een adequate aanvoer van zuurstof
en behoud van activiteit wordt gegarandeerd. De plotselinge
toename aan adrenaline activeert bèta-receptoren die zich op
het oppervlak van de cel bevinden. Deze activeren cyclische
AMP om cellulaire activiteiten te doen toenemen, inclusief het
activeren van het enzym fosforylase. Dit enzym zet opgeslagen
suiker (glycogeen) om in vrije glucose (glycogenolyse): de start
van anaëroob metabolisme. Als gevolg van de verminderde
doorbloeding en gelijktijdige hypoxie gebeurt dit in het begin
natuurlijk in de perifere weefsels.
Wanneer de hypoxie beperkt blijft tot alleen de perifere
weefsels, ontstaat er geen foetale schade. In deze situatie verzekeren de centrale organen zich van hun toevoer van bloed,
glucose en zuurstof ,en als gevolg daarvan van een goede energiebalans, zodat wanneer de foetus is geboren, de baby tegen
de situatie is opgewassen. De foetus kan deze mate van hypoxie een aantal uren aan.
in stand gehouden
energiebalans
Uren
Zuurstofverzadiging
Minuten
Tijd
Foetale reactie op hypoxie
Hypoxemie
alarmreactie
anaëroob metabolisme
in de centrale organen
Hypoxie
het hart functioneert niet
Asfyxie
Dagen en weken
Foetale reactie op asfyxie
Uren
Minuten
Time
sympathisch zenuwstelsel en de afgifte van stresshormonen. Er
is anaëroob metabolisme in de belangrijkste centrale organen
en de foetus moet zijn glycogeenreserves in de lever en de
hartspier aanspreken. In de hersenen is zeer weinig glycogeen
opgeslagen en daarom zijn de hersenen afhankelijk van de levering van glucose vanuit de lever. De foetus probeert het cardiovasculaire systeem zo lang mogelijk in werking te houden en
de redistributie van bloed wordt nog meer uitgesproken. Voor
deze duidelijke adaptatie is natuurlijk een regelend systeem
nodig van verschillende reflexen en hormonen die een optimale orgaanfunctie garanderen. Wanneer de foetale verdediging
zijn laatste fase bereikt, stort het hele systeem zeer snel in met
hersen- en hartfalen. Wanneer asfyxie in combinatie met een
persisterende bradycardie wordt waargenomen, moet de baby
binnen een paar minuten ter wereld worden geholpen.
Wat is de belangrijkste foetale verdediging tegen hypoxie?
Bijna 50 jaar geleden bestudeerden professor Geoffrey Dawes
en medewerkers het vermogen van foetus van verschillende
diersoorten een totaal zuurstofgebrek te tolereren en brachten
dit vermogen in verband met de concentratie van myocardiaal
glycogeen. De caviafoetus die neurologisch het meest volgroeid
was, was het minst in staat asfyxie te verwerken. De ratfoetus
rat
20
10
mens
cavia
40
Hypoxemie
Dagen en weken
Myocardiale glycogeenconcentratie mg/g weefsel
30
perifeer weefsel met
anaëroob metabolisme
Asfyxie
De relatie tussen myocardiale glycogeenvoorraden en het
vermogen van foetus van verschillende diersoorten om
weerstand te bieden tegen asfyxie gemeten als tijd tot
aan “laatste ademtocht”.
20
redistributie van
de circulatie
Hypoxie
Foetale reactie op asfyxie
Er is een verhoogd risico van orgaanuitval in verband met
asfyxie. De cellulaire energieproductie is niet langer voldoende
om te voldoen aan de vraag. De zuurstofverzadiging is nu erg
laag geworden en er bestaat een risico van uitval van de functie van de centrale organen. De foetus reageert nu met een
zeer duidelijke alarmreactie met maximale activering van het
10
plotselinge toename
van stresshormonen
50 min
Tijd tot “laatste ademtocht”
10
Foetale beschermingsmechanismen
• Verhoogde weefselzuurstofextractie
• Verminderde niet-essentiele activiteit
• Verhoogde sympathische activiteit
• Redistributie van de circulatie
• Anaëroob metabolisme
Intact
Gereduceerd
Ontbrekend
• Gezonde foetus reagerend op acute
hypoxie tijdens de bevalling
• Voorheen gezonde foetus blootgesteld aan herhaalde episodes
van hypoxemie met progressief
afnemende reserves. De serotiene
foetus.
• Antenatale problemen met chronische
nood. Potentiële bescherming gebruikt
of niet beschikbaar. Groeivertraagde
foetus.
• Optimale reactie op hypoxie
• Volledige compensatie
• Afgezwakte reactie op hypoxie
• Verminderde compensatie
• Minimale of geen reactie op hypoxie
• Decompensatie
• Typische tekenen van foetale nood
• Laag risico op schade door asfyxie
• Variabele tekenen van foetale nood
• Risico op schade door asfyxie
• Atypische tekenen van nood
• Hoog risico op schade door asfyxie
was daar het best toe in staat, hetgeen in direct verband stond
met de concentratie van myocardiaal glycogeen.
verwachten wanneer er antenatale problemen zijn met chronische stress, zoals bij de ernstig in groei achtergebleven foetus.
Er bestaat een grote kans op schade als gevolg van asfyxie en
men dient rekening te houden met niet karakteristieke tekenen
van foetale nood.
De meest karakteristieke foetale verdediging tegen hypoxie is
het duidelijk activeren van het sympathico-adrenerge systeem.
Wanneer het wordt geblokkeerd door de moeder bèta-blokkers
te geven, wordt de foetale weerstand verminderd en het vermogen hypoxie te verwerken verlaagd. Uitgebreide bèta-adrenoreceptoractivering veroorzaakt een te felle reactie en beschikbaar
glycogeen en glucose verdwijnen snel.
Episoden van hypoxie veroorzaakt door uteruscontracties
zijn terugkerend van aard. Voor de foetus is het belangrijk om
snel zuurstof te redistribueren, zodra de contractie afneemt. Als
zijn reactievermogen belemmerd wordt, in geval van blokkade
van bèta-adrenoreceptoren, hebben de hersenen van de foetus
te lijden, terwijl het hart mogelijk beschermd is.

Foetale beschermingsmechanismen
We hebben al eerder de manier besproken waarop verschillende verdedigingsmechanismen het vermogen van de foetus
om zuurstofgebrek aan te pakken kunnen ondersteunen. Deze
mechanismen kunnen als volgt worden samengevat:
• Verhoogde zuurstofonttrekking door de weefsels
• Verminderde niet-essentiële activiteit
• Verhoogde sympathische activiteit
• Redistributie van de circulatie
• Anaëroob metabolisme met het stofwisselen van
bloedsuikerglycolyse, en glycogeen-glycogenolyse.
Intacte verdediging
Wanneer deze verdedigingsmechanismen intact zijn, zien we
een optimale reactie op hypoxie met volledige compensatie.
Dit is een gezonde foetus die wordt geconfronteerd met acute
hypoxie tijdens de bevalling met een klein risico van schade
door asfyxie. We zouden karakteristieke CTG- en ECG-tekenen van foetale nood verwachten, want de foetus kan volledig
reageren.
Bèta-adrenoreceptoren en hypoxie
De grafiek geeft de relatie aan tussen de mate van zuurstofgebrek,
activatie van foetale verdedigingssystemen en de impact van bètaadrenoreceptoractivering en blokkering. De gevoeligheid van deze
receptoren zal toenemen bij hypoxie en extern toegediende bètamimetica zoals terbutaline, kunnen een metabole overreactie
veroorzaken met snel gebruik van glycogeenvoorraden met
verminderd vermogen hypoxie te verwerken.
Verminderde verdediging
De situatie verslechtert wanneer de verdedigingsmechanismen
zijn gereduceerd, waardoor een afgezwakte reactie op hypoxie
met verminderde compensatie wordt veroorzaakt. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is, dat de voorheen gezonde
foetus wordt blootgesteld aan herhaalde episodes van hypoxie
met een progressief afnemende reserve. Een klinisch voorbeeld
van deze situatie is de serotiene foetus. De afgezwakte reactie veroorzaakt een verhoogde kans op schade en we zouden
tevens verschillende tekenen van foetale nood verwachten.
100
Hypoxisch niveau %
90
Ontbreken van een verdediging
Bij het ontbreken van een foetale verdediging ziet men een
minimale reactie op hypoxie, omdat de meeste verdedigingsmechanismen al zijn gebruikt of niet de kans hebben gehad
zich te ontwikkelen. Klinisch zouden we een dergelijke situatie
80
70
60
orgaanfalen
50
40
metabole
verdediging
30
20
cardiovasculaire
verdediging
10
0
11
Bèta-adrenoreceptoren
intact
geblokkeerd
gestimuleerd
CTG fysiologie
Inleiding
Foetale hartgeluiden worden al meer dan 100 jaar gebruikt om
onderscheid te maken tussen een levende en een dode foetus.
Pinard’s stethoscoop is nog steeds een nuttig instrument voor
dit doel.
Het leek normaal deze observaties nog verder te ontwikkelen
toen de nieuwe elektronische foetale bewakingstechniek in de
jaren zestig werd geïntroduceerd. De mogelijkheid foetale reacties voortdurend te observeren, met behulp van gedetailleerde
hartfrequentie-analyse, leek een unieke gelegenheid te bieden
hypoxie te identificeren en hersenbeschadiging te voorkomen.
De interesse was in het begin gericht op episodes van bradycardie, maar, naarmate de CTG-monitoren beter werden, werd de
variabiliteit van de hartfrequentie, d.w.z. de slag-tot-slag-variatie, een belangrijker parameter.
De CTG-technologie is zeer sterk geworden en technisch
gemakkelijk te bedienen. Er is echter zeer weinig nieuwe
informatie naar voren gekomen over de fysiologie achter veranderingen in foetale hartactie. Het grootste probleem is het
identificeren van specifieke aan hypoxie gerelateerde patronen
en, als gevolg daarvan, wordt er vaak onnodig ingegrepen bij
bevallingen in een poging om hypoxie te voorkomen. Op dit
moment moeten we accepteren dat het CTG niet alle informatie kan geven die noodzakelijk is en wetenschappers hebben de afgelopen 25 jaar gewerkt om nieuwe technologieën te
ontwikkelen voor continue foetale bewaking durante partu. In
dit proces is het belangrijk te bouwen op gebieden waarvan we
de waarde kennen. Het CTG bevat ongetwijfeld belangrijke
informatie en er zijn twee situaties waarin het CTG een waardevol inzicht biedt in de conditie van de foetus; een normaal,
reactief CTG identificeert een foetus die geen problemen heeft
met de voorvallen tijdens de bevalling en een preterminaal
CTG met het volledige verlies van reactiviteit en variabiliteit
identificeert een foetus die niet in staat is te reageren.
Daarom zal de analyse van de foetale hartactie voor de
nabije toekomst zijn rol behouden als basisfunctie voor foetale
bewaking. Het CTG moet thans worden gezien als slechts een
hulpmiddel bij screening. De computercapaciteit moet de presentatie van de informatie die de hartslag bevat verbeteren en
ook nieuwe middelen bieden voor onderwijs en training.
Autonoom
zenuwstelsel
sympathische
activering
stresshormonen
tachycardie
tragere
adaptatie
parasympathische
activering
nervus vagus
bradycardie
snelle adaptatie
Wat registreren we?
Vóór de vliezen breken kan uitwendige foetale bewaking met
behulp van uitwendige methoden worden toegepast. Een uitwendige drukmeter, toco genoemd, registreert de uteruscontracties. De foetale hartslag wordt waargenomen via een echosensor die zowel een zender als een ontvanger op de buik van
de moeder bevat. Deze uitwendige foetale hartfrequentiemeter
heeft beperkingen en, voor het verkrijgen van nauwkeurige
registraties van variabiliteit en om tijdens bradycardie nauwkeurig te kunnen registreren, is interne bewaking noodzakelijk.
Hiermee wordt de nauwkeurige detectie mogelijk van elke
hartslag door het R-R-interval van het foetaal ECG via een
schedelelektrode te gebruiken. Wijzigingen in intra-uterine
druk kunnen worden geregistreerd via een intra-uterine drukmeter (Intra Uterine Pressure IUP).
Autonoom zenuwstelsel
De foetale hartfrequentie wordt gereguleerd door middel van
veranderingen in het autonome zenuwstelsel. Dit is een onafhankelijk deel van het centrale zenuwstelsel dat basale reacties leidt
en overheerst tijdens het foetale leven. De belangrijkste componenten zijn de parasympathische en de sympathische takken.
Registratie van foetale hartfrequentie en uterusactiviteit
uitwendige bewaking
inwendige bewaking
R
uteruscontracties
RR-interval
R
uitwendige
“toco”meter
echosensor
uteruscontracties
schedelelektrode
foetale hartfrequentie
12
intra-uterine
drukmeter (IUP)
De parasympathische activering
werkt voornamelijk via de nervus
normale
vagus. Het belangrijkste doel van
verandeparasympathische activering is de
ringen in
foetale
snelle adaptatie van het cardiovascuactiviteit
laire systeem aan een veranderende
interne en externe omgeving. Een
wijzigingen
voorbeeld van het laatste is de duiin placendelijke reactie die we zien wanneer
taire doorverhoogde druk wordt uitgeoefend
bloeding
op de oogbol. Parasympathische activering veroorzaakt een vertraging van de
foetale hartfrequentie, ook wel bradycardie
hypoxie
genoemd.
Sympathische activering veroorzaakt het vrijkomen van stresshormonen uit de bijnieren en de
activering van het sympathische zenuwstelsel. Daardoor
kan de foetale hartfrequentie stijgen en kunnen we tachycardie zien. Sympathische reacties resulteren in een tragere
adaptatie dan die we zagen toen de parasympathische tak werd
geactiveerd.
De belangrijkste factor is het vermogen van de catecholaminen om het onderdrukkende effect van hypoxie speciaal op de
foetale hart- en hersenfunctie te neutraliseren. Zelfs een normale vaginale geboorte veroorzaakt zeer duidelijke activering
van het sympathisch systeem ter ondersteuning van zowel de
functie van de longen en het neonatale metabolisme, als algemene prikkelbaarheid en alertheid.
In het geval van asfyxie is de foetus afhankelijk van sympathische activering om de cardiovasculaire activiteit in stand te
houden met de redistributie van de circulatie en het gebruik
van glycogeenvoorraden in de lever en het myocard.
Redenen voor veranderingen
in foetale hartfrequentie
geneesmiddelen
externe
stimuli
temperatuurverhogingen
veroorzaakt door foetaal schoppen met snelle acceleraties en
een toename van reactiviteit van de hartfrequentie.
Een gezonde foetus wisselt tussen verschillende slaaptoestanden. Soms slaapt de foetus gedurende lange periodes en
vertoont dan geen tekenen van een reactief CTG. Het kan
moeilijk zijn de status van deze foetus te beoordelen alleen op
basis van het CTG.
Veranderingen in placenta-doorbloeding
Een bevalling kan worden gezien als een stresstest waarin de
prestatie van het cardiovasculaire systeem voortdurend wordt
getest. Het ligt voor de hand dat de belangrijkste factoren de
inspanning en stress zijn die worden veroorzaakt door de baarmoedercontracties. Door compressie van de navelstreng wordt
de bloedtoevoer naar de foetus verminderd en verschillende
drukgevoelige receptoren in het hart en de grote vaten reageren, waardoor de foetus zich onmiddellijk kan aanpassen aan
deze veranderingen. Bovendien bevat de placenta ongeveer
Veranderingen in foetale hartfrequentie
Er zijn veel verschillende redenen voor veranderingen in foetale
hartfrequentie. De meeste hebben niets te maken met zuurstofgebrek maar zijn het gevolg van normale adaptatie door de foetus aan veranderingen in zijn omgeving. De foetus reguleert zijn
hartminuutvolume door de hartfrequentie te veranderen en er
zijn talrijke redenen voor een verandering in hartminuutvolume.
