Hoofdstuk 3 DE GRAVEN EN HET GRAAFSCHAP 918-1071 ARNULF DE GROTE (918-965) Toen Boudewijn II stierf werd het grafelijke grondgebied verdeeld onder zijn twee zonen. De oudste was Arnulf, h kreeg Vlaanderen. Zijn tweede zoon, Adalolf, werd lekenabt van SaintBertin, kreeg Boulogne en nog enkele contreien in het zuidwesten.1 Arnulf I, bijgenaamd de Grote, zou zorgen voor een enorme, zuidwaartse uitbreiding van het Vlaamse grondgebied. De geërfde gebieden en zijn eigen veroveringen samengeteld, was Arnulfs Vlaanderen drie tot vier maal groter dan de oude gouw Flandrensis. Dat gebeurde niet zonder conflicten. Waar Boudewijn II’s expansiedrang was gestoten op de Frankische koningen, zou Arnulf stuiten op verzet van andere plaatselijke prinsen in Noord-Frankrijk. Het graafschap dat Boudewijn had achtergelaten miste natuurlijke grenzen. Arnulf I zocht ze op. Hij verwierf de controle over de samenvloeiing van Scarpe en Schelde in Ostrevant, en ondervond daarbij weinig weerstand. Maar om Artois te onderwerpen had hij Montreuil-surMer nodig, de hoofdstad van Ponthieu. Wie Montreuil bezat, controleerde de Canche, een natuurlijke grens in het zuidwesten van Vlaanderen. Arnulf was echter niet de enige die zijn oog op Montreuil had laten vallen. Ook de Noormannen wilden de stad hebben, om dezelfde reden als Vlaanderen. Zij controleerden het gebied dat later Normandië werd en ook zij waren op zoek naar sterke posities aan hun grenzen. Arnulfs zuidwaartse uitdijing plaatste hem dan ook op ramkoers met de Scandinaviërs. De kroniekschrijver Flodoard van Reims, de bron van veel van onze wetenschap over Arnulfs bewind, schreef de wederzijdse vijandigheid bovendien ook toe aan wederzijdse etnische aversie. Flodoard beschouwde de Vlamingen als Franken en de Noormannen als Denen. De Karolingische koning was inderdaad Arnulfs natuurlijke bondgenoot, wat in 925 ook bleek toen Arnulf en Adalolf samen met koning Raoul optrokken tegen de Noormannen. De Vlaamse legers namen de stad Eu in en moordden er het plaatselijke garnizoen uit. De Fransen echter lieten het afweten. Ze dienden hun deel van de expeditie af te gelasten. De hele affaire leverde Vlaanderen de nodige aandacht vanwege de Noormannen op. Maar die werden in 926 volledig in de pan gehakt.2 Op die manier werd Arnulfs grote rivaal dus hertog Willem I van Normandië – ook Willem Langzwaard genoemd – de zoon van een Vikingkoning. Tussen beiden ontwikkelde zich een aanslepend conflict met als inzet de heerschappij over Ponthieu en Montreuil. In 932 slaagde Arnulf er in om de abdij van Sint-Vaast te veroveren en meteen daarna ook Douai, de hoofstad van Ostrevant. De Oosterbant of Oostervant was een Frankische gouw, gelegen tussen Douai en Kamerijk. Toen in 933 zijn broer Adalolf stierf, palmde Arnulf onmiddellijk diens bezittingen in Boulogne en de Ternois in, waarbij hij in een beweging ook zijn neven van hun erfenis beroofde. 1 De meest relevante bronnen over de heerschappij van Arnulf I zijn McKitterick, R., The Frankish Kingdoms under the Carolingians, 751-987, Londen, 1983, 249-54; Koch, Graafschap Vlaanderen, 354-5, 365-9. 2 Er schuilt enige waarheid in dit argument aangaande ethnische vijandigheid. Maar het is absurd om te stellen, zoals Eleanor Searle doet, dat Arnulfs inname van Eu bewijst dat de Vlamingen brutale Franken waren die de vredelievende Noormannen in de slavernij dreven. Graaf Arnulft wordt ‘de Vlaams-Frankische heerser van verknechtte onderdanen die afstamden van vrije noordelijke zeelieden’. Eleanor Searle, Predatory Kinship and the Creation of Norman Power, 840-1066, Berkeley,1988, 50-51, 82. De feiten zeggen ons dat de Noormannen zich helemaal niet kwamen vestigen in Vlaanderen, tenzij dan te Guines in de tiende eeuw. Dhondt, Origines, 14. Later