Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar: 2010-2011 Eerste examenperiode. Een psychoanalytische, lacaniaans geöriënteerde behandeling van psychose in instellingen: Een studie van de werkingsprincipes en finaliteit. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Sofie Claerbout. Promotor: Prof. Doc. Stijn Vanheule Ondergetekende, Sofie Claerbout, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden. Voorwoord Ik wens een aantal mensen te bedanken die het voor mij mogelijk maakten deze masterproef te realiseren. Allereerst wens ik mijn ouders, Patrick Claerbout en Lydie Foulon, te bedanken omdat zij mij de kans hebben geboden de studies van psychologie aan te vatten. Daarnaast zou ik graag Prof. Dr. Stijn Vanheule willen bedanken om mij te begeleiden in het afbakenen en specificeren van een onderwerp voor deze masterproef, mij bij te staan in mijn zoektocht doorheen de lacaniaanse literatuur, alsook voor de steeds aanwezige bereidheid te antwoorden op mijn vragen. Vervolgens wil ik de personen bedanken die mij tijdens het schrijven van deze thesis bijzonder hebben gesteund en geholpen, Laura Page, André De Cock, Geert Debandere, Mark De Smet, mijn ouders Lydie Foulon en Patrick Claerbout, en in het bijzonder Jan Boghaert die uitgebreid de tijd nam om mijn thesis na te lezen en welgekomen suggesties ter verbetering aanbracht. Tenslotte wens ik ook Filip Geerardyn en Paul Verhaeghe te vemelden, zij die mijn interesse in de psychoanalyse met hun enthousiasme en gedrevenheid gevoed hebben. Bedankt. ABSTRACT In deze masterproef gaan we in op de vraag wat de psychoanalyse te bieden heeft bij de behandeling van psychose. Waar Freud vooral de neurose, met de klassieke kuur als behandeling, belichtte in zijn rigoureus uitgewerkte psychoanalytische theorie, onderzoeken we hoe Jacques Lacan en latere lacaniaanse psychoanalytici psychose conceptualiseren en wat de implicaties voor de behandeling zijn. We spitsen ons toe op twee onderzoeksvragen m.b.t. een lacaniaans georiënteerde institutionele behandeling van psychose. In een eerste onderzoeksvraag bestuderen we de werkingsprincipes die een lacaniaans geïnspireerde kliniek van psychose in instellingen voorstelt. Een tweede onderzoeksvraag gaat na wat een lacaniaanse psychoanalyse formuleert als finaliteit van een dergelijke institutionele behandeling van psychose. Het eerste onderzoeksobject i.v.m. de werkingsprincipes wordt voornamelijk uitgewerkt a.d.h.v. twee concepten die centraal aanwezig zijn in de literatuur van de lacaniaanse auteurs-clinici omtrent de behandeling van psychose in instellingen, nl. het concept van de overdracht en het begrip van de toegepaste psychoanalyse, die beide heel concrete werkingsmechanismen voorstellen in de institutionele kliniek van psychose. Zo zullen we de overdracht belichten als zijnde een werkingsprincipe an sich. De toegepaste psychoanalyse stelt twee paradigma‟s voor, nl. de pratique seul of individuele consultatie en de pratique à plusieurs of praktijk met meerderen. Hoewel het hier de institutionele behandeling betreft, zullen we zien dat de ene gepluraliseerde modaliteit van werken de andere individuele niet uitsluit, en omgekeerd. Het tweede onderzoeksobject die de finaliteit bestudeert, wordt meer concreet uitgewerkt a.d.h.v. het concept van de „invention psychotique‟ en Lacans borromeaanse kliniek met het „sinthome‟ als doel van een kliniek met psychose. De laatste jaren werd heel wat gepubliceerd rond een lacaniaans georiënteerde behandeling van psychose in instellingen en zijn doel. De veelheid aan verschenen literatuur omtrent deze onderzoeksobjecten vraagt om een overzicht. INHOUDSTAFEL Voorwoord Abstract Inhoudstafel 1. Inleiding 2. Een Lacaniaanse conceptualisatie van psychose en zijn kliniek 2.1. Subjectwording en psychose: Forclusie van de Naam-van-de-Vader 2.2. Jouissance, borromeaanse kliniek en sinthome 2.3. Psychose en zijn continuüm: logische tijden 3. Overdracht 3.1. Overdracht in de psychose 3.1.1. Schizofrenie 3.1.2. Paranoia. 3.1.3. Een duale logica 3.2. Meesterdiscours en sujet-(supposé)-savoir 3.3. Een behandeling van de overdracht 3.3.1. Behandeling van de „overdracht van de Ander‟ 3.3.2. Behandeling van de Ander: „een andere Ander‟ installeren Een plaats als getuige-secretaris (Mis)lukking van de positie van „derde‟ Overdracht en symptoom: plaats van een partner 3.4. Besluit 4. Toegepaste psychoanalyse 4.1. De instelling, pratique à plusiers 4.1.1. Pratique à plusieurs: de gepluraliseerde Ander 4.1.2. Wet, regels, regulering: de geregelde Ander 4.1.3. Sociale functie: de geledigde Ander 4.2. De consultatie, pratique seul 4.3. Ethiek: tijd en ruimte voor het particuliere 4.4. Besluit 5. Invention psychotique 5.1. Stabiliserende verknoping als finaliteit 5.2. De waan: een poging tot symbolisering 5.3. Suppletie: de „als-of‟-identificatie 5.4. Besluit 6. Finaliteit 7. Discussie en besluit 7.1. Over de overdracht 7.2. Toegepaste psychoanalyse 7.3. L‟invention psychotique 7.4. Finaliteit 8. Referenties 1. INLEIDING In deze masterproef wordt een overzicht gemaakt van hoe een Lacaniaans georiënteerde kliniek, een toegepaste psychoanalyse, eruit ziet of eruit kan zien in het werk met psychose in instellingen en wat als daarbij als finaliteit geformuleerd wordt. Waar Freud vooral de neurose belichtte in zijn rigoureus uitgewerkte psychoanalytische theorie, bouwde Jacques Lacan verder aan een psychoanalyse die ook de psychose omvattend hielp conceptualiseren. Deze conceptualisatie bracht niet alleen meer inzicht in de psychotische structuur zelf, maar bood eveneens handvaten wat betreft de behandeling van psychose en haar finaliteit. Talrijke auteurs bouwden verder op de theorie van Lacan om in een nadere concretisering een kader voor een kliniek van psychose in instellingen uit te bouwen. De laatste jaren zijn er dan ook heel wat publicaties van deze auteurs-clinici verschenen en net deze worden in dit proefschrift onder de loep genomen. De veelheid van verschenen artikels, boeken, tijdschriften rond de Lacaniaanse institutionele kliniek van psychose en haar finaliteit vraagt immers om een overzicht. Deze masterproef poogt een dergelijke synopsis te voorzien en aldus een integrerend antwoord te bieden op onderstaande vraagstukken. Wat betekent het om Lacaniaans te werk te gaan bij het psychotisch subject in een instelling? Hoe wordt er gewerkt en met welke finaliteit voor ogen? Een Lacaniaanse visie op een, al dan niet institutioneel, behandelmilieu hangt nauw samen met zijn visie, zijn conceptualisatie van psychose. Volgens Lacan is psychose in eerste instantie een subjectieve positie, een subjectieve „keuze‟ zelfs en niet los te maken van de menselijke conditie van het subject als spreekwezen (Lysy, 2003). In een Lacaniaanse kliniek wordt psychose aldus niet in termen van deficit benaderd, wel integendeel. Het is een kliniek van het subject en zijn producties, lees: zijn oplossingen. De implicaties hiervan naar het werk en de formulering van de finaliteit zijn nauwelijks te onderschatten. Het komt hierop neer dat wij ons dienen te laten onderwijzen door de psychoticus en zijn uitvinden doorheen zijn institutioneel parcours, zowel aangaande het werk alsook, en misschien wel vooral, wat betreft de finaliteit. Het is zo dat psychotici zich meer en meer richten tot consultatiecentra richten, zodanig zelfs dat veel analytici getuigen dat tot de helft van hun kabinet, hun praktijk psychotische subjecten betreft (Zenoni, 2009). Naast deze psychoanalyse gehanteerd in een individueel behandelopzet, wordt er voor de psychotische subjecten die zich eerder langs de aktuaalpathologische kant van het door Verhaeghe (2002) omschreven continuüm aktuaalpathologie – psychopathologie bevinden, een collectieve modaliteit van ontvangst en begeleiding noodzakelijk in een residentieel kader. Waar bij een psychotisch subject m.a.w. de lichamelijke fenomenen en agitatie sterk op de voorgrond treden (~aktuaalpathologie), waar enige psychische elaboratie of bewerking van 1 wat men voelt (~psychopathologie) niet meer mogelijk lijkt (Verhaeghe, 2002), is een institutionele opname eerder aangewezen (Zenoni, 2009). Een eerste finaliteit zal er dan ook in bestaan om deze onbemeesterbare agitatie of arousal, door Lacan nog benoemd als het woekerende Reële (register) in zijn theorie, bemeesterbaar of althans minder intrusief te krijgen. Daar waar vooral het schizofrene subject vooral te maken krijgt met een verregaande verbrokkeling van zijn lichaam, of eerder zijn lichaamsbeeld –wat Lacan onderbrengt in zijn Imaginaire, (ver)beeldende register - , zal deze behandeling van het Reële zich in vele gevallen als meest prominente doelstelling opdringen. Hier kunnen we de rol van neuroleptica ook onderbrengen (Billiet, 1996). Waar men er in slaagt reeds een psychische bewerking door te voeren bv onder de vorm van een symbolico-imaginaire waan, schuift men reeds op, in het continuüm door Verhaeghe (2002) vermeld, naar de psychopathologische kant en komt men uit bij de paranoia. Opnieuw, een verdere formulering van de finaliteit van een institutionele behandeling van psychose is onlosmakelijk verbonden met Lacans conceptualisatie omtrent een psychotische structuur en aan de hand van een verdere uitwerking van deze conceptualisatie zullen wij de manier van werken alsook finaliteit nader belichten in deze masterproef. Op dit vraagstuk bieden verschillende overzichtsauteurs zowel gelijkaardige, alsook verschillende en elkaar nuancerende antwoorden. Gaat het om de opbouw van een psychische ontwikkeling, of de kwestie van verstevigen van de heikele symbolisering in de psychose door de forclusie van de Naam-van-deVader? Gaat het om het opbouwen van een particuliere geschiedenis en/of om het zich opnieuw inschrijven in de sociale band (Billiet, 1996)? Biedt een als-of identificatie, een suppletie verlichting (Verhaeghe, 2002), richten we ons op de stabiliserende waan of was de waan niet in de eerste plaats een teken van ziekte? Hoe zijn deze doelstellingen met elkaar verweven? We zullen verder ook bespreken wat Zenoni (2008) bedoelt met zijn finaliteit van het installeren van een andere Ander door in de behandeling die Ander, in de zin van de overdracht, te behandelen en samen met de psychoticus opnieuw uit te vinden. Het leidt geen twijfel dat wij in een Lacaniaanse kliniek – en hier heerst eensgezindheid over verschillende analytici - ons eigen weten, onze eigen idealen zullen langs de kant schuiven om plaats te maken voor wat de psychoticus ons onderwijst i.v.m. zijn particuliere uitvinding, zijn oplossing. Dit brengt ons bij het volgende vraagstuk, nl. wat zegt de literatuur verder over de gehanteerde Lacaniaanse ethiek? Waarom is een kliniek van het subject en de nadruk op het particuliere zo belangrijk? Welke concepten treden in een Lacaniaanse kliniek op de voorgrond en wat zeggen de verschillende auteurs daaromtrent? Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de voornaamst gehanteerde en terugkerende kernconcepten die het veld markeren. Wat of wie is die Ander in de psychose en welke „andere Ander‟ dienen wij in de instelling te incarneren? Hoe zit het met de 2 overdracht in het institutioneel werken en wat zeggen de verschillende auteurs hierover? We zullen zien dat wegblijven uit de positie van genietende, achtervolgende Ander de boodschap bij uitstek zal zijn in het (institutioneel) werk met het psychotisch subject en dat de installatie van „een andere Ander‟ ons zal brengen bij andere kernconcepten, nl. die van „pratique à plusieurs‟ en „een geregelde Ander‟ (Zenoni, 2008). Waarom is een „praktijk met meerderen‟ aangewezen in het werken met psychose en wat houdt dit begrip precies in? Wat is het belang van structuur en regels en van de uitzondering hierop? We bespreken het begrip van de tijd, alsook ruimte. Het veelbesproken concept van „l‟invention psychotique‟ brengt ons bij concrete psychotische constructies die al dan niet werk(t)en voor het subject. De literatuur waarmee we deze vraagstukken pogen te beantwoorden, is steeds geschreven door Lacaniaans georiënteerde analytici die werken en/of werkzaam geweest zijn in een intitutioneel kader met psychotische subjecten waar men werkte volgens wat Lacan de therapeutisch toegepaste psychoanalyse noemt, nl. een psychoanalyse die zich richt op het lijden van het subject en er een andere oriëntatie poogt aan te geven. Eén van de voornaamste overzichtsauteurs omtrent het onderwerp van deze masterproef is Alfredo Zenoni. Talrijke publicaties, zowel in boekvorm alsook vele verrijkende artikels o.a. voor psychoanalytische tijdschriften, dragen zijn naam en vormen dan ook een aanzienlijke bijdrage tot dit proefschrift. Andere analytici met een pak ervaring en inzicht omtrent dit thesisonderwerp die ik aan het woord laat zijn onder meer Virginio Baio, die in 1974 mee aan de basis lag van de stichting van „Antenne 110‟, een instelling waar Lacaniaans gewerkt wordt met o.a. psychotische kinderen, Francesca Biagi-Chai, Monique Kusnierek, Eric Laurent, Lieve Billiet, Anne Lysy, Alexandre Stevens e.a. Een aantal van de auteurs-clinici zijn werkzaam (geweest) en/of goed vertrouwd met de werking van „Le Courtil‟, een instelling waar de psychoanalyse van Freud en Lacan er het kader voor het werk vormt. Voor deze masterproef werd tenslotte ook nog literatuur geraadpleegd die net door deze instellingen gepubliceerd wordt. Er werd aldus beroep gedaan op tijdschriften die rechtstreeks handelen en getuigen over een toegepaste psychoanalyse, bv „Les Feuillets de Courtil‟ uitgegeven door „Le Courtil‟ en zijn medewerkers, of nog, het tijdschrift „Préliminaire‟ gebonden aan „Antenne 110‟. Onderstaand verwijst psychoanalyse hoofdzakelijk naar een Lacaniaanse oriëntering, doch steeds indachtig dat Lacans theorie over de psychose kon verder bouwen op het uitgebreide werk dat Sigmund Freud verricht heeft, op zijn uitbouw van de psychoanalyse als dusdanig. 3 2. EEN LACANIAANSE CONCEPTUALISATIE VAN PSYCHOSE EN ZIJN KLINIEK Om een omvattend antwoord te kunnen geven op de eerste onderzoeksvraag m.b.t. de werkingsprincipes van een lacaniaans georiënteerde kliniek, alsook aangaande het formuleren van een finaliteit, kan men niet voorbij zijn specifieke conceptualisatie van de psychose. Deze niet te onderschatten implicaties voor de institutionele kliniek en zijn doelstelling. Een non-deficitaire visie op wat men in de psychoanalyse veelal psychotische structuur noemt, wordt in dit proefschrift uit de doeken gedaan a.d.h.v. een theorie over de subjectwording. Lacan, alsook lacaniaans geïnspireerde analytici, schuiven hierbij de forclusie van de Naam-vande-Vader als centraal mechanisme bij de psychose naar voor (Lacan 1966 [1959]; Maleval, 2000). Het psychotisch subject gaat op een typerende, maar steeds particuliere wijze, zich verhouden tot wat anlytici „de Ander‟ noemen en zijn „jouissance‟ of genot. Via de borromeaanse kliniek van Lacan kan men dit singuliere „verhouden tot‟ conceptualiseren als een specifieke verknoping van drie registers: het reële, het symbolische en imaginaire register, wat resulteert in een particulier sinthoom of „sinthome‟ (Maleval, 2000), een term die centraal staat in het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag van deze masterproef m.b.t. de finaliteit. De psychose kent dan ook vele, steeds particuliere verschijningsvormen die hieronder via een door Verhaeghe (2002) voorgesteld continuüm en analoge vierdelige evolutie (Maleval, 2000) op een heldere, gestructureerde manier in kaart worden gebracht. 2.1. Subjectwording en psychose: Forclusie van de Naam-van-de-Vader De visie op een behandelmilieu is bijna onlosmakelijk verbonden met de visie die men er over de psychose op nahoudt. Het belangrijkste aan de lacaniaanse visie is misschien wel dat psychose in een lacaniaanse kliniek niet in termen van een deficit wordt benaderd, dan wel in termen van een specifieke structuur of functioneringsmodaliteit. Het idee dat psychose, of de psychotische structuur een deficit is, waarop dan geantwoord moet worden met therapeutische projecten als externe standaardprotheses, heeft niet te onderschatten gevolgen voor de kliniek. Hoornaert (2008) durft zelfs stellen dat men daar de volledige dimensie van wat „kliniek‟ is, rateert. Bovendien vergeet men daar tevens dat een opname in de instelling niet zomaar het gevolg is van een radicaal deficitair gegeven, want dan gaat men voorbij aan elke subjectieve positie of elke vorm van symptomatische „kadering‟ van de verhouding van een subject tot zijn Ander (Hoornaert, 2008). Psychose is in de lacaniaanse conceptvorming net in eerste instantie een subjectieve positie, een subjectieve „keuze‟ zelfs en is niet los te maken van de menselijke conditie van het subject als spreekwezen (Lysy, 2003). 4 De subjectwording is steeds een talige wording volgens Lacan. De taal wordt aangereikt door de Ander, de eerste Ander, waarnaar vaak verwezen wordt als de moederfiguur, waardoor het subject zijn eerste lichamelijke enigmatische agitaties, door Lacan benoemd als Reële, de jouissance, het genot, of nog, de pulsie, de libido, op een specifieke manier kan bewerken (Verhaeghe, 2002). Het antwoord van die eerste Ander op de primitief lichamelijke arousal wordt fallisch geïnterpreteerd en doorgeschoven naar de tweede Ander, de vaderfiguur.1 Door tussenkomst van die tweede Ander wordt de oorspronkelijk duale relatie waar het subject nog object is van een genietende Ander, doorbroken en is er een overgang naar het triangulaire, waar het gesymboliseerde, psychisch bemiddelde verlangen van het subject zelf tot stand kan komen (Verhaeghe, 2002). Lacan ziet deze twee tijden als een metaforische operatie. Hij stelt dat de betekenaar van de Naam-van-de-Vader, die de wet incarneert, een andere betekenaar, nl. het Verlangenvan-de-Moeder betekent, waardoor de relatie met moeder haar oorspronkelijke, duale karakter verliest (Billiet, 1996). Waar het kind gevangen zit in het verlangen van de moeder, komt in de neurose de vader tussen: door de metafoor van de Naam-van-de-Vader wordt de Ander ontdubbeld in de Ander van de taal en de Ander van de wet (Billiet, 1996; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Door deze overgang van het imaginair-duale naar het symbolisch-triangulaire wordt het subject ingeschreven in de sociale band, in de conventionele, gedeelde taal en de daarbij gepaard gaande illusie dat met onze taal het Reële volledig bemeesterbaar is (Billiet, 1996). De installatie van de vaderbetekenaar, zo beschrijft Maleval (2000) heeft een pacificerende werking, creëert een „orde van de dingen‟, of nog, de vaderlijke wet zorgt voor orde, een greep met taal op wat men benoemt. Nu is het eigene aan de psychose dat deze betekenaar die de vaderlijke functie draagt, niet louter verdrongen wordt zoals in de neurose, doch wel verworpen, uitgesloten wordt; de vaderbetekenaar is niet gearticuleerd in het symbolische, echter wanneer deze terugkeert, is dat in het reële (Maleval, 2000). In Lacans derde seminarie “Les Psychoses” waar hij zijn structurele theorie uitwerkt waarin het subject met zijn verhouding t.a.v. de betekenaar centraal staat (Lacan, 1981[1955-1956]), alsook in het eindresultaat van deze uitwerking, nl. zijn artikel “D‟une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose” (Lacan, 1966 [1959]) schuift hij het begrip van de forclusie van de Naam-van-de-Vader2 naar voor als het mechanisme wat de psy- 1 Verhaeghe (2002) maakt hierbij de aanmerking dat hoewel heel vaak gerefereerd wordt naar de 1 ste Ander als moederfiguur en naar de 2de Ander als vaderfiguur, de effectieve incarnatie van deze rollen niet per se gebonden blijft aan de moeder of de vader. Het gaat om een abstrahering van deze posities, waar deze door zowel moeder als vader of een andere persoon, bv oom of opvoeder kunnen worden bezet. 2 In deze masterproef wordt slechts een beperkte lezing van het concept van de forclusie van de Naamvan-de-Vader gebracht, doch ook na de “Question Préliminaire” (Lacan (1966 [1959]) heeft het begrip nog een belangrijke evolutie doorgemaakt. Voor een overzicht hiervan verwijzen we naar Maleval (2000). 5 chotische structuur typeert of zelfs determineert. Door de verwerping van de vadermetafoor wordt het Verlangen-van-de-Moeder niet betekend, blijft het psychotisch subject steken in het duale en geraakt niet verder dan de plaats van eerste oorzaak, van het tekort van het verlangen van de Ander (Billiet, 1996). Wanneer het verlangen van de moeder, alias eerste Ander niet gesymboliseerd is, riskeert het subject het hoofd te moeten bieden aan een zelfzekere, intrusieve Ander, als een wil, een genot, niet afgebakend door een fallische limiet. Kortom, de Ander zit de psychoticus steeds te dicht op zijn vel. Er is geen symbolische afstandsname via de taal mogelijk, integendeel, wat uit het symbolische is verworpen, keert in het reële terug (Ledoux, 2003). De psychoticus raakt niet ingeschreven in een gemeenschappelijk discours, de gedeelde taal, de sociale band. Hij worstelt met een reële waartegen hij nauwelijks verweer kent en moet binnen zijn structuur op zoek naar eigen oplossingen ter afbakening van de intrusieve Ander. De forclusie merkt Verhaeghe (2002) tenslotte op, is dus een aanduiding voor een negatief proces: iets raakt niet betekend, met name het fallisch tekort in de Ander. Hoewel de oorzaken van dit negatieve proces allesbehalve duidelijke zijn (Verhaeghe, 2002), zijn de gevolgen ervan des te prominenter, in de eerste plaats voor het subject zelf en aldus ook voor de kliniek. In een lacaniaans georiënteerde kliniek ligt de nadruk immers net op dit subject en is het volgens Lysy (2003) belangrijk om in de institutionele behandeling net te gaan kijken naar die particuliere producties - zowel gelukte als mislukte - van het psychotisch subject zelf. De werkingprincipes geformuleerd in deze masterproef zullen er op gericht zijn deze particuliere uitvindingen die werken voor de psychoticus, ter afgrenzing van het reële als finaliteit, te ondersteunen. 2.2. Jouissance, borromeaanse kliniek en sinthome Waar Lacan in de jaren ‟50 in zijn denken over de psychose de klemtoon vooral legt op de typische verhouding van het subject tot de betekenaar, komt eind de jaren ‟60 en in de jaren ‟70 het accent te liggen op de jouissance, het genot, het genieten. Waar volgens de psychoanalyse binnen de neurose de drift fallisch betekend wordt door het betekenaarssysteem, de Naam-van-deVader, verschijnt deze in de psychose op een niet-gelimiteerde manier, als een genieten waarvan men niet de genieter is, als jouissance (Vanheule, 2007-2008). In de neurose zorgt de specifieke manier van talig functioneren, nl. via de gedeelde, conventionele taal, dat jouissance benoemd kan worden. Het tekort in de Ander krijgt via de Naam-van-de-Vader een betekenis, waardoor het ook meteen een afgebakend karakter heeft (Maleval, 2000). Net dit enigmatisch tekort in de Ander, waar de psychoticus geen grip op heeft met de betekenaar, is de plaats waar de jouissance kan gelokaliseerd worden. Binnen elke vorm van psychose is er een ervaring van ongebreidelde jouissance die het subject overrompelt en bedreigt (Vanheule, 2007-2008). Typisch voor 6 de paranoia, Lacans paradigma om de psychose te bestuderen (Lacan, 1975 [1932]), is dat dit genieten er in de Ander wordt gesitueerd: de Ander achtervolgt, observeert, is verliefd enz. Binnen de schizofrenie bevindt de jouissance zich ter hoogte van het eigen lijf, de eigen organen en binnen de melancholie is er een complete identificatie mee aan de gang. De precieze verhouding tussen subject en jouissance, wordt uiteindelijk, in wat men ook soms de „laatste‟ Lacan noemt, door Lacan vertaald in termen van verknoping. Binnen zijn laatste zogenaamde „borromeaanse‟ kliniek, gebaseerd op de topologie, benadert hij de psychose als een mislukking in de verknoping van 3 registers, meerbepaald van het Reële, het Imaginaire en het Symbolische register, en komt het accent dus te liggen op de jouissance (Lacan, 1999 [19741975]; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). De 3 registers worden opgevat als 3 ringen die op een bepaalde manier met elkaar verknoopt zijn3 : het Reële (R) is het register van het genot, van het enigmatisch lichamelijke, het Symbolische (S) is het register van de taal, van het betekenissysteem en het Imaginaire (I) is het (ver)beeldende register of het register van het (lichaams)beeld (Hoornaert & Vander Vennet, 2007; Lacan, 1999 [1974-1975]). Het symptoom van een subject kan dan geconceptualiseerd worden als de absoluut singuliere wijze waarop de ringetjes aaneengeketend worden (Hoornaert & Vander Vennet, 2007). Let wel, het is niet omdat men via de borromeaanse kliniek van Lacan in de psychose spreekt van een „mislukte‟ verknoping, dat er plots toch sprake zou zijn van een deficitiare visie, wel integendeel: geen enkele verknoping is perfect (Lacan, 1999 [1974-1975]; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Dit bewijst ook de verdere uitbouw van deze borromeaanse kliniek door de invoering van de term „sinthoom‟ of „sinthome‟ in zijn gelijknamig seminarie “Le Sinthome” (Lacan, 2005 [1975-1976]). Mits net geen enkele verknoping perfect is, gebeurt de aaneenketening van de 3 ringen (R, S en I) via een vierde knoop, ring, ketting, die Lacan niet (meer) het symptoom, „le symptôme‟ noemt, maar aldus het sinthoom, „le sinthome‟ (Lacan, 2005 [1975-1976]). Dit sinthoom benoemt een restgenot, waarop de betekenaar geen greep krijgt; het ligt voorbij het register van de Naam-van-de-Vader. Vanaf het seminarie van “Le Sinthome” impliceert de borromeaanse RSI-ketting telkens een vierde knoop waarzonder volgens Lacan (2005 [1975-1976]) niets mogelijk is in de knoop van het reële, het imaginaire en het symbolische en die zorgt voor een typische psychische realiteit (Vanheule, 2007-2008). Als die vierde knoop de vorm van de Naam-van-de-Vader aanneemt, blijft hij impliciet (Hoornaert & Vander Vennet, 2007). Indien deze impliciete Naam-van-deVader ontbreekt, is het nodig om een expliciete vierde ring toe te voegen, als het ware van buitenaf, en dat is het sinthoom. De neuroticus heeft de luxe dat hij mits de Naam-van-de-Vader kan terugvallen op een gedeelde cultureel-symbolische traditie om jouissance te benoemen en te 3 Voor de neurose zou dit dan een borromeaanse verknoping betekenen, vandaar de naam van de kliniek. Borromeaanse ringen zijn drie ringen die zo in een knoop liggen dat verwijdering van om het even welke ring, de twee andere volledig onafhankelijk, los maakt (Maleval, 2000). 