Één voorbeeld is de veranderingen die optreden als gevolg
van normale veranderingen in foetale activiteit. Andere redenen voor veranderingen in foetale hartfrequentie zijn onder
meer wijzigingen in placentaire doorbloeding, hypoxie, externe
stimuli, temperatuurverhogingen en geneesmiddelen.
Normale veranderingen in foetale activiteit
Normale veranderingen in foetale activiteit
Tijdens de meest ontspannen, rustige slaap toont de foetus
weinig beweging en toont het zenuwstelsel minder gevoeligheid voor stimuli. Er wordt minder gevergd van bloedsomloop-regulerende mechanismen en de foetale hartslagvariabiliteit is verminderd. Het kan in deze fase heel moeilijk zijn een
foetus te laten reageren op pogingen hem wakker te maken.
Wanneer de foetus overschakelt op actieve slaap, die ook
REM-slaap wordt genoemd, is er foetale ademhaling en een
toename in episodische bewegingen. Tijdens de REM-slaap
kan men snelle wisselingen in activiteit van het autonoom
zenuwstelsel waarnemen en, als gevolg daarvan, acceleraties en
toegenomen hartslagvariabiliteit .
Een wakkere foetus toont stimulusrespons wanneer het sympathisch zenuwstelsel is geactiveerd. Deze foetus toont maximale reacties op gegeven prikkels. Een voorbeeld is een reactie
rustige slaap
13
actieve slaap
foetus is wakker
Rustige en actieve slaap bij een lamfoetus
A
SEP
Een registratie verkregen van
een volgroeide lamfoetus die
de verschillen in foetale activiteit aangeeft in relatie tot rustige (A) en actieve REM-slaap
(B). Actieve slaap wordt gekenmerkt door foetale ademhaling (episodes van negatieve
tracheale druk) en snelle
oogbewegingen (EOG). De
so-matosensorisch opgewekte
potentialen (SEP) werden
geregistreerd als electrische
potentialen verkregen uit het
oppervlak van de foetale cortex in reactie op een tactiele
stimulus van de neusvleugel.
Let op de daling in SEP met
REM als teken van veranderingen in het gedrag van het
centrale zenuwstelsel.
B
50 ms
40 μv
Tracheale 20
druk
mmHg
20
EEG
120 μv
EOG
10 min
250 ml bloed, waarvan een deel snel naar de foetus gestuurd
kan worden tijdens de beginfase van een contractie. Dit alles
maakt dat de bevalling een reële stresstest is en we gaan nu de
mechanismen bespreken die betrokken zijn bij veranderingen
in foetale hartfrequentie tijdens contracties.
Bij het begin van een contractie kan compressie van de
navelstreng ertoe leiden dat er bloed via de grote navelstrengvene naar de foetus wordt gestuurd. Hierdoor wordt een
verhoging van de hartfrequentie veroorzaakt, omdat het hart
dit extra volume moet pompen. De vergroting van het bloedvolume veroorzaakt een verhoging van de bloeddruk, waarbij
druksensitieve baroreceptoren worden geactiveerd en een
daling van de foetale hartfrequentie wordt veroorzaakt. Onder
deze omstandigheden, is er dus een overheveling van bloed
van de placenta naar de foetus die een uitgestelde deceleratie
veroorzaakt.
Omdat de mens rechtop loopt, is zij uitgerust met een nauw
en lang geboortekanaal. Als gevolg daarvan is er een episodische afname in de navelstrengdoorbloeding omdat baby en
navelstreng tijdens de bevalling worden gecomprimeerd.
Veranderingen in verband met deze situatie kunnen als volgt
worden geïllustreerd.
Wanneer een contractie start wordt er bloed van de placenta
naar de foetus gestuwd. De hartfrequentie neemt toe, omdat
het hart meer bloed moet pompen. Naarmate de uterusdruk
nog verder stijgt, wordt de navelstrengvene gecomprimeerd.
Hierdoor wordt de bloedtoevoer van de placenta naar de foetus
geblokkeerd, waardoor een verkleining ontstaat van het bloedvolume dat terugkeert naar het hart. Wanneer er minder bloed
gepompt moet worden, moet het hart zich snel aanpassen met
een scherpe daling in hartfrequentie. In deze situatie zit het
foetale bloed opgesloten in de placenta, omdat de bloedtoevoer
via de navelstrengarterien nog even doorgaat. Wanneer de uterusdruk daalt, wordt de navelstrengdoorbloeding snel hersteld
en treedt een acceleratie op, omdat er weer bloed van de placenta naar de foetus kan stromen.
Een uitbreiding van dit proces vindt plaats wanneer de uteruscontractie langdurig is. Net als voorheen veroorzaakt de
Verplaatsing van bloed van placenta naar foetus
Veranderingen
in de placentaire
doorbloeding
Navelstrengcompressie
14
Langdurige
navelstrengcompressie
Verminderde placentaire
doorbloeding tijdens een
contractie
verhoogde uterusdruk compressie van de navelstrengvene. De
overeenkomstige verminderde bloedtoevoer naar de foetus
veroorzaakt een snelle daling in hartfrequentie. Het duurt
niet lang voor de placenta het uit de foetus geperste bloed
niet langer aankan en de circulatie in de navelstrengarterien
zal stoppen. De foetale bloeddruk stijgt bij het activeren van
zogenaamde baro-receptoren. Zij hebben de taak de bloeddruk constant te houden. Het activeren van baroreceptoren
veroorzaakt een door de nervus vagus bemiddelde deceleratie
met brede variabiliteit. Met de afname van de uterusactiviteit
normaliseren circulatie en hartfrequentie snel.
Adaptatie aan hypoxie
Wanneer een foetus aan acute hypoxie lijdt, worden receptoren
die gevoelig zijn voor een daling van de partiële zuurstofdruk
geactiveerd. Deze receptoren worden chemoreceptoren genoemd. Door het activeren van chemoreceptoren worden zowel
de sympathische als de parasympathische activiteit gestimuleerd en het resultaat is aanvankelijk een afname van de foetale
Ernstige asfyxie
Wanneer hypoxie lang
heeft geduurd en ernstig
wordt, is het centrale
zenuwstelsel mogelijk
niet langer in staat het
cardiovasculair systeem
te reguleren en fijn af te
stemmen. Het CTG toont
dan een preterminaal
patroon met verlies van
hartslagreactiviteit en
variabiliteit. Dit is een
zeer abnormale bevinding
en men dient onmiddellijk
over te gaan tot klinische
interventie.
hartfrequentie. De verandering in hartfrequentie varieert ook
met het type hypoxie. Acute hypoxie veroorzaakt bradycardie,
terwijl een zich geleidelijk ontwikkelende of gelijkmatig aanhoudende hypoxie een stijging van de foetale hartfrequentie
veroorzaakt. Het is belangrijk te weten dat het foetale hartslagpatroon kan afwijken bij progressieve hypoxie naarmate de
foetus zich aanpast.
Een verminderde placentaire doorbloeding tijdens een contractie kan een vermindering van de zuurstofaanvoer veroorzaken met het activeren van chemoreceptoren waardoor men
herhaalde deceleraties kan waarnemen, die inzetten nadat de
contractie zijn piek heeft bereikt. Een patroon van dit type
kan ook worden geïnduceerd door de bloeddrukverhoging als
onderdeel van de cardiovasculaire adaptatie aan hypoxie. Deze
deceleraties worden late deceleraties genoemd. Met de terugkeer van de circulatie en oxygenatie, wordt de sympathische
activering gehandhaafd, waardoor tachycardie ontstaat.
Bradycardie als gevolg van het direct onderdrukkende effect
van hypoxie op de myocardiale functie is uiterst zeldzaam.
Externe stimuli
Uteruscontractie en verhoogde
schedeldruk
Compressie van de vena cava
Verhoogde oogboldruk
Gegevens uit experimenten laten zien dat het ongeveer 90
seconden duurt vanaf een complete stop in maternale placentaire oxygenatie alvorens de hypoxie invloed krijgt op de
myocardiale prestatie van de foetus.
Temperatuurverhogingen
Externe stimuli
De foetus is in staat veranderingen in zijn interne en externe
omgeving waar te nemen en erop te reageren.
Tijdens een contractie wordt de foetus in het geboortekanaal geduwd en wordt een periodieke verhoogde druk op het
hoofd waargenomen. Het CTG toont nu vroege deceleraties
waarbij de daling van de hartfrequentie overeenkomt met de
curve van de uterusdruk. Een ander voorbeeld is de reactie
die wordt veroorzaakt door het gecomprimeerd worden tijdens de bevalling waardoor tachycardie ontstaat.
Wanneer de moeder op haar rug ligt, bestaat het gevaar dat
de uterus de abdominale aderen samendrukt. Hierdoor wordt
de maternale placentadoorbloeding verminderd en dit kan
foetale hypoxie veroorzaken. Dit uit zich in een langdurige
deceleratie . De oplossing is de moeder op haar zij te draaien
om de maternale uterusdoorbloeding te verbeteren.
Tijdens de uitdrijvingsfase van de bevalling, komt een
duidelijk verhoogde druk op de oogbol regelmatig voor en
dit veroorzaakt een opvallende door de nervus vagus geïnduceerde bradycardie.
Het effect van geneesmiddelen
Temperatuurverhogingen
Een bevalling is een fysieke inspanning voor de moeder.
Zoals bij andere fysieke inspanningen ontstaat vochtverlies,
waardoor een tekort aan vocht kan ontstaan. Hierdoor gaat
de moeder haar perifere circulatie verlagen omdat het bloedvolume is verminderd. Als gevolg hiervan zal ze minder goed
in staat zijn de extra warmte die ontstaat door de inspanning
af te voeren en kan ze koorts krijgen. De temperatuurverhoging veroorzaakt een verhoging in foetale metabole snelheid
en een stijging in zuurstofgebruik en weefseldoorbloeding.
Hierdoor kan foetale tachycardie ontstaan. De marges worden nu kleiner en het vermogen van de foetus zuurstofgebrek
te verwerken neemt af. Door gepaste behandeling van koorts
bij de moeder door de vloeistofopname te verhogen en paracetamol toe te dienen moet de tachycardie verdwijnen. In het
geval van een optredende infectie, is het vermogen van de
foetus om asfyxie te verwerken duidelijk verminderd.
oxytocin
overstimulatie
intense
uterusactiviteit
Het effect van geneesmiddelen
Zoals eerder besproken kunnen verschillende geneesmiddelen
niet alleen het vermogen van de foetus hypoxie te verwerken beïnvloeden, maar kunnen ze ook de CTG-interpretatie
bemoeilijken. Er zijn een aantal manieren waarop geneesmiddelen de hartfrequentie en het vermogen van de foetus om
zuurstofgebrek te verwerken beïnvloeden.
Overstimulatie met oxytocine kan bijvoorbeeld hypoxie
veroorzaken als gevolg van sterke uterusactiviteit. Beta-receptorblokkering en sedativa kunnen een verminderde foetale
reactie en verlaagde variabiliteit veroorzaken. Beta-receptoractiverende geneesmiddelen zoals terbutaline kunnen tachycardie veroorzaken. Lokale anaesthetica kunnen worden getransporteerd naar de foetus en bradycardie veroorzaken als teken
bètareceptorblokkering,
sedativa
terbutaline
verminderde
variabiliteit
tachycardie
van een direct effect op het myocard. Een epidurale anesthesie
kan een daling van de maternale bloeddruk met verlaagde
maternale placentadoorbloeding en foetale hypoxie veroorzaken. Wanneer de moeder een sedativum krijgt toegediend,
wordt dit geneesmiddel doorgegeven aan de foetus en wordt
zijn activiteit en CTG-reactiviteit verminderd. Bovendien
kunnen geneesmiddelen zich ophopen in de foetus en moet
het potentiële effect van elk geneesmiddel worden overwogen
bij toediening tijdens de bevalling.

16
CTG interpretatie
kens wanneer er een verandering is aangegeven. Wanneer een
inwendige registratie wordt gebruikt, wordt FECG geprint en,
bij gebruik van een uitwendige registratie d.m.v. ultra sonar,
wordt US geprint. Bij gebruik van een uitwendige drukmeter
wordt TOCO geprint en wanneer de inwendige drukmeter is
toegepast, wordt dit aangegeven als een IUP. Dit wordt volgens
de voor Europa van toepassing zijnde CTG-norm gedaan.
Een goede signaalkwaliteit is absoluut essentieel voor een
nauwkeurige interpretatie. Bij een slechte signaalkwaliteit is
het beter om tijd uit te trekken voor het verbeteren van het
signaal door de schedelelektrode of de drukmeter te vervangen
dan te proberen onjuiste gegevens te interpreteren.
Om een nauwkeurige CTG-analyse te maken,
moet de terminologie bekend zijn en correct
worden gebruikt.
duur en
kwaliteit van
de registratie
registratie van
contracties
Basishartfrequentie
De foetale basishartfrequentie wordt gedefinieerd als een foetale
hartfrequentie die gedurende een periode van tenminste 10
minuten tussen contracties is geregistreerd. Bij deceleraties is dit
uiterst belangrijk. De basishartfrequentie is een weergave van
wat de balans van het autonoom zenuwstelsel wordt genoemd.
Naarmate de foetus zich verder ontwikkelt domineert het parasympathisch zenuwstelsel, als gevolg van een verhoging van de
bloeddruk, en is er een daling van de basishartfrequentie.
Een normale foetale basishartfrequentie voor een voldragen
foetus wordt gedefinieerd als 110 tot 150 sl/min. Tachycardie
wordt gedefinieerd als een basishartfrequentie van meer dan
150 sl/min en bradycardie wordt gedefinieerd als een basishartfrequentie van minder dan 110 sl/min.
basishartfrequentie
variabiliteit
deceleraties
acceleraties
Duur en kwaliteit van de registratie
Voor het goed interpreteren van een CTG-registratie is minstens 20 minuten nodig in verband met veranderingen in
slaaptoestand en uterusactiviteit. De snelheid van de registratie
is gewoonlijk 1 cm per minuut en er zit 10 minuten tussen de
print-outs van de schaalverdeling. De hartfrequentie van de
foetus kan tussen de 50 en 210 sl/min worden geregistreerd.
Uterusactiviteit wordt weergegeven in een bereik van 0 tot 100
relatieve eenheden bij het gebruik van een tocometer en 0 tot
100 mm Hg bij het gebruik van een intra-uterine drukmeter.
De tijd wordt om de 10 minuten vermeld en de datum wordt
elke 30 minuten geprint. Informatie met betrekking tot de
transducers die in gebruik zijn, wordt elke 30 minuten en tel-
Variabiliteit
De foetale hartfrequentie toont normaal van slag tot slag een
verschil, wat geen acceleraties of deceleraties zijn. De zogenaamde bandbreedte van deze verschillen per slag kunnen worden gebruikt als maatstaf van hartslagvariabiliteit. Dit aspect
van de CTG-registratie biedt informatie over het vermogen
van het centrale zenuwstelsel het cardiovasculaire systeem te
observeren en aan te passen. Deze zogenaamde kortetermijnvariabiliteit kan met de tijd variëren, afhankelijk van variaties
in slaap en activiteit. Hetzelfde type patroon, met een verlies
van hartslagvariabiliteit, is een van de belangrijkste kenmerken
Variabiliteit
Basishartfrequentie
normaal
110–150 sl/min
tachycardie
>150 sl/min
normaal 5–25 sl/min
saltatoor patroon >25 sl/min
verminderd <5 sl/min
compleet verlies
bradycardie
<110 sl/min
17
Acceleraties
Periodieke acceleraties
van optredende hypoxie. Verminderde variabiliteit geeft een
verhoging van sympathische tonus weer, maar, bij een volledig
verlies van variatie kan dit ook afhankelijk zijn van het onvermogen van het myocard om te reageren.