zouden ze graaf van Boulogne en van Saint-Pol worden. Deze overname leidde er toe dat Arnulf nu een grens had met Heribert II van Vermandois. Om zeker te zijn dat deze hem geen last zou bezorgen terwijl hij oorlog voerde met de Noormannen, trad Arnulf in 934 in het huwelijk met Heriberts dochter Adela, die zijn tweede vrouw werd. Willem Langzwaard ging over tot een rechtstreekse aanval op Vlaanderen; Arnulf sloeg terug samen met koning Louis IV, die in 936 Vlaamse havens had gebruikt om terug te keren uit ballingschap in Engeland. Arnulf maakte zich meester van Montreuil. De stad wisselde opnieuw van eigenaar toen graaf Herluin van Ponthieu met de hulp van de Noormannen Montreuil heroverde. De strijd tussen Arnulf en William kwam tot een dramatische ontknoping. Arnulf nodigde Willem uit voor een vredesoverleg op het eiland Picquigny om hun conflict over Montreuil op te lossen. Het bleek een valstrik te zijn. De nietsvermoedende Noorman werd door een vertrouweling van Arnulf overvallen en vermoord. Willem liet een jonge zoon na die onder de voogdij van Louis IV kwam te staan. Toen Heribert II het jaar daarop (943) overleed, werd zijn territorium verdeeld onder Odo, ‘hertog van Frankrijk’, en Arnulf. Een akkoord dat natuurlijk op weerstand stuitte vanwege de Noormannen. Het hele verdere decennium voerden ze oorlog met Vlaanderen en met de koning. Steeds opnieuw was Montreuil de inzet van de gevechten. Vanaf 949 leek Arnulf zijn nieuwe gebieden veilig te hebben gesteld, wat niet betekende dat het conflict met Normandië voorbij was. Nog een eeuw lang zou deze rivaliteit de Vlaamse buitenlandse politiek bepalen, ondanks enkele pogingen om de lucht te klaren dankzij diplomatieke huwelijken.3 Arnulf I was de eerste in zijn dynastie die als een echte beschermheer van de kerk werd erkend, een kerk die bijzonder te lijden had gehad onder de Scandinavische agressie. Onder zijn bewind konden de relikwieën van Sint-Bavo in 937 teruggebracht worden naar de abdij, waar ze uit angst voor plundering door de Vikingen waren weggehaald en naar veiliger oorden in Frankrijk waren gebracht. Koning Odo had zijn broer Robert lekenabt gemaakt van Sint-Pieters te Gent en Arnulf wilde tonen dat ook hij nog steeds een vinger in de pap had in de abdij. Dat is allicht de reden waarom hij tot hervormingen overging. Tenslotte was de abdij toch het grafelijke mausoleum. In 941 benoemde hij de hervormingsgezinde Gerardus van Brogne tot abt en schonk enkele bezittingen terug die zijn vader voorheen als lekenabt van de abdij had weggenomen. Zijn hervormingen stuitten echter op tegenstand. Arnulf wenste van Sint-Pieters een Benedictijnenklooster te maken, wat stevig tegen de zin was van de meeste kanunniken daar. Velen onder hen vertrokken dan ook omdat zij zich niet aan de regels van de Benedictijnen wilden houden. Rond diezelfde periode werd ook Sint-Baafs hervormd. Vrijwel alle abdijen, behalve Sint-Pieters, moesten land afstaan aan Arnulf, die het vervolgens schonk aan zijn vazallen. Arnulf voerde de regels der Benedictijnen spoedig ook in in de meeste andere abdijen, voornamelijk in het zuiden, en lokte daarmee voortdurend weerstand uit bij de plaatselijke kanunniken en zelfs de omwonende bevolking. Gerardus van Brogne eiste het recht op om zelf abten te kunnen benoemen. Arnulf bood onderdak aan Engelse ballingen, onder wie SintDunstan (van Canterbury) die zich schuil mocht houden in de Sint-Pietersabdij tijdens het jaar 956. Daar nam hij kennis van Brognes kloosterhervormingen, die hij zelf later ook in Engeland zou invoeren.4 Arnulf wordt in onze tijd ‘Arnulf de Grote’ genoemd. Maar toen noemde men hem ‘Arnulf de Rijke’, of ‘ Arnulf de Oude’ en uiteindelijk zelfs ‘Arnulf de Lamme’ omwille van zijn grote prestige en zijn