7 lokaliseren. De psychoticus mist dit houvast die bij de neuroticus impliciet aanwezig is: de jouissance van de Ander is niet gereguleerd door de wet van de betekenaar (Maleval, 2000). Deze ontregelingen door het genot van de Ander zijn nergens meer manifest dan in de kliniek van de schizofrenie, waar volgens Lacan (1966b) het symbolische reëel is, of nog, wat niet gearticuleerd geraakt in het symbolische keert in het reële terug. Men kan zich niet verdedigen tegen het reële middels de taal en dient zelf, een expliciet en particulier antwoord te bricoleren ten aanzien van het genieten (Vanheule, 2007-2008). Opnieuw kunnen we hier de bemerking van Lysy (2003) aanhalen, nl. dat we in een lacaniaans georiënteerde kliniek er belang aan hechten om ons te laten onderwijzen door die particuliere producties, sinthomen zo je wilt, aangebracht door het psychotisch subject zelf. De term en conceptualisatie van het sinthoom is in deze masterproef van groot belang mits Lacan naar het einde van zijn onderwijs toe de finaliteit van de al dan niet institutionele behandeling definieert in de richting van het sinthoom (Lacan, 2005 [1975-1976]: een (andere) manier, die geen lijden veroorzaakt, om de drift een plaats te geven in lijf en leden, als een vormgeving van de realiteit. De conceptualisering van de drie registers (R, S en I) (Lacan, 1999 [1974-1975]) zal aangewend worden ter uiteenzetting en verduidelijking van de lacaniaans geïnspireerde werkingsprincipes, alsook in de formulering van de finaliteit. 2.3. Psychotische structuur en zijn continuüm: logische tijden Lacan plaatst psychose in de context van subjectwording, als een subjectieve positie een specifieke functioneringsmodaliteit en vandaar dat men in de psychoanalyse spreekt over de psychotische structuur. De grote misvatting rond het concept „structuur‟ is dat dit min of meer de Lacaniaanse variant zou zijn van het concept persoonlijkheid (Vanheule, 2007-2008). Dit is het allerminst: structuur duidt op een verhoudingsmodaliteit, een logica in het functioneren van het subject (Vanheule, 2007-2008; Verhaeghe, 2002). Het vroege onderwijs van Lacan met de oorspronkelijke visie op de forclusie en de kliniek van de betekenaar (Lacan 1981 [1955-1956]; Lacan 1966 [1959]) impliceert een discontinue, categoriale logica: wanneer de betekenaar verdrongen is, heeft men te maken met de neurose, doch wanneer deze verworpen, uitgesloten wordt, is er sprake van psychose. In tijden waarin men op dergelijk rigide manier met de psychoanalytische structuurideeën omging, was men dan van mening dat er slechts drie structuren waren: of psychotisch, of neurotisch, of pervers.4 Binnen zijn laatste theorievorming, zijn borromeaanse kliniek, waar gedacht wordt in termen van de drie registers, (Symbolische, Imaginaire, Reële) en hun onderlinge verknoping (Lacan, 1999[1974-1975]; 2005[1975-1976]) verdwijnt 4 Voor een helder overzicht en uitwerking van deze drie structuren verwijzen we naar Verhaeghe (2002). 8 de categoriale logica en gaat men meer denken in termen van veelvormige functioneringsmodaliteiten (Vanheule, 2007-2008). Hoewel in deze masterpoef nog af en toe verwezen wordt naar het vroegere onderwijs van Lacan en de rol van de betekenaar, baseren we ons vooral op dit laatste RSI-paradigma van Lacan, van waaruit de huidige lacaniaanse theorievorming rond psychosen vertrekt. Naast het formele verhoudingsaspect binnen de psychotische ontwikkeling kan ook het inhoudelijke beschreven worden. Verhaeghe (2002) onderscheidt drie precaire punten waar er een structureel bepaalde wanverhouding is tussen het Reële en het Symbolische. De inhouden zijn dezelfde als deze die men bij de neurose aantreft: de vader („L‟autre de l‟autre n‟exsiste pas‟), de genderidentiteit („La femme n‟existe pas‟) en de verhouding tussen de geslachten („Il n‟y a pas de rapport sexuel‟) (Verhaeghe, 2002).5 Dit zijn heikele inhoudelijke punten waar bij de psychoticus, door gebrek aan symbolische grip, zich een declenchering of terugval in het reële kan voordoen. Deze „terugval‟ valt beter te begrijpen wanneer men deze uitlegt via het weergeven van de psychotische structuur op het door Verhaeghe (2002) voorgestelde continuüm, met als twee uiterste termen de aktuaalpathologie (AP) en de psychopathologie (PP), als het begin- en eindpunt respectievelijk. Deze zijn duidelijk te onderscheiden, zowel klinisch als conceptueel en afhankelijk van de positionering op dit continuüm zal ook een andere kliniek, met aldus aangepaste werkingsprincipes en bijgestelde finaliteit, vereist zijn. Een aktuaalpathologische positionering houdt in dat lichamelijke fenomenen en agitatie, een enigmatische arousal, of nog, het reële sterk op de voorgrond treden (Verhaeghe, 2002). Naarmate men meer opschuift naar het psychopathologische eindpunt is er meer en meer mentalisatie mogelijk; er is een psychische elaboratie of bewerking van wat men voelt (Verhaeghe, 2002). In deze psychopathologische positionering laten symbolico-imaginaire constructies het subject toe zich te handhaven (Billiet, 1996), daar waar bij het beginpunt van de aktuaalpathologie het subject overspoeld wordt door een psychisch onbemiddelde lichamelijke aandrang, het reële. Dat Verhaeghe (2002) dit formuleert als een „continuüm‟ betekent ook dat de patiënten in twee richtingen kunnen bewegen: een terugval naar een vorig niveau of „regressie‟ is allesbehalve uitgesloten: men heeft andermaal te maken met logische tijden (Verhaeghe, 2002). 5 De neuroticus lost deze wanverhouding op via het imaginaire, meer bepaald via het basisfantasma, waardoor hij/zij een seksuele identiteit aanneemt, samen met een seksuele verhouding, en dit in relatie tot een conventionele autoriteit. Bovendien kadert dit binnen een collectieve vormgeving van gender, manvrouwverhouding en autoriteit (Verhaeghe, 2002). De psychoticus deelt dit conventioneel symbolisch systeem niet en moet zélf een oplossing creëren. 9 Naargelang de kenmerken van de psychose op een bepaald moment, aldus naarmate een bepaalde plaats op het continuüm, zullen andere werkingsprincipes en doelstellingen aan de orde zijn wat betreft de behandeling. Het echte eindpunt in de zin van een doorgedreven psychopathologische positie in de psychose, in de literatuur ook wel parafrenie genaamd (Verhaeghe, 2002), komt men in de kliniek niet veel tegen, niet omwille van de relatieve zeldzaamheid ervan, wel omdat het, als eindpunt een stabilisering inhoudt, waardoor patiënten zich buiten de kliniek kunnen handhaven (Verhaeghe, 2002). Waar Zenoni (2009) getuigt dat er steeds meer psychotici zich richten tot consultatiecentra, naar analytici, m.a.w. naar een individueel, ambulant behandelopzet, kan men stellen dat dit deel van de psychotische subjecten zich eerder aan de psychopathologische kant bevindt. Het beginpunt, de aktuaalpathologie bij de psychoticus daarentegen is meer prevalent onder de vorm van opnames in de residentiële centra (Zenoni, 2009). Immers, het meest aangewezen of zelfs nodige antwoord op een dergelijke verschijningsvorm van de psychose waar het reële woekert en de lichamelijke agitatie op de voorgrond treedt, is een institutionele opname, met een collectieve praktijk (Zenoni, 2009). Verhaeghe (2002) formuleert het continuüm ook wel als een lijn van de aktuaalpathologische schizofrenie naar de psychopathologische parafrenie met de paranoia als tussenstation. De idee van de psychotische evolutie werd in de klassieke psychiatrie, d.w.z. voor de farmacologisering, uitvoerig bestudeerd en beschreven. Analoog met de theorie van Verhaeghe (2002) loopt de psychiatrische driedeling: aanvankelijke perplexiteit, intermediaire uitwerking en uiteindelijke megalomane oplossing. Deze wordt door Maleval (2000) vervangen door een lacaniaans geïnspireerde vierdelige evolutie: vier logische tijden. Opnieuw, een duidelijk beeld van de psychotische evolutie met zijn logische tijden of dit AP-PP continuüm in de psychose is zeer van belang omdat het nauwelijks te onderschatten gevolgen heeft voor onze beide onderzoeksvragen. Daar waar het aktuaalpathologisch-schizofrene subject bv vooral te maken krijgt met een verregaande verbrokkeling van zijn lichaam, of eerder zijn lichaamsbeeld zal deze behandeling van het Reële, van het enigmatisch lichamelijke zich in vele gevallen als meest prominente doelstelling opdringen. Hier kunnen we de rol van neuroleptica ook onderbrengen (Billiet, 1996). Onder de eerste logische tijd plaatst men in de literatuur de declenchering, de uitbraak van de psychose, zijnde een aktuaalpathologische confrontatie met het reële, een losgeslagen jouissance, de woekerende arousal (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Er zijn geen psychisch bemiddelde constructies, symptomen, doch wel lichamelijke fenomenen. Bij deze schizofrene aktuaalpathologische kant van de psychose is er iets van de orde van het lichaam dat een appel doet en de initiële reactie van het subject is een angstige preoccupatie, een perplexiteit, vergelijkbaar met deze die men aantreft bij een paniekstoornis, vaak gekoppeld aan hypochondrie (Verhaeghe, 10 2002). De hypochondrie toont volgens André (1986) eigenlijk de bron van de declenchering, nl. een als pijnlijk ervaren driftaandrang, samen met de onmogelijkheid om wat ervaren wordt, te benoemen. In deze eerste tijd ervaart de patiënt een agressieve, autodestructieve werkzaamheid in het eigen lichaam, dat daardoor verbrokkeld wordt, bv het gevoel te ontploffen, of van messen in het lichaam, een toesnoering en vervorming door „zenuwen‟ enz. (Soenen, 2002). Door het duale karakter van de psychotische structuur is het volgens Soenen (2002) ook mogelijk dat er zich een omklapping voordoet naar extreme ervaringen van volheid en extase, een evenzeer intrusieve ervaring die letterlijk door merg en been gaat. In een tweede tijd of fase zo je wilt, is er een evolutie van de aanvankelijke perplexiteit en hypochondrie naar de klassieke schizofrenie (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). In termen van de DSM-rubricering vindt men hier de schizofrenie van het gedesorganiseerde (295.10) en van het catatone type (295.20). De angst is massaal, maar verschijnt niet als dusdanig. De catatonie is typerend: de patiënt is verlamd door angst. Het lichaam wordt nog steeds als verbrokkeld ervaren, zonder dat de delen naar elkaar of naar een geheel kunnen verwijzen (Soenen, 2002). Hallucinaties en de eerste waanvormingen, hypochondrische en/of lichaamsbeïnvloedingswanen, zijn eveneens gefragmenteerd en zorgen nog niet voor een stabiliserend effect (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). De derde tijd gaat duidelijk weg van de aktuaalpathologische positie en brengt een psychopathologische verwerkingspoging via een steeds meer gesystematiseerde waan (Maleval, 2000). In klassiek psychiatrische termen kan men hier de paranoia onderbrengen, in DSM-terminologie de schizofrenie van het paranoïde type (295.30) en de waanstoornis (297.1). In de praktijk komt de verwerking neer op een zoektocht naar de Ander als oorzaak en dus schuldige voor de jouissance waardoor de patiënt overvallen werd en wordt. Het psychotische subject voelt zich achtervolgd door de Ander die hem/haar beïnvloedt, die van hem/haar geniet tout court. De angst is niet meer primair op het eigen lichaam gericht, maar wordt bewerkt tot een secundaire, aldus bemiddelde vorm gericht tegen de gevreesde interventies van de Ander op het eigen leven en lichaam (Verhaeghe, 2002). Soenen (2002) stelt dat via de waan het lichaamsbeeld voldoende afgegrensd wordt van de buitenwereld. Dergelijke stabiliserende effecten ontbreken bij gefragmenteerde wanen, die nog tot de vorige tijd behoren (Soenen, 2002). In deze derde zogenaamde fase krijgt het verbrokkelde, schizofrene delier een meer en meer georganiseerd karakter, wat dan uiteindelijk resulteert in een gesystematiseerde waan van de paranoia (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Hierin construeert de patiënt een stellige verklaring voor wat hem/haar overkomt ten gevolge van de Ander. Via deze waan zal het subject de actieve positie innemen en zélf de organisator worden van een nieuwe wereld, waarin hij/zij zichzelf een draaglijke identiteit construeert (Verhaeghe, 2002). 11 De vierde en laatste door Maleval (2000) onderscheiden logische tijd wordt in de klassieke psychiatrie „paranoia vera‟ of ook wel „gesystematiseerde parafrenie‟ genoemd en toont een tot rust gekomen patiënt. In DSM-termen spreekt men dan over schizofrenie van het resttype (295.60). Via de waan is de psychoticus ook in het reine gekomen met de jouissance van de door hem geïdentificeerde Ander. Met deze eindfase heeft hij een modus vivendi ontwikkeld waarin de ondertussen -volgens een klassiek psychiatrische uitdrukking- „ingekapselde‟ waan hem beschermt en zelfs in staat stelt tot een ogenschijnlijk normaal, zij het meestal teruggetrokken leven (Verhaeghe, 2002). De psychotische patiënt heeft als het ware zichzelf „genezen‟. Aldus komt men deze verschijningsvorm van de psychose veel minder tegen in het klinisch milieu. Men moet indachtig zijn dat dit logische tijden of fasen zijn, geen chronologische. De indeling m.b.t. dit AP-PP continuüm in drie (Verhaeghe, 2002) of vier (Maleval, 2000) stadia is eigenlijk bijkomstig. Het is echter van veel groter belang dat men het dynamische karakter indachtig is tussen deze fasen onderling en dat er aldus steeds rekening moet gehouden worden met het feit van de terugval of regressie. Voortgaand op dit continuüm en de bijhorende logische tijden kan men wat betreft de tweede onderzoeksvraag i.v.m. de finaliteit afleiden dat men in de institutionele behandeling van psychose zal doelen op een zo psychopathologisch mogelijke positionering, mits deze voor het subject meest stabiliteit en veerkracht impliceert, een subject dat vaak totaal verbrokkeld en aktuaalpathologisch gepositioneerd in de instelling toekomt, al dan niet gedwongen. 12 3. OVER DE OVERDRACHT Of het nu gaat om een lacaniaans georiënteerde behandeling in een ambulante dan wel residentiële context, steeds brengt de literatuur wat dat betreft het centrale concept van de overdracht aan. Het concept van de overdracht is niet weg te denken wanneer men de logica van een lacaniaans geïnspireerde behandeling onder de loep neemt en het heeft dan ook een niet te onderschatten invloed op het framewerk van de werkingsprincipes, het eerste onderzoeksobject in dit proefschrift. Meer zelfs, de overdracht vormt een werkingsprincipe an sich. Het begrip kent ook een duidelijke link met de tweede onderzoeksvraag, immers, het vormt de tool bij uitstek waarmee of waarin men naar de gestelde finaliteit toewerkt. Maar wat houdt dit concept nu juist in? Onder „overdracht‟ verstaat men het verschijnsel dat patiënten, subjecten hun gevoelens, ervaringen, verhoudingen, al dan niet uit het verleden, projecteren op een ander: therapeut, analyticus of ander lid van het team in de instelling. Wat betreft neurose stelt de psychoanalyse dat de richting van het fenomeen vanuit het subject vertrekt richting Ander. In de psychose moet men echter vaststellen dat de richting van de overdracht veeleer uitgaat van die Ander, die de psychoticus veel te dicht op het vel zit, van hem geniet, en het is dan ook die overdracht van die Ander, die men, volgens een lacaniaans georiënteerde kliniek, dient te behandelen (Zenoni, 2008). In deze masterproef wordt het werkingprincipe i.v.m. de overdracht in de psychose geconceptualiseerd als een behandeling van de Ander, meerbepaald met als finaliteit “een andere Ander” te installeren (Vander Vennet, 2008; Zenoni, 2007 of 2008). Het team van de instelling heeft als opdracht zich in deze specifieke overdracht een positie te zoeken. Welke methode, strategie brengt de lacaniaanse psychoanalyse aan voor het team om het mogelijk te maken deze “andere Ander” te installeren? Welke plaats of houding dient het team te incarneren en waarom is het zich aanmeten van wat analytici een positie van meester of sujet-supposé-savoir noemen, geen goed idee in de psychose? Welke positionering stellen de lacaniaans geïnspireerde auteursclinici voor als ze het hebben over een plaats als „getuige-secretaris‟ (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2007 of 2008), of een positie van „derde‟ (Zenoni, 1993a & Lysy, 1997)? En wat bedoelt Hoornaert (2007; 2008) als hij de link legt tussen het symptoom en overdracht en een positie van „partner‟ voorstelt? De mogelijkheden m.b.t. deze overdracht en behandeldoelstellingen zullen ietwat anders liggen naargelang de aard van de psychose, meerbepaald de positionering op het continuüm voorgesteld door Verhaeghe (2002). In het eerstvolgende deel van de masterproef wordt uitgewerkt hoe dit verschijnsel van de overdracht zich specifiek bij de psychose, meerbepaald bij schizofrenie en paranoia, manifesteert en wordt stilgestaan bij het voor de psychose typerende duale karakter. Deze bespreking is beperkt tot de aktuaalpathologische, schizofrene psychose en de 13 meer psychopathologische, paranoïde psychose – Lacans initiële paradigma om de psychose te bestuderen – omdat deze beelden, courant aanwezig in de institutionele kliniek, alsook meest prominent aanwezig in de literatuur (Lacan, 1975 [1932]; Verhaeghe, 2002) een voldoende omvattende noemer bieden voor de meeste en doch zeer uiteenlopende verschijningsvormen van psychose. 3.1. Overdracht in de psychose 3.1.1. Schizofrenie De aktuaalpathologische, schizofrene kant van de psychose, een beeld wat men vaak ziet in het begin van de opname, wordt vaak gekenmerkt door een afwezigheid of vermijding van de overdracht (Zenoni, 2008; 2009). De Ander bij het schizofrene subject is onbestaande of wordt radicaal vermeden. Miller (1993) wijst er echter op dat men nooit een zuivere schizofrenie ontmoet, maar meestal mengvormen die toch in verschillende graden een confrontatie met de Ander met zich meebrengen. Verhaeghe (2002) stelt dat in het geval van een schizofrene problematiek, waar aldus een afwezigheid van de overdracht is, alsook een relatieve afwezigheid van de Ander, het installeren van een werkzame verhouding het centrale doel van de behandeling moet zijn, lees: het installeren van een overdracht en het incarneren van een Ander. Hoe die Ander er dan moet uitzien, met of zonder welke kenmerken, zal verder in deze masterproef aan bod komen. Het construeren van een overdracht, van een langdurige band, doelt op het feit dat de patient zelf later tot een verwerking kan komen en kan opschuiven naar een hanteerbare, psychopathologische positie (Verhaeghe, 2002). Bij dergelijke constructie of installatie dient men echter rekening te houden met het specifieke van de eerste logische fase in de psychose, nl. het feit dat de patiënt zich constant moet teweerstellen tegen een enigmatische, lichamelijke agitatie, die intrusief opgedrongen wordt (Maleval, 2000; Rümke, 1971; Verhaeghe, 2002). De constante afweer daartegen – blijven schrijven, spreken, luide muziek die alles overstemt, blijven masturberen… – is niet alleen uitputtend, maar wordt bovendien vergezeld van paroxystische angst. Farmacologisch ingrijpen is hier noodzakelijk, en werkt vermoedelijk rechtstreeks in op de voor anderen niet-voorstelbare lichamelijke ervaringen van de patiënt (Verhaeghe, 2002). Men merkt in de institutionele kliniek dat de behandeling van deze, vaak via neuroleptica, een conditio sine qua non is voor het verdere werk in en met de overdracht. 3.1.2. Paranoia Bij de paranoïde, meer psychopathologisch gepositioneerde kant van de psychose is er i.t.t. de schizofrenie een evidente aanwezigheid van de overdracht (Verhaeghe, 2002: Zenoni, 2008). 14 Daar waar er bij de schizofrenie steeds een terugkeer is in het lichaam, in het enigmatisch reële, identificeert men zich in de paranoïa t.o.v. de Ander (Zenoni, 1993a). De overdracht, de Ander is aldus aanwezig doch er is een omkering: de overdracht gaat niet uit van het psychotisch subject richting Ander, maar de libido gaat van de Ander naar het subject, of nog, van het symbolische naar het reële (Zenoni, 2008). De Ander wordt hier de genietende Ander met het subject als doelwit. Het subject realiseert, incarneert wat aan de Ander ontbreekt als het genot. De realiteit begint rond het subject te draaien en heeft slechts het subject als aantrekkingspunt, als een veralgemeende erotomanie (Lacan 1966 [1959]; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). In deze overdracht langs de paranoïde kant van de psychose zijn er volgens Zenoni (2008) twee verdere mogelijkheden. Ofwel wordt de interesse die uitgaat van de Ander door het subject als aangenaam ervaren en is de nieuwsgierigheid waarvan hij het object is, ervaren als gewettigd, ofwel komt de interesse van de Ander hem als kwaadwillig voor. In dat geval is diens nieuwsgierigheid indringend, wordt zijn vriendelijkheid een manipulatie, want, in ieder geval, wat de Ander wil is ten koste van hem genieten. Zenoni (2008) stelt aldus dat het subject evolueert in een omgeving die twee kleuren kan aannemen, als twee verschillende stijlen, soms tegelijkertijd, maar waarvan hij in ieder geval de aantrekkingspool vormt. In het eerste geval heeft het subject te maken met een omgeving die hem bewondert, hem gunstig gezind is en begerig om hem als leider te hebben of als minnaar. Zo beleeft en presenteert hij zich in de sociale band als effectief het centrum zijnde van een interesse die vanzelfsprekend is of die hem verplicht is. Zijn houding is reeds een antwoord op wat zich aan hem als vaststelling oplegt: “wij houden van elkaar”, “ze willen mij” (Zenoni, 2008). Er is een massieve, erotomane overdracht, een zekerheid de oorzaak, „la cause‟, te zijn van wat de Ander mobiliseert, een zekerheid de oorzaak te zijn van zijn interesse, alsof de Ander aan niets anders kan en mag denken dan aan hem (Lacan 1966 [1959]; Lacan 2001 [1966]; Zenoni, 2008). In het gemeenschapsleven van de instelling kan dit zich uiten in het feit dat het subject de indruk geeft zich slechts te kunnen vatten in een statuut van uitzondering ten aanzien van de conventies en impliciete regels die het leven in de gemeenschap van de instelling organiseren. Zenoni (2008) geeft het voorbeeld van een man die, wanneer de gemeenschappelijke vergadering in de instelling plaatsvindt, hij het is die in het centrum staat, in die zin dat alle vragen naar organisatie, activiteitenprojecten, herinneringen aan afspraken bij hem onmiddellijk een persoonlijke weerklank krijgen alsof de instelling prioritair of centraal op hem een beroep zou moeten doen.6 6 Deze vaststelling zorgt ervoor dat men in het werk vermijdt verantwoordelijke functies tegenover andere bewoners aan één van hen toe te vertrouwen, om hem op deze manier geen positie op te leggen die hij dan 15 Soms kan dit in de paranoïde psychose samenvallen met het object, het tekort van de Ander ook aanleiding geven tot een vorm van vrijgevigheid of ongelimiteerde beschikbaarheid, of nog, een onmogelijkheid om „neen‟ te zeggen (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Deze vaak massale, holistische gehechtheid aan de Ander binnen een duaal gekarakteriseerde psychotische structuur heeft ook een keerzijde die zelden nalaat zich te manifesteren. Voor zover de therapeut, psycholoog, psychiater of ander teamlid door zijn bezigheden benomen wordt of zich met iemand anders onderhoudt, heeft het subject de indruk dat men hem laat vallen, dat men hem verwerpt of in de steek laat (Zenoni, 2008). Naast een overdracht waar een „beminnelijkheid‟ centraal staat, is er de tweede mogelijkheid die Zenoni (2008) beschrijft. Het kan immers evengoed zijn dat het subject zichzelf ervaart als het centrum van bedreiging, van een bedreigende vijandige omgeving en ontwaart daarbij verborgen intenties in het gedrag van een ander: dat wat gebeurt, is geen toeval en heeft op hem betrekking (Lysy, 2008, 2007 Mental). Liefdevolle gevoelens kunnen dan algauw als iets onrustwekkend ervaren worden: “welke bijbedoelingen steken er achter een gedrag”, “wat wil men van mij?”