Ons vermogen de hartslagvariabiliteit te beoordelen kan
minder worden wanneer de foetale hartfrequentie wordt geregistreerd met behulp van de echoscopische, uitwendige techniek. De reden is dat voor nauwkeurige slagvariatie de identificatie van elke individuele hartslag nodig is. De echoscopische
technologie is gebaseerd op een methodologie die auto-correlatie wordt genoemd, dit betekent dat drie opeenvolgende hartslagen worden gebruikt voor hartslagdetectiedoeleinden. Dit
kan een kunstmatige verlaging van de geregistreerde hartslagvariabiliteit veroorzaken. Tegelijkertijd kan het echoscopische
signaal iets veranderen als gevolg van een verandering in de
positie van het hart van de foetus ten opzichte van de sensor,
waardoor andere componenten van de hartwandbewegingen
geïdentificeerd worden. De registratie van een foetaal ECG
stelt het systeem in staat nauwkeurig in werking te treden bij
elke hartslag om nauwkeurige beoordeling van kortetermijn
variabiliteit te garanderen.
Normale variabiliteit tijdens de bevalling wordt gedefinieerd
als een bandbreedte van 5 tot 25 sl/min.
Een saltatoor patroon is een toename in variabiliteit van
meer dan 25 sl/min.
Wanneer de variabiliteit afneemt, is de bandbreedte minder
dan 5 sl/min.
Een preterminaal patroon wordt gedefinieerd als een
patroon met volledig verlies van variabiliteit. De foetus kan
zijn circulatie niet langer nauwkeurig afstellen en dit is een
zeer abnormaal teken.
Bij ernstige foetale anemie als gevolg van immunisatie of
foetale bloeding kan het CTG-patroon sinusoïdaal zijn. Een
dergelijk patroon kan ook worden waargenomen bij asfyxie.
Het sinusoïdale hartfrequentiepatroon wordt gedefinieerd als
periodieke veranderingen in hartfrequentie zonder slagvariatie
en zonder acceleraties. Een dergelijk patroon kan wijzen op
foetus die al een hersenbeschadiging hebben opgelopen.
Uniforme en variabele deceleraties
Vroege en late deceleraties
UNIFORM
afgerond patroon
vorm is gelijk
ongewoon om een
duidelijk verlies van
slagen te veroorzaken
vroeg
variabel
snel verlies van slagen
patroon kan variëren
duidelijk verlies van
slagen
18
laat
Acceleraties
Een acceleratie wordt gedefinieerd als een intermitterende stijging van de hartfrequentie van meer dan 15 slagen, die langer
dan 15 seconden duurt.
Op dezelfde manier als een verlies van variabiliteit kan wijzen
op hypoxie, is het optreden van acceleraties een belangrijk teken
van normale oxygenatie. Een reactief CTG moet tenminste twee
acceleraties tijdens een periode van 20 minuten bevatten.
Acceleraties zijn tekenen van adequate oxygenatie en bevestigen het feit dat de foetus in staat is te reageren, terwijl een volledig verlies van hartslagvariabiliteit een foetus identificeert die
niet in staat is te reageren.
Periodieke acceleraties zijn herhaalde episodes van duidelijke
acceleraties gepaard aan contracties. Ze kunnen optreden als
een teken van verplaatsing van bloed van placenta naar foetus;
een verandering in de richting van variabele deceleraties kan
vaak worden gezien wanneer de baring vordert.
Deceleraties
Deceleraties worden gedefinieerd als een daling in hartfrequentie van meer dan 15 slagen, die langer dan 15 seconden duurt.
Deceleraties kunnen significante bevindingen zijn, omdat ze
verband houden met contracties en daarmee de ontwikkeling
van hypoxie. Het merendeel van de deceleraties houdt echter
geen verband met hypoxie maar wordt veroorzaakt door veranderingen in de omgeving van de foetus.
Er zijn twee hoofdpatronen van deceleraties. Een uniforme
deceleratie zet geleidelijk in en eindigt geleidelijk en heeft
daardoor een afgerond patroon. Bovendien is de vorm van de
ene deceleratie gelijk aan de andere. Het komt niet vaak voor
dat deze uniforme deceleraties een duidelijk verlies van slagen
of een daling van de hartfrequentie tot onder de 100 sl/min
veroorzaken.
Het andere hoofdpatroon van deceleraties wordt variabel
genoemd. Dit houdt een snel verlies van slagen in en het
patroon kan van de ene contractie tot de volgende verschillen.
Een variabele deceleratie geeft vaak een duidelijk verlies van
slagen weer.
De uniforme deceleratie wordt geclassificeerd volgens zijn
relatie tot de contractie. Een vroege deceleratie is een reflexmatige daling in hartfrequentie die overeenkomt met de contrac-
tiecurve. Hij begint vóór de contractie zijn hoogtepunt bereikt.
De reden is gewoonlijk de mechanische krachten die op de
foetus werken nadat de vliezen zijn gebroken en tijdens actief
persen. Een vroege deceleratie wordt gewoonlijk goed verwerkt
door de foetus en houdt geen verband met hypoxie.
Late deceleraties worden gekenmerkt door een uniform
patroon. Er is een tijdsverloop tussen het begin en de piek van
de contractie en het begin en de piek van de deceleratie. Er
kan een verband bestaan met intermitterende hypoxie veroorzaakt door vermindering van de placentadoorbloeding. Het is
niet gebruikelijk dat late deceleraties een duidelijk verlies van
slagen hebben, maar naarmate de contracties intenser worden,
kan er een toename zijn in het verlies van slagen. Late deceleraties zijn regelmatig geassocieerd met een stijging van de
basishartfrequentie. Ze kunnen ook verband houden met kortdurende hypoxie vanwege een verminderde placentaire doorbloeding. Ze worden vaak in verband gebracht met abnormale
uterusactiviteit met een stijgende frequentie van contracties en
ze kunnen worden gezien in relatie tot placentaire insufficiëntie zoals die gezien wordt bij preëclampsie en groeiretardatie.
Alleen uniforme deceleraties kunnen worden gedefinieerd als
vroeg of laat. Variabele deceleraties worden geclassificeerd als
ongecompliceerd of gecompliceerd.
Variabele deceleraties zijn de meest voorkomende deceleraties
en nemen ongeveer 80% van alle deceleraties voor hun rekening.
De belangrijkste in verband met deceleratie te beoordelen
parameter is de duur. Het is de duur die een onderscheid maakt
tussen een ongecompliceerde variabele deceleratie en een gecompliceerde. Een ongecompliceerde variabele deceleratie betekent
een verlies van minder dan 60 slagen en een duur van minder
dan 60 seconden. Het verlies van slagen kan dienst doen als een
teken van verminderde navelstrengdoorbloeding. Een verlies van
minder dan 60 slagen in combinatie met een korte duur moet
worden gezien als een normaal optredende deceleratie.
Het snelle verlies van slagen is een teken van een reductie
in navelstrengdoorbloeding en zou zich normaal voordoen
nadat de vliezen zijn gebroken en tijdens de uitdrijving. Deze
deceleraties zijn tekenen van actieve aanpassingen. Wanneer de
navelstrengvene wordt gecomprimeerd zal ongeveer 50% van
het bloed dat normaal terugkeert naar het hart van de foetus
worden tegengehouden. De hoeveelheid door het hart van de
Ongecompliceerde variabele deceleraties
Gecompliceerde variabele deceleraties
19
Verschillende patronen van
gecompliceerde variabele deceleraties
Langdurige deceleratie
foetus te pompen bloed wordt op die manier met 50%
verlaagd, evenals de hartfrequentie. Een ongecompliceerde
variabele deceleratie wordt vaak geassocieerd met acceleraties
die vóór of na de deceleratie optreden. Een dergelijk patroon
wordt in verband gebracht met de verandering in bloedvolume
tussen placenta en foetus.
De foetus is heel goed in staat ongecompliceerde variabele
deceleraties te verwerken, zelfs voor langere periodes. De reden
waarom ze geen hypoxie veroorzaken is dat ze van korte duur
zijn en de zuurstofvoorziening niet aanzienlijk is verlaagd.
Een gecompliceerde variabele deceleratie betekent dat er een
verhoogd risico is dat de foetus hypoxie ondervindt. Een variabele deceleratie wordt gezien als gecompliceerd wanneer hij
langer duurt dan 60 seconden.
Het vermogen van de foetus om de circulatie te herstellen
wordt buitengewoon belangrijk wanneer hij wordt blootgesteld
aan uteruscontracties die de navelstrengcirculatie beïnvloeden.
Om het hypoxische proces te blokkeren moet het geoxyge-
neerde bloed snel worden gedistribueerd in de foetus. Een
gecompliceerde variabele deceleratie brengt het risico met zich
mee van langdurige verstoringen van de navelstrengcirculatie en
daarmee de ontwikkeling van hypoxie. De duur van de contractie is ook van invloed op de tijd die wordt gegeven om te
herstellen alvorens de volgende contractie start. Het risico van
hypoxie neemt daarom toe wanneer de deceleraties langer dan
60 seconden duren. Onder deze omstandigheden is er altijd een
ophoping van kooldioxide in het bloed en daalt de schedel-pH.
Gecompliceerde variabele deceleraties kunnen op verschillende manieren verschijnen. De gevolgen zijn dezelfde als
wanneer de duur langer is dan 60 seconden, met een verhoogd
risico van foetale hypoxie.
Een langdurige deceleratie is een episode van hartfrequentiedaling. Deze wordt gedefinieerd als een hartfrequentie van
minder dan 80 sl/min, die langer dan twee minuten duurt, of
minder dan 100 sl/min, die langer dan drie minuten duurt.
Gewoonlijk verwerkt de foetus de situatie goed. Een reflex van
de nervus vagus veroorzaakt door vaginaal onderzoek of foetale
bloedafname is een veel voorkomende oorzaak. Langdurige
deceleraties worden ook in verband gebracht met het feit dat
de moeder op haar rug ligt, op een ondersteek zit of braakt.
Registratie van contracties
Registratie van contracties
Het meten van de uterusactiviteit is even belangrijk als het
meten van de hartfrequentie. Uterusactiviteit wordt gewoonlijk
geregistreerd via een uitwendige tocosensor. Uterusactiviteit
moet beoordeeld worden wat betreft de frequentie van de
contracties. De frequentie moet twee tot drie contracties
per 10 minuten zijn tijdens de beginfase van de ontsluiting
en neemt over het algemeen toe tot vier a vijf contracties
per 10 minuten tijdens het laatste deel van de ontsluiting.
Onregelmatige contracties kunnen een traag verloop en een
langdurige bevalling veroorzaken, wat op zich het gevaar voor
de foetus verhoogt. Meer dan vijf contracties per 10 minuten
kan de foetale oxygenatie in gevaar brengen, omdat het vermogen van de foetus zichzelf te reoxygeneren tussen de contracties
in kan afnemen.
De duur van de contractie is belangrijk bij het beoordelen
van de efficiëntie. Tijdens de beginfase kan de duur variëren
tussen 30 en 60 seconden en dan toenemen tijdens het laatste
deel van de ontsluiting en tijdens de uitdrijving tot wel 90
seconden.
20
De intensiteit kan alleen worden geregistreerd met behulp van
een inwendige drukmeter. Sommige informatie kan echter worden verkregen door met de hand de uterustonus te beoordelen.
Hetzelfde geldt voor het beoordelen van de basale tonus van de
uterus, die beslist bepaald moet worden tijdens oxytocine-infusie
en wanneer het vermoeden bestaat van abruptio placentae.
De uitwisseling van gassen tussen de foetus en de moeder
wordt tijdens een contractie gestopt wanneer de intra-uterine
druk hoger is dan 30 mmHg, omdat dit de placentaire doorbloeding tijdelijk blokkeert. De foetus heeft tussen de contracties
60-90 seconden nodig om weer normale bloedgassen te krijgen.
Het vermogen van de foetus de bevalling te verwerken is vaak
gelijk aan zijn vermogen veranderingen tijdens de contracties te
verwerken. De duur van de bevalling en daarmee de blootstelling aan intermitterende mogelijk hypoxische perioden is die
factor die het nauwst verband houdt met hypoxie tijdens de
bevalling. Vooral de duur van actief persen tijdens de uitdrijving
moet altijd worden gezien als een zeer belangrijke factor bij het
beoordelen van het risico van hypoxie tijdens de bevalling.
ficeerd als normaal, op voorwaarde dat er normale variabiliteit
en basishartfrequentie is.
Het CTG-patroon wordt gezien als suboptimaal wanneer de
basishartfrequentie tussen de 100 en 110 sl/min of tussen de
150 en 170 sl/min ligt. Episodes van bradycardie zouden ook
worden gezien als suboptimale gebeurtenissen. Hetzelfde geldt
voor een saltatoor patroon met een variabiliteit van meer dan
25 sl/min maar waar acceleraties ontbreken. Een suboptimaal
patroon wordt ook overwogen bij verlies van variabiliteit tot
minder dan 5 sl/min gedurende meer dan 40 minuten, maar
minder dan 60 minuten. Hetzelfde geldt voor ongecompliceerde variabele deceleraties met een verlies van slagen van meer
dan 60 sl/min en een duur van minder dan 60 seconden.
Bij een combinatie van verschillende suboptimale observaties, zoals een verhoogde basishartfrequentie met een afgenomen hartslagvariabiliteit, moet het CTG-patroon worden
geclassificeerd als abnormaal.
Een abnormaal CTG wordt gedefiniëerd als een basishartfrequentie van meer dan 150 sl/min in combinatie met
verlies van variabiliteit tot minder dan 5 sl/min. Hetzelfde
doet zich voor bij uitgesproken tachycardie met een basishartfrequentie van meer dan 170 sl/min. Persisterende bradycardie met een basishartfrequentie van minder dan 100
sl/min zonder tekenen van herstel en langer dan 10 minuten
durend is een abnormaal patroon. Wanneer de verminderde
variabiliteit langer dan 60 minuten duurt of wanneer er
een golvende sinusoïdale hartfrequentie zonder acceleraties
is, wordt dit ook gezien als een abnormaal CTG-patroon.
Hetzelfde geldt voor gecompliceerde variabele deceleraties en
herhaalde late decelaraties.
Een preterminaal CTG-patroon wordt gekenmerkt door het
volledig ontbreken van kortetermijn variabiliteit en reactiviteit,
ongeacht mogelijke deceleraties of bradycardie.

Classificatie van het CTG
Bij het classificeren van een CTG-patroon, moeten de foetale
basishartfrequentie, variabiliteit, reactiviteit en het optreden
van deceleraties worden beoordeeld. Op basis van deze parameters kan het CTG worden geclassificeerd als normaal, suboptimaal, abnormaal of preterminaal.