hoge leeftijd – hij was naar schatting tachtig toen hij overleed . Na de verovering van Montreuil kon hij op enkele kleinere onlusten na voor vrede zorgen tot in 961. Zijn tijdgenoten zagen hem vooral als een succesvolle veroveraar, terwijl hij tegelijk ook een van de rijkste prinsen van de regio was. In 930 werd hij ziek en verbleef hij in de Sint-Pietersabdij, in de verwachting er te zullen sterven. Wat niet gebeurde. Uit dankbaarheid voor die onverwachte genezing heeft hij aan Gerardus een zeer belangrijke schenking gedaan. Dat valt af te leiden uit 3 Dhondt, Origines, 40-5; Searle, Predatory Kinship, 151. Over de hervormingen van de kerk, lees Dhondt, Origines, 47-8; McKitterich, Frankish Kingdoms, 249-54; Koch, Graafschap Vlaanderen, 366. 4 een tekst die in 1036 aan de Liber Traditionum van de abdij werd toegevoegd. Daarin wordt duidelijk verwezen naar de grote giften die hij in 941 deed en waarvan hierboven al sprake was: … Wat betreft bezittingen die God mij heeft gegeven in de vorm van in goud, zilver, kleding, paarden, ezels, vee, voedsel, graan, kaas en alles dat in mijn macht ligt dele men mede aan de gelovigen dat indien ik zou sterven en ik ze niet volgens mijn wilsbeschikking kan verdelen, dat mijn vrouw en kinderen de helft zullen krijgen, terwijl de andere helft moet dienen voor het afkopen van mijn zaligheid door de heilige kloosters en dient geschonken te worden aan de kerken die zich op mijn land bevinden en dient gebruikt te worden voor gebouwen, pelgrims, zieken, weduwen, wezen, en de armen. En weet ook, mijn getrouwen, dat ik aan de abdij van Sint-Pieter gelegen op de plaats genaamd Blandinium, waar mijn vader en moeder begraven liggen, land schenk waar honderd schapen te grazen kunnen worden gesteld en dat gelegen is op het domein van Maldegem, samen met alle inkomsten die het jaarlijks opbrengt. Ik bid ook tot God en alle heiligen dat u, mijn getrouwen, met dezelfde trouw die u mij altijd heeft betuigd twee derden van het geld dat ik schonk in de hand van de monnik Gerardus aan God en het reeds genoemde schrijn van Sint-Pieter geeft, waar Sint-Amelberga ligt, de maagd van Christus. En dat u een derde geeft aan dertig kloosters die ik heb aangeduid aan de hiervoor vernoemde Gerardus, zodanig dat geen van mijn verwanten noch mijn echtgenote kunnen raken aan deze schat, aan mij geschonken door de Verlosser, tenzij ik dat zelf verorden. Indien iemand zich tegen mijn wil zou verzetten , dat hem de wrake Gods ten deel moge vallen en ten eeuwige dage de toorn over zich zal zien neerdalen van alle heiligen en Sint-Pieter, de bewaarder van de sleutels van de hemel. De vernoemde monnik Gerardus en mijn schatbewaarders weten waar dit verzegelde legaat zich bevindt’.5 Deze tekst illustreert verschillende belangrijke gegevens. We zien duidelijk dat Arnulfs rijkdom niet te onderschatten was. Tevens leren we uit de tekst dat nabij Gent de schapenteelt ten zeerste in voege was. De bescherming van talloze kloosters was een cruciaal aspect van de macht van de graaf. Ook zien we hier dat hij zich had omringd met een schare ambtenaren die konden worden ingezet om misbruiken van de grafelijke familieleden te voorkomen. Ook komen we te weten dat Arnulf schatbewaarders had. Bovendien zegt deze tekst ons dat de schatkist hem niet overal volgde maar onder zijn zegel in verzekerde bewaring was genomen. Toch zijn de laatste jaren van Arnulfs bewind niet vlekkeloos verlopen. Voortdurend worstelde hij met het probleem van de opvolging. Uiteindelijk gaf hij de heerschappij over het zuiden aan zijn zoon , Boudwijn III. Die stierf echter nog vroeger dan zijn vader in 962 en liet een jonge zoon na, de latere Arnulf II. Meteen kwam het tot een familievete met een andere Arnulf, de oudste zoon van de broer