. Een als negatief waargenomen “overdracht van de Ander” omdat het in zijn eigen nadeel is dat het subject zich aan hem interesseert. De Ander heeft niet de beste bedoelingen en achtervolgt hem, houdt zich met het subject bezig, en dan wel om hem op zijn kop te zitten, van hem te profiteren, met zijn voeten te spelen en zwarte magie ten aanzien van hem uit te oefenen (Lysy, 2008 of 2007, Mental; Zenoni, 2008). En niettemin, zelfs al zijn de fenomenen negatief, blijft hun ultieme drijfveer het statuut van uitzondering van het subject (Zenoni, 2008). Soms smelten de twee zijden van de overdracht in de paranoia, de zijde van de liefde en de zijde van de achtervolging, samen in éénzelfde relatie, wat eens te meer de identiteit van structuur aantoont onder diversiteit van veelvuldige fenomenen: het gaat om een appel van de Ander dat zich aan het subject oplegt en niet omgekeerd (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Verhaeghe (2002) maakt de bemerking dat de therapeutische hantering van de overdracht vooral gericht moet zijn op de positieve versie, teneinde de patiënt in staat te stellen zijn/haar bemeesteringspoging t.o.v. het reële uit te werken en dat de negatief affectieve overdracht zoveel mogelijk dient vermeden te worden vermits dit de behandeling volledig onwerkbaar maakt en niet zonder gevaar is, bv voor agressie. Welke affectieve richting deze massieve overdracht ook uitgaat, of het nu gaat om een (te) liefdevolle of net bedreigende Ander, of beide, de algemene boodschap bij uitstek voor iedereen van het team, van dokter tot sociaal assistent, blijft om alert te zijn niet niet als schijn kan opnemen (Zenoni, 2008). Naast deze suggestie in het werk, komt een uitgebreide conceptualisatie van de „manoeuvres‟ in de overdracht aldus verder in deze masterproef aan bod. 16 in deze positie van de van het subject genietende Ander terecht te komen, m.a.w. alert te zijn voor een al te aliënerende, duale of imaginaire overdracht (Billiet, 1996; Zenoni, 2008). 3.1.3. Een duale logica Volgens Verhaeghe (2002) heeft elke psychotische verhouding heeft een duaal karakter, wat zich uit in volgende mogelijke overdrachtsfenomenen, gekenmerkt door een verwisselbaarheid. Ofwel verhoudt de psychoticus zich tegenover een kwaadwillige of liefhebbende, in ieder geval almachtige Ander, zoals hierboven beschreven, die het op hem gemunt heeft, begrijp: die de psychoticus tot object van zijn genot maakt. Ofwel is de psychoticus zelf die almachtige Ander, zonder tekort. Beide tegengestelde posities geven een uitdrukking aan een totale aliënatie. Daar waar de nadruk in deze duale logica op de separatie, op de afscheuring van de Ander ligt, wordt het psychotische subject gereduceerd tot niets: hij/zij is leeg, bezit niets meer, bestaat niet meer, is levend dood. Dit komt als het ware neer op de depressie, met het karakteristieke identiteitsverlies, maar dan binnen de psychotische structuur, beter bekend als de psychotische melancholie, waarbij de patiënt een grenzeloze schuldwaan ontwikkelt (Verhaeghe, 2002). De zogenaamde manisch-depressieve psychose kan volgens Verhaeghe (2002) dan begrepen worden als een wankeling tussen deze melanchole positie enerzijds en een holistische, megalomane positie anderzijds. In het kader van het ideeëngoed dat vertrekt van een imaginaire dialectiek tussen „ik‟ en „ander‟7 of „ik‟ en „ideaal ik‟ – die in Lacans theoretiseren over psychose werd uitgewerkt eind de jaren ‟30 en in de jaren ‟40 op basis van zijn theorie rond het spiegelstadium8 – kan dan over de behandeling, meerbepaald over de overdracht, bij psychose gedacht worden in termen van afstand en nabijheid (Vanheule, 2007-2008). De vraag van de overdracht wordt dan wat de optimale afstand is die men in het contact met psychotici dient te respecteren om delirante, imaginaire, aldus duale dynamiek niet uit te lokken (Vanheule, 2007-2008; Verhaeghe, 2002). 3.2. Meesterdiscours en sujet-(supposé)-savoir Daar waar in de neurose het subject een wil, een weten veronderstelt bij de Ander, de therapeut, het personeel van de instelling als „sujet supposé savoir‟, en dit de start, de motor van een over7 Een „ander‟, hier zonder hoofdletter omdat deze hier verwijst naar een concrete naaste persoon, i.t.t. het geabstraheerde concept van de „Ander‟ die in de lacaniaanse theorie over de identiteitsontwikkeling ten eerste duidt op de belangrijke anderen, de parentale figuren en daarbij al wie in hun voetspoor treden als significante anderen. „Ander‟ duidt ook de taal als dusdanig aan, gezien de invloed van deze anderen vorm krijgt via hun woorden (Verhaeghe, 2002). 8 Lacan beschrijft in die theorie hoe een subject er in slaagt een „ik‟, een eigen identiteit, te ontwikkelen door zich te identificeren met, te spiegelen aan, een virtueel beeld of „ideaal ik‟ dat het subject leert kennen via de ander (Vanheule, 2007-2008). 17 drachtsrelatie kan zijn, gaat het bij de psychose om een wil, een honger om te weten bij de Ander die het subject wordt opgelegd (Zenoni, 2008/2007; Vander Vennet, 2008). Men moet steeds indachtig zijn dat het psychotisch subject ongebreideld op de plaats staat van eerste oorzaak van de interesse van de Ander. Hij/zij gelooft dat de Ander slechts op hem/haar betrokken is en het verlangen van die Ander waarin het subject gevangen zit, kan dan zoals eerder werd aangehaald de vorm aannemen van vb zijn aandacht, zijn nieuwsgierigheid, van zijn indiscretie of van zijn kwaadwilligheid, maar is in ieder geval gemotiveerd door het subject (Lacan, 1977 [1976]; Zenoni, 2008). Het is de Ander die in het subject zoekt wat hem aan weten ontbreekt en zo zijn wil tot weten aan het subject oplegt, een wil tot weten, tot genot van de Ander die grenzeloos is (Lysy, 2008, 2007 Mental; Vander Vennet, 2008). Een confrontatie met het een meesterdiscours, met een alwetende Ander kan dan ook declencherend werken bij psychose (Zenoni, 1993). De veronderstelling, het „supposé‟, bij de neurose krijgt in de psychose snel het karakter van een zekerheid in de idee beïnvloed te worden door een vreemde kracht. Lacaniaans georiënteerde psychoanalytici gaan hiermee om door te werken volgens een principe waar men het weten langs de kant van het subject legt (Zenoni, 2008). Men blijft weg uit de plaats van het weten, weg uit een meesterdiscours en aldus weg van een Ander die vanuit een meesterpositie geniet van het subject (Zenoni, 1997a; 2008). Dit wegblijven, impliceert ook dat men zich onthoudt van een weten in de taal, in het spreken, in die zin dat men als therapeut of andere medewerker in de instelling, niet steunt op de dimensie van het “begrijpen” en de interpretatie in de context laat waar deze eerder thuishoort, meerbepaald deze van de neurose (Zenoni, 1997). Lacaniaans psychoanalytisch werken in de instelling, alsook trouwens in elke andere context die een meester(discours) zou kunnen impliceren, betekent dat men het subject het zelf laat uitleggen. Men legt het weten langs de psychoticus en laat er zich in het institutioneel kader door onderwijzen. Dit betekent dat lacaniaanse psychoanalytici, eerder dan zich zelf als expert op te stellen en klaar te staan met alle theorieën en labels vandien, de psychoticus zullen beschouwen als een expert van zijn eigen problematiek. Men laat zich m.a.w. onderwijzen door de singuliere manier waarop het subject in de instelling beweegt en oplossingen creëert op de al even singuliere impasses. De inname van een dergelijke positie conceptualiseert Zenoni (2008) als een „manoeuvre‟ in de overdracht. Het houdt ook in dat men in het lacaniaans institutioneel werk gelooft in therapeutische waarden, projecten en de daaraan gekoppelde idealen, alsook het aanhangen van psychiatrische labeling heel sterk zullen relativeren in het werk met psychose (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Billiet (1996) maakt hieromtrent een bemerking die ook een relevant antwoord suggereert op de discussie of en wat de psychoanalyse te bieden heeft bij de behandeling van psycho- 18 se en of een benadering vanuit de psychoanalyse wezenlijk verschilt van andere benaderingen. Ze stelt nl. dat in de mate de kliniek van de psychose niets anders dan een kliniek met de betekenaar kan zijn, in de mate deze uitnodigt tot aliënatie – aan een betekenaar9, een verhaal, een ideaal – eerder dan de aliënatie te ondervragen, verschilt dergelijke kliniek niet van welk meesterdiscours dan ook (Billiet, 1996). Wat bij een Lacaniaans psychoanalytisch georiënteerde kliniek fundamenteel verschillend blijft met andere benaderingen, of althans veel sterker gepromoot wordt, is de ethiek van de analyse waar het singuliere centraal staat en waar het weten langs de kant van het subject, als expert van zijn eigen problematiek, gelegd wordt, waardoor het team zich in de overdracht kan laten onderrichten om zo mee naar oplossingen, werkende sinthomen toe zoeken (Billiet, 1996; Zenoni, 2008). 3.3. Een behandeling van de overdracht In deze topic over de behandeling van de overdracht zal hoofdzakelijk de overdracht beschreven worden zoals deze zich aandient in de paranoïde psychose, omdat deze structurele noemer een zeer goed beeld schept van de overdracht waarmee men als team te maken krijgt op een behandelafdeling van psychose. Mits in de schizofrene psychose de lichamelijke gewaarwordingen centraal staan en er een radicale vermijding is van de overdracht, van de Ander, dringt eerst een andere, vaak o.a. farmacologische behandeling of zelfs –weliswaar minder frequent – een periode van isolatie, zich op. Waar dit werk veelal gebeurt op de zogenaamde „crisisafdelingen‟ van de instelling, gebeurt het klinisch werk waarvan de werkingsprincipes in deze masterproef onder de loep worden genomen, veelal op de zogenaamde „behandelafdelingen‟ van de instelling, waar men aldus al een getemperde, meer psychopathologisch gepositioneerde of paranoïde psychose ziet. 3.3.1. Behandeling van de „(overdracht van) de Ander‟ Volgens Zenoni (2008) dient men in het (institutioneel) werk met psychose de overdracht te “behandelen” door erover te waken dat men zich loskoppelt van de positie van intrusieve, genietende Ander. Immers, in de logica van de psychose heeft men te maken met een overdracht die uitgaat van die ontregelde Ander van het genot, richting subject die dan gevangen gezet wordt, gedegradeerd wordt tot object van dit genot (Lysy, 2008, Mental 2007). Lysy (2008, Mental 2007) stelt zich betreffende de behandeling van de (overdracht van) de Ander dan ook volgende 9 Denken we hier bv aan de diagnostische ijver en de vlijt waarmee, eens psychiatrisch gelabeld, de patiënt overgebracht wordt naar de bijhorende afdeling en het bij het label passende therapeutisch project voorgeschoteld krijgt: een overvloed aan weten van de instelling als meester. 19 vraag: wanneer het subject als zijnstekort van die Ander niet oprijst uit zijn statuut van object, oorzaak van verlangen van de Ander, hoe hem, in de overdrachtsrelatie, van deze plaats verdrijven? Of nog, zoals Miller (1983) de vraag van de overdracht formuleert: hoe “het subject produceren”? Betreffende de positionering van de analyticus, therapeut of andere leden van het team, of hoe men zal manoeuvreren t.o.v. die Ander van de psychoticus om er niet aan gelijkgesteld te worden, wijst Lysy (2007) erop dat er geen pasklare recepten aan te halen zijn. Het zijn steeds antwoorden – aldus ook deze die als klinisch materiaal in deze masterproef aan bod komen – geschetst of ontwikkeld door collega‟s die rekenschap geven van het werk met steeds particuliere subjecten, psychotici in instellingen (Lysy, 2007). Men moet zich dus bedienen van alle mogelijke middelen, toegestaan door het specifieke vignet, om, volgens de termen van de “Question Préliminaire”, de volledige Ander – niet leeggemaakt van het genot – onvolledig te maken („décompléter‟) (Lacan, 1966 [1959]; Zenoni, 2008). Zenoni (2008) formuleerde een antwoord op bovenstaande vragen in wat hij het „manoeuvre van de overdracht‟ noemt. Een eerste deel of doel van dit manoeuvre is zich te onderscheiden van de Ander die geacht wordt zich te koppelen aan het wezen van het subject om hem te dicht op zijn vel te zitten, van hem te genieten. Dit punt of doel wordt door Zenoni (2008) geconcretiseerd in twee implicaties. Ten eerste moet men afwijken van het doel het subject te behagen of sympathiek te zijn. Daarnaast houdt het ook in dat men afstand doet van het doel een project op te dringen dat men voor ogen had, of zou moeten hebben voor zijn beterschap en dit gaat veel verder dan men misschien initieel denkt. Het zinnetje “het is hier geen hotel” aan het adres van een patiënt bv lijkt te voldoen aan bovenstaande richtlijnen, ware het niet dat zelfs dit impliciet een wil articuleert naar de patiënt toe. Wat men van hem wil, is dat hij beweegt, dat hij het programma volgt, dat hij evolueert (Zenoni, 2008), m.a.w., men verglijdt in de positie van de Ander die iets van hem wil en dienen we te vermijden in de overdracht bij psychose. Ook Lysy (2007) waarschuwt hiervoor en promoot dan ook eveneens een waakzaamheid om niet de wil van de Ander te incarneren, ook al is deze gemotiveerd door de „verbetering‟ van het subject. Louter het bestaan van een therapeutisch project in een instelling, dat activiteit voorschrijft of te verstaan geeft dat men verwacht dat de resident een werk doet “voor zijn eigen goed”, kan voor een subject al een bevel zijn (Lysy, 2007). Lacaniaanse psychoanalytici proberen de figuur van die intrusieve Ander te ledigen door een adres te vormen waar de “overdracht van de Ander” zich niet onder één of andere vorm manifesteert (Zenoni, 2008). Men is er, zoals Zenoni (2008) het stelt, niet om iets van het subject te willen, doch de instelling en zijn team zijn er opdat het subject er gebruik kan van maken. 20 Een tweede deel dat men bij dit manoeuvre van de overdracht in de psychose kan distilleren, is een door Zenoni (2008) geformuleerd aandachtspunt m.b.t. het woord, het spreken met de psychoticus. In de psychotische structuur is het spreken veelal een spreken in zekerheden en men mag er in de kliniek dan ook van uitgaan dat een woord een woord is zonder dubbelzinnigheden (Maleval, 2000; Zenoni, 2008). Dit heeft als implicatie in het werk dat het team veeleer zal luisteren naar het subject die het zelf uitlegt, eerder dan dat men al te veel steunen op de dimensie van het “begrijpen”, wat aldus een weten, een meesterpositie zou insinueren langs de kant van de teamleden (Zenoni, 2008). Zoals eerder reeds aangehaald, leggen lacaniaans georiënteerde psychoanalytici het weten langs de kant van het subject en men probeert zich steeds afzijdig te houden, als een on-volledige, van het genot geledigde Ander, afzijdig van alles wat in een antwoord van het team kan lijken op een interpretatie van de waarheid van het subject (Lacan, 1966 [1959]; Lysy, 2007; Zenoni, 2008). Zenoni‟s manoeuvre van de overdracht hanteert een oriëntatie van de praktijk die heel sterk het geloof in de therapeutische waarden relativeert, in het bijzonder deze van “het zich uiten” of van “het in woorden brengen”. Immers, zoals Lacan stelt in zijn laatste onderwijs: het woord is ook de vector van het genot. Men moet er te allen tijde rekening mee houden dat het spreken in de psychose geen be- of verwerking met zich meebrengt zoals dit in de neurose het geval is; in de psychose brengt het symbolische zelf een aspect van het reële met zich mee, eerder dan er een grip op te bieden (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). In wat volgt worden deze principes van Zenoni‟s „manoeuvre van de overdracht‟ meer vanuit de praktijk belicht. Eerst is er een concreter uitgewerkte toelichting door Zenoni (2008) van hoe het manoeuvre van het ledigen van het genot uit (de overdracht van) de Ander eruit kan zien (Zenoni, 2008). Daarnaast toont een vignet van Stevens (1994) uit Le Courtil aan hoe vlug woorden, doch gewikt en gewogen om niet de intrusieve Ander te incarneren, vanuit een goede bedoeling toch het karakter krijgen van een bevel voor het subject. Eerder in dit proefschrift kwam reeds aan bod dat bij een paranoïde overdracht bij het subject, door het samenvallen met het statuut van object van genietende Ander, er zich een grenzeloze beschikbaarheid of “vrijgevigheid” kan voordoen (Zenoni, 2008). Wanneer dit de overdracht is die zich voordoet, zal men met het team een beweging proberen te maken waarbinnen deze ongelimiteerde gulheid, gelimiteerd geraakt of nog, gekaderd, ontdaan van het genot van de Ander. Het subject dat op de afdeling van het team terecht kwam, kan van het team gebruik maken als een geledigd adres waar hijzelf een klinisch werk kan doen en zich doorheen die overdracht van de Ander weer een voor hem werkbare identiteit aanmeten. Een generositeit, een beschik- 21 baarheid kan zo gekaderd en aldus afgebakend geraken door een rol, onderlegd in een “vrijwilligerswerk” of zelfs beroep – in een residentiële behandelcontext aldus gecombineerd met het verblijf in de instelling – , waarbij de sociale band eruit bestaat te verzorgen, te helpen, te assisteren. Dergelijke positie kan voor bepaalde subjecten een manier vormen om zich in de sociale band in te schrijven zonder zich ter verdediging te moeten confronteren met de wil van de Ander (Zenoni, 2008). . Een tweede toelichting, die ook illustreert hoe heikel het overdrachtsmanoeuvre in de psychose wel is, betreft een vignet van David, een rustige, zich goed gedragende en beleefde paranoïde adolescent opgenomen in Le Courtil (Stevens, 1994). Wanneer echter op een avond het avondmaal was opgediend, liep hij rond en was duidelijk geagiteerd. Hij weigerde kortaf de uitnodiging om aan tafel te gaan. De opvoeder sprak hem voorzichtig toe, net vanuit een bezorgdheid niet op de plaats van de meester, van de intrusieve Ander terecht te komen: “Luister, als je wil, kan je niet komen eten”10. Enkele uren later bleek niettemin dat de jongeman het de opvoeder erg kwalijk nam en vertelde verontwaardigd overal rond dat men hem had verboden te eten! Lysy (1997; 2007) wijst er aangaande dit vignet van Stevens (1994) op dat ondanks een poging om het genot, de agitatie te temperen, het toch zeer moeilijk blijkt om niet in een achtervolgende positie gedrongen te worden. Uit dit vignet leert men, net zoals Zenoni (2008) reeds wees op de heikele onderneming van het woord in de psychose, dat een interventie die rechtstreeks aan het subject gericht wordt, in de tweede persoon, “jij…” – of het nu gaat om een toestemming of een verbod – hoe dan ook een imperatieve draagwijdte krijgt en voor het subject een bevel wordt van de Ander die het niet goed met hem voor heeft (Lysy, 1997; 2007). 3.3.2. Behandeling van de Ander: “een andere Ander”installeren Het door Zenoni (2008) voorgestelde manoeuvre van de overdracht ter behandeling, lees ook: indijking, van de overdracht van de Ander waaraan het subject onderworpen is, brengt goede principes aan, doch de praktijk wijst steeds weer op het precaire van elke onderneming in de overdracht bij psychose. Er is nood aan een nog fijnere, meer specifieke uitwerking omtrent hoe en in welke plaats het team zich dient te positioneren om de Ander van het genot te ledigen, te behandelen. Het is immers duidelijk dat een behandeling van overdracht van de Ander kan geconceptualiseerd worden als de behandeling van die Ander tout court. In deze nadere uitwerking 10 “Si tu veux, tu ne peux pas venir manger”. Merk op dat pouvoir inderdaad als „kunnen‟ kan vertaald worden, zoals dit de intentie was van de opvoeder, doch het betekent ook „mogen‟: “als je wil mag je niet komen eten”. Een opvatting als verbod is in de psychotische logica dan ook niet veraf. 22 wordt de vraag als volgt gesteld: welke plaats, welke (andere) Ander dient men te incarneren om niet de Ander van de oorspronkelijke genotsvolle overdracht te reproduceren of te verlengen? Een plaats als getuige-secretaris Ook Zenoni (2008) vraagt zich af hoe men nog beter deze positie die zijn manoeuvre impliceert, nl. van een geledigd woord en geledigde aanwezigheid, kan definiëren. Hoe moet men dan spreken met de psychoticus – niet alleen in een gekaderd spreken bij de psycholoog, analyticus, maar ook in het alledaagse gemeenschapsleven – aangezien de praktijk, het vignet „David‟ van Stevens (1994) bv, toont hoe broos dit is, of nog, en misschien nog belangrijker, hoe of vanuit welke positie kan men het psychotisch subject beluisteren? Lacan schuift hier de notie van „secretaris van de gealiëneerde‟ naar voor: “nous faire les secrétaires de l‟aliéné” Lacan (1981 [1955-1956], p. 233). Noties als „getuige‟ of „secretaris van de gealiëneerde‟ (Lacan (1981 [1955-1956]; Vander Vennet, 2008) waaraan men volgens Zenoni (2008) deze van griffier, “schrijver” of “depothouder” kan toevoegen – voor zover ze geen positie van onbewogenheid aanduiden maar wel een manier van ontvangst, erkenning, ondersteuning melden – benaderen reeds deze manier van geledigde aanwezigheid. Deze noties kunnen van een meer “interactief” aspect vergezeld worden wanneer ze eveneens, zoals Eric Laurent (2005) er de praktijk van naar voor bracht, punctuaties en stoppunten in het ontcijferingwerk van het subject introduceren. Lacan stelt dat het woord de vector is van het genot, wat zich uitermate laat gelden in de psychose (Maleval, 2000). De identiteitsverwerving of nog, de subjectwording gebeurt via de taal, via de Ander, doch het eigene aan de psychose is dat men blijft steken in een duale logica: er is een totale aliënatie of samenplakken met die Ander en zijn taal, wat zich uit in een letterlijkheid of een spreken in zekerheden (Maleval, 2000). Omdat de Ander en zijn genot in de psychose zo onbemiddeld dicht zitten is dus ook niet moeilijk in te zien dat zijn taal, of de taal tout court, ook genotsvol is en al gauw als intrusief, bevelend kan opgevat worden. Het is een Ander waarvan een enigmatische wil uitgaat naar het subject toe. Het is aan het team om een positie in te nemen die toelaat punctuaties, stoppunten in de taal, alsook spaties wat betreft de zo massale aliënatie met die Ander, te installeren (Laurent, 2005). Het gaat er dan om breuken en spaties te introduceren in de psychoticus zijn onvermoeibaar werk van interpreteren van tekens, van begrijpen, opdat deze niet zouden uitmonden in een conclusie in het reële door een passage à l‟acte 11 (Laurent, 2005; Zenoni, 2008). Een zin als “in het leven heeft ieder zijn eigen stijl” kan bv een effect van verlichting teweeg brengen bij een 11 Zodanig verscheurt door het intrusieve genot dat van de Ander uitgaat, scheurt het psychotisch subject zich af, vlucht weg van de scène waar het genot allesoverheersend is. Dit is wat men onder de passage à l‟acte in de psychose verstaat (Zenoni, 1993a), bv agressie of suïcide(poging). 