Een normaal CTG wordt gekenmerkt door een basishartfrequentie van 110 tot 150 sl/min, normale hartslagvariabiliteit
die tussen de 5 en 25 sl/min ligt en tenminste twee acceleraties
binnen een periode van 20 minuten. Vroege deceleraties en
ongecompliceerde variabele deceleraties met een afname van
minder dan 60 slagen en een duur van minder dan 60 seconden moeten gezien worden als acceptabel en worden geclassi-
Classificatie van het CTG
CTG
classificatie
Basishartfrequentie
Variabiliteit
Reactiviteit
Deceleraties
Normaal
CTG
• 110-150 sl/min
• 5-25 sl/min
• Acceleraties
• Vroege deceleraties
• Ongecompliceerde variabele
decel. met een duur van <60 sec
en verlies van <60 slagen
Suboptimaal
CTG
• 100-110 sl/min
• 150–170 sl/min
• Korte bradycardie-episode
• >25 sl/min zonder
acceleraties
• <5 sl/min gedurende >40 min
• Ongecompliceerde variabele
decel. met een duur <60 sec en
verlies van >60 slagen
• Een combinatie van meerdere suboptimale observaties zullen resulteren in een abnormaal CTG
Abnormaal
CTG
• 150–170 sl/min en
verminderde variabiliteit
• >170 sl/min
• Persisterende bradycardie
• <5 sl/min gedurende >60 min
• Sinusoïdaal patroon
Preterminaal
CTG
• Total ontbreken van variabiliteit en reactiviteit
met of zonder deceleraties of bradycardie
21
• Gecompliceerde variabele decel.
met een duur van >60 sec
• Herhaalde late deceleraties
Foetaal ECG fysiologie
Inleiding
Verloskundige zorg beoogt een veilige bevalling voor moeder
en kind. Toen 30 jaar geleden het CTG werd geïntroduceerd,
nam men aan dat elektronische foetale bewaking foetus zou
identificeren die te lijden hadden van asfyxie tijdens de bevalling, hetgeen zou leiden tot een vroegtijdig ingrijpen en een
vermindering van infantiele encefalopathie. Helaas is deze
verwachting niet uitgekomen, omdat een groot aantal foetus
veranderingen in hartfrequentie tonen zonder dat ze aan asfyxie blootstaan. Dit heeft een groter aantal ingrepen en onzekerheid over de klinische waarde van het CTG veroorzaakt. Deze
onzekerheid over de interpretatie van gegevens heeft ertoe
geleid dat men abnormale CTG-patronen heeft gemist en dat
baby’s lijden aan asfyxie tijdens de bevalling. Het is echter
duidelijk dat het CTG zeer goed is in het identificeren van de
normale gezonde foetus, maar geen diagnostische informatie
kan geven over de mate van hypoxische stress.
Zuurstofgebrek is een bekende oorzaak van neurologische
schade. Hoeveel gelegenheid heeft men de foetus te bewaken en
correct in te grijpen om hypoxische schade te voorkomen? Hoe
moeten we de gebeurtenissen van de bevalling beoordelen om
een onderscheid te kunnen maken tussen een normale en een
abnormale situatie? Het doel moet zijn in te grijpen wanneer
dat noodzakelijk is en niet gewoon “voor het geval dat”. Het is
belangrijk dat klinische noodmaatregelen worden getroffen op
basis van strikte richtlijnen, omdat onzekerheid over de interpretatie van gegevens leidt tot problemen met het beheersen van
noodsituaties. Daardoor kunnen we een stijging in het aantal
ingrepen zien die overhaast kunnen zijn en zelf schade riskeren.
Gelukkig is asfyxie tijdens de bevalling met neurologische
schade of perinataal overlijden ongewoon en we moeten veel
gezonde foetus bewaken om er een te vinden die lijdt. De consequenties van een beschadigd kind zijn echter zodanig, dat we
om humanitaire, sociale en economische redenen door moeten
gaan met het ontwikkelen van ons vermogen die baby te identificeren die lijdt aan asfyxie tijdens de bevalling.
Het STAN®-concept is gebaseerd op het unieke vermogen
van het ST-interval om de functie van de foetale hartspier
(myocard) weer te geven tijdens stresstesten. Bij cardiologie bij
volwassenen wordt ST-analyse uitgevoerd voor het beoordelen
en diagnostiseren van myocardiale insufficiëntie. Tijdens de
bevalling kunnen we de conditie van de foetus beoordelen aan
de hand van het enige routinematig beschikbare foetale signaal,
het elektrocardiogram. Het is belangrijk dat men beseft dat het
hart en de hersenen van de foetus even gevoelig of ongevoelig
zijn voor zuurstofgebrek en daarom biedt de informatie met
betrekking tot de myocardiale functie een indirecte meting van
de conditie van de hersenen van de foetus tijdens de bevalling.
Alle op ST-golfvormanalyse uitgevoerde studies bevestigen
zijn diagnostische waarde. Interventie volgens ST-golfvormanalyse is daarom aangewezen en het leidt tot een aanzienlijke
vermindering van het aantal acidotische baby’s. Tegelijkertijd
wordt onnodig ingrijpen vermeden.
ECG-complex
Voor het verkrijgen van het ECG van de foetus is een schedelelektrode noodzakelijk. Het ECG is een weergave van
de elektrische spanningen opgewekt door de hartspier, het
myocard. De eerste golfvorm, de P-golf, komt overeen met de
contractie van de boezems. De volgende fase is de contractie
van de hartkamers, die overeenkomt met het QRS-complex.
De laatste component is de T-golf, die overeenkomt met het
regenereren van myocardiale membraanpotentialen omdat het
hart zich voorbereid op de volgende slag. Het QRS-complex is
zeer krachtig en is ideaal voor nauwkeurige registratie van de
hartfrequentie. Door registratie van de tijd tussen tussen twee
opeenvolgende hartslagen, het RR-interval, kan de hartfrequentie van de foetus worden verkregen.
Een gewoon CTG-apparaat gebruikt alleen dit deel van het
ECG. Het STAN®-systeem combineert RR-intervalmetingen
met beoordelingen van veranderingen in het ST-interval. De
verhouding tussen de hoogte van de T-golf en de QRS-ampli-
Myocardiale energiebalans
1
re zuurstof
Beschikba
erzadiging
fv
to
• Zuurs
ne
bi
• Hemoglo
iale
rd
ca
yo
M
•
ng
doorbloedi
Normale
ST
2
Bifasische
ST
ief
t
Posi
ief
t
Posi
Beschikbar
e zuurstof
• Zuurstofve
rzadiging
• Hemoglo
bine
• Myocardia
le
doorbloedi
ng
Neg
atie
f
zuurstof
Verbruikte werklast)
iale
(myocard
• Hartslag
• Bloeddruk
tiliteit
• Contrac
Neg
3
atie
f
Verbruikte
zuurstof
(myocardia
le werklast)
• Hartslag
• Bloeddru
k
• Contractil
iteit
Bifasische
ST
22
Neg
ief
atie
t
Posi
Besc
hikb
ar
• Zu
ursto e zuurst
of
fv
• He
mog erzadigin
lobin
g
• My
e
ocar
dia
door
bloe le
ding
Adre
f
nalin
etoe
nam
Verb
e
ruikt
(myo
e zu
ursto
card
ia
f
le w
• Ha
erkla
rts
st)
• Blo lag
eddr
uk
• Co
ntra
ctilit
eit
ECG-complex
R
contractie van
de boezems
hartfrequentie
R
RR-interval
het hart bereidt zich voor
op de volgende slag
T
P
T-golfamplitude
Q
QRS-complex
Q
S
wijzigingen
tijdens
hypoxie
ST-segment
contractie van de
hartkamers
Glycogenolyse
Vrijkomen van
kalium
Melkzuur
Metabole acidose
Toename
van T-golfamplitude
ief
Neg
5
atie
f
Anaëroob
metabolisme
Adrenalinetoename
Aëroob
metabolisme
Verbruikte zuurstof
(myocardiale werklast)
• Hartslag
• Bloeddruk
• Contractiliteit
T
5
=
= 0,10
QRS 50
myocardiale hypoxie en we zien een bifasische ST. Deze wijzigingen worden geïdentificeerd uit het ST-segment, die van
een horizontale ligging of een positieve helling neigt naar een
negatieve helling.
Normaal reageert de foetus nu met een plotselinge adrenalinetoename waardoor het myocard nog meer wordt geactiveerd.
Hierdoor dreigt de energiebalans nog negatiever te worden en
is extra energie nodig.
Adrenaline activeert bètareceptoren, die op hun beurt
cyclisch AMP activeren, het fosforylase-enzym wordt geactiveerd en opgeslagen suiker wordt vrijgegeven. Het gebruik van
opgeslagen glucose (glycogeen) wordt glycogenolyse genoemd.
Met het vrijkomen van glycogeen komen kaliumionen vrij
en als gevolg daarvan neemt de amplitude van de T-golf toe.
Tegelijkertijd wordt er lactaat geproduceerd dat bijdraagt aan
de ontwikkeling van metabole acidose.
De energiebalans bereikt nu opnieuw zijn evenwicht omdat
het aërobe metabolisme wordt gesteund door anaëroob metabolisme. Naarmate het tempo van glycogenolyse stijgt, neemt
de T-golfamplitude toe.
Tijdens de beginfase van hypoxie, waarin het hart van de
foetus nog geen tijd heeft gehad te reageren op een acute hypoxische gebeurtenis, kan men bifasische ST-segmenten waarnemen
of dit kan optreden wanneer de foetus om verschillende redenen
Myocardiale energiebalans
Het vermogen van het hart van de foetus om bloed te pompen
is afhankelijk van de balans tussen energie-producerende en
energie-verbruikende processen. Deze energiebalans kan worden geïllustreerd als een set weegschalen. In een van de schalen
hebben we de hoeveelheid beschikbare energie en in de andere
de hoeveelheid uitgevoerd werk. Onder normale omstandigheden is de hoeveelheid beschikbare zuurstof altijd groter dan
de verbruikte hoeveelheid. Het hart van de foetus gebruikt dan
zuurstofafhankelijk, aëroob metabolisme, de energiebalans is
positief en het ECG toont een normale ST-golfvorm.
De hoeveelheid beschikbare zuurstof is afhankelijk van
zuurstofverzadiging, het hemoglobinegehalte in het bloed en
de myocardiale doorbloeding. Het zuurstofverbruik wordt
bepaald door de myocardiale werklast. De werklast wordt
beïnvloed door de hartfrequentie, de bloeddruk waartegen het
hart bloed pompt en de contractiliteit, d.w.z. de kracht van de
hartspiercontracties.
Bij hypoxie neemt de hoeveelheid beschikbare zuurstof af
terwijl de werklast gehandhaafd blijft. Hierdoor ontstaat een
negatieve energiebalans. Het ECG verandert nu als gevolg van
t
Posi
S
De berekening van de T/QRS-ratio van
0,10 zou in dit geval overeenkomen met
een T-golfamplitude van 5 gedeeld door
een QRS-amplitude van 50.
ST-interval
tude geeft ons de T/QRS-ratio, die dienst doet als een nauwkeurige meting van veranderingen in de hoogte van de T-golf.
4
QRS-amplitude
ief
t
Posi
Anaëroob
metabolisme
Toename
van T-golfamplitude
23
Aëroob
metabolisme
Neg
atie
f
Adrenalinetoename
Verbruikte zuurstof
(myocardiale werklast)
• Hartslag
• Bloeddruk
• Contractiliteit
Toename van
T-golfamplitude
Normale ST
BP 1
Bifasische ST
klasse 1
niet in staat is op hypoxie te reageren. Voor de stijging in Tgolfamplitude is actieve adaptatie aan hypoxie nodig, terwijl
bifasische ST dienst doet als een indicator van het direct onderdrukkende effect van hypoxie op de myocardiale functie.
ST-golfvormen
Een horizontaal of omhooghellend, positief ST-segment en een
T-golfhoogte die stabiel is en niet stijgt definiëren een normale
ST. Dit wijst op een positieve energiebalans met aëroob myocardiaal metabolisme. Zolang er een positieve energiebalans
is in de centrale organen, is de foetus in staat de stress van de
bevalling te verwerken.
Wanneer de asfyxie ernstig en langdurig is, keert de ST-golfvorm terug naar normaal, als uiting van een duidelijk gereduceerd vermogen van de foetus om te reageren. Dit betekent
ook dat hetzelfde type verandering in het ST-interval niet verwacht mag worden als asfyxie zich ontwikkelt, omdat het vermogen van de foetus zijn bescherming te gebruiken afneemt.
Een toename in T-golfamplitude is de klassieke reactie van een
foetus die reageert op hypoxie, gekarakteriseerd door een plotselinge adrenalinetoename en myocardiaal anaëroob metabolisme.
Dit patroon wijst erop dat de foetale metabole verdediging
intact is en dat de foetus daarbij het vermogen heeft hypoxie te
verwerken. De mate waarin de T-golfamplitude toeneemt hangt
af van de hoeveelheid glycogeen die de foetus nodig heeft om
zijn myocardiale energiebalans in stand te houden.
Een bifasische ST wordt gedefinieerd als een omlaaghellend
ST-segment. Dit patroon doet zich in twee situaties voor. Ten
eerste wanneer het foetale hart is blootgesteld aan hypoxie en
niet de kans heeft gekregen te reageren. Ten tweede wanneer
het foetale hart een verminderde capaciteit heeft om te reageren, omdat het is blootgesteld geweest aan eerdere stresssituaties en hulpbronnen ontbreken of al zijn gebruikt. Bifasische
ST-veranderingen kunnen ook worden waargenomen bij hartspierfunctiestoornissen, zoals bij infecties of misvormingen.
Blijkbaar kan ook het premature myocard frequentere bifasische ST-gebeurtenissen tonen. Het vermogen op hypoxie te
De relatie tussen het percentage myocardiale glycogenolyse en de snelheid van de toename in T/QRSratio tijdens hypoxie
BP 2
klasse 2
BP 3
klasse 3
reageren met een plotselinge adrenalinetoename is verminderd,
evenals het vermogen opgeslagen glycogeen te gebruiken.
Bifasische ST’s worden verdeeld in drie categoriën;
Klasse1 is een negatief hellend ST-segment met het gehele segment boven de basislijn. Klasse 2 betekent dat het ST-segment
nu de basislijn oversteekt en klasse 3 doet zich voor wanneer
het gehele ST-segment zich onder de basislijn bevindt.
Een significant bifasisch voorval doet zich voor wanneer
er meer dan twee opeenvolgende bifasische ECG-complexen
zijn. Met het voortduren van de verstoorde myocardiale functie kan men een overgang van bifasische klasse 1 naar klasse 2
en 3 zien.

0,08
Toename van T-golfamplitude per minuut
0,06
De grafiek geeft de nauwe relatie weer tussen myocardiale werklast en de T/QRS-ratio tijdens acute hypoxie.
Dit is de belangrijkste relatie achter de T-golfstijging.
Het is duidelijk dat sommige foetus een stijging kunnen
tonen in myocardiale werklast als reactie op een extra
plotselinge catecholaminetoename als gevolg van de
algemene stress van de bevalling zonder hypoxisch te
zijn. We kunnen dan enige stijging in T/QRS registreren
met een normaal reactief CTG.
0,04
0,02
0,00
24
Gebruik van glycogeen
(mmol/g) per minuut
0
2
4
6
8
10
12
Foetaal ECG interpretatie
30 geaccepteerde ECG’s
ruw ECG
R
Wat registreren we?
Voor het verkrijgen van een foetaal ECG voor ST-analyse is
een enkelspiraals foetale schedelelektrode nodig. Een gemiddelde ECG-golfvorm wordt gevormd uit 30 geaccepteerde
ECG-complexen. Uit dit ECG-gemiddelde worden T/QRSberekening en ST-segmentanalyse uitgevoerd en kan bifasische
ST worden geïdentificeerd. Wanneer de hartfrequentie 120 sl/
min en de signaalkwaliteit goed is, worden er vier ST-metingen
per minuut gedaan.
Het STAN® systeem gebruikt een enigszins andere ECGkabelconfiguratie dan die nodig is voor de gewone CTGregistraties. Alle experimentele gegevens zijn gebaseerd op het
ECG dat is opgenomen vanaf de borst van de foetus en men
kon niet zonder meer aannemen dat de schedelelektrode STgebeurtenissen zou identificeren. Registraties van het foetale
lam toonden dat ons vermogen ST-veranderingen te identificeren afhankelijk was van waar de ECG-meetelektroden waren
geplaatst. Het cruciale probleem van het zekerstellen van een
constant ECG-signaal dat gevoelig was voor ST-veranderingen
werd opgelost door het gebruik van een eenpolige schedelelectrode die de basis heeft gevormd van het STAN® systeem.