van de graaf, Adalolf. Arnulf I wendde zich dan maar tot de Karolingische koning Lothariusius IV met de vraag om te bemiddelen. Lotharius bewerkstelligde een verzoening, echter niet zonder Boulogne en Ternois te schenken aan Arnulf, de zoon van Adalolf. Bij aanvang van de elfde eeuw werd het noordelijk stuk van de Ternois (de streek van Aire en Saint-Omer) deel van Vlaanderen. De rest ging deel uit maken van het graafschap SaintPol. Nog voor 988 scheurde ook het onafhankelijke graafschap Guines zich af van Boulogne. Rond 1065 maakte een graafschap Hesdin zich los van Saint-Pol, maar het bevatte ook stukken van het vroegere Ponthieu en de Amiénois. Uitgezonderd Saint-Pol werden al deze gebieden beheerd door leenmannen van het graafschap Vlaanderen. Lotharius stemde ermee in om de 5 De tekst wordt geciteerd in Dunbabin, France, 49-50. Ik heb het document vertaald uit Koch, A.C.F., Gérard de Brogne et la maladie du conte Arnoul Ier de Flandre, Revue Benedictine 70 (1960): 126. aanspraken van de jonge Arnulf op zijn voorouderlijke gebieden te beschermen, maar Arnulf I moest een aantal van zijn veroveringen afstaan aan de koning, met name Artois, Ostrevant, Ponthieu en Amiens.6 Meer en meer werd Vlaanderen gezien als een coherent geheel. Uit de tijd van Boudewijn II zijn geen oorkondes of charters bekend, dus weten we niet precies welke titel hij gebruikte. Maar de Lotharingse kroniekschrijver Regino van Prüm beschreef hem als leider van een ducatus (duché, hertogdom). Folcuin van Saint-Bertin noemde Vlaanderen een ‘mark’ (in de Karolingische tijd een aanzienlijk grensgebied) en omschreef zowel Boudewijn II als Arnulf I als markies (markgraaf) , zoals ook de toenmalige koninklijke aktes dat deden. De koning zelf sprak Arnulf I, maar niet Boudewijn II, aan als ‘marquis en graaf’. Rond die tijd had de titel markies zijn connotatie verloren met de heerschappij over een grensgebied. De benaming was niet meer dan een persoonlijke onderscheiding geworden die als gunst werd toegekend door de koning aan zeer machtige personen. Arnulf I zelf placht zichzelf graag wat uitgebreider neer te zetten met de omschrijving ‘Markies , met de hulp van Gods genade’. Waarmee hij meteen ook aangaf dat hij de titel niet aan de koning te danken had. De hele regeling van de opvolging in 962 eindigde er ook mee dat Arnulf I de titel van ‘prins’ kreeg (princeps), een titel die ook door graaf Hugo de Grote werd gedragen, in die tijd de machtigste edelman van Frankrijk . Alle feodale verhoudingen werden vanaf dan onder het gezag van de Vlaamse vorst geregeld, zelfs in graafschappen zoals Boulogne die nog niet formeel tot Vlaanderen behoorden, al lag dat wel in het verschiet.7 ARNULF II (965-988) Arnulf I werd opgevolgd door zijn vierjarige kleinzoon Arnulf II, die pas vanaf 976 zelfstandig begon te regeren en aanvankelijk onder de voogdij stond van de Franse koning Lotharius.8 Slecht was de nieuwe koning niet, maar hij werd het slachtoffer van zijn jeugdige onervarenheid. Onder zijn bewind maakte het graafschap een ongeziene politieke crisis door en kwam het grafelijke gezag sterk onder druk te staan. De baronnen rebelleerden en zowel de kerk als de graaf betaalden het gelag. In die jaren konden verschillende edelen vooral in het zuiden flink wat macht opbouwen, rijkdom vergaren en kastelen oprichten. Sommigen onder hen oefenden zelfs de koninklijke macht uit, wat voorheen het strikte monopolie van de graaf was geweest. Zo onderhielden ze bijvoorbeeld een eigen soldatenkorps, benoemden ambtenaren, spraken recht en oefenden de bannum uit, het koninklijke recht om te verbieden, te bevelen en cte straffen. Een voorbeeld was Boudewijn Baldzo, de zoon van Adalolf. Hij was nog door Arnulf I aangesteld tot voogd namens de koning over