23 subject dat dagelijks vecht met wat hij ervaart als een agressieve onachtzaamheid vanwege zijn partner (Biagi-Chai, 2000). Volgens Vander Vennet (2008) en Zenoni (2008) is ieder teamlid ook een „getuige‟, die kan observeren hoe de psychoticus functioneert, of net niet t.o.v. zijn specifieke Ander. Op welk punten wordt het hachelijk, op welke punten zit deze Ander veel te dicht en zijn interventies ter afgrenzing des te belangrijker? Als „getuige-secretaris‟ van de gealiëneerde, luisterend naar zijn specifieke verhouding tot de taal, tot de Ander, is het geen kwestie van passief nota nemen, doch het is actief de logica ontrafelen, een methodisch bijstaan Vander Vennet (2008). Zowel Vander Vennet (2008) alsook Laurent (2005) en Zenoni (2008) benadrukken de aldus actieve rol die voor het team is weggelegd. Dit methodisch bijstaan houdt in dat als men merkt dat iets stabiliserend werkt, men dit zal aanmoedigen en ondersteunen, terwijl men daarentegen hetgeen het subject in moeilijkheden brengt, eerder zal ontmoedigen of het subject op een ander constructief eerder dan destructief spoor probeert te zetten (Vander Vennet, 2008). Wanneer men er als team getuige van is dat een psychotische vrouw op de afdeling 12, telkens ze bezoek krijgt van haar moeder, daarop dagenlang niet uit haar bed te krijgen is en, of omdat, ze “misbruikt wordt door de vriend van de moeder”, zal men vanuit het team deze bezoeken afremmen. Ook al vraagt de patiënte soms zelf naar die bezoeken – het duale karakter indachtig – , het genot wat er van uitgaat, is duidelijk overspoelend. Een stoppunt is hier duidelijk op zijn plaats. In een aanwezigheidsstijl die het geheel van het institutionele antwoord, of institutionele overdracht oriënteert, zal men trachten zich vanuit een derde punt buiten de positie te houden van de intrusieve Ander, en zich van daaruit als getuige-secretaris aan dezelfde kant scharen als het subject t.o.v. die Ander (Zenoni, 1993a). Men probeert een ander te zijn die eenvoudigweg een getuige is, maar ook een secretaris – die weliswaar een meer actieve rol toebedeeld krijgt – als een garant van de orde die een limiet, of op zijn minst punctuaties, marges, oplegt tegenover die genietende Ander die het subject in de war brengt en bestookt (Laurent, 2005; Zenoni, 1993a; 2008). Het subject in de psychose vertoont zelf de tendens om zich als object van de Ander aan te bieden: tegen die tendens moet een „neen‟ ingebracht worden (Hoornaert, 2008). De positie van de andere Ander, geledigd van het genot die men als „getuige‟ benoemt in de literatuur verwijst volgens Soler (1987) ook naar het feit dat men als team een „subject-dat-nietverondersteld-wordt-te-weten‟ incarneert, i.t.t. het sujet-supposé-savoir, dat niet profiteert en aldus een leegte presenteert waar het subject zijn eigen getuigenis kan plaatsen. Men vormt als team in de overdracht een steun voor de ideale betekenaar, dat het subject zelf is (Zenoni, 12 Dit eenvoudige voorbeeld ter illustratie van een actieve rol van het team, komt uit mijn eigen ervaring op mijn stage op een behandelafdeling van psychose. 24 1993a). In een aantal gevallen is het blijkbaar ook echt zo dat een identificatie met één enkele betekenaar soelaas kan brengen voor het psychotisch subject. Billiet (1996) heeft het bv over een psychotische vrouw die stabiliteit vond door zich te binden aan een specifieke instelling waarvan de naam een „Koninklijke‟ toets had, net zoals haar eigen naam een „Koninklijke‟ allure had. Of bij Vander Vennet (2008) gaat het eveneens om een psychotische vrouw, bij wie het team ten einde raad is omdat geen enkel middel gevonden kan worden die haar onophoudelijke en onhoudbare agitatie kan temperen. Wanneer een teamlid op een dag, tijdens de zoveelste escalatie, rustig op haar toestapt en haar aanspreekt met een titel, een betekenaar „Señorita‟, die hij aan haar taal heeft ontleend, kalmeert de vrouw. De agitatie deint na deze benoeming geleidelijk weg en maakt plaats voor en verder rustig verblijf. Vander Vennet (2008) brengt in dit vignet ook dat hoewel dat verblijf reeds lang voorbij is, er een sociale band met het team bleef bestaan, als een adres dat ze regelmatig contacteert en aanschrijft, steeds ondertekend als „Señorita‟. Doordat de teamleden van de afdeling zich niet plaatsen in het verlengde van een Ander die iets wil of weet, kan het subject in hen een soort extern symbolisch referentiepunt vinden daar waar het interne referentiepunt ontbreekt (Zenoni, 2008). Zo is er een mogelijkheid tot het installeren van een andere vorm van de Ander dan deze die bij gebrek aan de Naam-van-de-Vader achtervolgend of indringend riskeert te zijn (Maleval, 2000). Men kan een Ander voorwenden waar de dimensie van het verlangen en dus ook van “de overdracht van de Ander” op een zekere manier gedesactiveerd is. Vanaf het moment dat deze nieuwe vorm van adres naar de Ander zich fixeert, gewoon wordt, kunnen zich effecten van stabiliteit en verlichting voordoen. Dit adres die de instelling en zijn team kan vormen, verzekert een punt van waaruit het subject spreekt, een punt van waaruit hij/zij zich oriënteert: punten die niet langer meer geconstitueerd worden door wat de Ander van hem/haar wil (Zenoni, 2008). Wanneer men vanuit het team, als getuigesecretaris, een dergelijk geledigde Ander incarneert, zal voor de patiënt zijn opname in de instelling niet louter een adres betekenen in de zin van een verblijf, een onderdak, maar dit adres op de afdeling zal dan voor hem dienst doen als een kompas (Zenoni, 2008). Zo kan het subject, echter reeds opgeschoven naar een psychopathologische tijd (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002), getuigen dat in bepaalde moeilijke omstandigheden, hij/zij kon gebruik maken van oplossingswijzen in samenwerking met het team tijdens de opname geconstrueerd. Miller et al. (2003) stellen dit adres, deze positionering in het werk met de psychoticus, voor als een ietwat dwaze, “leugenachtige” functie van de garantie van de wereldorde (Miller et al, 2003), gelijkaardig, zoniet identiek aan de daarnet aangehaalde functie van garant van de orde die een limiet opwerpt tegen de ontregelende Ander (Laurent, 2005; Zenoni, 1993a; 2008). Een zeer welgeko- 25 men functie die een team zich kan toe-eigenen, mits er in de wereld van de psychoticus nu eenmaal geen en/of enkel heikele evidenties of garanties bestaan. (Mis)lukking van de positie van „derde‟? Ook Lysy (1997) verwijst samen met collega‟s van „L‟Antenne 110‟ vaak naar dit installeren, dit uitvinden van “een andere Ander”. Omdat het psychotisch subject door de forclusie van de Naam-van-de-Vader gevangen zit in de plaats van object van de genietende Ander (Maleval, 2000), omwille van die vijandigheid van de Ander zou men geneigd kunnen zijn te denken dat men een „goede Ander‟ in het leven moet roepen, of dat men als finaliteit de mislukking van de metafoor ongedaan moet maken door zelf een nieuwe regeling in te voeren. Echter, de verwerping van de Naam-van-de-Vader is niet zomaar te herstellen, want de fundamentele structuur van de relatie tot de Ander in de psychose is als dusdanig onveranderlijk: men kan er nooit een neurotische structuur van maken (Lysy, 1997; Maleval, 2000). De pogingen om als „derde – niet vijandige, maar goede – persoon‟ op te treden – zijn volgens Lysy (1997) tot mislukking gedoemd. Het gevaar, of de moeilijkheid om deze rol van „derde man‟ op te nemen, ligt precies in het feit dat men al te vaak verglijdt in de positie van de almachtige, genietende (Lysy, 1997; 2007). Dit is de dynamiek die zich toont in het reeds eerder aangehaald vignet van de adolescent David in Le Courtil Stevens (1994). De 14jarige die anders opvalt door zijn beleefdheid loopt geagiteerd en antwoordt bits op de uitnodiging aan tafel te komen. De opvoeder, daar ook wel „intervenant‟ genoemd, letterlijk „tussenkomende‟ kom aldus tussen, op een omzichtige en bescheiden manier met de zin “si tu veux, tu ne peux pas venir manger”, m.a.w. “het is je geoorloofd niet te komen eten”, waarop dit voor David meteen een verbod wordt (Stevens, 1994). Dit vignet toont hoe een tussenkomen, vanuit een poging tot innemen van de positie van “derde persoon”, al gauw het subject viseert en een bevel wordt van een intrusief achtervolgende Ander, wat de „intervenant‟ net wil vermijden (Lysy, 1997; 2007). Ook Verhaeghe (2002) waarschuwt dat de overstap van het „als getuige‟ genomen worden door, over het „secretaris zijn‟ van de psychotische patiënt, naar het toegeschreven worden van de achtervolgende positie, verre van zeldzaam is. Zenoni (1993a; 2008) geeft met een nuancering van Lysy‟s (1997; 2007) positie van de „derde man‟ een antwoord op deze impasse. Hij beschrijft de institutionele overdracht als een positionering van het team vanuit een „derde punt‟ van waaruit wij ons als getuige-secretaris aan dezelfde kant scharen als het subject t.o.v. die Ander en van waaruit wij een limiet kunnen opwerpen tegen zijn genot of zijn bevel. Dit is wat men vindt in het stukje casuïstiek over Fabrice, een 12-jarige jongen die een aantal jaren geleden in Le Courtil verbleef (Poblome,1994). Fabrice had de kwalijke gewoonte de mensen die aankwamen en hem benaderden om hem te groeten, met harde schoppen tegen de benen te ontvangen: hoe dichter – ook in de zin van dicht bij hem betrokken – , hoe meer. Zijn therapeut was bijvoorbeeld een speciale gast en kwam bijzonder in 26 aanmerking voor dat soort onthaal, omdat hij geregeld zijn ouders ontmoette, tot op de duur de ontmoeting met Fabrice een ramp werd. Een face-to-face poging tot onderhandelen haalde niets uit. Uitlatingen in de aard van “waarom geef je nu een schop?” of “houd op, het is nu genoeg geweest”, gaven alleen maar een uitbarsting van geweld. Pas toen iemand hem vroeg: “wie vraagt je te slaan?” antwoordde hij: “de paus!”. Wanneer de collega nu echter hem dadelijk voorstelde de paus in Rome te laten, hield het schoppen meteen op (Poblome, 1994). Dit vignet geeft een duidelijk praktijkvoorbeeld van hoe een rechtstreeks bevel op het subject geen soelaas brengt, integendeel, doch hoe een interventie op de Ander van het subject wel effect heeft. In tegenstelling tot het casusvoorbeeld van David, ziet men hier een tussenkomst die op de Ander van Fabrice, nl. diegene die hem ertoe dwingt te slaan, gericht is. Zich met de Ander van de psychoticus bemoeien eerder dan met het subject zelf, of nog, die Ander als mikpunt nemen en niet het subject zelf, is volgens Lysy (1997) consequent zijn met wat de structuur van psychose kenmerkt, nl. de dualiteit en zijn omkering (Verhaeghe, 2002). Immers, Zenoni (1991) herinnert er aan dat men met Lacan uitgaan van de hypothese dat de psychose bepaald wordt door wat zich in het veld van de Ander afspeelt en dat de psychoticus een subject is dat door de Ander gestoord wordt, een Ander die aan geen wet onderworpen is. Het gaat om een gekke Ander en niet om een subject dat zich niet normaal heeft ontwikkeld (Zenoni, 1991), vandaar ook de formulering m.b.t. de behandeling in psychose als de behandeling van de Ander. Verder in deze masterproef wordt besproken dat het dwingende, bevelende karakter van het woord 13 , van de Ander in de instelling via twee, door de „toegepaste psychoanalyse‟ aangereikte werkingsprincipes, kan gebroken worden. Deze toegepaste psychoanalyse conceptualiseert een behandeling van de overdracht, van de Ander in instellingen ten eerste door een regeling en daarnaast door een verveelvoudiging van deze Ander, een „pratique à plusieurs‟ (Zenoni, 2008). Overdracht en symptoom: plaats van een partner Zenoni (2008) merkt op dat het van belang is dat men het persoonlijk verlangen tussen haakjes zet teneinde zich te plaatsen in een positie van „secretaris-getuige-assistent‟ of iets gelijkaardigs, immers dan kan het subject zich tot het team richten zonder rekening te moeten houden met wat men achter de hand houdt. Een andere overdracht kan dan ontstaan, en ditmaal langs de kant van het subject, waar de aktuaalpathologische dimensie van wat hem als „antwoord van het reële‟ solliciteert, afwezig of herleid is (Zenoni, 2008). Het gaat nu om een sociale band die zoveel mogelijk gezuiverd is van 13 Dit is volgens Lacan (1966 [1959]) zeker inherent aan de articulatie zelf van de betekenaar, maar komt in het bijzonder in werking wanneer, vooral in een instelling, dat woord afkomstig is van iemand die de mogelijkheid van het samenleven zelf moet verzekeren (Zenoni, 2008). 27 de inzet van het genot, essentieel gesitueerd in een register van schijn, waar de symbolische en imaginaire registers ingezet worden zonder gepolariseerd te zijn door het reële van het subject (Hoornaert, 2007; 2008; Zenoni, 2008; 2009). Het komt er op aan om zich in het institutioneel werk aan de zijde van de psychoticus te plaatsen, als een van het genot geledigde partner om samen met hem een antwoord te zoeken op die ontregelde Ander (Hoornaert, 2007; 2008). Zo is men door zijn aanwezigheid als het ware een andere Ander, een Ander die niets beveelt, maar getuige-secretaris is van het subject en zijn specifieke verhouding tot zijn Ander (Zenoni, 2008), alsook een partner van het subject bij de constructie van symbolico-imaginaire oplossingspogingen, symptomen14 ter verdediging t.o.v. het reële. Het gaat om een subject die de middelen zelf vindt tegen de teisteringen van zijn Ander, en die in een samenwerking, met het team als partner, ondersteund worden (Hoornaert, 2007; 2008; Zenoni, 1993). Het betekent volgens Hoornaert (2007) dat men tracht een partner te worden in de oplossing van de patiënt, waardoor men een andere Ander kan worden dan de Ander die hem achtervolgt in de waan, becommentarieert in de hallucinatie, permanent geniet van zijn gedachten, of hem tot een object van zorg en tot projecten reduceert. Het gaat erom een plaats te vinden in het symptoom van de patiënt, en daar “zijn rol te spelen, zonder het genot van de Andere aan te wakkeren” (IRMA, 2005). De psychoticus heeft deze andere Ander om meerdere reden nodig: hij kan er zijn uitvinding op schragen, maar hij moet ook kunnen nagaan hoe het sociale zijn nieuwe symptoom onthaalt, nagaan wat zijn nieuwe positie bij de Ander en in de sociale band teweegbrengt, testen of zijn symptoom enigszins robuust is, of hij er zich een „identiteit‟ mee kan maken, of hij daar buiten de instelling iets mee kan aanvangen (Hoornaert, 2007). 3.4. Besluit Men kan besluiten dat het werkingprincipe van de overdracht hét antwoord is op de onderzoeksvraag welke methode, strategie de lacaniaanse psychoanalyse aanbrengt voor het team om het mogelijk te maken deze “andere Ander” te installeren (Zenoni, 2008). Lacaniaans geïnspireerde psychoanalytici conceptualiseren dit werkingprincipe veelal als het wel of niet innemen van bepaalde posities van het team in de instelling. Men raad af van zich in het werk met psychose te bedienen van een meesterdiscours met zijn positie van de expert-meester, omdat de plaats van sujet-supposé-savoir uit de neurosecontext, bij de psychose al gauw verglijdt in een 14 Een symptoom leest men in de psychoanalyse als een symbolico-imaginaire oplossingspoging van het subject in het ligt van een onderliggende structureel bepaalde problematiek, hier de psychose. „Structureel‟ betekent dan ook dat het symptoom moet gezien worden in zijn context van de verhouding tot de Ander (Verhaeghe, 2002). Men leest een symptoom volgens de klassieke psychoanalytische stelling, meerbepaald als een genezingspoging, als antwoord van een subject op de Ander, als dat wat de verhouding tot die Ander regelt, want benoemt (Hoornaert, 2008; Verhaeghe, 2002). 28 incarnatie van alwetende, almachtige en dus genietende Ander (Lysy, 2007; Vander Vennet, 2008; Zenoni, 1993; 1997; 2008). Om dit laatste net te vermijden, wordt in de literatuur de positie van „getuige-secretaris‟ geconceptualiseerd (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2007 of 2008). Deze positie impliceert dat men als team zijn eigen projecten, verlangen naar de patiënt toe opzij schuift en zich in de eerste plaats als „getuige‟ opstelt, observeert en als „secretaris‟ nota neemt van de specifieke verhouding die de psychoticus toont t.o.v. zijn ontregelde Ander. Wat betreft deze duale, imaginaire overdrachtsverhouding van het subject en zijn Ander zoekt het team zich een positie die in de literatuur als „derde‟ benoemd wordt (Zenoni, 1993a & Lysy, 1997). Men heeft als „getuige-secretaris‟, als een derde die zich buiten de duale dynamiek plaatst, zich langs de kant van het subject schaart t.o.v. de genietende Ander, ook een actieve rol om stoppunten te introduceren in en ter afgrenzing van een al te intrusieve, massale aliënatie met de Ander (Laurent, 2005; Vander Vennet, 2008; Zenoni, 1993; 2008). Als een extern symbolisch referentiepunt buiten de duale band van het subject en zijn genotsvolle Ander, vormt de instelling met zijn team een adres voor de psychoticus van waaruit hij zijn eigen symbolicoimaginaire constructies, symptomen ter verweer kan uitvinden: net hierin ligt de link tussen symptoom en overdracht (Hoornaert, 2007; 2008). Het team is hierbij in de overdracht nl. ook een partner om in samenwerking met het subject, via het ondersteunen van zijn singuliere oplossingen, de Ander van het genot te ledigen en zo het subject zelf te produceren (Hoornaert, 2007; 2008; Miller, 1983; Vander Vennet, 2008). Dit laatste omschrijft tenslotte wat men met het werkingsprincipe van de overdracht als finaliteit beoogt (Hoornaert, 2008; Zenoni, 2008). 29 4. TOEGEPASTE PSYCHOANALYSE Na de bespreking van de werkingsprincipes van of in de overdracht en zijn verschillende, doch overlappende positioneringen, volgt hierbij aansluitend een bespreking van de werkingsprincipes van wat Lacan de toegepaste psychoanalyse noemde. Ook dit concept is zeer prominent aanwezig in de literatuur i.v.m. de lacaniaans georiënteerde institutionele behandeling en biedt eveneens een relevant antwoord op de eerste onderzoeksvraag door het aanreiken van specifieke werkingsmechanismen. Net zoals bij de overdracht, kent ook dit begrip een duidelijke link met de tweede onderzoeksvraag m.b.t. de finaliteit van de institutionele behandeling van psychose zoals geconceptualiseerd door lacaniaanse psychoanalytici. De werkingsprincipes beschreven onder de noemer van deze toegepaste psychoanalyse hebben immers als doel de Ander die de instelling en zijn team incarneren te ledigen van het genot, om zo het subject te produceren, zoals Miller (1983) het verwoordt. In dit onderdeel van de masterproef wordt eerst een globaal antwoord gegeven op de vraag wat het concept van een toegepaste psychoanalyse nu juist inhoudt, meerbepaald wat betreft de kliniek van de psychose15, om daarna grondiger in te gaan op volgende onderzoeksvragen i.v.m. de specifieke deelaspecten van dit begrip en de werkingsprincipes die daarbij worden aangebracht. Wat betekent het om te werken volgens wat lacaniaanse psychoanalytici een „pratique à plusieurs‟ noemen? Welke werkingprincipes worden er aangegeven in de literatuur omtrent regels in de instelling? Welke relevantie kent de zogenaamde „sociale functie‟ van de instelling in het werk met psychotici? Hoe zit het met de combinatie van een individuele consultatie en psychose? Welke ethiek houden lacaniaanse psychoanalytici er in hun institutionele behandeling van psychose op na? De literatuur van lacaniaans georiënteerde auteurs-clinici biedt antwoorden op deze onderzoeksvragen, steeds onder de overkoepelende noemer van het begrip „toegepaste psychoanalyse‟. Toegepaste psychoanalyse betekent helemaal niet dat iets wat „buiten‟ het subject ligt, wordt „toegepast‟ op een subject (Lysy, 2007). Het betekent wel vertrekken vanuit het gegeven dat het subject zelf reeds aan het werk is, en zelf reeds een aantal symptomatische oplossingen zoekt of uitgevonden heeft om de verhouding tot zijn Ander en zijn reële te behandelen, te reguleren (Hoornaert, 2008; Lysy, 2007). De toegepaste psychoanalyse impliceert de opgave van hoe men een toepassing van het analytische oriëntatie op de institutionele praktijk – die een collectieve 15 Het concept van de toegepaste psychoanalyse is een algemeen begrip in de lacaniaans georiënteerde literatuur dat gehanteerd wordt over de kliniek van de verschillende structuren heen, bv ook neurose, doch in deze masterproef volgt hoofdzakelijk een bespreking in de context van een kliniek van psychose. 30 praktijk is (“pratique à plusieurs”) – kunnen bewerkstelligen, zonder daarbij uit te sluiten dat dit elders, op de individuele consultatie (“pratique seul”), kan van toepassing zijn (Zenoni, 2002, 2009). Zenoni (2002, 2009) onderscheidt dan ook twee vormen van de toegepaste psychoanalyse. Zo kan de kliniek het toelaten of motiveren, zoals dit vaker het geval is bij psychotische subjecten die reeds meer pscyhopathologisch gepositioneerd zijn op het door Verhaeghe (2002) beschreven continuüm, dat er een ambulante, individuele psychoanalytische behandeling plaatsvindt. Op deze individuele kliniek wordt door psychotici meer en meer beroep gedaan volgens Zenoni (2003, 2009): bij sommige collega-analytici representeren psychotische subjecten zelfs tot de helft van hun cliënteel. Doch soms vraagt de kliniek bij psychose, meerbepaald vaak bij een aktuaalpathogische positionering (Verhaeghe, 2002), het antwoord van een sociale en institutionele praktijk. Nog meer dan bij verschijningvormen van de waan, legt een institutioneel antwoord zich op wanneer de intrusieve jouissance, een overspoelend genot, voor een terugslag zorgt op het lichaam en naar het ageren (“dans le corps et dans l‟agir”): een suïcidale of gevaarlijke passage à l‟acte, automutilatie, agressie; maar ook, een dwalen, een catatonische immobiliteit, de melancholische verbijstering, totaal interesseverlies, een vernietigend gebruik van drugs of alcohol (Zenoni, 2002, 2009). De lacaniaans georiënteerde instelling, een collectieve praktijk zal zich niet allereerst richten op allerlei therapeutische doelen, maar betekent veelal initieel een praktijk van onderdak, bijstand, een mogelijkheid tot beschutting. Dit is wat men in de literatuur de sociale functie van de instelling noemt, of nog, de asielfunctie. Dit is een meer dan nodige praktijk mits vernietigende modaliteiten van een “retour dans le réel” (“een terugkeer in het reële”) van de pulsie het overleven, of simpelweg het sociale leven van het subject bedreigen, waar zonder deze institutionele beschutting het subject zelf of zijn omgeving zouden blootgesteld worden aan mogelijks dramatische gevolgen van deze “retour dans le réel” (Zenoni, 2002, 2009). De notie van de “toepassing” van de psychoanalyse draagt inherent het idee van multipliciteit in zich (Zenoni, 2009). Hoewel de eenheid van de oriëntatie van de psychoanalyse, de eenheid van haar definitie, zijn haar toepassingen talrijk. Ze variëren in functie van klinische contexten en praktijken. De diversiteit van leeftijden en symptomatologie, alsook van de institutionele dispo- 31 sitieven bieden een plaats aan een grote variëteit aan praktijken (Laurent, 2002). Hoewel de toegepaste psychoanalyse grotendeels de praktijk in instellingen (“pratique en institution”) behelst, laat deze praktijk zich niet verwarren met de toepassing van het paradigma op de individuele consultatie (Zenoni, 2009). De modaliteiten van de toepassing zijn erg verschillend naargelang of het nu gaat om een aanmelding bij consultatiecentra, ambulante centra, gebaseerd op een praktijk met twee (“pratique à deux”), of het om een werk gaat in diverse vormen van hospitalisatie, bv dagtherapie. In een volgende deel van de masterproef worden allereerst de werkingsprincipes besproken van de institutionele zijde van de toegepaste psychoanalyse. 4.1. De instelling, pratique à plusiers In dit deel van de thesis wordt ingegaan op de institutionele praktijk waar er, i.t.t. een individuele consultatie, antwoorden vereist worden die, des te meer wat betreft een aktuaalpathologische kant van psychose, van een andere orde zijn dan deze van louter een spreken (Zenoni, 2009). Wanneer er een terugval in het reële is, “retour dans le réel”, of een terugval naar een eerste logische tijd van de psychose met een uitschakeling van de totale sociale band, is een collectieve modaliteit van ontvangst in een kader van een residentiële structuur meer aangewezen of zelfs nodig (Malaval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2002, 2003, 2009). Er worden drie belangrijke pijlers besproken, die een omvattend beeld geven van wat het betekent om via de door de toegepaste psychoanalyse aangereikte werkingsprincipes een institutionele kliniek van psychose te organiseren. Eerst wordt de „pratique à plusieurs‟ of de „praktijk met verscheidenen‟ besproken, vervolgens de regulering of aanwezigheid van regels in de instelling en tenslotte de sociale functie van de instelling. 