ECG-vectoren
T
Q
S
ECG-gemiddelde
ST-veranderingen
De foetus toont gewoonlijk tijdens de gehele bevalling een
tamelijk stabiele T/QRS-ratio. Normaal zouden er geen duidelijke ST-stijgingen en geen bifasische ST’s zijn. Onder deze
omstandigheden zal het logboek geen berichten tonen over STgebeurtenissen. Het ontbreken van significante ST-gebeurtenissen wijst erop dat de foetus de situatie goed onder controle heeft
ST-presentatie
Logboek
03:49 bifasische ST
03:51 episodische T/QRS-stijging 0,20
De eenpolige ECG-kabel biedt de
gelegenheid veranderingen in de STgolfvorm tijdens de bevalling te registreren. Er worden ECG-veranderingen
geïdentificeerd die zich voordoen in
de kruin-stuitas van de foetus, de Ykabel, en maakt het observeren van
ST-gebeurtenissen mogelijk in zowel
kruin- als stuitbevallingen (gegevens
van K. Lindecrantz et al).
De T/QRS-ratio wordt geprint op een schaal variërend van -0,125 tot 0,500. De T/QRSratio wordt in kaart gebracht als een kruis. Corresponderend met elke T/QRS, is er ook
de identificatie van bifasische ST. Hij wordt geprint als de cijfers 1, 2 of 3, afhankelijk van
de mate van abnormaliteit.
Het STAN®-systeem bevat een logfunctie die automatisch significante ST-veranderingen identificeert. De informatie wordt gegeven door het op het scherm afgedrukte
bericht, “ST Event”. Om meer informatie te krijgen over het type en de mate van
abnormaliteit, moet u de “logboek”-functie invoeren, dit is het logboek. Hier vindt u het
tijdstip waarop het is gebeurd en het type ST-gebeurtenis dat wordt geïdentificeerd.
25
Een preterminaal
CTG met een normale
ST bij preterminale
asfyxie
T/QRS 0.09
T/QRS 0.08
T/QRS 0.09
T/QRS 0.09
Normale ST
en er binnen het myocard een positieve energiebalans bestaat.
Bovendien is de ST-analyse gebaseerd op ons vermogen die
situatie te registreren waarin de foetus zich verdedigt tegen
hypoxie. Het is echter mogelijk dat een registratie laat in
een hypoxisch proces begint wanneer de hulpbronnen al zijn
gebruikt. Dit is een situatie waarin de T/QRS-ratio mogelijk
constant is. Onder deze omstandigheden is het CTG-patroon
echter altijd constant abnormaal waarbij reactiviteit en variabiliteit volkomen ontbreken: een preterminaal CTG.
meer dan 0,05 wordt gezien als significant en wordt geïndiceerd als een ST-gebeurtenis. Het logboek geeft informatie over
de verandering en het tijdstip waarop het gebeurde.
De basis T/QRS-stijging doet zich voor in een situatie waarin de foetus moet reageren op hypoxie met anaëroob metabolisme. Er is persisterende stress en geen kans op herstel. Het
is mogelijk dat we een basis T/QRS-stijging zien die uren kan
doorgaan met een zeer trage toename van T/QRS. Het komt
echter vaker voor dat we een stijging waarnemen die zich binnen een paar minuten voordoet maar dan persistent wordt.
Sommige gezonde foetus tonen in hun reactie op de stress en
de inspanningen van de bevalling een stijging in basis T/QRS
met een normaal, reactief CTG.
Episodische T/QRS-stijging
Een episodische stijging betekent dat de T/QRS-ratio stijgt en binnen 10 minuten terugkeert. De mate van verandering in T/QRS
geeft de foetale stress weer. Wanneer de toename de 0,10 overschrijdt, zien we dit als een significante gebeurtenis en wordt het
geregistreerd als een ST-gebeurtenis. Het logboek leest dan de tijd
en de mate van de stijging. Wij willen u erop wijzen dat het de
verandering en niet de actuele T/QRS-piekwaarde is die relevant is.
De klinische impact van een T/QRS-ratio is afhankelijk van
het CTG-patroon. Wanneer het CTG suboptimaal is, kan een
sterkere stijging in T/QRS worden geaccepteerd dan wanneer
er een abnormaal CTG is. Fysiologisch gezien komt een episodische T/QRS-stijging overeen met kortstondige hypoxie waarin de foetus gedwongen is anaëroob metabolisme te gebruiken
om de hartfunctie te ondersteunen.
Bifasische ST
STAN® identificeert automatisch een abnormaal ST-segment.
Deze abnormaliteiten worden bifasische ST’s genoemd en
zij worden verdeeld in drie klassen, afhankelijk van de mate
waarin het ST-segment afwijkt van de norm. Klasse 1 is een
omlaaghellend ST-segment boven de basislijn, klasse 2 is
een ST-segment dat de basislijn oversteekt en klasse 3 komt
overeen met een situatie waarin het volledige ST-segment zich
onder de basislijn bevindt. Klasse 2 en 3 wijzen op een abnormaliteit, die bij herhaling significant wordt. Het logboek toont
het tijdstip waarop het gebeurde en de tekst “bifasische ST”
wordt geprint.
In het geval van bifasische ST klasse 1 zijn geen interventies
nodig, terwijl herhaalde episodes van bifasische ST klasse 2 en
3 altijd gezien moeten worden als een teken van abnormaliteit.
Basis T/QRS-stijging
Een basisstijging betekent dat de stijging in de T/QRS-ratio
langer duurt dan 10 minuten. Een basis T/QRS-stijging van
Logboek
01:22 episodische T/QRS-stijging 0,14
01:30 episodische T/QRS-stijging 0,20
Logboek
13:06 basis T/QRS-stijging 0,19
T/QRS 0.08
T/QRS 0.18
T/QRS 0.28
T/QRS 0.05
Episodische T/QRS-stijging
Basis T/QRS-stijging
26
T/QRS 0.15
T/QRS 0.24
Logboek
19:05 stuitmodus
ingeschakeld
T/QRS -0.12
BP 3
T/QRS 0.15
Een stuitregistratie
Een geval van 5 minuten onjuiste gegevens omdat de
stuitmodus niet was geactiveerd bij een stuitligging.
T/QRS -0.08
Ze wijzen op een situatie waarin het hart van de foetus geen
tijd heeft gehad te reageren of te handelen op hypoxie of niet
de capaciteit heeft om te reageren. Ze doen zich ook voor bij
infecties en misvormingen aan het hart. De premature foetus
schijnt tijdens de bevalling vaker bifasische ST’s te tonen.
T/QRS -0.18
T/QRS 0.07
Maternaal ECG
Er is een risico dat het maternale ECG wordt geregistreerd
wanneer de schedelelectrode op de baarmoederhals is geplaatst.
Deze situatie kan gemakkelijk worden geïdentificeerd, omdat
het gemiddelde maternale ECG-complex geen P-golf zal tonen.
Speciale ECG’s
De gemiddelde ECG-golfvorm moet altijd aan het begin van
de registratie worden onderzocht. Wanneer er een schedelelektrode is geplaatst bij een stuitligging, wordt het ECG ondersteboven opgenomen en ziet men een ECG-golfvorm met een
negatieve P-golf en negatieve ST. Het STAN® system bevat uit
een speciale functie waarbij het ECG wordt omgekeerd bij een
stuitbevalling, waardoor een standaard ST-analyse mogelijk is.
Wanneer de schedelelektrode is aangebracht op de cervix
of op een dode foetus, bestaat het gevaar dat het ECG van de
moeder wordt geregistreerd. Deze ECG-golfvorm zal er anders
uitzien. Hij zal geen P-golf tonen en het QRS-complex zal breder zijn en samenvallen met de pols van de moeder.
alkwaliteit is hersteld wordt in het logboek getoond.
Wanneer er een hiaat is tussen opeenvolgende T/QRSregistraties worden er geen automatische beoordelingen van
ST-golfvormen uitgevoerd. De op scherm en papier getoonde
T/QRS-ratio’s zijn echter accuraat en het interpreteren van de
gegevens moet dan met de hand worden gedaan. Het is verstandig de situatie te verbeteren door een nieuwe schedel- of
huidelektrode aan te brengen in plaats van tijd en energie te
verspillen met het proberen slechte signaalkwaliteitsgegevens te
interpreteren.
Slechte signaalkwaliteit
Voor ST-analyse is een goede signaalkwaliteit noodzakelijk.
Wanneer de schedelelektrode is aangebracht door de vliezen
of wanneer de elektrode de cervix of de vaginawand raakt,
kunnen er signaalstoringen zijn. Bij een slechte signaalkwaliteit zullen ST-gebeurtenissen niet worden waargenomen.
Het systeem identificeert automatisch slechte signaalkwaliteit
en geeft de gebruiker het bericht “controleer elektrode”. Het
tijdstip waarop het signaal slecht wordt en waarop de signa-
STAN® vereenvoudigde klinische richtlijnen
Het doel van het STAN® systeem is het verschaffen van doorlopende informatie over het vermogen van de foetus te reageren
op de stress en de inspanningen van de bevalling. De specifieke
ST-informatie moet samen met het CTG worden gebruikt.
In principe vertelt een normaal reactief CTG-patroon ons dat
de foetus de situatie volledig onder controle heeft. Wanneer er
Logboek
03:54 bifasische ST
Logboek
04:04 bifasische ST
13:23–13:33 slechte
signaalkwaliteit
T/QRS -0.05
BP 3
T/QRS 0.02
T/QRS 0.04
BP 2
T/QRS 0.11
Slechte signaalkwaliteit
Bifasische ST
27
T/QRS 0.15
CTG-veranderingen zijn, biedt ST-golfvormanalyse gedetailleerde informatie over de ernst van de stress en de klinische
richtlijnen bieden aanbevelingen voor klinische actie. Deze
richtlijnen gelden alleen voor een voldragen foetus; dat wil zeggen voor een zwangerschapsduur van meer dan 36 weken.
Wanneer de richtlijnen een nadelige situatie aangeven, is het
noodzakelijk op te treden. In de meeste gevallen is operatief
ingrijpen raadzaam. Wanneer er echter een goede reden kan
worden gegeven voor foetale nood, zoals overstimulatie of
maternale hypotensie, dienen deze oorzaken natuurlijk eerst
aangepakt te worden. Tijdens de uitdrijving houdt ingrijpen
altijd een onmiddellijke operatieve baring in.
Een volkomen normaal CTG betekent dat de foetus de
situatie onder controle heeft en we bepaalde ST-veranderingen
kunnen accepteren. Vooral een gezonde foetus kan reageren
met stimulusrespons waarin een stijging van de T/QRS-ratio,
die zo’n 20 tot 30 minuten duurt te zien zou zijn. Dit is een
teken van gezondheid en toont dat de foetus in staat is te reageren en handelen.
Wanneer er een suboptimaal CTG-patroon en een episodische
T/QRS-stijging van meer dan 0,15 is, is interventie geïndiceerd.
Bij een langduriger verhoogde T/QRS-ratio is een basis T/QRSstijging samen met een suboptimaal CTG, en niet zozeer STverandering te verwachten, omdat men nu persisterende nood
kan observeren. De grenswaarde is 0,10 voor een basis T/QRSstijging. Bij een verandering in basis T/QRS van deze soort
tijdens de uitdrijving met actief persen moet de geboorte altijd
onmiddellijk plaatsvinden. Een interventie is ook nodig wanneer
er bifasische ST-veranderingen optreden in combinatie met een
suboptimaal CTG. Deze bifasische ST-golfvormveranderingen
worden significant wanneer ze langer dan vijf minuten aaneen
hebben geduurd of wanneer er herhaalde episodes zijn van
gegroepeerde bifasische ST klasse 2 of 3.
Wanneer het CTG abnormaal wordt, is de grenswaarde voor
een verandering in T/QRS verlaagd. Interventie is nodig wanneer er een episodische T/QRS-stijging van meer dan 0,10 of
een basis T/QRS-stijging van meer dan 0,05 is. Bij een abnormaal CTG in combinatie met bifasische ST’s die langer dan
twee minuten duren, of bij herhaalde episodes van bifasische
ST klasse 2 of 3 is interventie noodzakelijk.
Een preterminaal CTG moet altijd resulteren in interventie,
ongeacht de ST.
ST-golfvormanalyse is gebaseerd op ons vermogen veranderingen in het foetale elektrocardiogram, zoals een stijging in
T/QRS-ratio of het optreden van bifasische ST’s te registreren.
Het is daarom belangrijk dat de registratie start vóór de foetus al zijn hulpbronnen heeft gebruikt. Tijdens de uitdrijving
weten we dat hypoxie snel kan optreden. Wanneer u dus
besluit alleen de uitdrijving te bewaken, is het raadzaam dat de
STAN® registratie start aan het einde van de ontsluiting.
Bovendien heeft het logboek, wanneer het STAN®-systeem is
gestart, 20 minuten nodig alvorens het de basis kan identificeren vanwaar komende veranderingen kunnen worden geïdentificeerd.
Een abnormaal CTG-patroon zou tijdens de uitdrijving
alleen gedurende een maximum van 90 minuten aanwezig
mogen zijn. Na deze periode weten we dat de foetale zuurbase-buffers in zoverre gebruikt kunnen zijn dat succesvolle
behandeling van acute hypoxie niet mogelijk is.
Foetale verdediging
Het vermogen van de foetus hypoxie te verwerken hangt af
van verschillende factoren. Dit vermogen is optimaal wanneer
de foetus niet eerder aan stress is blootgesteld. De reactie hangt
ook af van de ernst van de hypoxie, de snelheid waarmee het
verschijnt en de duur. Een gezonde aan zuurstofgebrek blootgestelde foetus reageert krachtig en in de beginfase kan men
een duidelijke episodische T/QRS-stijging waarnemen.
Een aan langduriger stress blootgestelde foetus zal mogelijk niet
met dezelfde kracht reageren. Bifasische ST kan de eerste reactie
zijn met of zonder een stijging in basis T/QRS. Het laatste kan
zich ook zelfstandig voordoen. Een foetus die lijdt aan langdurige
stress kan uitsluitend bifasische ST-veranderingen tonen en dan
is zelfs een lichte T/QRS-stijging met continue en progressieve
CTG-abnormaliteiten een teken van significante hypoxie.
Wanneer een foetus is blootgesteld aan hypoxie en reageert
met ST-intervalveranderingen, is de reactie in het begin gewoonlijk meer uitgesproken en de reactie is later mogelijk minder
duidelijk wanneer de hypoxie doorzet en de foetus er meer
onder begint te lijden. Het optreden van minder uitgesproken
STAN® vereenvoudigde klinische richtlijnen
Deze richtlijnen zijn van toepassing op een voldragen zwangerschap van 36 volledige weken of meer.
Ze geven situaties aan waarin interventie nodig is. Dit betekent de baring termineren of een oorzaak
van foetale nood zoals overstimulatie of maternale hypotensie opheffen. Tijdens de uitdrijving
met actief persen, wordt onmiddellijk termineren aanbevolen.
CTG
Suboptimaal CTG
Abnormaal CTG
Episodische T/QRS- stijging
• >0,15
• >0,10
Basis T/QRS-stijging
• >0,10
• >0,05
ST
Bifasische ST
• Continue >5 min
of 3 episodes
Preterminaal CTG
• Onmiddellijk
termineren
• Continue >2 min
of 2 episodes
Wanneer er een abnormaal CTG en een normale ST is tijdens de uitdrijving,
kunt u 90 minuten wachten alvorens in te grijpen. Bij het starten en wanneer er een slechte signaalkwaliteit
is met onderbroken T/QRS-ratio, is handmatige gegevensanalyse nodig.