Arnulf II. Boudewijn Baldzo echter benoemde zichzelf tot graaf van Kortrijk. Dan was er nog een oom langs moederszijde, Dirk II van Holland. Die bediende zichzelf met de heerschappij over Gent en het Waasland, een annexatie waarvan de jonge graaf alleen maar nota kon nemen. Koning Lotharius zelf wendde de afspraken van 962 aan om Vlaanderen binnen te vallen. Onder het voorwendsel dat hij de belangen van de jonge graaf kwam verdedigen, eigende hij zich tegelijkertijd een deel van het zuidoosten toe. De meeste edelen legden er zich bij neer, maar op de graven van Kortrijk, Gent en Waas kreeg hij geen vat. Na de crisis van 965 begon het Arnulf II iets meer voor de wind te gaan. Maar nu was het Otto II (973-83), keizer van het Heilig Roomse Rijk, die een happige belangstelling vertoonde voor Vlaanderen. Als toenmalige grens tussen beide territoria gold de Schelde. Dat lag ingewikkeld. Want de belangrijkste stad van Vlaanderen, Gent, bevond zich op de westelijke Schelde-oever terwijl haar abdijdorp van Sint-Baafs op de ander oever lag en dus in het keizerrijk. Otto claimde daarom naast het Waasland ook de Sint-Baafsabdij. 9 6 Dunbabin, France, 73; Ganshof, La Flandre, 348. Dunbabin, France, 48; McKitterick, Frankish Kingdoms, 249-54; Gysseling & Koch, Diplomata Belgica, 144. 8 Voor de heerschappij van Arnulf II, lees Koch, Graafschap Vlaanderen, 370-2; Dhondt, Origines, 51-3. 9 Koch, Graafschap Vlaanderen, 365. 7 Maar tegelijk was de keizer beducht voor de sterk toegenomen macht van Lotharius IV in Vlaanderen. Om een eventuele Franse invasie het hoofd te kunnen bieden, richtte hij daarom markgraafschappen (of marken) op aan de rechter Scheldeoever, van Valenciennes in het zuiden tot Antwerpen in het noorden met een groot fort halverwege in Ename. Die militaire werkzaamheden van Otto II hielden natuurlijk ook Arnulf II erg bezig. Zozeer was hij begaan met wat zich aan de oostgrens van Vlaanderen afspeelde, dat hij volledig het oog verloor voor het westen van zijn graafschap. Toen Boudewijn Baldzo overleed, bleef Kortrijk dan ook in het bezit van diens erfgenamen en keerde het dus niet terug in de schoot van het graafschap Vlaanderen. Tegen de tijd dat Arnulf II overleed in 988 waren ook Gent, het land van Waas, de streek van Boulogne, de Ternois en Kamerijk voor Vlaanderen verloren.10 Toch bleven de graven van Vlaanderen belangrijke figuren. Ze hadden immers bewezen dat ze een doorslaggevende factor konden zijn in het machtsevenwicht tussen de hertogen van Normandië en de koningen van Frankrijk. Ook in het delicate machtsspel tussen de Franse en de Duitse monarchen werden ze geacht om zo’n rol te kunnen vervullen. Tenslotte hadden ze ook de meest illustere adellijke stamboom van alle niet-koninklijke huizen in Europa. Daarom kon Arnulf II bij zijn meerderjarigheid in 976 dan ook trouwen met Rosela, de dochter van koning Berengar II van Italië. Ongelukkig genoeg stierf hij al in 988 en liet hij zijn weduwe achter met hun dochter Mathilde en een elfjarige zoon, Boudewijn IV. Zijn vroegtijdig heengaan zorgde voor de tweede opvolgingscrisis binnen één generatie. Deel van het probleem was dat er nog niet echt sprake was van een algemeen aanvaardde overheid. De instellingen van overkoepelend gezag stonden nog in hun kinderschoenen. Heersers konden hun gezag slechts laten gelden indien ze slaagden in een delicate evenwichtsoefening tussen het verwerven van land en het behouden van de loyauteit van hun belangrijkste vazallen. Dat laatste konden ze alleen indien ze die edellieden ook land konden schenken. Die allodiale goederen werden in Vlaanderen geschonken door de graaf, maar het probleem was dat diens bezittingen voor het grootste deel in het noorden lagen tussen Brugge, Gent, Lille en Saint-Omer. Daar