4.1.1. Pratique à plusieurs: de gepluraliseerde Ander Volgens Alexandre Stevens (2003) dient men een instelling uit te vinden die het bestaan van evenveel instellingen toelaat als er subjecten zijn in de instelling; voor elk subject, voor elk symptoom, voor elke functioneringsmodaliteit, een instelling. De nadruk ligt in een lacaniaans georiënteerde kliniek absoluut niet op de „plaats‟ (lieu) met haar voor iedereen geldende karakteristieken, maar op de „band‟ (lien), één per één , waarbij de „plaats‟ alles in het werk moet stellen om de band te favoriseren (Stevens & Hellebois, 2006). Anders gezegd, wat een „instelling‟ vormt, ligt in de overdracht, niet in het kader, alias de krijtlijnen die de collectieve ruimte definiëren, en waarbinnen alles zich zal moeten afspelen (Hoornaert, 2008). Het gaat erom de overdracht te verdelen over verschillende anderen waartussen elk subject kan circuleren en aldus symbolische krijtlijnen uit te tekenen via een kader waarbinnen elk subject op diens particu- 32 liere wijze kan circuleren (Zenoni, 2009). Meerdere teamleden ontmoeten en begeleiden een zelfde patiënt en elk teamlid bouwt banden uit met meerdere patiënten op één zelfde plaats en tegelijkertijd (Zenoni, 2009). De analytische instelling beoogt dan zo een gepluraliseerde Ander te zijn, die zich leent tot alle symptomatische gebruiken die de patiënt van deze Ander zal maken, en die zich onderwerpt („soumission entière‟) aan alle symptomatische operaties die de patiënt op deze Ander zal uitvoeren (Lacan 1966 [1959]; Hoornaert, 2008). Daarnet in het deel van deze masterproef over de overdracht werd reeds stilgestaan bij de positie van het team als een partner van het psychotisch subject bij zijn constructie van symbolicoimaginaire oplossingspogingen, symptomen ter verdediging t.o.v. het reële (Hoornaert, 2007, 2008; Verhaeghe, 2002). De psychoticus heeft nood aan een dergelijke partner onder meer om er zijn uitvinding op te schragen, om na te gaan of zijn symptoom enigszins robuust is, alsook om te testen of hij zich er een identiteit mee kan maken (Hoornaert, 2007). Daar waar men het eerder nog had over een positie van partner als een andere Ander die van het genot geledigd is (Hoornaert, 2007; Zenoni, 2008), nuanceert Hoornaert (2008) deze partner als een ander, met kleine „a‟ aldus. Het team als partner wordt dan niet geconceptualiseerd als incarnatie van de Ander, doch wel als verschillende, concrete personen, teamleden als anderen: er is aldus een praktijk met meerderen, een „pratique à plusieurs‟. Deze gepluraliseerde partner zal in zijn interventies vertrekken vanuit de symptomatische operatie van het subject, teneinde ze te ondersteunen – niet als individu, niet als gelijke, niet als grote Ander, maar als ander, die de dimensie van het subject en de betekenaar stut, en de dimensie van het genot maximaal ledigt (Hoornaert, 2008). Hij zal zichzelf zover mogelijk van elke vorm van „volledige‟ Ander van de psychoticus houden (Lacan 1966 [1959]), zich nooit voor de grote Ander van het subject aanzien, noch voor de specialist van deze of gene casus, noch voor de enige valabele partner van het subject (Hoornaert, 2008). Hij zal eerder juist verwijzen naar andere mogelijke partners, hun aanwezigheid inroepen en hen introduceren in een geregeld en gecalculeerd circuit van de instelling. Het team met zijn verschillende leden als een dergelijke partner zal ook de diversiteit van stijlen en particuliere interesses in beweging brengen, die in hun pluraliteit en levendigheid de psychoticus kunnen begeleiden tot de winst die hij kan bekomen wanneer hij het reële voor de „schijn‟ kan inruilen (Di Ciaccia, 2005). Dit is zeker een belangrijk aspect van wat men onder het brede concept van pratique à plusieurs of„praktijk met verscheidenen‟ begrijpt (Hoornaert, 2008). Die andere Ander als partner door Hoornaert (2007, 2008) opgesplitst in concrete anderen, de teamleden, elk met hun eigen stijl, discipline en interesses, of nog, een dergelijke pluralisatie van de Ander is gelijkaardig aan wat Zenoni (2008) bedoelt als hij het heeft over de „verveelvoudiging van de Ander‟. De Ander die de instelling en zijn team incarneert verveelvoudigen over zijn (team)leden heeft volgens Zenoni (2008) een verdunning van de aantrekkelijke of 33 achtervolgende dimensie van de intrusieve Ander van de psychoticus tot doel. Dit gebeurt in de instelling wanneer men een praktische noodzaak van functioneren, nl. met meerderen, verheft tot een werkprincipe, een stijl van aanwezigheid, als middel om de Ander te behandelen (Zenoni, 2008). De verveelvoudiging van de Ander in de zin van een „praktijk met verscheidenen‟, een „pratique à plusieurs‟, is voor lacaniaanse psychoanalytici een manier om de overdracht te behandelen, t.t.z. om de erotomane of achtervolgende potentialiteit te behandelen die de „overdracht van de Ander‟ met zich meebrengt (Maleval, 2000; Zenoni, 2008; 2009). De therapeutische politiek gevoerd in de psychoanalytische oriëntatie in instellingen, in de pratique à plusieurs, is er een van gedeelde verantwoordelijkheid. Elke teamlid deelt in de verantwoordelijkheid, immers zijn aanwezigheid en zijn initiatieven zijn niet zonder repercussies op het geheel van de praktijk van het team, of nog, de praktijk wordt net door deze aanwezigheid en initiatieven gevormd (Zenoni, 2009). Meer nog dan dat deze „praktijk met meerderen‟ een accent legt op interdisciplinariteit, komt het accent op een interverantwoordelijkheid te liggen die een basiseenheid weergeeft, ook al verdelen de verschillende leden van deze „interresponsabilité‟ zich over verschillende „competenties‟; zo is bv niet iedereen gemachtigd om medicatie voor te schrijven. De hiërarchie van het weten, het onderscheid tussen dokter-psychiater, psycholoog-analyticus en verplegend personeel wordt via een werkingsprincipe van interverantwoordelijkheid gerelativeerd (Zenoni, 2009). De pluralisatie van de Ander in de kliniek van psychose, evenzeer op het niveau van het weten als op het niveau van macht vormt op zich reeds een manier om het intrusieve karakter van het supposé-savior bij de Ander, alias een achtervolgende zekerheid in de psychose, te temperen (Zenoni, 1997, 2009). De verveelvoudiging is aldus een manier om de razernij, die de ontmoeting met die wil van de Ander kan veroorzaken, af te remmen. Om een lacaniaans georiënteerde kliniek of behandeling van psychose uit te werken, vertrekken men allereerst van de particuliere jouissance van het subject om de verantwoordelijkheid van dit subject te grondvesten (Zenoni, 2009). Naast een gepluraliseerde Ander geïncarneerd door de teamleden, is er volgens Hoornaert (2008) echter nog een andere zijde van het concept van de pratique à plusieurs dat men niet mag vergeten, meerbepaald de zijde waar het de psychotische patiënt zelf is die een praktijk van pratique à plusieurs voert. De operatie van de patiënt waarbij de Ander gepluraliseerd en onvolledig gemaakt wordt, is een poging om zich als subject te onttrekken uit/aan de Ander en zijn genot, waarin hij als object gegrepen zit (Hoornaert, 2008). Het psychotisch subject beoogt de Ander van wie hij het object is te ledigen (Lacan, 1966 [1959]); Verhaeghe, 2002; Hoornaert, 2008). Een vignet van Naveau (2006) toont hoe een psychotische man zijn intrusieve Ander in 34 wiens blik hij gevangen zit poogt te pluraliseren, of althans tracht te differentiëren om het genot die van zijn blik uitgaat te couperen. Een psychiater moet de psychotische man bezoeken die als eerder gevaarlijk wordt beschouwd en buitengewoon gevoelig is voor de dimensie van de blik: de man heeft reeds meerdere vensters en spiegel gebroken. Het idee van door de ganse wereld bekeken te worden, is het middelpunt van zijn problematiek. De psychiater benadert de man op een zeer welwillende wijze waarop de patiënt hem onthaalt met een vuistslag in het gezicht. Tegen de met verstomming geslagen psychiater zegt de psychotische man: “Ziezo, heb je één oog dat anders is dan het andere”. Wat hij daar komt te zeggen, toont aan waarrond het voor deze man draait: de vuistslag schrijft met de nodige kracht het betekenaarsverschil in binnen het ongedifferentieerde veld van het scopische genot van de Ander (Hoornaert, 2008; Naveau, 2006). In de blik, waarin het subject zich als object gegrepen voelt, wordt de inschrijving van een symbolisch verschil geforceerd (Hoornaert, 2008; Naveau, 2006). Van een patiënt die zo verward lijkt, en die, indien men verschillende versies van wat hij aan verschillende personen vertelt op elkaar poogt af te stemmen, als totaal incoherent overkomt, vraagt Billiet (2007) zich af of deze misschien niet actief bezig is een Ander, die in zijn beleving altijd te compleet is, altijd teveel dreigt te weten, onvolledig te maken? Kortom, is hij niet zelf actief bezig een pratique à plusieurs te voeren (Billiet, 2007)? Volgens Billiet (2007) alsook Hoornaert (2008) toont dit duidelijk dat in al deze operaties een actief en creatief subject aanwezig is, dat al zijn vermogens mobiliseert om een singulier reële, zijn jouissance, te behandelen. 4.1.2. Wet, regels, regulering : de geregelde Ander Zenoni (2008) specificeert twee manieren, twee werkingsprincipes – onder het concept van de toegepaste psychoanalyse, maar eveneens te plaatsen onder de noemer van het werkingsprincipe van de overdracht – om de Ander van de instelling en zijn team te ledigen van het genot, nl. door het net besproken werkingsprincipe van de verveelvoudiging van de Ander, doch ook via een regeling van die Ander. Volgens Zenoni (1997, 2008) stelt de Ander zich voor als „geregeld‟ wanneer de autoriteit van verantwoordelijken wordt opgenomen op een manier dat ze zelf onderworpen is aan een hogere autoriteit van een wet die ook geldt voor de verantwoordelijken zelf. Op deze manier wordt de autoriteit eerder erkend als een feit van verantwoordelijkheid dan als een feit van macht (Zenoni, 2008, 2009). De toegepaste psychoanalyse stelt volgens Lysy (1997), Zenoni (1997) en Hoornaert (2008) een oriëntatie voor in de instelling die allereerst een paar minimale regels regelt om het gemeen- 35 schappelijke leven, het samenleven van de residenten in begrensde ruimtes en hun inschrijving in de gemeenschap van de instelling toe te laten. Het gaat er bij een lacaniaanspsychoanalytische oriëntatie niet om regels of verboden in te voeren voor het therapeutische of evolutieve effect die deze zouden kunnen hebben; de regels hebben in se geen andere functie dan om het gezamenlijk leven mogelijk te maken (Lysy, 1997; Hoornaert, 2008; Zenoni, 1997). Het fundamentele criterium van de vermelding van de regel in een kliniek van psychose moet niet de voorstelling zijn van een instantie of Ander die de wet bepaald, een incarnatie van “de vaderfunctie”, doch wel een voorstelling van een instantie die zelf gebonden is aan de wet, aldus een “geregelde” instantie (Hoornaert, 2008; Lysy, 1997; Maleval, 2000; Zenoni, 1997). Wanneer het team een bepaalde beslissing neemt, bv een toestemmen in of net weigeren van iets, is het belangrijk dat het niet blijkt dat men het doet vanuit het iets – al dan niet goede – willen voor het subject, maar omdat het team zelf onderhevig is aan regels, conventies, een “orde van de dingen” inherent aan de sociale band (Lysy, 1997; Miller et al., 2003; Zenoni, 1997, 2008). Wanneer het team in zijn lacaniaans georiënteerde kliniek van psychose een geregelde Ander wil incarneren is het dus evenzeer van belang dat het team niet tegenstrijdig of grillig blijkt op het niveau van de houding van zijn individuele leden. Net zoals het raadzaam is dat bij een beslissing het teamlid zich niet als een meester opstelt, geen meesterfiguur vertegenwoordigt, dient het tegelijkertijd ook zo te zijn dat geen enkel lid zich niet boven een beslissing van het team stelt (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 1993, 1997, 2008). Een zekere uitholling van de wil van de Ander komt tot stand doordat de “macht” van een team een gepluraliseerde macht is, en allereerst een macht waaraan elk teamlid onderworpen is (Hoornaert, 2008; Lysy, 1997; Zenoni, 1997). Minimale regels die het samenleven mogelijk maken in de instelling zijn dus onontbeerlijk (Hoornaert, 2008; Lysy, 1997; Zenoni, 1997), doch even onmisbaar is dat deze regels tevens flexibel genoeg zijn om plaats te bieden aan alle uitzonderingen waarvan de som gelijk is aan het aantal bewoners (Hoornaert, 2008). Volgens Zenoni (2009) gaat het er in een lacaniaanse, institutionele kliniek om de regel uit te vinden die de uitzondering toelaat, of zoals Laurent (1996) stelt: een regel gaat steeds gepaard met de noodzaak tot zijn interpretatie. Wanneer men allerlei soorten regels die in de instelling gelden tegenover elkaar plaatst, wordt het al gauw duidelijk dat de verschillende regels niet allen dezelfde draagwijdte hebben (Laurent, 1996; Zenoni, 1997). Er zijn de administratieve verplichtingen (bv het betalen van de facturen), de kleine gemeenschappelijke plichten (bv de gemeenschappelijke vergadering, tafeldienst) of het duidelijk eenzijdige en minst voor interpretatie vatbare verbod om drugs of alcohol binnen te brengen in de instelling alsook de verboden die de verhoudingen tussen residenten regelen (bv 36 i.v.m. schelden, verwonden, agressie) (Zenoni, 1997). Naargelang de aard van de regel is er dus ook meer of minder of net geen ruimte voor uitzondering of soepelheid. Het flexibele aspect van de regel, of de mogelijkheid die gesteld wordt tot de uitzondering in functie van het specifieke psychotische subject, wordt door Zenoni (1997) ook aangehaald in zijn formulering van de „therapeutische regel‟. Dit is de notie van een regel die van toepassing is of net niet al naargelang deze verondersteld wordt wel of geen schade te berokkenen aan het subject, wel of niet constructief is voor het subject (Zenoni, 1997). Bij het soepel omgaan met bepaalde regels ter ondersteuning van een individuele oplossing van de patiënt zijnde bv het ‟s nachts luisteren naar muziek ter verweer tegen nachtelijke stemmen, dient men uiteraard rekening te houden met het sociale aspect van het samenleven met de andere residenten, in dit voorbeeld respecteren van hun slaap (Zenoni, 1997). In deze moeilijkheid dient een evenwicht te worden gevonden alsook een vindingrijkheid; in voorgaand voorbeeld kan men bv het gebruik van een mp3-speler of iPod voorstellen. Men dient er als team te allen tijde alert voor te zijn dat een voor het ene subject constructieve uitzondering op de regel, een destructieve ontregeling kan betekenen voor een ander subject op de afdeling, in de instelling. Zenoni (1997) wijst op het feit dat het niet naleven de minimale regels die een orde impliceren in het institutioneel samenleven, een willekeur of onregelmatigheid kan betekenen die intrusief, achtervolgend kan zijn t.o.v. de andere residenten; de genietende, achtervolgende Ander kan zich dan als dusdanig incarneren in een resident t.o.v. zijn medebewoners (Zenoni, 1997). Het team dient zich te hoeden voor elke rigiditeit of starheid in de toepassing van een regel, ook om zelf niet de intrusieve Ander te incarneren, en het komt erop aan om formuleringen, modaliteiten of interpretaties uit te vinden i.v.m. het toepassen van een bepaalde regel Laurent, 1996; Zenoni, 1997). Op een dergelijke manier kan het team, als geregelde instantie of Ander, zich tot partner lenen voor de psychoticus om hem bij te staan in zijn uitvinden van oplossingen, in zijn construeren van werkbare symptomen, weg van een intrusieve, wispelturige, kortom ontregelde Ander in de psychose (Hoornaert, 2008). Immers, volgens Hoornaert (2008) leidt de cumulatie van analytische ervaringen met psychose en haar behandeling tot de stelling dat de enige regulerende functie in de psychose een regulier symptoom is, want het symptoom regelt iets van de verhouding van een subject tot zijn Ander (Hoornaert, 2008; Verhaeghe, 2002). „Toegepast psychoanalytisch‟ is dan elke instelling die deze soepelheid vertoont die vereist is opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creëren of uitvinden (Hoornaert, 2008). Het is een instelling die in het symptoom van de patiënt haar kader, als geheel van regels die de collectieve ruimte mogelijk maken, moet kunnen uitvinden, teneinde zich tot partner van de oplossingen van het psychotisch subject te maken (Stevens & Hellebois, 2006). 37 4.1.3. Sociale functie: de geledigde Ander De lacaniaans georiënteerde instelling zal zich volgens Zenoni (2002, 2009) bij de opname van een subject niet in de eerste plaats richten op allerlei therapeutische doelen, maar betekent veelal initieel een praktijk van onderdak, bijstand, een mogelijkheid tot beschutting. Dit is wat men in de literatuur de sociale functie van de instelling noemt, of nog, de asielfunctie (Zenoni, 2002). Nog voor men beoogt het subject te behandelen is de instelling in de eerste plaats een sociale noodzaak, een noodzakelijk antwoord op klinische fenomenen, aktuaalpathologische beelden van de psychose met bepaalde verschijningsvormen van lichamelijk verval of verbrokkeling die het subject naar de absolute sociale uitsluiting of dood kunnen leiden (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2002 & 2009). Een dergelijk antwoord is wat de creatie van instellingen motiveert: ze bestaan omdat een aantal mensen onder zo zware symptomen lijdt dat ze uit de maatschappij uitgesloten worden (Lysy, 1997; Zenoni, 2002, 2009). In een lacaniaans georiënteerde visie is de instelling dan eerst een oord waar men kan verblijven, waar asiel verleend wordt, een toevluchtsoord (Lysy, 1997). Pas als deze sociale functie of oorzaak in de kliniek erkend wordt, kan de klinische oorzaak van de instelling erkend worden en kan de therapeutische dimensie zich ontwikkelen (Lysy, 1997). Deze asielfunctie van de instelling vormt volgens Zenoni (2009) een preliminaire conditie voor zowel de diagnostiek als de behandeling. Lacaniaanse psychoanalytici stellen dat het onderscheid tussen de sociale dimensie van de instelling en de dimensie van de behandeling mogelijkheden creëert voor de psychoticus om een „lichter‟ gebruik te maken van de instelling (Zenoni, 2009). Dit onderscheid schept volgens Zenoni (2009) m.a.w. condities voor een gebruik die de neutraliteit van, of onverschilligheid t.a.v. de instelling begunstigt, lees: een lediging van het genot en aldus een geledigde Ander van de instelling en zijn team. 4.2. De consultatie, pratique seul De toegepaste psychoanalyse behelst grotendeels de reeds besproken praktijk in instellingen, doch er is ook de andere zijde van de toepassing van het paradigma op de individuele consultatie (Zenoni, 2009). Lacaniaanse psychoanalytici getuigen dat psychotici zich meer en meer richten naar ambulante consultatiecentra en analysten (Zenoni, 2003, 2009). De behandeling van de psychose vereist niet automatisch een collectief antwoord, zoals het de steeds talrijkere getuigenissen van kuren van psychotische subject bij analisten aantonen (Zenoni, 2002, 2009).16 16 Hoewel het subject toch vaak een netwerk van sprekers (analist, psychiater, huisarts, maatschappelijk werker) rond zich organiseert, dat met een onzichtbare instelling gelijkstaat (Zenoni, 2002 & 2009). 38 Een psychotisch subject die regelmatig een analyticus consulteert, kan door een declenchering of terugval tot een eerdere, aktuaalpathologisch logische tijd nood hebben aan een institutionele opname. Doch het kan ook zijn dat er zich bij een resident door de opname in de instelling een dermate stabilisering, een verschuiving naar een verdere logische tijd en aldus psychopathologische positionering, heeft voorgedaan dat dit subject de residentiële context kan inruilen voor een ambulante „pratique seul‟, ook wel „pratique à deux‟ genaamd, verwijzend naar het subject en zijn therapeut als dusdanig (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2009). Uit een reviewartikel van De Haan & Bakker (2000) blijkt dat een langdurige, individuele psychotherapie bij psychose duidelijk positieve resultaten heeft in de zin van stabilisering.17 Bovendien bleek dat daarbij het accent moet liggen op het uitbouwen van een positieve en langdurige verhoudingsmodaliteit (De Haan & Bakker, 2000). Ook Verhaeghe (2002) wijst er op dat bij psychose, vooral in het geval van een schizofrene problematiek, het installeren van een werkzame overdrachtsverhouding het centrale doel van de behandeling moet zijn. Eveneens in een ambulant, individueel behandelopzet of „pratique seul‟ wordt voornamelijk gewerkt via wat in deze masterproef geconceptualiseerd wordt als het werkingsprincipe van de overdracht, via het spreken en luisteren (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Wanneer de klinische toestand van de psychose de koppeling van de overdracht op een analist kan toelaten is het volgens Zenoni (2002, 2009) niet noodzakelijk, noch zelfs wenselijk dat het subject in een instelling wordt opgenomen. Omdat deze masterproef zich specifiek toelegt op een institutionele behandeling van psychose en de literatuur omtrent het concept van de toegepaste psychoanalyse ook veelal deze residentiële zijde bespreekt, wordt niet uitgebreid verder ingegaan op de werkingsprincipes van de „pratique seul‟, doch volgt wel een bemerking rond de het centrale werkinginsmechanisme van het spreken met en luisteren naar de psychoticus. Het spreken dat de modaliteit van werken weergeeft voor de individuele consultatie, is immers ook uiterst aanwezig in de institutionele context. In de instelling wordt niet alleen met de psychoticus gesproken in individuele consultaties, of in georganiseerde therapiemomenten, maar ook in het dagelijkse gemeenschapsleven binnen de residentiële context. Het spreken met de patiënt mag volgens Baio, De Halleux & Kusnierek (1992) niet gezien worden als louter een privilege voor de psycholoog-analyticus; in de instelling is iedereen van het team een potentiële gesprekspartner. In de psychose kent de taal of het spreken volgens Lacan (1966 [1959], 1975 [1972-1973]) een zeer specifiek statuut. Zo erkent hij in zijn “Question Préliminaire” dat in de psychose het 17 Deze positieve effecten van een individueel behandelopzet worden in De Haan & Bakker (2000) geformuleerd als een daling van het aantal psychotische en affectieve episodes bij psychotische patiënten die met hun familie samenleven. 39 woord, i.t.t. de neurose, niet de functie vervult van „symbolisatie‟, met name de substitutie en negativering van de jouissance door de betekenaar (Lacan, 1966 [1959]). In de psychose biedt het spreken, de taal, het symbolische geen grip op, geen substituut voor het reële, maar brengt zelf een aspect van het reële met zich mee, of nog, wat uit het symbolische is verworpen, keer in het reële terug (Ledoux, 2003; Zenoni, 2008). Verhaeghe (2002) benoemt het spreken in de psychose als een leeg spreken, een gebrek aan symbolische be-of verwerking. Zaken moeten keer op keer uitgesproken worden net omdat de betekenaars geen grip bieden op het onderliggende betekende: deze zijn losgekoppeld (Verhaeghe, 2002). De eerder bij de overdracht vermelde notie, of incarnatie van een „getuige-secretaris‟ vergezeld met het actieve aspect om punctuaties of stoppunten te introduceren in de onvermoeibare spraakwaterval van het psychotisch subject is hier een aangewezen werkingsprincipe (Laurent, 2005; Zenoni, 2008). Als getuige luisterend naar zijn specifieke verhouding tot de taal, tot de Ander, zal men dan als actieve secretaris van de gealiëneerde een spatie plaatsen tussen het subject en zijn Ander voor of tegen wie de psychoticus moet blijven spreken (Lacan 1981 [1955-1956], Vander Vennet, 2008; Zenoni, 2008).18 Het relatieve, zelfs schadelijke effect van het therapeutisch spreken met een psychotisch subject over zijn genot is volgens Vander Vennet (2008) ondertussen in de kliniek goed doorgedrongen en een bekend principe geworden. Een rigoureuze uitwerking van hoe men dan wel kan spreken met de psychoticus om dit genot te temperen, is te vinden in de uitgebreide literatuur van lacaniaans georiënteerde psychoanalytici, onder meer bij Lacan zelf (1971 [1932], 1981 [19551956], 2007 [1975-1976]), Laurent (2003, 2005), Hoornaert (2008), Vander Vennet (2008), Zenoni (2008) enz.19 Mits een spreken over voor de psychoticus precaire, genotsvolle punten allerminst therapeutisch werkt, wel integendeel, stelt Lacan (1971 [1932]) daartegenover een conversatie „à bâtons rompus‟, mits zijn vaststelling dat veranderend van onderwerp, weg van dergelijke precaire punt, het psychotisch subject in het gesprek spontaan materiaal aanbrengt dat als het ware tussen de beladen onderwerpen door glijdt. Een dergelijk onderhoud „à bâtons rompus‟ verwijst naar een conversatie verspringend van het ene onderwerp naar het andere, maar actief georiënteerd naar een mogelijke vertaling, een mogelijk fixatie van een onnoembaar reële, die een mogelijke rust en homeostase brengt (Lacan (1971 [1932]; Vander Vennet, 2008). Een dergelijke conversatie vertrekt vanuit de zeer particuliere privé-taal van de psychoticus, i.t.t. de gedeelde, conventione- 18 Een mogelijke vorm van een dergelijke Ander, voor of tegen wie de psychoticus moet blijven spreken, vindt men in de presentatie van Lacan over „opgelegde woorden‟ („paroles imposées‟) uit het XXIIIste seminarie van Lacan (2007 [1975-1976]). 