28
Foetale verdediging
Wanneer de foetus is blootgesteld aan persisterende hypoxie, zullen
de ST-veranderingen in het begin het duidelijkst zijn en zouden we
later zogenaamd ‘herstel’ verwachten omdat het foetale vermogen
reacties in stand te houden na verloop van tijd zal afnemen.
Wijzigingen in mmyocardiale energierijke substraten tijdens
hypoxie bij de voldragen lamfoetus
De tekening toont de observaties gemaakt toen seriële biopsies van
werkende foetale schapenharten werden geanalyseerd op hun gehalte
aan energierijke substraten. Het foetale ECG was gescoord met behulp
van zowel de T/QRS-ration als een csoresysteem waar klasse I-III biphasische/negative ST-veranderingen identificeerde, klasse IV-V; een progressieve toename van T-amplitude en klasse VI; een afname van Tamplitude. In de laatste situatie waren de voorraden van myocardiaal
glycogeen en energierijke fosfaten uitgeput. WIj willen u erop wijzen dat
myocardiaal lactaat sneller wordt opgehoopt dan plasmalactaat.
twee uur
later
PaO2 kPa
pH
bloedlactaat
mmol/l
ST-veranderingen of zelfs de verdwijning van ST-veranderingen mag niet worden geïnterpreteerd als een teken van
herstel van de foetus. Het doel van de STAN®-registratie en de
richtlijnen is het identificeren van een foetus die niet normaal
reageert op de stress van de bevalling.
We kunnen ook een situatie hebben waarin een aan langdurige
stress blootgestelde foetus besluit ermee “op te houden” en een
“winterslaap” te gaan houden. Door de verminderde zuurstof- en
voedselvoorziening zal de foetus zijn metabole behoeften zoveel
mogelijk verminderen, wat betekent dat zelfs het hart van de
foetus zijn activiteit op een laag pitje zet. In een dergelijke situatie
is het niet zeker dat ST-veranderingen naar voren komen, maar
foetale hartslagvariabiliteit en reactiviteit is gelukkig verdwenen
en men kan een preterminaal CTG-patroon waarnemen.
Hartspier
lactaat
mmol/g
7.20
16
10
4
16
10
4
90
70
glycogeen
mmol glucoses/g 50
ATP mmol/g
CrP mmol/g
T/QRSpercentage
MBO en schedel-pH
Foetale schedel-pH, ofwel het micro bloed onderzoek wordt
gezien als een waardevol hulpmiddel voor het beoordelen van
de conditie van het kind tijdens de bevalling in combinatie
met het CTG. Voor de techniek van het verkrijgen van het
MBO is breken van de vliezen nodig en een ontsluitingsopening van tenminste twee centimeter. Er wordt een amnioscoop
ingebracht waardoor ongehinderde toegang mogelijk is tot het
voorliggende deel van de foetus, er wordt een kleine incisie in
de huid gemaakt en er wordt een druppel bloed opgevangen in
een capillair buisje. Moderne bloedgasmachines maken volledige zuur base-bepalingen van een capillair monster mogelijk.
Wat zijn de voordelen en nadelen van het MBO? De kans is
altijd aanwezig dat het monster is besmet met vruchtwater of
bloed van de moeder en het contact tussen de druppel bloed
en de lucht veroorzaakt onmiddellijk een daling van de kooldioxide en verhindert de berekening van metabole acidose.
De schedel-pH is echter een sterkere parameter dan de
pCO2, die wordt aanbevolen wanneer er twijfel bestaat over de
conditie van de foetus en er problemen zijn met het interpreteren van het CTG. De ontwikkeling van STAN® biedt ons
nieuwe en ononderbroken informatie over de conditie van de
baby en het lijkt de moeite waard om de mogelijkheden van
het MBO opnieuw te analyseren.
Naast uitsluitend het bieden van onmiddelijke informatie
zijn er andere beperkingen op de door een MBO verkre-
3
2
1
7.40
ECGclassificering
30
3
2
1
8
6
4
2
+0.6
+0.2
-0.2
-0.6
N
O
I-III
IV
V
gen informatie. Het monster wordt verkregen uit bloed dat
oorspronkelijk uit de perifere weefsels komt. Hierdoor is het
monster moeilijker te interpreteren in verband met de snelle
accumulatie van kooldioxide die zich voordoet bij een vermindering van niet alleen de foetaal-placentaire doorbloeding maar
ook als gevolg van een verminderde perifere doorbloeding. Een
dergelijke vermindering houdt verband met alle door de nervus vagus gemedieerde deceleraties en er vindt een plaatselijk
gegenereerde accumulatie van kooldioxide en respiratoire acidemie plaats. Pas later kunnen we verwachten dat respiratoire
acidemie het foetale bloed in het algemeen beïnvloedt.
Het voordeel van de schedel-pH is dat dit objectieve informatie is die klinisch gebruikt zou kunnen worden. Bij gebruik
van dergelijke informatie dient men echter te beseffen dat de
schedel-pH slechts momentinformatie biedt uit weefsel met
lage prioriteit. Bovendien bestaat het gevaar dat, in geval van
een normale pH, we ervan uit zouden gaan dat de foetale situatie onder controle is, ondanks de CTG- en ST-veranderingen.
Een bloed-pH op zich wordt altijd gedomineerd door de respi29
VI
ratoire component. Er ontstaat metabole
acidose in de weefsels en er is tijd nodig
voor transport van vrije waterstofionen
uit de weefsels naar het bloedcompartiment. In de beginfasen van metabole
acidose kunnen we verwachten dat een
schedel-pH zich in het normale bereik
bevindt. Indien de STAN-richtlijnen op
de noodzaak van een interventie wijzen,
kan een beslissing om MBO uit te voeren
de klinische actie vertragen, in het bijzonder tijdens de fase van uitdrijving wanneer
urgent handelen vereist is.
ST-veranderingen tijdens hypoxie bij de normale caviafoetus
en caviafoetus met groei-achterstand
Normale groei
controle
hypoxie
Groei-afwijkingen
controle
hypoxie
Bewaking
De basisregels voor foetale bewaking met
STAN® zijn als volgt:
• De klinische richtlijnen moeten alleen
worden gebruikt bij het bewaken van
ECG-patronen geregistreerd bij normale caviafoetus en caviafoetus met
een voldragen foetus; dat wil zeggen,
groei-achterstand voor en tijdens hypoxie (gegevens van C. Widmark).
bij een zwangerschap die meer dan 36
volle weken duurt. Het verschil zit in
zijn reactievermogen. De onvoldragen
foetus is bijvoorbeeld door het ontbreBasisregels voor foetale bewaking
ken van een myocardiaal enzym minreageren wanneer
der goed in staat zijn glycogeenvoorde informatie
raad aan te spreken.
voldoende is
weken
• Een goede signaalkwaliteit is nood zakelijk om een nauwkeurige beoordegoede signaalklinische
ling te maken van de conditie van de
kwaliteit
richtlijnen
foetus en bij een slechte signaalkwalieen
teit dienen de nodige maatregelen
voldragen
klinische
genomen te worden.
foetus
anamnese
• Het is belangrijk te weten dat interven tie moet plaatsvinden wanneer de
informatie over de foetus voldoende is.
de
verloop van
Een preterminaal CTG met het volletijdsde bevalling
dig ontbreken van variabiliteit en reac- factor
tiviteit is zeer abnormaal en er is geen
verdere informatie nodig voor klinische
interventie.
Wanneer het CTG+ST aangeeft dat de
intensiteit van
CTGbaby wordt blootgesteld aan significante
contracties
patroon
hypoxie, dient de bevalling binnen 20
minu-ten te worden getermineerd om metaboST-analyse
le acido-se te voorkomen. Wanneer de beslissing
is genomen een operatieve ingreep uit te voeren,
is het raadzaam de schedelelektrode te laten zitten
zodat de controle gehandhaafd wordt.
Ononderbroken registratie gedurende de bevalling is alleen
Foetale bewaking mag niet geïsoleerd plaatsvinden. De verknoodzakelijk bij een klein aantal baby’s. Bij abnormaliteiten
regen gegevens dienen gecombineerd te worden met andere
zoals meconium of traag verloop is verdere informatie noodfactoren zoals:
zakelijk en wordt een schedelelektrode aanbevolen. Wanneer
• klinische anamnese
er geneesmiddelen worden toegediend is er ook behoefte aan
• verloop van de bevalling
verdere informatie. Verreweg het grootste risico ontstaat tijdens
• intensiteit van contracties
actief persen tijdens de uitdrijving. De foetus wordt blootgest• CTG-patroon
eld aan intense krachten naarmate de contracties toenemen in
• het optreden of ontbreken van ST-veranderingen verkregen
sterkte en frequentie. De uitdrijving moet altijd worden gezien
door ST-analyse
als een zeer riskante situatie waarbij ononderbroken bewaking
• de tijdsfactor
noodzakelijk is. Een STAN®-registratie mag niet later starten
Aan al deze parameters moet aandacht worden besteed bij het
dan aan het einde van de ontsluiting en moet gedurende de
beoordelen van de toestand van de foetus.
gehele uitdrijving voortduren.

Over de kwestie wanneer een foetus bewaakt moet worden
tijdens de bevalling is men het nog niet eens.
36
Tu
Ana
mne
sis
sf
uret jrotbl
oitur y rtop glfidgk
fig
ferio
Dfk etjr.
ur ri yrfodk
trt kr fjd
jchd l rietur
er
sk
difjs jcv klsa reg jr
gj tu
df is
tr
dg
upo
uirj sartdasr tireut
i
cmvn pyuopo kfvriotu d tro
.
fjd
ei
kvjfi nv dfkj ufie ireu
dg fd
g rt
iur
lo
30
Beoordeling van het kind
Methoden om de conditie van de baby te beoordelen
• Apgar-scores
• zuur-base
• neonatale complicaties
Wat willen we weten?
Foetale bewaking tijdens de bevalling wordt gebruikt voor
het identificeren van foetale hypoxie. Na de geboorte van het
kind moeten we weten in welke mate de baby heeft geleden.
Tegelijkertijd moeten we weten of een volgende interventie
nodig is tijdens de neonatale periode, zoals verdere bewaking
of specifieke behandeling.
De belangrijkste punten met betrekking tot hypoxie zijn als
volgt:
• Hoe duidelijk was het?
• Hoe lang heeft het geduurd?
• Zijn er redenen om aan te nemen dat de baby extra hulp
nodig heeft ter ondersteuning van neonatale adaptatie?
O2
Beoordelingsmethoden
De methoden die wij gebruiken om de conditie van het kind
te beoordelen zijn Apgar-scores, zuur-base-analyse van navelstrengbloed en het optreden van neonatale complicaties. De
combinatie van deze parameters stelt ons in staat de conditie
van het kind te beoordelen en de noodzakelijke stappen te
ondernemen.
Redenen voor lage Apgar
•
•
•
•
Apgar-scores
Virginia Apgar heeft het Apgar-scoresysteem in 1953 ontwikkeld. Het oorspronkelijke doel was te beoordelen hoe
verschillende aan de moeder toegediende anaesthetica de
conditie van het kind bij de geboorte zouden beïnvloeden.
Het doel was niet de scores te gebruiken voor het beoordelen
van de mate van asfyxie. Het scoresysteem is gebaseerd op vijf
parameters: hartfrequentie, ademhaling, huidkleur, spiertonus
en prikkelbaarheid. Aan elke parameter kan een score worden
gegeven van 0 tot 2 en de maximumscore is 10. Het kind
moet gescoord worden wanneer het 1, 5 en 10 minuten oud is.
Er bestaat een verband tussen asfyxie en lage Apgar-scores,
maar de meeste baby’s die worden geboren met lage Apgarscores lijden niet aan asfyxie. Buiten asfyxie zijn er veel andere
redenen voor lage Apgar-scores, zoals onvoldragenheid, trauma
als gevolg van de bevalling, geneesmiddelen, infecties, het activeren van reflexen door middel van manipulatie van de bovenste luchtwegen, meconiumaspiratie of kooldioxide-narcose.
asfyxie
onvoldragenheid
trauma van de bevalling
geneesmiddelen
• infecties
• activering van reflexen
• meconiumaspiratie
• kooldioxide-narcose
Apgar
Min:
Hartfr
equent
ie
Ademh
aling
1
5
Huidkle
ur
Tonus
Prikke
lbaarh
eid
Totaal
Respiratoire acidemie en metabole acidose hebben een verschillende oorsprong en hebben een andere betekenis voor
de foetus. Respiratoire acidemie behoort bij een normale
geboorte; het komt snel opzetten en verdwijnt snel met de
eerste ademhaling. Zeer hoge kooldioxideconcentraties kunnen
de eerste ademhaling uitstellen. Het huilen van het kind is het
enige dat nodig is en het kooldioxideniveau daalt snel omdat
kooldioxide verdwijnt met de eerste ademhaling van het kind.
Metabole acidose brengt het risico met zich mee dat de
weefsels worden aangetast. Metabole acidose heeft tijd nodig
om zich te ontwikkelen en het blijft langer. Er is een additief
effect, wat betekent dat herhaalde episodes bij elkaar gevoegd
kunnen worden, waardoor een verkleining van de veiligheidsmarges ontstaat met een gereduceerde buffercapaciteit.
Laten we eens kijken naar de ontwikkeling van respiratoire
acidemie. De algemene oorzaak is een vermindering van de
foetaalplacentaire doorbloeding. Dit wordt meestal veroorzaakt
door compressie van de navelstrengvene. In het begin is er
altijd voldoende zuurstof en glucose voor gebruik bij normaal
metabolisme, met andere woorden, aëroob metabolisme. Naast
energie wordt er ook kooldioxide en water geproduceerd. Als
gevolg van de verminderde doorbloeding hopen deze afvalproducten zich op in het bloed. Kooldioxide en water worden
zeer snel omgezet in waterstof- en bicarbonaationen. De water-
Zuur-base
De fysiologie van zuur-base
Het optreden van metabole acidose of respiratoire acidemie
is het resultaat van een verminderde placentaire doorbloeding
met een reductie in gasuitwisseling. Respiratoire acidemie
wordt veroorzaakt door een verminderd transport van kooldioxide van de foetus naar de moeder. Kooldioxide wordt in
grote hoeveelheden geproduceerd in de cellulaire energieproducerende metabole processen en om kooldioxide-accumulatie
te voorkomen is een ononderbroken placentaire doorbloeding
noodzakelijk. Wanneer accumulatie optreedt vormt kooldioxide waterstofionen, waarvan sommige vrijkomen en respiratoire
acidemie veroorzaken met een snelle daling van de pH.
Een reductie in zuurstofverzadiging, wat het andere resultaat
is van een afgenomen placentaire gasuitwisseling, heeft totaal
andere gevolgen dan kooldioxide-accumulatie. Een verminderde
foetale oxygenatie met hypoxie betekent dat de foetus reageert
met anaëroob metabolisme. Dit vindt plaats in de weefsels en
er wordt melkzuur geproduceerd. Dit wordt gesplitst in lactaat
en waterstofionen, waarvan sommige vrijkomen en metabole
acidose veroorzaken met een daling van de pH.