19 Dit is slechts een uiterst beperkte random selectie a.d.h.v. de literatuur waarop in deze masterproef beroep werd gedaan. 40 le taal in de neurose, maakt een inschrijving in de sociale band mogelijk (Vander Vennet, 2008). Het komt erop aan om in het gesprek geenszins betekenis te viseren m.b.t. deze genotsvolle beladen punten (Di Ciaccia, 2001), maar net m.b.t. deze een actieve secretaris te zijn, om hem op die momenten niet te lang over deze zaken te laten uitweiden, dan wel ze te relativeren, bv tot de dagdagelijkse dingen van het leven, er een komma achter te plaatsen en de conversatie te richten op de door de patiënt zelf geconstrueerde praktijken ter oplossing (Vander Vennet, 2008). In de conversatie als gezamenlijke vertalingspoging poogt men dan deze oplossingen te consolideren ter verdediging tegen het reële (Vander Vennet, 2008). De conversatie moet volgens Hoornaert (2008) geregeld worden op deze as, die de situatie van het subject in het genot uittekent. Indien het subject teveel afglijdt naar de schizofrene pool, kan men de Ander terug wat consistenter maken, door bijvoorbeeld veel te spreken, door dat wat men ziet of bemerkt bij de patiënt te koppelen aan de taal te benoemen, door actief het weinige dat het subject zegt „leven in te blazen‟, terwijl men, indien het subject zich teveel naar de paranoïde conclusie begeeft, men poogt hiaten te slaan in de Ander die aan consistentie wint (Hoornaert, 2008). Dit stemt aldus overeen met de eerder beschreven positie van actieve secretaris in de privé-taal van de psychoticus die punctuaties of stoppunten introduceert (Laurent, 2005; Zenoni, 2008). Lysy (2008 of Mental 2007) stelt dat er talrijke manieren zijn om de Ander die weet en die wil en zijn taal, te doorboren, niet meer intrusief consistent te maken, bv in de stembuigingen en de grammatica van de zinnen, of in de installatie van specifieke systemen van plaatsen of adressen voor het spreken (Di Ciaccia, 2001; Lysy, 2007, 2008). Ook de pluralisatie bijvoorbeeld van de Ander van het adres kan er voor zorgen dat die Ander minder vlug een achtervolgend, genietend karakter krijgt, vandaar de frequentie en de doeltreffendheid van de voorzieningen, instellingen waar de psychoticus zich kan richten tot meerdere gesprekspartners (Lysy 2007, 2008). Als therapeut of andere medewerker zal men ook niet steunen op een dimensie van het begrijpen of interpretatie, zoals Zenoni (2008) uitlegt in een tweede doel van zijn manoeuvre van de overdracht: we laten het subject zelf uitleggen. De interpretatie in de kliniek van psychose is ondoeltreffend en zelfs schadelijk (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 1993, 2008). Het zou het subject terugplaatsen aan de taak van de ontcijfering van wat de Ander van hem wil (Zenoni, 1993). 4.3. Ethiek: tijd en ruimte voor het particuliere De aandacht voor de particulariteit van ieder subject in de instelling enerzijds, en het bewust afzien van een positie van alwetendheid en genot anderzijds, haalt Lysy (1997) aan als hoofdregels, als ethiek om een lacaniaans georiënteerd institutioneel behandelmilieu leefbaar te maken 41 voor psychotici. Een lacaniaans geïnspireerde kliniek is vooral een kliniek van het subject, of nog, een kliniek van de particuliere producties van het subject (Lysy, 2003). Zoals Stevens (2003) het formuleert, moet men een instelling uitvinden die het bestaan van evenveel instellingen of praktijken toelaat als er subjecten, en aldus symptomen, zijn in de instelling. Volgens hem ligt het specifieke van een lacaniaans georiënteerde instelling niet in het „kader‟ in se, alias de regels die de collectieve ruimte definiëren, en waarbinnen alles zich zal moeten afspelen, maar wel in het feit dat dit „kader‟ gesingulariseerd wordt, naargelang het subject en zijn symptoom, zijn individuele oplossing (Stevens, 2003). Een ethiek van het particuliere impliceert dat dit geheel aan regels, of kader een soepelheid vertoont om plaats te bieden voor de uitzondering op de regel (Laurent, 1996; Zenoni, 1997), een exceptie die volgens Hoornaert (2008) vereist is opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creeren of uitvinden20. Een lacaniaanse kliniek van psychose opgevat als een kliniek van het subject en zijn particuliere producties betekent dat er in de instelling een tijd en ruimte ter beschikking gesteld wordt voor de psychoticus om zijn eigen oplossingen, creatieve pogingen tot genezing te kunnen uitwerken (Lysy, 2003). Dit principe van het aanbieden van tijd en ruimte in de instelling overlapt met wat men in de literatuur ook formuleert als de sociale functie van de instelling, doch het accent ligt hier vooral op het gegeven dat men in het onthaal van de patiënt zich zal onthouden van een ijver tot diagnostische labeling en de toepassing van bijhorende therapeutische projecten, zoals dit in meer gespecialiseerde instellingen wel pleegt (Lysy, 1997). 21 Zenoni (1993, 2002, 2009) wijst er op dat het in een lacaniaanse kliniek met psychose elk label ter aliënatie en elk al dan niet bijhorend project van therapeutische of andere aard zoveel mogelijk langs de kant gelaten wordt, omdat deze zich t.a.v. de psychoticus vaak vertalen in uitdrukkelijke bevelen of adviezen die het psychotisch subject niet enkel terugplaatsen onder de wil van de Ander, maar ook de mogelijkheid van een eigen uitvinding van het subject schaden en veelal een terugslag naar het reële betekenen (Hoornaert, 2008; Zenoni, 1993, 2002, 2009). De lacaniaans psychoanalytische ethiek staat haaks op het principe van de therapeutische ijver (Verhaeghe, 2002). De lacaniaanse psychoanalyse creëert volgens Vanheule (2007-2008) met haar praxis een soort vacuole in de sociale band; een lege ruimte waar de sociale verplichtingen en verwachtingen niet gelden en een ruimte die niet meteen gevuld wordt met een reeks nieuwe therapeutische, pedagogische of 20 Symptomen van de psychoticus worden in een lacaniaanse visie niet opgevat als tekens van een deficit, maar als de manifestatie van een welbepaald subject en vormen als dusdanig de basis van de behandeling (Lysy, 2003). De visie op een behandelmilieu, hangt samen met de visie die men er over de psychose op nahoudt. 21 In de jaren tachtig bv werden hoe langer hoe meer gespecialiseerde centra gesticht, bestemd voor welbepaalde stoornissen met tot in de puntjes uitgestippelde therapeutische programma‟s: instellingen voor anorexiapatiënten, druggebruikers, verlaten moeder enz. (Lysy, 1997). 42 sociale verwachtingen. Vander Vennet (2008) verwijst in deze context naar een vignet van een psychotische man die in opname komt, overgeleverd aan een ongebreidelde angst met de ermee gepaard gaande genots- of lichaamfenomenen. Een „sociale druk‟, lees: een druk vanuit zijn omgeving om zijn tijd in te vullen met „zinvolle, sociale en vormende activiteiten‟, duwde hem in de psychose, in het reële, deed hem declencheren (Vander Vennet, 2008). Vander Vennet (2008) stelt in dit vignet dan ook dat het opleggen van een nieuwe sociale druk, vanuit het team, de instelling om zich te engageren voor de „therapeutische, zinvolle, vormende‟ activiteiten allerminst aangewezen lijkt. In de lacaniaanse kliniek van psychose laat men het subject de tijd en de ruimte waar hij zijn eigen praktijk, zijn eigen vertaling kan ondernemen, alsook de tijd en ruimte voor het team, om zich in een eerste tijd te laten onderwijzen door zijn manier van bewegen, functioneren en zijn praktijk met taal (Vander Vennet, 2008). Men neemt initieel als team ook zelf de tijd om rustig te luisteren, te observeren en het is vanuit die getuigenis van de particuliere logica die zich in deze vrije ruimte ontwikkelt, dat men een behandeling gaat oriënteren (Vanheule, 2007-2008). Deze ethiek van het particuliere met het gegeven van de aangeboden tijd en ruimte vertaalt zich in concrete werkingsprincipes in de alledaagse praktijk (Lysy, 1997). In „Le Courtil‟ worden bv aan de kinderen „ateliers‟ voorgesteld, waarvan het kader, het onderwerp, door de teamleden worden bepaald, maar dan steeds met het oog op het mogelijk uitwerken van de door de psychoticus gekozen „oplossing‟. Hier wordt aldus ademruimte gecreëerd voor de particulariteit door de patiënt zelf zijn parcours van dagactiviteiten te laten uitstippelen in plaats van dit voor hem te doen (Lysy, 1997). Er wordt door het team veel in het werk gesteld om aan iedereen, elk subject de mogelijkheid te geven zich aan het werk te zetten, om op het spontane werk van de psychose in te gaan (Lysy, 1997; Zenoni, 1993). Een bibliotheek, spelen, kranten, verschillende ambachten, ateliers, sport, muziek enz. worden ter beschikking gesteld zijn er voor ieder subject om zich ervan te bedienen, net zoals er in de buitenwereld dergelijke mogelijkheden bestaan, en zo een mogelijke weg van een beeld ter identificatie bewandelen (Zenoni, 1993a). Het gaat dus niet om therapeutische activiteiten die een soort revalidatieprogramma weergeven, waarvoor het subject zich dient in te schrijven in ruil voor onderdak, dan wel om een serie aangeboden richtingen die bij de psychoticus een spontaan werk op gang kunnen brengen, ter stutting van een particuliere uitvinding in de psychose of „invention psychotique‟(Menard, 2008; Zenoni, 1993a). 43 4.4. Besluit Men kan concluderen dat het concept toegepaste psychoanalyse vertrekt vanuit het gegeven dat het subject zelf aan het werk is, zelf symptomatische oplossingen zoekt of uitvindt om de verhouding tot zijn Ander en zijn reële te behandelen (Hoornaert, 2008; Lysy, 2007). De twee paradigma‟s of modaliteiten van de toegepaste psychoanalyse, nl. de institutionele praktijk of „pratique à plusieurs‟ en de consultatie of „pratique seul‟ brengen elk specifieke doch ook overlappende werkingsmechanismen aan. De finaliteit ervan is de Ander die het team en/of de instelling incarneert te ledigen van het genot en zo het subject te produceren (Miller, 1983). Het eerste paradigma, nl. van de institutionele praktijk bestaat uit drie belangrijke pijlers elk met hun eigen werkingsprincipes. Een eerste pijler of onderdeel is de „pratique à plusieurs‟ en betekent, om een antwoord te geven op de eerste onderzoeksvraag, dat men de Ander die de instelling en zijn team incarneert, verveelvoudigt over de individuele leden van het team (Zenoni, 2008) met als finaliteit een verdunning van de achtervolgende, erotomane dimensie van de intrusieve Ander van de psychoticus (Zenoni, 2008, 2009). Dit gebeurt in de instelling wanneer men een praktische noodzaak van functioneren, nl. met meerderen, verheft tot een werkprincipe, een stijl van aanwezigheid, als middel om de Ander te behandelen (Zenoni, 2008). In een pratique à plusieurs pluraliseert men eveneens de Ander op het niveau van het weten en macht door te werken volgens een principe van interverantwoordelijkheid (Zenoni, 2009). Hoornaert (2008) wijst daarnaast op een nog andere zijde van de pratique à plusieurs, nl. de zijde waar het de psychotische patiënt zelf is die een praktijk van pratique à plusieurs voert en aldus de Ander van wie hij het object is poogt te ledigen (Lacan, 1966 [1959]); Verhaeghe, 2002; Hoornaert, 2008). Een tweede pijler van de institutionele praktijk is het aspect van de regels, dat – het woord zegt het zelf – de Ander van de instelling tracht te regelen en formuleert een antwoord op de tweede onderzoeksvraag m.b.t. werkingsprincipes i.v.m. regels. Men werkt volgens het principe van een paar minimale regels die in se geen andere functie hebben dan om het gemeenschappelijke leven van de residenten in de instelling mogelijk te maken (Lysy, 1997; Hoornaert, 2008; Zenoni, 1997). Het team incarneert een Ander die „geregeld‟ is door zich te tonen als zelf onderworpen aan een hogere autoriteit, zelf onderhevig aan regels, conventies, een “orde van de dingen” inherent aan de sociale band (Lysy, 1997; Miller et al., 2003; Zenoni, 1997; 2008; 2009). Even belangrijk als de regels zelf is de notie dat deze flexibel genoeg zijn om plaats te bieden aan uitzonderingen ter ondersteuning van een individuele oplossing van de patiënt (Hoornaert, 2008; Laurent, 1996; Zenoni, 2009). Hierbij dient men steeds rekening te houden met het sociale aspect van het samenleven met de andere residenten, zodat de achtervolgende Ander zich niet 44 incarneert in een resident t.o.v. zijn medebewoners Zenoni (1997). „Toegepast psychoanalytisch‟ is dan elke instelling die een soepelheid t.o.v. de regels vertoont die vereist is opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creëren of uitvinden (Hoornaert, 2008). Een bespreking van de derde pijler van de institutionele praktijk, nl. zijn „sociale functie‟, brengt ons bij een derde onderzoeksvraag m.b.t. de relevantie van dergelijke functie. Een sociale functie van de instelling, waar men een praktijk van onderdak, bijstand en beschutting biedt, is een noodzakelijk antwoord op bepaalde aktuaalpathologische verschijningsvormen van psychose die het subject naar absolute sociale uitsluiting of dood kunnen leiden (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2002, 2009). Deze asielfunctie van de instelling vormt volgens Zenoni (2009) een preliminaire conditie voor zowel de diagnostiek als de behandeling en een functie die de Ander van het team of de instelling ledigt van het genot. Het tweede paradigma van de toegepaste psychoanalyse is deze van de consultatie of „pratique seul‟. De literatuur daaromtrent geeft een duidelijk antwoord op een vierde onderzoeksvraag: de combinatie van een individuele consultatie en psychose is weldegelijk mogelijk en zelfs courant (Zenoni, 2003, 2009). Dit is vooral zo bij psychotische subjecten waar reeds een bepaalde stabilisering of psychopathologische positionering aanwezig is en het accent bij dergelijke „pratique seul‟ dient te liggen op het uitbouwen van een positieve en langdurige verhoudingsmodaliteit (De Haan & Bakker, 2000; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2009). Een dergelijke individuele modaliteit kan ook binnen de instelling, waar elk teamlid een potentiële gesprekspartner wordt van de psychoticus (Baio et al., 1992). In dit gesprek dient men steeds rekening te houden met het specifieke statuut van spreken in de psychose, meerbepaald het feit dat het symbolische geen grip biedt op het reële, maar zelf een aspect van dit reële met zich meebrengt (Zenoni, 2008). Als actieve secretaris van de gealiëneerde, luisterend naar zijn specifieke verhouding van de psychoticus tot de taal, tot zijn Ander, zal men een spatie plaatsen tussen het subject en zijn Ander voor of tegen wie de psychoticus moet blijven spreken (Lacan 1981 [1955-1956], Vander Vennet, 2008; Zenoni, 2008). Men onthoudt zich best van de interpretatie in de kliniek van psychose (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 1993, 2008), omdat het de psychoticus zou terugplaatsen aan de taak van de ontcijfering van wat de Ander van hem wil (Zenoni, 1993). Een laatste onderzoeksvraag die we onder de titel van de toegepaste psychoanalyse bespreken is de vraag naar de ethiek in een lacaniaans georiënteerde kliniek. Lysy (1997) omschrijft deze ethiek a.d.h.v. twee hoofdregels: de aandacht voor de singulariteit van ieder subject in de instel- 45 ling of ethiek van het particuliere enerzijds, en een bewust afzien van een positie van alwetendheid en genot anderzijds. Dit laatste vertaalt Verhaeghe (2002) in het zich onthouden van een therapeutische ijver, die volgens hem haaks staat op een lacaniaans psychoanalytische ethiek. Een lacaniaanse kliniek van psychose wordt opgevat als een kliniek van het subject met zijn particuliere producties en betekent dat er in de instelling een tijd en ruimte ter beschikking gesteld wordt voor de psychoticus om zijn eigen singuliere oplossingen, creatieve pogingen tot genezing te kunnen uitwerken (Lysy, 2003). 46 5. INVENTION PSYCHOTIQUE De bespreking van het concept van „invention psychotique‟ brengt een overgang van een eerste onderzoeksobject van de werkingsprincipes in de lacaniaans georiënteerde institutionele behandeling, naar het tweede onderzoeksobject van de finaliteit van deze behandeling. Deze tweede onderzoeksvraag omtrent de finaliteit wordt ook, net zoals de eerste, opgesplitst in meer specifieke onderzoeksvragen wat zorgt voor een grondige, diepgaande repliek op de onderzoeksvraag. In dit deel van de masterproef wordt allereerst de vraag gesteld wat het concept van „invention psychotique‟, als antwoord op de vraag naar de finaliteit, inhoudt. Daarnaast wordt kort ingegaan op twee vormen van „psychotische uitvindingen‟, nl. de waan en de suppletie. We beperken ons hier tot deze twee mits deze veruit het meest prominent aanwezig zijn in de literatuur. De rigoureuze diversiteit van deze uitvindingen noopt immers ook tot het maken van een onderverdeling en aldus selectie. 5.1. Stabiliserende verknoping als finaliteit In het vorige deel van de masterproef werd reeds duidelijk dat in een lacaniaans georiënteerde kliniek van psychose in de instelling tijd en ruimte ter beschikking wordt gesteld aan het subject om zijn specifieke verhouding t.o.v. zijn Ander ten eerste te tonen en ten tweede te behandelen, of nog, zijn eigen oplossingen, creatieve pogingen tot genezing te kunnen uitwerken (Lysy, 2003). De instelling biedt een serie aangeboden richtingen, bv onder de vorm van ateliers, die bij de psychoticus een spontaan werk op gang kunnen brengen, ter stutting van een particuliere, symptomatische uitvinding in de psychose, een „invention psychotique‟ (Menard, 2008; Zenoni, 1993a). Een instelling is volgens Hoornaert (2008) lacaniaans analytisch indien er een flexibiliteit gehanteerd wordt die vereist is opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creëren of uitvinden. Dit singulier symptoom die de psychoticus uitvindt ter verdediging t.o.v. zijn intrusieve Ander, is wat we verstaan onder het concept van „invention psychotique‟ (Menard, 2008). De oorspronkelijk conceptualisering van het symptoom, in een nog freudiaans getinte context, behelst het symptoom als deficitaire uiting van een onderliggend onbewust conflict (Verhaeghe, 2002). Deze deficitaire visie op het symptoom, werd met de lacaniaanse visie verlaten: het is een symbolico-imaginaire constructie die altijd iets is wat de verhouding van het subject tot zijn Ander regelt, want benoemt (Hoornaert, 2008). In het laatste onderwijs van Lacan waar hij het accent legt op het genot, de jouissance, krijgt het symptoom een volledig ander statuut en daar- 47 bij ook een andere schrijfwijze, nl. sinthoom („sinthome‟) (Lacan, 2005 [1975-1976]).22 Het sinthoom wordt dan een transstructurele singuliere uitvinding van het subject dat iets van het genot koppelt en verknoopt aan de Ander en als het ware de functie wordt van de creatie, van de schepping van het subject zelf (Hoornaert, 2008; Lacan, 2005 [1975-1976]). Het sinthoom wijst aldus op een particuliere behandeling van het genot door het subject, transstructureel, of nog, het is de koppeling van een a-priori onnoembaar genot aan iets van de betekenaar, iets van de Ander, en het creërt aldus een sociale band waar er vooraf geen was (Hoornaert, 2008). In termen van de borromeaanse kliniek van Lacan kan men stellen dat dit sinthoom een vierde ring is, waardoor er een specifieke werkbare verknoping kan ontstaan van de drie registers, het reële, symbolische en imaginaire (Lacan, 1999 [1974-1975]; 2005 [1975-1976]). Daar waar de Naamvan-de-Vader er een vrij stabiele vorm van is in de neurose, moet het subject in de psychose op zoek naar een andere manier van sinthomatische verknoping; hij/zij moet een enorme creativiteit aan de dag leggen en zich wenden tot een invention psychotique (Hoornaert, 2008; Maleval, 2000). De psychoticus knutselt een eigen onvergelijkbare uitvinding die exacte dezelfde functie moet vervullen als een Naam-van-de-Vader in de neurose, nl. het verknopen van lichaam, taal en genot, en de enorme variëteit van elementen, die zowel uit het symbolische, imaginaire of reële veld kunnen worden gemobiliseerd, die in deze functie van verknoping kunnen voorzien kan men ronduit verbluffend noemen (Hoornaert, 2008; Lacan, 1999 [1974-1975]; Menard, 2008). In de literatuur van o.a. Everaert (2007), Hoornaert (2008), Menard (2008) en Hoornaert & Vander Vennet (2007) worden een aantal voorbeelden gegeven van hoe een invention psychotique eruit kan zien. Eén subject zal een bepaalde stabilisatie vinden in het schrijven. Een ander zal het genot in een orgaan corporeren en van deze neo-ziekte dan de naam pogen te vinden. Nog een ander zal iets middels een imaginaire identificatie verknopen en zich bv de „zoon van God‟, of de „manager van het jaar‟ wanen, al dan niet op discrete wijze. Of nog een ander zal het in een praktijk vinden die er bv in bestaat om tussen hem en de Ander een computer te plaatsen, waarvan de gestrenge logica meer structuur, meer houvast en meer kader biedt dan de oneindige enigma‟s van de taal (Hoornaert, 2008). Nog een ander gaat het partieel object in een apparaat lokaliseren, bv de blik in de televisie, en een verhouding tot dit object opbouwen middels de permanente afstelling van het beeld (Everaert, 2007; Hoornaert & Vander Vennet, 2007). 22 We verwijzen hierbij ook naar het tweede deel in deze masterproef omtrent de specifiek lacaniaanse conceptualisatie van psychose en zijn kliniek. 48 Een crisis of declenchering, kortom een terugval in het reële kan men dan conceptualiseren als een moment van ontknoping van de registers en stabilisatie kan men dan lezen als het effect van een herknoping (Hoornaert, 2008; Maleval, 2000). De opname en een verblijf in de instelling zijn reeds een eerste antwoord op, een eerste behandeling van dit reële volgens Zenoni (1992) en van daaruit kan zich dan een werk oriënteren van het uitvinden van een nieuwe behandeling, een nieuw symptoom waarmee het subject de instelling zal kunnen verlaten (Hoornaert, 2008; Zenoni, 1992). De positie van het team in de instelling is zoals eerder beschreven dan de rol van een partner m.b.t. dit symptoom ter ondersteuning van de constructie, maar ook een partner waar de psychoticus zijn invention psychotique kan op schragen en zo kan nagaan hoe zijn nieuwe symptoom of uitvinding in het sociale onthaalt wordt (Hoornaert, 2007). Lysy-Stevens (2007, 2008) vult de inname van de positionering in de overdracht bij psychose als secretaris van de gealiëneerde in deze context van de invention psychotique aan met de bemerking „zich tot hulp bij het uitvinden maken‟. In de institutionele lacaniaans geïnspireerde behandeling van psychose gaat het erom voor de residenten een reeks van „mogelijkheden‟ ter beschikking te stellen, bv een bibliotheek, kranten, ateliers, muziek waarvan ze zich particulier en creatief kunnen bedienen (Zenoni, 1993). 5.2. De waan: een poging tot symbolisering Freud (1986) meende reeds dat de waan een stabiliserende werking heeft en erkende dat de waan kan gezien worden als poging tot genezing. Dit is congruent met een lacaniaanse visie op de waan, maar is enigszins paradoxaal. Immers, dat wat manifest als ziekteverschijnsel kan geduid worden, is dan eigenlijk de poging tot herstel (Billiet, 1996). Het psychotisch subject beschikt niet over de luxe van een stabiele sinthomatische verknoping via de Naam-van-de-Vader, is niet ingeschreven in de gedeelde taal en kan dan ook geen beroep doen op een gedeelde conventionele oplossing voor het reële (Hoornaert, 2008; Verhaeghe, 2002). Precies daarom moet de psychoticus een privé-oplossing creëren en dit is volgens Verhaeghe (2002) veelal de waan. Deze waan is een alternatief voor een verknoping via de Naam-van-de-Vader, een variant van het Oedipusverhaal (Billiet, 1996). Het voorziet de paranoïcus – en hierin verschilt hij van de schizofreen – in een reeds latere logische, meer psychopathologische tijd van de psychose van een verhaal, een levensgeschiedenis en meteen ook van een lichaamsbeeld, een ideaal, een psychische realiteit, een wereldbeeld (Billiet, 1996; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Thematieken zoals dood, generaties, seksualiteit, man/vrouw-verhouding worden er in bewerkt (Billiet, 1996). De waan formuleert een alternatieve oplossing voor het probleem van het geslachtsverschil en de verhouding tussen de geslachten. Ze werkt genezend omdat ze orde brengt, een wet 49 installeert, bepaalt wat kan en niet kan, wat toegelaten en verboden is, wat rechtvaardig en onrechtvaardig is (Billiet, 1996). In die zin werkt ze beschermend tegen de willekeur en begrenst ze het genot. Net deze effecten heeft de installatie van de Naam-van-de-Vander bij de neuroticus (Maleval, 2000). De waan werkt stabiliserend omdat ze het subject een plaats geeft in een geschiedenis en een antwoord biedt op existentiële vragen, waar een appel aan die vragen precies declencherend, destabiliserend werkt (Billiet, 1996; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Wanneer de waan weinig uitgebouwd, pover is in de melancholie, net als in de schizofrenie, heeft de symbolische castratie, het feit dat het symbolische geen grip biedt op het reële, in de psychose de neiging om zich te realiseren of „reëliseren‟, het subject aanwakkerend in de richting van de passage à l‟acte, bv onder de vorm van een suïcidale act of automutilatie (Maleval, 2000). Paranoïci en parafrenen daarentegen, waar de waan goed uitgebouwd en georganiseerd is, slagen er in om een proces van autotherapie te ontwikkelen, gebaseerd op een werk die de woekerende jouissance limiteert, in een poging om deze te koppelen aan de betekenaar in de waan als dusdanig (Maleval, 2000). In een laatste, vierde logische fase naar de lacaniaans geïnspireerde indeling van Maleval 2000 en Verhaeghe (2002) in de klassieke psychiatrie „paranoia vera‟ of ook wel „gesystematiseerde parafrenie‟ genoemd, toont een tot rust gekomen patiënt. Via de waan is hij of zij ook in het reine gekomen met de jouissance van de door hem of haar geïdentificeerde Ander. Met deze eindfase heeft het psychotisch subject een modus vivendi ontwikkeld waarin de ondertussen (volgens een klassiek psychiatrische uitdrukking) „ingekapselde‟ waan hem/haar beschermt en zelfs in staat stelt tot een ogenschijnlijk normaal, zij het meestal teruggetrokken leven. De psychotische patiënt heeft zichzelf „genezen‟. Bijgevolg figureert deze vorm veel minder in het klinische milieu. 5.2. Suppletie : de „als-of‟-identificatie De waan is een poging tot symbolisering en net zoals in de neurose heeft een operatie wat betreft het symbolische register effecten op het Reële, dat overdekt wordt met een nieuw veld van realiteit, alsook op het Imaginaire (Billiet, 1996; Lacan, 1999 [1974-1975]). Een stabiliserende verknoping kan niet enkel via de waan, maar ook via een operatie wat betreft het imaginaire register, nl. via de identificatie (Billiet, 1996; Verhaeghe, 2002). De identificatie laat de psychoticus toe een beeld op te hangen van iets, als het ware een rol in te nemen op basis van een imaginair model, waar hij subjectief geen enkele toegang toe heeft, vandaar dat men in de literatuur spreekt over de „als-of‟-identificatie of suppletie (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). In de kliniek zal de rigiditeit, de dwangmatigheid waarmee dit gebeurt dan vaak de meest opvallende zijn en meteen hetgeen zijn wat de psychose verraad (Billiet, 1996). Deutsch (1986) beschrijft in 50 haar artikel Ueber einen Typus der Pseudoaffectivität hoe psychotici zich in stand houden door identificatie, waarbij niet alleen de gevoelsleegte opvalt, maar ook zowel de intensiteit van de binding aan het model, als de vlotte inwisseling van het model voor een ander, wanneer het eerste wegvalt (Billiet, 1996). Hoewel het beeld, het imaginiare op de voorgrond staat, neemt de psychoticus bij deze „als-of‟identificatie heel wat meer dan louter een (lichaams)beeld over (Billiet, 1996; Maleval, 2000). Het gaat om een hele ideologie of een heel discours.23 Een ideologie, een discours geeft een plaats aan wie er zich invoegt: het. Soms is het ideaal waarin de psychoticus ankering zoekt, waarmee hij zich identificeert, niet meer dan één betekenaar (André, 1984-1985; Billiet, 1996; Mariage, 1989; Lysy, 1997). In een vignet van André (1984-1985) biedt, bij een vrouw die denkt dat ze koningin Fabiola is, louter een koninklijke verwijzing in de naam van de instelling, „Fond‟Roy‟, een stabiliserende werking. Dit toont dat het ideaal van de suppletie in kwestie volstrekt statisch en leeg kan zijn (André, 1984-1985). Een ander vignet van Mariage (1989) getuigt van hoe een jonge schizofreen die in „Le Courtil‟ verbleef na zes jaar de instelling kon verlaten met een identificatie van „werker‟, een identificatie die zowel zijn lichaam, zijn tijd, zijn ruimte en zijn verhoudingen met anderen regelde (Lysy, 1997; Mariage, 1989). Zo deze gevalsfragmenten de stabiliserende werking duidelijk maken, die uitgaat van (de identificatie met) een ideaal of een beeld onder verschillende vormen, dan tonen zij volgens Billiet (1996) ook hoe deze, door de onmogelijkheid tot introjectie ervan, blijvend moet ondersteund worden. 5.3. Besluit Als antwoord op de tweede onderzoeksvraag van de finaliteit kan men het concept „invention psychotique‟ inbrengen. Een lacaniaans georganiseerde instelling of kliniek poogt maximale mogelijkheden te creëren opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creëren of uitvinden (Hoornaert, 2008; Lysy, 2003). Dit singulier symptoom die de psychoticus uitvindt ter verdediging t.o.v. zijn intrusieve Ander, is wat we verstaan onder het concept van „invention psychotique‟ (Menard, 2008). Daar waar in de neurose de drie registers (R, S, I) sinthomatisch verknoopt zijn via de Naam-van-de-Vader, dient de psychoticus zelf een eigen onvergelijkbare uitvinding te construeren die exacte dezelfde functie moet vervullen nl. het verknopen van lichaam, taal en genot (Lacan, 1999 [1974-1975]; Maleval, 2000). 23 Het is overigens bekend dat ideologieën of sektes een aantrekkingskracht hebben op psychotici. Ze beantwoorden de vragen waar de psychoticus geen raad mee weet in zijn plaats (Billiet, 1996). 51 De waan als poging tot symbolisering is een in de literatuur veelbesproken alternatief voor een verknoping via de Naam-van-de-Vader, een variant van het Oedipusverhaal (Billiet, 1996). Precaire thematieken zoals dood, generaties, seksualiteit, man/vrouw-verhouding worden er in bewerkt (Billiet, 1996). Hoe meer uitgebouwd en georganiseerd de waan is, hoe meer verweer de psychoticus heeft tegen confrontaties met dergelijke precaire inhouden waar in de psychose het symbolische geen grip op biedt (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Een stabiliserende verknoping kan niet enkel via de „invention psychotique‟ van de waan, maar ook via een operatie wat betreft het imaginaire register, nl. via de identificatie (Billiet, 1996; Verhaeghe, 2002). De identificatie laat de psychoticus toe een beeld op te hangen van iets, als het ware een rol in te nemen op basis van een imaginair model, waar hij subjectief geen enkele toegang toe heeft, vandaar dat men in de literatuur spreekt over de „als-of‟-identificatie of suppletie (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). De dwangmatigheid, gevoelsleegte of rigiditeit waarmee men dergelijke imaginaire rol inneemt, alsook de intense binding aan het model, en de vlotte inwisseling van het model voor een ander, wanneer het eerste wegvalt vallen hierbij op (Billiet, 1996; Deutsch,1986). Een gedeeld ideaal vervangt het bij de psychoticus ontbrekende particuliere ideaal, doch deze rol ter identificatie moet door de onmogelijkheid tot introjectie ervan, blijvend moet ondersteund worden (Billiet, 1996). 52 6. FINALITEIT Het volgende stuk van de masterproef is hoofdzakelijk gewijd aan het formuleren van een antwoord op de tweede onderzoeksvraag m.b.t. de finaliteit van een lacaniaans georiënteerde psychoanalytische behandeling van psychose in de instelling. Er werd reeds een omvattend beeld geschept wat betreft de specifieke werkingsprincipes in een dergelijke kliniek, maar nu rest nog de vraag wat men beoogt te bereiken met de lacaniaanse institutionele kliniek. Allereerst merkt men in de literatuur op dat de beoogde finaliteit bijgesteld zal worden naargelang de positionering op het door Verhaeghe (2002) voorgestelde continuüm, of naargelang de logische tijd waarin de patiënt zich op een bepaald moment bevindt (Maleval, 2000). Niet alleen de behandelmodaliteit maar ook de finaliteit dient afgestemd op een aktuaalpathologische positionering dan wel psychoathologische positionering (Verhaeghe, 2002). Lacaniaanse psychoanalytici wijzen er op dat bij psychose, vooral in het geval van een aktuaalpathologische, schizofrene problematiek, het installeren van een positieve werkzame overdrachtsverhouding het centrale doel van de behandeling is (Billiet, 1996; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). In een schizofrene psychose of bij een declenchering, bij een terugval bij het subject tot een eerste logische tijd, een „retour dans le réel‟ zal een eerste finaliteit zijn om de woekerende lichamelijke agitatie te temperen veelal met psychofarmaca, neuroleptica al dan niet gecombineerd met extra sedativa (Maleval, 2000; Zenoni, 2008, 2009). In sommige gevallen kan een periode van isolatie, een prikkelarme omgeving, ook soelaas bieden, immers de schizofreen is de gevangene van het reële, van de prikkel (Billiet, 1996). Pas als deze intrusieve agitatie getemperd is, kan men denken aan de finaliteit van het installeren van een positieve werkbare overdrachtsverhouding (Billiet, 1996; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2009). Een in de literatuur zeer aanwezig gestelde finaliteit van het werkingsprincipe van de overdracht, maar ook als algemeen doel van de behandeling is het installeren van een „andere Ander‟ dan deze die geniet en achtervolgt (Lysy, 1997; Zenoni, 2008). In een kliniek met psychose moet men steeds indachtig zijn dat de richting van de overdracht vanuit de Ander naar het subject gaat en aldus moet men zeer omzichtig omspringen met het incarneren van een bepaalde Ander (Zenoni, 2008). De formule die de globale finaliteit van een lacaniaanse institutionele behandeling van psychose misschien wel het beste weergeeft, is dat men een andere Ander zal installeren door in de behandeling die Ander te behandelen en samen met de psychoticus (opnieuw) uit te vinden (Lysy, 1997; Zenoni, 2008). Of een nog ander meer beknopt antwoord op de tweede onderzoeksvraag in deze masterproef is dat men vanuit het team zal pogen de Ander 53 te ledigen van het genot (Lacan 1966 [1959]; Zenoni, 2008; Lysy, 1997). De meeste werkingsprincipes uitgelegd als antwoord op de eerste onderzoeksvraag hebben dergelijk doel voor ogen. Bij een meer psychopathologische, paranoïde psychose kan men reeds eerder denken aan het installeren van een werkzame overdrachtsverhouding mits er reeds een stabilisering aanwezig is en de lichamelijke fenomenen reeds getemperd (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008, 2009). In samenwerking met de psychoticus draagt het team bij tot de stutting van een particuliere, symptomatische uitvinding in de psychose, een „invention psychotique‟(Menard, 2008; Zenoni, 1993a). De finaliteit van de behandeling zoals naar voor geschoven door Lacan heeft te maken met het vinden van een andere manier om de drift een plaats te geven in lijf en leven, een manier die geen lijden veroorzaakt en hij formuleert de finaliteit algemeen in de richting van een „sinthoom‟ (Lacan, 2005 [1975-1976]; Vanheule, 2007-2008°. Het doel is finaal om een specifieke verknoping te bekomen van de drie registers: het reële, symbolische en imaginaire (Hoornaert, 2008; Lacan, 1999 [1974-1975]; 2005 [1975-1976]). Het is de koppeling van een a-priori onnoembaar genot aan iets van de betekenaar, iets van de Ander, en het creërt aldus een sociale band waar er vooraf geen was, of nog, het creëert het subject zelf (Hoornaert, 2008). Met het team als partner beoogt men in de kliniek van psychose de opbouw van een psychische ontwikkeling bij het subject als een kwestie van symbolisering. Of nog, men zoekt in de psychose naar een alternatief voor de symbolisering mits deze in de psychose door de forclusie geen grip biedt op het reële. Dit alternatief kan gevonden worden in een poging tot symbolisering in de waan of via het imaginaire in de suppletie. We beogen kortom een verschuiving naar een doorgedreven psychopathologische positionering (Verhaeghe, 2002). 54 7. DISCUSSIE EN BESLUIT In deze masterproef werd gepoogd een omvattend antwoord te geven op twee onderzoeksvragen m.b.t. de lacaniaans georiënteerde, institutionele behandeling van psychose. De eerste globale onderzoeksvraag betreft de werkingsprincipes die in een dergelijke behandeling gehanteerd worden. Dit onderzoeksobject werd uitgewerkt aan de hand van twee centrale concepten die in de literatuur rond een lacaniaans geïnsprieerde behandeling in een instelling prominent aanwezig zijn, meerbepaald de overdracht en de toegepaste psychoanalyse. De werkingsprincipes die deze overkoepelende concepten naar voor schuiven in de institutionele kliniek van psychose werden beantwoord via een opsplitsing van de globale onderzoeksvraag in meer specifieke vragen per concept rond het hoe, wat en waarom van de aangebrachte werkingsprincipes. Zo werd gepoogd een meer omvattend en vooral, meer diepgaand beeld te creëren i.v.m. de werkingsmechanismen in de lacaniaans georiënteerde, institutionele kliniek van psychose en hun bedoeling. Op een gelijkaardige manier gingen we te werk om een tweede globale onderzoeksvraag in deze masterproef te beantwoorden, nl. de vraag rond de gestelde finaliteit in de lacaniaans psychoanalytische behandeling van psychose in instellingen. Een doelgericht en rechtstreeks antwoord op deze tweede globale vraagstelling vindt men onder het vorige stuk met als titel „finaliteit‟. In een bespreking van het concept van „invention psychotique‟ wordt een overgang gemaakt van een eerste onderzoeksobject van de werkingprincipes, naar hun finale constructies, zijnde constructies uitgevonden door de psychotische patiënten, wat ons bij het tweede onderzoeksobject brengt van de in de lacaniaans psychoanalytische visie gestelde finaliteit. Waar in het begin van de masterproef een bespreking van de karakteristieke lacaniaanse conceptualisering van psychose en zijn kliniek aan bod kwam ter inleiding van het beantwoorden van de onderzoeksvragen, wordt afgerond met een samenvattend besluit per besproken concept en een algemene discussie. 7.1. Over de overdracht Wanneer men een literatuurstudie aanvat over een lacaniaans georiënteerde behandeling van psychose, of deze nu ambulant of residentieel wordt opgevat, kan men niet voorbij de centrale aanwezigheid van het concept van de overdracht in de literatuur. Het belang van het begrip m.b.t. de eerste onderzoeksvraag i.v.m. de werkingsprincipes valt nauwelijks te onderschatten mits de overdracht kan opgevat worden als een werkingsprincipe an sich (Zenoni, 2008). De link met de tweede onderzoeksvraag i.v.m. de finaliteit van de lacaniaans georiënteerde, institutionele behandeling is ook duidelijk te vatten. Immers, de overdracht vormt het tool bij uitstek waarmee of waarin men naar de gestelde finaliteit toewerkt. 55 De mogelijkheden m.b.t. deze overdracht en behandeldoelstellingen dienen worden bijgesteld naargelang de aard van de psychose, meerbepaald naargelang de positionering op het continuüm voorgesteld door Verhaeghe (2002). De bespreking van hoe de overdracht zich manifesteert in de aktuaalpathologische schizofrenie psychose en de psychopathologische paranoïde psychose, waartoe de literatuur zich het vaakst beperkt, geeft een voldoende globale noemer van hoe de overdracht zich voorbij uiteenlopende verschijningsvormen van psychose kan aandienen. De aktuaalpathologische, schizofrene kant van de psychose, een beeld wat men vaak ziet in het begin van de opname of op de zogenaamde „crisisafdelingen‟, wordt vaak gekenmerkt door een afwezigheid of vermijding van de overdracht (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008; 2009). De Ander bij het schizofrene subject is relatief afwezig of wordt radicaal vermeden, mits het de enigmatische lichamelijke agitatie en de verbrokkeling zijn die op de voorgrond treden (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008; 2009). Verhaeghe (2002) stelt m.b.t. de onderzoeksvraag van de finaliteit dat in het geval van een schizofrene problematiek het installeren van een werkzame verhouding het centrale doel van de behandeling moet zijn, lees: het installeren van een overdracht en het incarneren van een Ander. Doch vooraleer men aan dergelijke finaliteit kan denken, dienen eerst de intrusieve, lichamelijke agitatie, verbrokkeling en de bijhorende paroxystische angst – het reële aldus – eigen aan een eerste logische tijd in de psychose (Maleval, 2000, Rümke, 1971 & Verhaeghe, 2002) behandeld, getemperd worden. De methode hiertoe is veelal via een farmacologisch ingrijpen met neuroleptica, doch ook soms in combinatie met isolatie (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Hoe die Ander, die men volgens Verhaeghe (2002) als finaliteit bij de behandeling van schizofrenie aanwezig moet stellen, er dan dient uit te zien, vindt men terug in de literatuur van de, al dan niet institutionele, behandeling van de paranoïde psychose. In de meer psychopathologische, paranoïde psychose is er een evidente aanwezigheid van de overdracht: men identificeert zich in de paranoia t.o.v. de Ander, daar waar er bij de schizofrenie steeds een terugkeer is in het lichaam, in het enigmatisch reële (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 1993a; 2008). In de bespreking van het werkingsprincipe van de overdracht wordt in dit proefschrift de overdracht beschreven zoals deze zich aandient in de paranoïde psychose, omdat deze structurele noemer een zeer goed beeld schept van de overdracht waarmee men als team te maken krijgt op een behandelafdeling van psychose. De overdracht en zijn Ander zijn aldus aanwezig, maar in tegenstelling tot de neurose waar de overdracht uitgaat van het subject richting de Ander, stelt men vast dat algemeen in de psychose de richting van de overdracht veeleer uitgaat van de Ander richting subject (Zenoni, 2008). Bovendien heeft volgens de psychoanalyse de psychoticus te kampen met een Ander die hem veel te dicht op het vel zit, niet geledigd is van het genot en van hem geniet (Lacan (1966 [1959]; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2007 of 2008). Het subject realiseert, incarneert wat aan de Ander ontbreekt als het genot, 56 wat aldus het subject reduceert tot object van die Ander (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). De realiteit begint rond het subject te draaien en heeft slechts het subject als aantrekkingspunt, als een veralgemeende erotomanie (Lacan 1966 [1959]; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Men heeft te maken met een massale overdracht gekarakteriseerd door een duale, imaginiare logica: ofwel verhoudt de psychoticus zich tot een kwaadwillige dan wel liefhebbende, in ieder geval almachtige Ander waarvan hij het object is, ofwel is hij zelf die almachtige Ander zonder tekort – een voor hem al even intrusieve ervaring – (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). De gevolgen van de door de lacaniaanse psychoanalytici beschreven karakteristieken van de overdracht in de psychotische structuur, voor de werkingsprincipes van de behandeling zijn legio. Vanwege het intrusieve karakter die van de Ander en zijn overdracht uitgaat, wordt een behandeling van psychose, al dan niet institutioneel, in de literatuur dan ook geconceptualiseerd als een behandeling van de (overdracht van) de Ander (Zenoni, 2008) eerder dan dat dit een behandeling van het subject zou impliceren. Zich met de Ander van de psychoticus bemoeien eerder dan met het subject zelf, of nog, die Ander als mikpunt nemen en niet het subject zelf, is volgens Lysy (1997) consequent zijn met wat de structuur van psychose kenmerkt, nl. de dualiteit en zijn omkering (Verhaeghe, 2002). Immers, Zenoni (1991) herinnert er aan dat men met Lacan uitgaan van de hypothese dat de psychose bepaald wordt door wat zich in het veld van de Ander afspeelt en dat de psychoticus een subject is dat door de Ander gestoord wordt, een Ander die aan geen wet onderworpen is. De finaliteit wordt dan ook geformuleerd als het installeren van een andere Ander dan deze die ontregeld, genietend, kortom intrusief is en de in de literatuur voorgestelde methode, strategie om dit te bewerkstelligen is net via het werkingsprincipe van de overdracht (Vander Vennet, 2008; Zenoni, 2008). Zenoni (2008) heeft het over het „manoeuvre van de overdracht‟ en stelt samen met lacaniaans georiënteerde collega‟s een aantal richtlijnen in het werk voor, in deze masterproef meer concreet vertaald in wel of niet in te nemen posities, om als team in de instelling een geledigde aanwezigheid en geledigd woord te incarneren (Lacan 1966 [1959]; Zenoni, 2008). Immers, zoals Lacan reeds stelde, is het woord een vector van het genot: door de duale, massale aliënatie met de Ander is ook zijn taal genotsvol, bevelend (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Daar waar volgens lacaniaans geïnspireerde psychoanalytici een veronderstelde weten in wat ze een meesterdicours noemen, de motor van de overdrachtsrelatie kan vormen in de neurose, stelt men evenzeer dat het innemen van de door dit discours voorgestelde positie van expert-meester net af te raden is in de kliniek van psychose (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). De plaats van sujet-supposé-savoir uit de neurosecontext verglijdt immers bij de psychose al gauw in een incarnatie van alwetende, almachtige en dus genietende Ander, wat men net wil vermijden (Lysy, 2007; Vander Vennet, 2008; Zenoni, 1993; 1997; 2008). Het is aan het 57 team in de instelling om zijn eigen projecten, idealen, verlangen naar de patiënt toe opzij te zetten, zodat men een (van het genot) geledigde Ander kan zijn, weliswaar met een specifieke opdracht in het werk (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Vander Vennet, 2008; Zenoni, 2008). De literatuur schuift een dergelijke positionering naar voor geconceptualiseerd als „getuigesecretaris‟ (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2007 of 2008). Deze plaats houdt in dat ieder teamlid zich aldus als een „getuige‟ opstelt, voorbij alle therapeutische projecten, observeert en als „secretaris‟ nota neemt van de specifieke verhouding die de psychoticus ten toon spreidt in zijn functioneren of net niet functioneren t.o.v. zijn Ander. Laurent (2005) wijst hieromtrent ook op een actieve rol die het team volgens hem toebedeeld is, nl. het introduceren van punctuaties, stoppunten in en ter afgrenzing van de massale aliënatie van de psychoticus met zijn Ander. Wat betreft deze duale, imaginaire overdrachtsverhouding van het subject en zijn Ander zoekt het team zich een positie die in de literatuur als „derde‟ benoemd wordt (Zenoni, 1993a & Lysy, 1997). Omdat steeds het gevaar dreigt bij de tussenkomst als „derde‟ om als team ook langs de kant van intrusieve Ander te belanden (Lysy, 1997), drukt Zenoni (1993a) er op dat dit een plaats van „derde‟ is die zich als een „getuige-secretaris‟ aan dezelfde kant schaart als het subject t.o.v. die Ander, van waaruit men een limiet opwerpt tegen zijn genot, zijn bevel. Het team van de instelling vormt als „derde‟ een extern symbolisch referentiepunt buiten de duale band van het subject en zijn genotsvolle Ander, als een van het genot geledigd adres voor de psychoticus van waaruit hij zijn eigen symbolico-imaginaire constructies, symptomen ter verweer kan uitvinden (Hoornaert, 2007; 2008; Zenoni, 1993; 2008). Het team is hierbij in de overdracht nl. ook een „partner‟ om in samenwerking met het subject, via het ondersteunen van zijn singuliere oplossingen, zo het subject zelf te produceren (Hoornaert, 2007; 2008; Miller, 1983; Vander Vennet, 2008). Deze in de literatuur vaak voorgestelde posities van „getuige-secretaris‟, „derde‟ en „partner‟ zijn deels overlappend, doch wijzen elk voor zich op een specifiek werkingsprincipe in de overdracht, en incarneren zo in het werk „een andere Ander‟, wat net de finaliteit is van het werkingsprincipe van de overdracht op zich (Lysy, 1997; Zenoni, 2008). Met de formulering van de finaliteit als het installeren van een andere Ander via het incarneren van de positie van een derde (Lysy, 1997; Zenoni, 2008), als een externe symbolische referentie om het duale te doorbreken of de aliënatie minder massaal te maken, moet men er zich echter wel voor hoeden dat dit niet gelezen wordt als een incarnatie of installatie van de Naam-van-de-Vader, een Ander als garant van de wereldorde waarmee de psychoticus alsnog zou ingeschreven geraken in de gedeelde, symbolische sociale band en taal net zoals dit bij de neuroticus het geval is (Lysy, 1997; Maleval, 2000; Miller, 1993). Als men het heeft over de installatie van de Ander als garant van de orde, dient men dit in de eerste plaats te begrijpen als een geregelde, i.t.t. ontregelde Ander, die 58 niet meer te pas en te onpas wispelturig en onvoorspelbaar het psychotisch subject bekampt. Immers, de verwerping van de Naam-van-de-Vader is niet zomaar te herstellen, want de fundamentele structuur van de relatie tot de Ander in de psychose is als dusdanig onveranderlijk: men kan er nooit een neurotische structuur van maken (Lysy, 1997; Maleval, 2000). 