31
10
Ontwikkeling van een respiratoire acidaemie en metabole acidose
vermindering van placentaire doorbloeding
Respiratoire acidemie
• is een deel van een
normale geboorte
reductie in gasuitwisseling
kooldioxideaccumulatie
• komt snel opzetten
• verdwijnt snel
• kan de eerste
ademhaling uitstellen
reductie in
zuurstofverzadiging
Metabole acidose
• risico dat de weefsels
worden aangetast
hypoxie
• heeft tijd nodig om
te ontwikkelen
anaërob
metabolisme
respiratoire acidemie
• blijft
• additief effect
metabole acidose
daling van de pH
Mechanismen achter respiratoire acidemie en metabole acidose
respiratoire acidemie
weefsel
bicarbonaat
rode bloedcel
arterie
hemoglobine
bloedvat
CO2++ H 2 O
O2
glucose
aëroob
metabolisme
H+
H+ +
vene
daling van
de pH
energie
bicarbonaat
Metabole acidose
rode bloedcel
arterie
weefsel
daling van
de pH
hemoglobine
bloedvat
vene
H+
glucose
anaëroob
metabolisme
melkzuur
glycogeen
energie
32
H+
H+
gebufferd
Bloedmonsters uit
de navelstreng
stofionen worden gebonden door hemoglobine. Normaal is
er voldoende bindingscapaciteit, maar als gevolg van de trage
doorbloeding is er een gebrek aan hemoglobinebuffercapaciteit
en komen er vrije waterstofionen in het plasma, waardoor een
daling van de pH ontstaat. Tegelijkertijd worden bicarbonaationen geproduceerd. Ze verplaatsen zich van het bloed naar
het weefsel, waar ze dienst doen als extra buffer en de foetus
beschermen tegen metabole acidose.
Metabole acidose onstaat wanneer er onvoldoende zuurstof
beschikbaar is voor de weefsels. De cellen reageren nu met
anaëroob metabolisme waarbij glucose en glycogeen worden
gebruikt. Tegelijkertijd wordt er energie geproduceerd en melkzuur gegenereerd als afvalproduct. Melkzuur wordt gesplitst
in waterstofionen en lactaat. De meeste waterstofionen worden in de weefsels gebufferd, maar sommige passeren naar
de bloedbaan en kunnen een daling van de pH veroorzaken.
Metabole acidose wordt natuurlijk gegenereerd in de weefsels
en de meeste vrije waterstofionen bestaan buiten de bloedbaan
in de weefsels waarin ze zijn geproduceerd.
Metabole acidose betekent dat de foetus een deel van zijn
hulpbronnen heeft gebruikt en er bestaat een potentieel gevaar
dat de energieproducerende processen in de cel worden verstoord. Metabole acidose vormt daarom een relevantere dreiging
dan respiratoire acidemie. Er wordt veel meer van het kind
gevergd wanneer het te maken krijgt met metabole acidose en
we weten dat het neonatale adaptatieproces kan worden aangetast.
arterie
onmiddellijk afklemmen
• Vertraagde oxygenatie en kooldioxideretentie bij het bij de
geboorte hypoxische kind.
Bovendien lijdt de pasgeboren baby al aan een volume-overbelasting, wat wordt weergegeven door het snelle gewichtsverlies,
dat zich voordoet tijdens de eerste neonatale dagen.
Er zijn dus geen medische redenen om de navelstreng niet
af te klemmen ten tijde van de geboorte van de voldragen
zuigeling. Het afklemmen vindt plaats zodat tenminste 10
cm van de navelstreng wordt afgedicht en gereserveerd voor
het vervolgens nemen van een monster en het uitvoeren van
een bloedgasanalyse. De navelstreng kan gedurende korte tijd
op kamertemperatuur worden bewaard maar het is raadzaam
Perifere en centrale metabole acidose
Hypoxie veroorzaakt een redistributie van de circulatie vanaf
perifere naar centrale organen. Als gevolg van de duidelijke
reductie in perifere doorbloeding, moeten deze weefsels
anaëroob metabolisme gebruiken. Dan ontstaat perifere metabole acidose. Dit type reactie komt veel voor tijdens een normale bevalling en men merkt een middelmatige stijging van
base-deficit op.
Naarmate de hypoxie ernstiger wordt en langer gaat duren
kunnen de centrale organen met hoge prioriteit zoals het hart,
de hersenen en de bijnieren, worden beïnvloed. Alleen onder
deze omstandigheden van centrale metabole acidose loopt de
foetus het risico van hypoxische schade.
1.6
1.4
H+-concentratie mmol/l x 10–7
Bloedmonsters uit de navelstreng
Voor de gasanalyse van navelstrengbloed zijn nauwkeurige
monsternemingstechnieken nodig. Onmiddellijk afklemmen
van de navelstreng is uiterst belangrijk. Wanneer het kind
voor het eerst ademhaalt, nemen de longen snel de functie
van de placenta over en neemt de kooldioxideconcentratie in
het bloed van de baby snel af. Wanneer dit gebeurt is het niet
mogelijk de mate van metabole acidose te berekenen.
In welke mate zou snel afklemmen van invloed zijn op de
conditie van de voldragen neonaat? In wezen is het bloed van
de baby dat van de baby en behoort het placentaire bloed
bij de placenta. Het is misschien helemaal niet goed voor de
baby om extra bloed te krijgen, eerder het tegendeel. Het is
algemeen bekend dat een extra bloedvolume de neonatale
adaptatie negatief beïnvloedt en de belangrijkste symptomen
in verband met laat afklemmen zijn als volgt.
• Knorren tijdens de eerste twee uur.
• Een risico voor het centrale zenuwstelsel dat wordt beïnvloed
door vertraagde longadaptatie en een risico van hartfalen
wanneer het veneuze hematocriet hoger is dan 65%.
• Hyperbilirubinemie.
vene
1.2
1.0
0.8
0.6
0.4
0.2
0.0
6.7
6.8
6.9
7.0
7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
7.6
7.7
pH
De pH geeft een indicatie van de concentratie van vrije waterstofionen
in het bloed. Deze grafiek toont het verband tussen de pH en de vrije
waterstofionenconcentratie. Dit is een logaritmische relatie, wat betekent dat, wanneer er een daling is in pH op een laag niveau, bijvoorbeeld, tussen 7,00 en 6,90, er twee keer zoveel vrije waterstofionen gegenereerd zijn in vergelijking met een pH-daling van 7,30 tot 7,20.
33
het monster onmiddelijk te nemen en de bloedgasanalyse uit
Wanneer bestaat er een risico van schade?
te voeren. Monsters moeten zowel van de arterie als van de
vene worden genomen en de naald moet schuin worden inge100%
bracht.
BDecf (base-deficit)
De mate van metabole acidose, als berekend door het BDecf,
geeft een schatting van de mate waarin de baby is blootgesteld
aan hypoxie tijdens de bevalling.
Vrije waterstofionen zijn potentieel schadelijk voor de
cel en de foetus probeert het aantal vrije waterstofionen
zoveel mogelijk te verminderen. De meest efficiënte buffers zijn het hemoglobine in het bloed, proteïnen en bicarbonaationen in de weefsels en het bloed. Metabole acidose
wordt gedefinieerd als een situatie waarin deze buffers zijn
gebruikt en metabole acidose kan gekwantificeerd worden
door het base-deficit in de extra-cellulaire vloeistof te berekenen. Het base-deficit wordt altijd berekend aan de hand
van metingen van pH en kooldioxide. Het base-deficit in
de extra-cellulaire vloeistof wordt afgekort tot BDecf en
geeft de hoeveelheid buffers aan in zowel het bloed als de
weefsels die zijn gebruikt als gevolg van de noodzaak om
waterstofionen te bufferen.
Helaas kunnen de algoritmen die in verschillende bloedgasmachines worden gebruikt aanzienlijk verschillen en het kan
moeilijk zijn om te beslissen of de base-deficitgegevens correct zijn berekend. Wanneer er ook maar enige twijfel bestaat,
neem dan contact op met Neoventa Medical. Wanneer de
verkeerde algoritmen worden gebruikt, wordt meer metabole
acidose aangegeven.
80%
60%
40%
20%
0%
ge
e
nk
arterie
H+
H+
H+
H+
haemoglobin
H+
H+
bloedvat
H+
H+
bicarbonate
34
buffers
hemoglobine
proteïnen
bicarbonaat
H+ vene
H+
protein
H+
ee
ne
nn
on
pe
eo
ata
rin
na
pr
le
tal
ata
ob
toe
eb
lem
le
va
ew
mo
en
lle
ak
rta
n
ing
lite
strengarterie moet tussen de -2,5 en 10,0 mmol/l liggen.
Waarden uit de navelstrengvene tonen een hogere pH dan
uit de arterie, normaal tussen de 7,17 en 7,48, en de PCO2
moet lager zijn, tussen de 3,5 en 7,9 kPa, maar het base-deficit
is ruwweg hetzelfde, tussen de -1 en 9,0 mmol/l.
Normaal zouden we dus duidelijke verschillen in arteriele
en veneuze pH en PCO2 verwachten. Het BDecf moet echter hetzelfde zijn. Een arteriele pH <7,05 en een BDecf >10
mmol/l wordt bij 2,5% van de bevolking geregistreerd.
weefsel
H+
he
Er zijn verschillende studies die aantonen dat de navelstrengarterie-pH moet dalen tot 7,05 en zelfs onder de 7,00 alvorens er significante risico’s ontstaan. Zelfs bij zulke lage metingen ondervindt
meer dan 60% van baby’s geen problemen in de neonatale periode
(Goldaber et al). Wanneer een baby tijdens de bevalling is blootgesteld aan hypoxie met duidelijke metabole acidose, is het risico van
lange termijn gevolgen zeer klein, op voorwaarde dat de baby goed
door de neonatale periode komt.
BDecf (base-deficit)
rode bloedcel
all
isc
it
Normale waarden
Het is belangrijk dat men de normale zuur-base-waarden
kent die ten tijde van de geboorte vanuit de navelstreng
kunnen worden geregistreerd. Een normale pH in de navelstrengarterie ligt tussen de 7,05 en 7,38. De PCO2 in de
navelstrengarterie ligt normaal tussen de 4,9 en 10,7 kPa,
maar het kan veel hoger zijn, en het base-deficit in de navel-
H+
lin
navelstrengarterie
pH <7,00
navelstrengarterie
pH 7,00-7,04
navelstrengarterie
pH 7,05-7,09
H+
Buffers vangen vrije waterstofionen. Deze buffers worden gebruikt
in geval van metabole acidose.
Dit kan worden geregistreerd als
BDecf.
Zuur-base-gegevens van de navelstreng
die wijzen op een kortdurende hypoxische
gebeurtenis
Foutieve zuur-base-gegevens
van de navelstreng
Monsters uit hetzelde bloedvat!
arterie
vene
pH
7,01
7,02
PCO 2
8,82
BDecf
12,8
Groot verschil – kortdurende hypoxie
arterie
vene
pH
7,01
7,27
8,65
PCO 2
8,82
12,5
BDecf
12,8
Zuur-base-gegevens van de navelstreng die wijzen op een langdurige
hypoxische gebeurtenis
Klein verschil – langdurige hypoxie
arterie
vene
pH
7,01
7,12
5,14
PCO 2
8,82
6,65
8,0
BDecf
12,8
11,5
Zuur-base-gegevens van de navelstreng; normale waarden
arterie
vene
pH
7,05–7,38
7,17–7,48
PCO 2 (kPa)
4,9–10,7
3,5–7,9
BDecf (mmol/l)
-2,5–10,0
-1,0–9,0
Nauwkeurige zuur-base-analyse
Voor een nauwkeurige zuur-base-analyse van de navelstreng is
onmiddellijk afklemmen noodzakelijk.
Zowel uit de navelstrengarterie als uit de vene moeten
monsters worden genomen. Hier zijn verschillende redenen
voor; ten eerste, om te bepalen dat het ene monster arterieel is
en het andere veneus. Bovendien, kunnen we door de arteriële
en veneuze monsters te vergelijken, zien of de hypoxie acuut of
meer langdurig is geweest.
Hoe weten we of de monsters correct zijn en gegevens uit
zowel de arterie als de vene bevatten? Dit wordt mogelijk
gemaakt door naar de verschillen in pH en PCO2 te kijken.
De pH moet in de arterie minstens 0,03 eenheden lager zijn
en de PCO2 moet in de arterie minstens 1,0 kPa hoger zijn.
Door het base-deficit in monsters uit de navelstrengarterie
en vene te bestuderen wordt informatie verkregen over de duur
van de hypoxie. Een hoog base-deficit in de arterie en een normaal base-deficit in de vene wijzen op kortdurende hypoxie.
Bij een hoog base-deficit in zowel de arterie als de vene heeft
de hypoxische episode langer geduurd en neemt het risico van
hypoxische schade toe.
schading ontstaat zijn geïdentificeerd.
1. Aanwijzingen van metabole acidose in de navelstrengarterie
of vroege neonatale bloedmonsters (pH <7,00 en base deficit ≥12 mmol/l).
2. Vroege eerste symptomen van ernstige of matige neonatale
encefalopathie bij voldragen zuigelingen.
3. Cerebrale parese van het spastische, quadriplegische of
dyskinetische type.
Andere criteria die gecombineerd wijzen op optreden tijdens
de bevalling, maar op zich niet specifiek zijn, zijn als volgt.
4. Een observatie van een hypoxische gebeurtenis die zich
onmiddellijk voor of tijdens de bevalling voordoet.
5. Een plotselinge, snelle en voortdurende verslechtering van
het foetale hartfrequentiepatroon, gewoonlijk na de hypoxische
observatie terwijl het CTG-patroon voorheen normaal was.
6. Apgar-scores van 0-6 gedurende meer dan vijf minuten.
7. Vroege tekenen van multi-systeembetrokkenheid.
8. Vroege beeldvormende aanwijzingen van acute cerebrale
abnormaliteit.
Alledrie de essentiële criteria moeten aanwezig zijn voor een
gebeurtenis tijdens de bevalling om gezien te worden als oorzaak voor een cerebrale parese. Alleen aan de mate van metabole acidose wordt de benodigde specificiteit toegekend voor
het identifceren van een gebeurtenis tijdens de bevalling. Om
zeker te stellen dat het hypoxische proces is begonnen bij de
bevalling, moet aan alle criteria van vier tot acht zijn voldaan.
Hun relatie tot hypoxie is op zich niet sterk en, in het geval
Wat is asfyxie?
Tot voor kort bestond er geen internationaal document waarop
de criteria werden vermeld voor de diagnose van asfyxie tijdens
de bevalling.
De volgende essentiële criteria voor de diagnose van acute
hypoxie tijdens de bevalling waardoor persistente hersenbe-
35
Wat is asfyxie?
gebeurtenis tijdens
de bevalling
het kind lijdt
eronder
behoefte aan
reanimatie
metabole acidose
neonatale
complicaties
van een normale vijf-minuten Apgar is de waarschijnlijkheid
van een hypoxische beschadiging tijdens de bevalling duidelijk
verminderd.
De uitdaging van dit moment is deze trend vast te houden en
nog verder te ontwikkelen. We kunnen veel leren door onze
kennis uit te breiden over hoe de foetus reageert op de stress
van de bevalling. Door middel van dit leerproces zal het risico
dat een kind letsel oploopt aanzienlijk worden verlaagd en zal
tegelijkertijd het aantal onnodige operatieve geboorten voor
een niet geruststellende foetale status afnemen.

Samenvatting
De vorige eeuw hebben we een buitengewone daling in zuigelingensterfte gezien in verband met zwangerschap en geboorte.
Zuigelingensterfte in Zweden vanaf 1900
80
80
70
70
60
60
50
50
kindersterfte
40
40
30
30
20
10
0
10
sterfte tijdens de eerste maand
20
sterfte tijdens de eerste week
10
sterfte tijdens de eerste dag
0
doodgeborenen
10
20
20
30
1915
30
1920
1925
1930
1935
1940
1945
1950
36
1955
1960
1965
1970
1975
1980
Referenties
CTG
1. Editorial. Intrapartum fetal monitoring - a disappointing
story. N.Engl.J.Med. 1990;322:624-6.