7.2. Toegepaste psychoanalyse Naast het concept van de overdracht is in de lacaniaans psychoanalytische literatuur rond de institutionele behandeling het begrip van de „toegepaste psychoanalyse‟ evenzeer prominent aanwezig. M.b.t. dit concept brengen de lacaniaanse georiënteerde auteurs-clinici een verdere uitwerking van de gehanteerde werkingsprincipes in een lacaniaans psychoanalytische kliniek van psychose in de instelling, naast en congruent met het eerder uitgewerkte werkingprincipe van de overdracht, als antwoord op de eerste onderzoeksvraag. Het is zo dat de bespreking van deze werkingsprincipes onder het concept van toegepaste psychoanalyse, ook bijdragen tot het tweede onderzoeksobject of finaliteit. Immers, via de aangebrachte werkingsmechanismen elk met hun specifieke doel, dragen bij tot of hebben diezelfde globale finaliteit van de behandeling voor ogen. Toegepaste psychoanalyse betekent helemaal niet dat iets wat „buiten‟ het subject ligt, wordt „toegepast‟ op een subject (Lysy, 2007). Het concept vertrekt vanuit het gegeven dat het subject zelf aan het werk is, zelf symptomatische oplossingen zoekt of uitvindt om de verhouding tot zijn Ander en zijn reële te behandelen (Hoornaert, 2008; Lysy, 2007). Men kan twee modaliteiten of paradigma‟s van toegepaste analyse onderscheiden, nl. de institutionele praktijk, de „pratique à plusieurs‟ en de individuele consultatie, de „pratique seul‟. Zo kan de kliniek het toelaten of motiveren bij psychotische subjecten die reeds meer pscyhopathologisch gepositioneerd zijn op het door Verhaeghe (2002) beschreven continuüm, dat er een ambulante, individuele psychoanalytische behandeling plaatsvindt (Zenoni, 2009). Soms vraagt de kliniek bij psychose, meerbepaald vaak bij een aktuaalpathogische positionering of eerste logische tijd(en) van psychose, echter het antwoord van een sociale en institutionele praktijk (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2002, 2009). Nog meer dan bij verschijningvormen van de waan, legt een institutioneel antwoord zich op wanneer de intrusieve jouissance, een overspoelend genot, voor een terugslag zorgt op het lichaam en naar het ageren („dans le corps et dans l‟agir‟), een terugval in het reële (Zenoni, 2002 & 2009). 59 Bij dit eerste institutionele paradigma van de toegepaste psychoanalyse onderscheidt men in de literatuur drie pijlers die elk specifieke werkingsprincipes naar voor brengen met telkens een specifieke finaliteit. Een eerste pijler of onderdeel van een institutionele praktijk is de „pratique à plusieurs‟ en betekent dat men de Ander die de instelling en zijn team incarneert, verveelvoudigt over de individuele leden van het team (Zenoni, 2008) met als finaliteit een verdunning van de achtervolgende, erotomane dimensie van de intrusieve Ander van de psychoticus (Zenoni, 2008, 2009). In de lacaniaans psychoanalytische kliniek in de instelling wordt een praktische noodzaak van functioneren, nl. met meerderen, verheven tot een werkprincipe, een stijl van aanwezigheid, als middel om de Ander te behandelen (Zenoni, 2008). In een pratique à plusieurs pluraliseert men de Ander eveneens op het niveau van het weten en macht door te werken volgens een principe van interverantwoordelijkheid: elk teamlid deelt in de verantwoordelijkheid voor beslissingen die vanuit het team genomen worden (Zenoni, 2009). Daarnaast wijst Hoornaert (2008) op nog een andere zijde van het principe van de pratique à plusieurs, nl. de zijde waar het de psychotische patiënt zelf is die een praktijk van pratique à plusieurs voert en aldus de Ander van wie hij het object is poogt te ledigen (Lacan, 1966 [1959]); Verhaeghe, 2002; Hoornaert, 2008). Toegepaste psychoanalyse betekent vertrekken vanuit het gegeven dat het subject zelf reeds aan het werk is, en zelf reeds een aantal symptomatische oplossingen zoekt of uitgevonden heeft om de verhouding tot zijn Ander en zijn reële te behandelen, te reguleren (Hoornaert, 2008; Lysy, 2007), onder meer dus via het zelf pluraliseren van de Ander teneinde zijn intrusieve karakter te temperen (Billiet, 2007; Hoornaert, 2008). Een tweede pijler van de institutionele praktijk is het werkingsprincipe van de regels in de residentiële context en beoogt als finaliteit aldus de Ander te regelen. Volgens Zenoni (1997; 2008) stelt de Ander zich voor als „geregeld‟ wanneer de autoriteit van verantwoordelijken wordt opgenomen op een manier dat ze zelf onderworpen is aan een hogere autoriteit van een wet die ook geldt voor de verantwoordelijken zelf. Op deze manier wordt de autoriteit eerder erkend als een feit van verantwoordelijkheid dan als een feit van macht (Zenoni, 2008; 2009). Men wijst er ook op dat het fundamentele criterium van de vermelding van de regel in een kliniek van psychose niet de voorstelling is van een instantie of Ander die de wet bepaald, alias een incarnatie van „de vaderfunctie‟, doch wel een voorstelling van een instantie die zelf gebonden is aan de wet, aldus een „geregelde‟ instantie (Hoornaert, 2008; Lysy, 1997; Maleval, 2000; Zenoni, 1997). Het team incarneert een Ander die „geregeld‟ is door zich te tonen als zelf onderworpen aan een hogere autoriteit, zelf onderhevig aan regels, conventies, een “orde van de dingen” inherent aan de sociale band (Lysy, 1997; Miller et al., 2003; Zenoni, 1997; 2008; 2009). Het werkingsmechanisme m.b.t. regels in de instelling, teneinde de Ander te regelen, is zo georganiseerd dat men werkt volgens het principe van een paar minimale regels die in se geen andere 60 functie hebben dan om het gemeenschappelijke leven van de residenten in de instelling mogelijk te maken (Lysy, 1997; Hoornaert, 2008; Zenoni, 1997). Doch even belangrijk als deze regels zelf, is de notie dat deze flexibel genoeg zijn om ruimte te bieden voor uitzonderingen op die regels ter ondersteuning van een individuele oplossing van de patiënt (Hoornaert, 2008; Laurent, 1996; Zenoni, 2009). Hierbij dient men steeds rekening te houden met het sociale aspect van het samenleven met de andere patiënten, zodat de achtervolgende Ander zich niet incarneert in een resident t.o.v. zijn medebewoners Zenoni (1997). „Toegepast psychoanalytisch‟ is dan elke instelling die een soepelheid t.o.v. de regels vertoont die vereist is opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creëren of uitvinden (Hoornaert, 2008). Het is een instelling die in het symptoom van de patiënt haar kader, als geheel van regels die de collectieve ruimte mogelijk maken, moet kunnen uitvinden, teneinde zich tot partner van de oplossingen van het psychotisch subject te maken (Stevens & Hellebois, 2006). De derde pijler van de institutionele praktijk, nl. zijn „sociale functie‟, ook nog omschreven als asielfunctie, stelt een principe voor die men hanteert in het werk waar men een praktijk van onderdak, bijstand en beschutting biedt aan de psychoticus bij zijn opname in de instelling. Dit principe of deze functie draagt bij tot de finaliteit van een „geledigde‟ Ander (Zenoni, 2002, 2009). Het is een principe die men hanteert in het werk die een noodzakelijk antwoord is op bepaalde aktuaalpathologische verschijningsvormen van psychose die het subject naar absolute sociale uitsluiting of dood kunnen leiden (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2002, 2009). Deze asielfunctie van de instelling vormt volgens Zenoni (2009) een preliminaire conditie voor zowel de diagnostiek als de behandeling en overlapt met wat in de literatuur rond een lacaniaans psychoanalytische ethiek besproken wordt als het aanbieden van een tijd en ruimte met een bijhorende onthouding van een therapeutische ijver (Lysy, 1997, 2003; Verhaeghe, 2002). Het tweede paradigma van de toegepaste psychoanalyse, naast dit van de institutionele praktijk of „pratique à plusieurs‟, is deze van de consultatie of „pratique seul‟. Een dergelijke modaliteit impliceert dat bij het psychotisch subject reeds een bepaalde stabilisering aanwezig is of er sprake is van een latere logische tijd van de psychose richting psychopathologie (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002), doch de literatuur toont aan dat de combinatie van een individuele consultatie en psychose aldus mogelijk is (Zenoni, 2003, 2009). Daarenboven is dit een courante combinatie waar psychotische patiënten baat kunnen bij vinden (De Haan & Bakker, 2000; Zenoni, 2002, 2009) en waar de finaliteit moet gesteld worden in het uitbouwen van een positieve en langdurige verhoudingsmodaliteit (De Haan & Bakker, 2000; Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2009). Bij een individueel behandelopzet wordt voornamelijk gewerkt via het werkingsprincipe van de overdracht middels een spreken en luisteren (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). 61 Een „pratique seul‟ of individuele modaliteit kan ook binnen een residentiële context, waar elk teamlid een potentiële gesprekspartner wordt van de psychoticus (Baio et al., 1992). In dit gesprek dient men steeds rekening te houden met het specifieke statuut van spreken in de psychose, meerbepaald het feit dat het symbolische geen grip biedt op het reële, maar zelf een aspect van dit reële met zich meebrengt (Zenoni, 2008). Het relatieve, zelfs schadelijke effect van het therapeutisch spreken met een psychotisch subject over zijn genot is volgens Vander Vennet (2008) ondertussen in de kliniek goed doorgedrongen en een bekend principe geworden. Tegen dit genotsvolle in het spreken van de psychoticus kan men het werkingsprincipe van een actieve secretaris van de gealiëneerde inbrengen; luisterend naar zijn specifieke verhouding van de psychoticus tot de taal, tot zijn Ander, zal men een spatie plaatsen tussen het subject en zijn Ander voor of tegen wie de psychoticus moet blijven spreken (Lacan 1981 [1955-1956], Vander Vennet, 2008; Zenoni, 2008). De conversatie moet volgens Hoornaert (2008) geregeld worden op deze as, die de situatie van het subject in het genot uittekent. Indien het subject teveel afglijdt naar de schizofrene pool, kan men de Ander terug wat consistenter maken, door bijvoorbeeld veel te spreken, door dat wat men ziet of bemerkt bij de patiënt te koppelen aan de taal te benoemen, door actief het weinige dat het subject zegt „leven in te blazen‟, terwijl men, indien het subject zich teveel naar de paranoïde conclusie begeeft, men poogt hiaten te slaan in de Ander die aan consistentie wint (Hoornaert, 2008). Wat betreft het luisteren, onthoudt men zich in de kliniek van psychose best van een dimensie van „begrijpen‟ of interpretatie (Vander Vennet, 2008; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 1993, 2008), omdat het de psychoticus zou terugplaatsen aan de taak van de ontcijfering van wat de Ander van hem wil (Zenoni, 1993), wat men net poogt te vermijden. Onder het concept van de toegepaste psychoanalyse wordt tenslotte een lacaniaans psychoanalystische ethiek besproken. Deze ethiek sluit immers zeer sterk aan op de werkingsprincipes en finaliteit van de twee paradigma‟s van deze toegepaste psychoanalyse. Lysy (1997) omschrijft deze ethiek a.d.h.v. twee hoofdregels: de aandacht voor de singulariteit van ieder subject in de instelling of ethiek van het particuliere enerzijds, en een bewust afzien van een positie van alwetendheid en genot anderzijds. Een lacaniaanse kliniek van psychose wordt opgevat als een kliniek van het subject met zijn particuliere producties en betekent dat er in de instelling een tijd en ruimte ter beschikking gesteld wordt voor de psychoticus om zijn eigen singuliere oplossingen, creatieve pogingen tot genezing te kunnen uitwerken (Lysy, 2003). Dit principe van het aanbieden van tijd en ruimte in de instelling overlapt met wat men in de literatuur ook formuleert als de sociale functie van de instelling, doch het accent ligt hier vooral op het gegeven dat men in het onthaal van de patiënt zich zal onthouden van een ijver tot diagnostische labeling en de toe- 62 passing van bijhorende therapeutische projecten (Lysy, 1997). Immers, zoals Verhaeghe (2002) naar voor schuift, staat een dergelijke therapeutische ijver haaks op een lacaniaans psychoanalytische ethiek. Deze ethiek van het particuliere met het gegeven van de aangeboden tijd en ruimte vertaalt zich in concrete werkingsprincipes in de alledaagse praktijk (Lysy, 1997). Er wordt aldus bv ademruimte gecreëerd voor de particulariteit door de patiënt zelf zijn parcours van dagactiviteiten te laten uitstippelen in plaats van dit voor hem te doen (Lysy, 1997). 7.3. Invention psychotique Als antwoord op de tweede onderzoeksvraag van de finaliteit kan men het concept „invention psychotique‟ inbrengen. Een lacaniaans georganiseerde instelling of kliniek poogt maximale mogelijkheden te creëren opdat elke patiënt afzonderlijk, op eigen wijze, een eigen, singulier symptoom zou kunnen creëren of uitvinden (Hoornaert, 2008; Lysy, 2003). Dit singulier symptoom die de psychoticus uitvindt ter verdediging t.o.v. zijn intrusieve Ander, is wat we verstaan onder het concept van „invention psychotique‟ (Menard, 2008). Het is een specifieke sinthomatische verknoping van de drie register of van lichaam, taal en genot die de psychoticus zelf dient uit te vinden, daar waar dit in de neurose via de stabiliserende Naam-van-de-Vader gebeurt (Lacan, 1999 [1974-1975]; Maleval, 2000). De waan als poging tot symbolisering is een in de literatuur veelbesproken alternatief voor een verknoping via de Naam-van-de-Vader, een variant van het Oedipusverhaal (Billiet, 1996). Precaire thematieken zoals dood, generaties, seksualiteit, man/vrouw-verhouding worden er in bewerkt (Billiet, 1996). Hoe meer uitgebouwd en georganiseerd de waan is, hoe meer verweer de psychoticus heeft tegen confrontaties met dergelijke precaire inhouden waar in de psychose het symbolische geen grip op biedt (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). Een stabiliserende verknoping kan ook via een operatie wat betreft het imaginaire register, nl. via de identificatie (Billiet, 1996; Verhaeghe, 2002). De identificatie laat de psychoticus toe een beeld op te hangen van iets op basis van een imaginair model, waar hij subjectief geen enkele toegang toe heeft, vandaar dat men in de literatuur spreekt over de „als-of‟-identificatie of suppletie (Maleval, 2000; Verhaeghe, 2002). De dwangmatigheid en gevoelsleegte waarmee men dergelijke imaginaire rol inneemt, alsook de intense binding aan het model, en de vlotte inwisseling van het model voor een ander, wanneer het eerste wegvalt vallen hierbij op (Billiet, 1996; Deutsch,1986). Een gedeeld ideaal vervangt het bij de psychoticus ontbrekende particuliere ideaal, doch deze rol ter identificatie moet door de onmogelijkheid tot introjectie ervan, blijvend moet ondersteund worden (Billiet, 1996). 7.4. Finaliteit 63 Allereerst merkt men in de literatuur op dat de beoogde finaliteit bijgesteld zal worden naargelang de positionering op het door Verhaeghe (2002) voorgestelde continuüm, of naargelang de logische tijd waarin de patiënt zich op een bepaald moment bevindt (Maleval, 2000). In het geval van een aktuaalpathologische, schizofrene problematiek is het installeren van een positieve werkzame overdrachtsverhouding het centrale doel van de behandeling (Billiet, 1996; Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008). Doch een eerste finaliteit zal zijn de woekerende lichamelijke agitatie te temperen veelal met psychofarmaca, neuroleptica al dan niet gecombineerd met extra sedativa of periode van isolatie (Maleval, 2000; Zenoni, 2008, 2009). Bij een meer psychopathologische, paranoïde psychose kan men reeds eerder denken aan het installeren van een werkzame overdrachtsverhouding mits er reeds een stabilisering aanwezig is en de lichamelijke fenomenen reeds getemperd (Verhaeghe, 2002; Zenoni, 2008, 2009). Met het team als partner beoogt men in de kliniek van psychose de opbouw van een psychische ontwikkeling bij het subject als een kwestie van symbolisering (Billiet, 1996). Of nog, men zoekt in de psychose naar een alternatief voor de symbolisering mits deze in de psychose door de forclusie geen grip biedt op het reële. Dit alternatief kan gevonden worden in een poging tot symbolisering in de waan of via het imaginaire in de suppletie. We beogen kortom een verschuiving naar een doorgedreven psychopathologische positionering (Verhaeghe, 2002). Lacan formuleert de finaliteit algemeen in de richting van een „sinthoom‟ (Lacan, 2005 [1975-1976]; Vanheule, 2007-2008). Het doel is finaal om een specifieke verknoping te bekomen van de drie registers: het reële, symbolische en imaginaire De formule die de globale finaliteit van een lacaniaanse institutionele behandeling van psychose misschien wel het beste weergeeft, is dat men een andere Ander zal installeren door in de behandeling die Ander te behandelen en samen met de psychoticus (opnieuw) uit te vinden (Lysy, 1997; Zenoni, 2008). Of een nog ander meer beknopt antwoord op de tweede onderzoeksvraag in deze masterproef is dat men vanuit het team zal pogen de Ander te ledigen van het genot (Lacan 1966 [1959]; Zenoni, 2008; Lysy, 1997). 64 8. REFERENTIES André, S. (1984-1985). Introduction à la clinique psychanalytique des psychoses. Niet gepubliceerd. André, S. (1986). Que veut une femme? Paris: Navarin. Baio, V. (1989). L‟enfant au gobelet rouge. Préliminaire, 1, 49-56. Baio, V., De Halleux, B., & Kusnierek, M. (1992). Le travail en institution et son cadre. Préliminaire, 4, 7-20. Biagi-Chai, F. (2000). Destins de femmes, variétés de jouissances. La Cause Freudienne, 45, 112-115. 65 Billiet, L. (1992). Over suppletie in de psychose. Psychoanalytische Perspectieven, 16, 75-102. Billiet, L. (1996). Het gebroken oor: Lacan voor de kliniek van de psychose. Gent: Idesça. Billiet, L. (2007). Subject en symptoom: enkele klinische fragmenten. Skripta, 1 , 77-86. De Haan, H., & Bakker, J. (2000). Effectiviteit van individuele psychotherapie bij schizofrenie. Een overzicht van recent onderzoek. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42, 751-758. Deutsch H. (1934): Ueber eines Typus der Pseudoaffectivität („Als Ob‟). Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 20, 323-335. Di Ciaccia, A. (2001). Une pratique à l‟envers. Préliminaire, 13, 7-25. Di Ciaccia, A. (2005). La pratique à plusieurs. La Cause Freudienne, 61, 107-118. Everaert, C. (2007). De oplossing in beeld? Een symptoom dat het scopisch object „niet‟. Inwit, 2/3, 387-392. Freud, S. (1938). Abrégé de psychanalyse. Paris: P.U.F. Garcia, C.D. (2004). La captive. In: Collectif, J .-A . Miller. L‟amour dans les psychoses, (pp. 21-32). Paris : Seuil. Hoornaert, G. (2007). Mutisme et évènement de corps. Les Feuillets du Courtil, 27, 53-59. Hoornaert, G. & Vander Vennet, L. (2007). De „variteit‟ van het symptoom. Inwit, 2/3, 359-368. Hoornaert, G. (2008). Instelling, symptoom en psychose. Inwit, 4, 209-226. IRMA (2005). La Psychose Ordinaire. La convention d‟Antibe, Paris: Agalma, Seuil. Lacan, J. (1966a). Écrits. Paris: Seuil. Lacan, J. (1966b). Réponse au commentaire de Jean Hyppolite sur la Verneinung de Freud. In:. Écrits, (pp. 381-401). Paris: Seuil. 66 Lacan, J. (1966 [1959]). D'une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose. In: Écrits (pp. 531-583), Paris: Seuil. Lacan, J. (1967). Petit discours aux psychiatres. Niet gepubliceerd. Lacan, J. (1971 [1932]). De la psychose paranoïaque dans ses rapports avec la personnalité. Paris: Seuil. Lacan, J. (1975 [1972]). L‟étourdit. Silicet, 4, 5-52. Lacan, J. (1975 [1972-1973]) . Le séminaire Livre XX : Encore. Paris : Seuil. Lacan, J. (1977 [1976]). Conférences et entretiens dans les universités nord-américaines, Scilicet, 6/7, Paris : Seuil. Lacan, J. (1981[1955-1956]). Le Séminaire, Livre III, Les psychoses. Paris: Seuil. Lacan, J. (1999 [1974-1975]). Le Séminaire, Livre XXII, R.S.I. Paris: Éditions de l'Association freudienne internationale. Lacan, J. (2001 [1966]). Présentation des Mémoires d‟un névropathe. In: Autres Écrits, (pp. 213-217). Paris : Seuil. Lacan, J. (2005 [1975-1976]): Le Séminaire, Livre XXIII, Le sinthome. Paris: Seuil. Lacan, J. (2007 [1975-1976]). Joyce en de opgedrongen woorden. Inwit, 2/3, 44-56. Laurent, E. (1992). Institutions de fantasme, fantasmes de l‟institution. Les feuillets du Courtil, 4, 9-20. Laurent, E. (1996). L‟institution, la règle et le particulier. Mental, 2, 5-10. Laurent, E. (2002). Acte et institution, La Lettre Mensuelle, 211, 25-29. 67 Laurent, E. (2003). Les traitements psychanalytiques des psychoses, Feuillets du Courtil, 21, 724. Laurent, E. (2005). Interpréter la psychose au quotidien, Mental, 16, 9-24. Ledoux, M. (2003). Psychoanalytische benadering van de psychose in een institutionele arbeid. In J. Smet, L. Van Bouwel & R. Vandenborre. Spreken en gesproken worden: psychoanalyse en psychosen, (pp. 201-213). Antwerpen: Garant. Liart, M. (1988). La suppléance comme tentative de guérison, Actes de l‟École de la Cause freudienne, L‟éfficacité de la psychanalyse, pp. 17-20. Lysy, A., (1997). Een andere Ander uitvinden met de psychoticus. Niet gepubliceerd. Lysy, A. (2003). Lacan met Joyce: een creatieve benadering van de psychose. In J. Smet, L. Van Bouwel & R. Vandenborre. Spreken en gesproken worden: psychoanalyse en psychosen, (pp. 51-66). Antwerpen: Garant. Lysy-Stevens, A. (2007). Transfert et psychose. Mental, 19, 183-200. Lysy-Stevens, A. (2008). Overdracht en psychose. Inwit, 4, 164-185. Maleval, J.-C. (2000). La forclusion du nom-du-père. Le concept et sa clinique. Paris : Seuil. Mariage, V. (1989). D‟un travail clinique en institution avec un enfant psychotique. Feuillets du Courtil, 1, 59-67. Marrazzo, R. (2004). « Votre Seigneurerie daignerait-elle ? ». Les Feuillets du Courtil, 22, 3339. Menard, A. (2008). Voyage au pays des psychoses. Ce que nous enseignent les psychotiques et leurs inventions. Nîmes: Champs social éditions. Miller, J.-A. (1993). Clinique ironique. La Cause Freudienne, 23, 7-13. 68 Miller, J.-A. et al. (2003). La pareja y el amor, Barcelona: Paidos. Miller, J.-A. (2004 [1999]). L‟invention psychotique, Quarto, 80-81, 6-13. Naveau, P. (2006). Psychose et passage à l‟acte. Les Feuillets du Courtil, 24, 7-13. Problome, G. (1994). Comment un sujet psychotique vient à la parole. Feuillets du Courtil, 8/9, 230-231. Sacks, O. (1995). An anthropologist on Mars : Seven paradoxal tales. London: Picador. Rümke, H.C. (1971). Psychiatrie, II De psychosen. Amsterdam/Haarlem: Scheltema en Holkema. Soenen, S. (2002). Schizofrenie en lichaamsbeleving. Theoretische verheldering en gevalsstudie bij jongvolwassenen vanuit psychodynamisch perspectief. Doctoraat KUL, promotor prof. J. Corvelyen, Leuven, pp. 1-704. Soler, C. (1987). Quelle place pour l‟analyste? Actes de l'Ecole de la Cause Freudienne, 13, 2933. Stevens, A. (1994). Désir, demande et idéal en institution. Feuillets du Courtil, 8/9, 251-257. Stevens, A. (2003). L‟institution : pratique de l‟acte. In: Pertinences de la Psychanalyse Appliquée, (pp. 90-99). Paris: Seuil. Stevens, A. & Hellebois, Ph. (2006). Conclusion. Les Feuillets du Courtil, 25/26, 271-276. Vander Vennet, L. (2005). Drift, angst en symptoom in een geval van psychose. Inwit, 1, 215235. Vander Vennet, L. (2008). Overdracht en psychose : een conversatie als smeedwerk. Inwit, 4,186-208. 69 Vanheule, S. (2007-2008). Lesnotities bij “Gevallenstudies en practica in de psychoanalytische therapie”. Niet gepubliceerd. Van Meer, R. (1988). Leven met schizofrenie. Een handleiding voor familie, vrienden en andere betrokkenen, Amsterdam: Slijthoff. Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven: Acco. Zenoni, A. (1991). Traitement de l‟Autre. Préliminaire, 3, 101-112. Zenoni, A. (1992). Clinique Psychanalytique en institution. Les Feuillets du Courtil, 4, 21-32 . Zenoni, A. (1993a). Clinique psychanalytique en institution: la psychose. Feuillets du Courtil, 7, 77-92. Zenoni, A. ( 1997a). La construction dans la clinique des psychoses. Quarto, 63, 62-66. Zenoni, A. (1997). Une institution « réglée ». Niet gepubliceerd. Zenoni, A. (2002). Orientation analytique dans l'institution psychiatrique. Mental, 10, 85-98. Zenoni, A. (2003) Un cas de psychanalyse appliquée: la pratique en institution. Niet gepubliceerd. Zenoni, A. (2007). La logique du transfert dans la psychose, Les feuillets du Courtil, 27, 9-33. Zenoni, A. (2008). De logica van de overdracht in de psychose. Inwit, 4, 139-163. Zenoni, A. (2009). L‟autre pratique clinique: psychanalyse et institution thérapeutique. Toulouse: Erès. 70