2. Greene KR. Intelligent fetal heart rate computer systems in
intrapartum surveillance. Curr.Opin.Obstet.Gynecol. 1996;8:123-7.
3. Ingmarsson I, Ingmarsson E. Elektronisk fosterövervakning.
Lund: Studentlitteratur, 1987.
4. Itskovitz J, LaGamma EF, Rudolph AM. Heart rate and
blood pressure responses to umbilical cord compression in
fetal lambs with special reference to the mechanism of
variable deceleration. Am.J.Obstet.Gynecol. 1983;147:451-7.
5. Larsen JF. Why has conventional intrapartum cardiotoco graphy not given the expected results? J.Perinat.Med.
1996;24:15-23.
6. MacDonald D, Grant A, Sheridan-Pereira M, Boylan P,
Chalmers I. The Dublin randomized controlled trial of
intrapartum fetal heart rate monitoring.
Am.J.Obstet.Gynecol. 1985;152:524-39.
7. Nelson KB, Dambrosia JM, Ting TY, Grether JK.
Uncertain value of electronic fetal monitoring in predic ting cerebral palsy. N.Engl.J.Med. 1996;334:613-8.
8. Richardson BS, Carmichael L, Homan J, Johnston L,
Gagnon R. Fetal cerebral, circulatory, and metabolic
responses during heart rate decelerations with umbilical
cord compression. Am.J.Obstet.Gynecol. 1996;175:929-36.
9. Umstad MP, Permezel M, Pepperell RJ. Litigation and the
intrapartum cardiotocograph. Br.J.Obstet.Gynaecol.
1995;102:89-91.
Fundamentele fysiologie
1. Cohn HE, Sacks EJ, Heymann MA, Rudolph AM. Cardiovascular responses to hypoxemia and acidemia in fetal lambs. Am.J.Obstet.Gynecol. 1974;120:817-24.
2. Dawes GS, Mott JC, Shelley HJ. The importance of cardiac glycogen for the maintenance of life in fetal lambs and new
born animals during anoxia. Am.J.Physiol 1959;146 :516-38.
3. Fisher DJ, Heymann MA, Rudolph AM. Myocardial oxy gen and carbohydrate consumption in fetal lambs in utero
and in adult sheep. Am.J.Physiol 1980;238:H399-H405.
4. Goldaber KG, Gilstrap LC, III, Leveno KJ, Dax JS, McIntire
DD. Pathologic fetal acidemia. Obstet.Gynecol. 1991;78:1103-7.
5. Greene KR, Rosén KG. Intrapartum asphyxia. In Levene
MI, Bennett MJ, Punt J, eds. Fetal and neonatal neurology
and neurosurgery, pp 265-72. Edinburgh, London,
Melbourne and New York: Churchill Livingstone, 1995.
6. Hokegard KH, Eriksson BO, Kjellmer I, Magno R, Rosén
KG. Myocardial metabolism in relation to electrocardio graphic changes and cardiac function during graded hypo xia in the fetal lamb. Acta Physiol Scand. 1981;113:1-7.
7. Itskovitz J, LaGamma EF, Rudolph AM. Heart rate and
blood pressure responses to umbilical cord compression in
fetal lambs with special reference to the mechanism of
variable deceleration. Am.J.Obstet.Gynecol. 1983;147:451-7.
8. Kjellmer I. Prenatal and intrapartum asphyxia. In Levene
MI, ed. Fetal and neonatal neurology and neurosurgery,
pp 357-69. Churchill Livingstone, 1988.
9. Lagercrantz H, Bistoletti P. Catecholamine release in the
newborn infant at birth. Pediatr.Res. 1977;11:889-93.
10. Low JA, Galbraith RS, Muir DW, Killen HL, Pater EA,
Karchmar EJ. Factors associated with motor and cognitive deficits in children after intrapartum fetal hypoxia.
Am.J.Obstet.Gynecol. 1984;148:533-9.
11. Murphy KW, Johnson P, Moorcraft J, Pattinson R,
Russell V, Turnbull A. Birth asphyxia and the intrapartum
cardiotocograph. Br.J.Obstet.Gynaecol. 1990;97:470-9.
12. Nylund L, Lagercrantz H, Lunell NO. Catecholamines in
fetal blood during birth in man. J.Dev.Physiol 1979;1:427-30.
13. Peebles DM. Cerebral hemodynamics and oxygenation in
the fetus. The role of intrapartum near-infrared spectroscpy.
Clin.Perinatol. 1997;24:547-65.
14. Richardson BS, Carmichael L, Homan J, Johnston L,
Gagnon R. Fetal cerebral, circulatory, and metabolic
responses during heart rate decelerations with umbilical
cord compression. Am.J.Obstet.Gynecol. 1996;175:929-36.
15. Rosén KG, Dagbjartsson A, Henriksson BA, Lagercrantz
H, Kjellmer I. The relationship between circulating catechola mines and ST waveform in the fetal lamb electrocardiogram
during hypoxia. Am.J.Obstet.Gynecol. 1984;149:190-5.
16. Rosén KG, Lilja H, Hökegård KH, Kjellmer I. The rela tionship between cerebral cardio-vascular and metabolic
functions during labour in the lamb fetus. In Jones CT,
ed. Symposium on the physiological development of the fetus
and newborn, London: Academic Press, 1985.
17. Su JY, Friedman WF. Comparison of the responses of
fetal and adult cardiac muscle to hypoxia. Am.J.Physiol
1973;224:1249-53.
18. Thiringer K, Karlsson K, Rosen KG, Kjellmer I.
Contribution of heart muscle, liver, skeletal muscle and
placenta to the asphyxial hypoxanthine elevation in the
acutely exteriorised fetal lamb. Biol.Neonate 1984;45:169-82.
Foetaal ECG
1. Arulkumaran S, Lilja H, Lindecrantz K, Ratnam SS,
Thavarasah AS, Rosen KG. Fetal ECG waveform analysis
should improve fetal surveillance in labour. J.Perinat.Med.
1990;18:13-22.
2. Greene KR, Dawes GS, Lilja H, Rosén KG. Changes in
the ST waveform of the fetal lamb electrocardiogram with
hypoxemia. Am.J.Obstet.Gynecol. 1982;144:950-8.
3. Greene KR, Westgate J. The ST waveform. In Van Geijn
HP, Copray FJA, eds. A critical appraisal of fetal surveillance,
pp 388-98. Amsterdam: Elsevier Science B.V., 1994.
4. Greene KR, Rosén KG. Intrapartum asphyxia. In Levene
MI, Bennett MJ, Punt J, eds. Fetal and neonatal neurology
and neurosurgery, pp 265-72. Edinburgh, London,
Melbourne and New York: Churchill Livingstone, 1995.
5. Greene KR, Rosén KG. Long-term ST waveform changes
in the ovine fetal electrocardiogram: the relationship to
spontaneous labour and intrauterine death.
Clin.Phys.Physiol Meas. 1989;10 Suppl B:33-40.
6. Hon EH, Lee ST. The fetal electrocardiogram of the dying
fetus. Am.J.Obstet.Gynecol. 1963;87:804.
7. Hokegard KH, Eriksson BO, Kjellmer I, Magno R, Rosén
KG. Myocardial metabolism in relation to electrocardio graphic changes and cardiac function during graded hypo xia in the fetal lamb. Acta Physiol Scand. 1981;113:1-7.
8. Johanson RB, Rice C, Shokr A, Doyle M, Chenoy R,
O’Brien PM. ST-waveform analysis of the fetal electrocardio gram could reduce fetal blood sampling.
Br.J.Obstet.Gynaecol. 1992;99:167-8
9. Lilja H, Greene KR, Karlsson K, Rosen KG. ST waveform
changes of the fetal electrocardiogram during labour
-a clinical study. Br.J.Obstet.Gynaecol. 1985;92:611-7.
37
10. Lilja H, Karlsson K, Lindecrantz K, Rosén KG. Micro processor based waveform analysis of the fetal electrocardio gram during labor. Int.J.Gynaecol.Obstet.1989;30:109-16.
11. Lindecrantz KG, Lilja H, Widmark C, Rosén KG. Fetal
ECG during labour: a suggested standard. J.Biomed.Eng
1988;10:351-3.
12. Luzietti R, Erkkola R, Hasbargen U, Mattsson LA,
Thoulon JM, Rosén KG. European Community multi Center Trial ”Fetal ECG Analysis During Labor”: ST plus
CTG analysis. J.Perinat.Med. 1999;27:431-40.
13. Mistry RT, Neilson JP. Intrapartum fetal ECG plus heart
rate recording. Oxford: The Cochrane Library Issue 2, 1998.
14. Murphy KW, Russell V, Johnson P, Valente J. Clinical
assessment of fetal electrocardiogram monitoring in labour.
Br.J.Obstet.Gynaecol. 1992;99:32-7.
15. Noble D. The initiation of the heart beat. Oxford:
Oxford Univeristy Press, 1979.
16. Pardi G, Tucci E, Uderzo A, Zanini D. Fetal electrocadio gram changes in relation to fetal heart rate patterns during
labor. Am.J.Obstet.Gynecol. 1974;118:243-50.
17. Rosén KG, Hokegard KH, Kjellmer I. A study of the
relationship between the electrocardiogram and hemo dynamics in the fetal lamb during asphyxia. Acta Physiol
Scand. 1976;98:275-84.
18. Rosén KG, Arulkumaran S, Greene KR, et al. Clinical
validity of fetal ECG analysis. In Saling E, ed. Perinatology,
pp 95-110. New York: Raven Press, 1992.
19. Rosén KG, Dagbjartsson A, Henriksson BA, Lagercrantz
H, Kjellmer I. The relationship between circulating cate cholamines and ST waveform in the fetal lamb electrocardio gram during hypoxia. Am.J.Obstet.Gynecol. 1984;149:190-5.
20. Rosén KG, Hrbek A, Karlsson K. Changes in the ECG
and somatosensory-evoked EEG responses during intra uterine asphyxia in the sheep. Biol.Neonate 1976;30:95-101.
21. Rosén KG, Kjellmer I. Changes in the fetal heart rate and
ECG during hypoxia. Acta Physiol Scand. 1975;93:59-66.
22. Rosén KG, Isaksson O. Alterations in fetal heart rate and
ECG correlated to glycogen, creatine phosphate and ATP
levels during graded hypoxia. Biol.Neonate 1976;30:17-24.
23. Rosén KG, Lindecrantz K. STAN – the Gothenburg
model for fetal surveillance during labour by ST analysis of
the fetal electrocardiogram. Clin.Phys.Physiol Meas.
1989;10 Suppl B:51-6.
24. Rosén KG,.Luzietti R. The fetal electrocardiogram: ST
wave-form analysis during labour. J.Perinat.Med.
1994;22:501-12.
25. Westgate, J. An evaluation of electronic fetal monitoring
with clinical validation of ST wave form analysis during
labour. 1993. Department of Obsterics, Plymouth
Postgraduate Medical Shool, University of Plymouth, UK.
26. Westgate J, Harris M, Curnow JS, Greene KR. Plymouth
randomized trial of cardiotocogram only versus ST wave form plus cardiotocogram for intrapartum monitoring in
2400 cases. Am.J.Obstet.Gynecol. 1993;169:1151-60.
27. Westgate J, Keith RD, Curnow JS, Ifeachor EC, Greene
KR. Suitability of fetal scalp electrodes for monitoring the
fetal electrocardiogram during labour. Clin.Phys.Physiol
Meas. 1990;11:297-306.
28. Widmark C, Jansson T, Lindecrantz K, Rosén KG. ECG
waveform, short term heart rate variability and plasma
catecholamine concentrations in response to hypoxia in
intrauterine growth retarded guinea-pig fetuses.
J.Dev.Physiol 1991;15:161-8.
Beoordeling van het kind
1. Apgar V. A proposal for a new method of evaluation of the
newborn infant. Anthesia and Analgesia 1953;32:260-270.
2. Duerbeck NB, Chaffin DG, Seeds JW. A practical
approach to umbilical artery pH and blood gas deter minations. Obstet.Gynecol. 1992;79:959-62.
3. Goldaber KG, Gilstrap LC, III, Leveno KJ, Dax JS,
McIntire DD. Pathologic fetal acidemia. Obstet.Gynecol.
1991;78:1103-7.
4. Greene KR, Rosén KG. Intrapartum asphyxia. In Levene
MI, Bennett MJ, Punt J, eds. Fetal and neonatal neurology
and neurosurgery, pp 265-72. Edinburgh, London,
Melbourne and New York: Churchill Livingstone, 1995.
5. Huch A, Huch R, Rooth G. Guidelines for blood samp ling and measurement of pH and blood gas values in
obstetrics. Based upon a workshop held in Zurich,
Switzerland, March 19, 1993 by an Ad Hoc Committee.
Eur.J.Obstet.Gynecol.Reprod.Biol. 1994;54:165-75.
6. Low JA, Galbraith RS, Muir DW, Killen HL, Pater EA,
Karchmar EJ. Motor and cognitive deficits after intra partum asphyxia in the mature fetus. Am.J.Obstet.Gynecol.
1988;158:356-61.
7. Low JA, Muir DW, Pater EA, Karchmar EJ. The associa tion of intrapartum asphyxia in the mature fetus with
newborn behavior. Am.J.Obstet.Gynecol. 1990;163:1131-5.
8. MacLennan A. A template for defining a causal relation
between acute intrapartum events and cerebral palsy: inter national consensus statement. BMJ 1999;319:1054-9.
9. Owen P, Farrell TA, Steyn W. Umbilical cord blood gas
analysis; a comparison of two simple methods of sample
storage. Early Hum.Dev. 1995;42:67-71.
10. Richards DS, Johnson JW. The practical implications of
cord blood acid-base studies. Clin.Obstet.Gynecol.
1993;36:91-8.
11. Rosén KG, Murphy KW. How to assess fetal metabolic
acidosis from cord samples. J.Perinat.Med. 1991;19:221-6.
12. Ruth VJ, Raivio KO. Perinatal brain damage: predictive
value of metabolic acidosis and the Apgar score. BMJ
1988;297:24-7.
13. Sahling E, Langner K. Fetal acid-base measurements in
labour. In Spencer JAD, ed. Fetal monitoring, pp 211-7.
Turnbridge Wells, UK: Castle House Publications, 1989.
14. Westgate J, Garibaldi JM, Greene KR. Umbilical cord
blood gas analysis at delivery: a time for quality data.
Br.J.Obstet.Gynaecol. 1994;101:1054-63.
15. Westgate J, Harris M, Curnow JS, Greene KR. Plymouth
randomized trial of cardiotocogram only versus ST wave form plus cardiotocogram for intrapartum monitoring in
2400 cases. Am.J.Obstet.Gynecol. 1993;169:1151-60.
16. Westgate J, Rosén KG. Acid-base balance at birth. In Van
Geijn HP, Copray FJA, eds. A critical appraisal of fetal
surveillance, pp 595-603. Amsterdam: Elsevier Science
B.V., 1994.
38
Dit studiemateriaal is een onderdeel van het EU-project onder de titel “Dissemination of a knowledge
based system for determining appropriate intervention during labour based on qualified analysis of the
foetal electrocardiogram (FECG)[Verspreiding van een op kennis gebaseerd systeem voor het bepalen
van de juiste interventie tijdens de bevalling op basis van gekwalificeerde analyse van het foetale
elektrocardiogram (FECG)]”. De EU steunt dit project door middel van het programma “Promotion of
innovation and encouragement of SME participation [Promotie van innovatie en bevorderen van SMEparticipatie]” programma (IPS-1999-00029).
[email protected]
www.neoventa.com
CLD 300 201/31 R1D
© 2006 Neoventa Medical AB. All rights reserved.
Download