lagen zijn inkomstenbronnen en kon hij directe macht uitoefenen. Maar in het noorden wilde hij ook zijn macht laten gelden over gebieden die niet de zijne waren. In het zuiden was zijn gebiedshonger zelfs nog meer uitgesproken. De eerste twee Boudewijns hadden het centrale gebied stevig verankerd. Maar toen Arnulf I aan zijn zuidwaartse expansie begon, was de tijd van instabiliteit en migratie voorbij en moesten de Vlamingen het opnemen tegen goed georganiseerde nederzettingen en een plaatselijke adel die niet zonder slag of stoot de vazallen van de Vlamingen wilden worden. Het ontbrak de graven aan de militaire mankracht om dat voor mekaar te krijgen of tenminste toch om hun gezag in de zuidelijke wingewesten met een Romaanse bevolking te doen gelden op dezelfde manier als ze dat in het noorden konden. Daar ontwikkelde zich een echte institutionele structuur en wel onder het cruciale bewind van Boudewijn IV. BOUDEWIJN IV (988-1035) Na de voortijdige dood van Arnulf II werden de nog steeds aanzienlijke territoria van de Vlaamse graven dus verdeeld. De groeiende macht van de Capet-koningen in Frankrijk en de hertogen van Normandië zou ertoe leiden dat Vlaanderen geen aanzienlijke uitbreiding meer kon tot stand brengen aan haar zuidelijke grenzen. Het bewind van Boudewijn IV zou een van de meest belangrijke regeerperiodes worden in de geschiedenis van middeleeuws Vlaanderen. Maar het begin was moeilijk. Gedurende zijn eerste prille jaren als graaf kwam Vlaanderen nog meer onder koninklijke invloed te staan dan ooit tevoren.11 Schijnbaar als teken van dankbaarheid voor de Vlaamse steun aan de Capetiaanse revolutie van 987, erkende koning Hugo Capet Boudewijns claim op de totaliteit van Vlaanderen, 10 McKitterick, Frankish Kingdoms, 252-4. Over de heerschappij van Boudewijn IV, lees Dhont, Origines, 54-61; Koch, Graafschap Vlaanderen, 371-6. 11 met inbegrip van het deel dat Lotharius IV in 965 had ingepalmd. Maar volgens een twaalfdeeeuwse bron zagen vele edellieden dit als een gelegenheid om de gebieden die ze als leenheer van Arnulf II hadden beheerd nu voor zichzelf op te eisen.12 Vooral in Frans-Vlaanderen was de situatie zeer kritisch. In het begin dan de elfde eeuw handelden veel plaatselijke heren als onafhankelijke heersers, behalve dan in juridische aangelegenheden. In 989 regelde koning Hugo een tweede huwelijk van Boudewijns moeder, Rosela, met zijn zoon Robert of Robrecht, later Robrecht de Vrome genoemd. Als bruidsschat boden de Vlamingen de steden Montreuil en Ponthieu aan. Robert verstootte haar in 991. De vrouw moest gaan, maar haar bruidsschat wilden de Fransen graag behouden. Bijgevolg bleven Montreuil en Ponthieu in handen van de Capets. Die handelswijze werd in Vlaanderen als een regelrechte provocatie ervaren. Het kwam tot een rebellie van de adel tegen de koning, wat uiteindelijk leidde tot een nieuwe deal: Ponthieu bleef onder de kroon, maar Vlaanderen kreeg Artois en Ostrevant opnieuw in bezit. Toen de plaatselijke dynastie in de Terrois in de vroege elfde eeuw uitstierf, greep Boudewijn IV dat aan om noordelijk Terrois, met inbegrip van Saint-Omer en Aire-sur-la Lys in te palmen. Tegelijk ging zuidelijk Terrois op in het graafschap Saint-Pol. Tussen Robrecht de Vrome en Boudewijn IV verliepen de zaken naar wens, behalve op het moment dat keizer Hendrik II Vlaanderen binnenviel in 1020 en Robrecht die onderneming steunde. Boudewijn zou zelfs zijn zoon, de latere Boudewijn V, op zeer jonge leeftijd verloven met Robrechts dochter en ervoor zorgen dat het meisje in Vlaanderen werd opgevoed.13 De vorige Vlaamse graven hadden steeds getracht om zuidwaarts uit te breiden, maar Boudewijn IV was de eerste die ook ten oosten van de Schelde expansie nastreefde. Waarschijnlijk was het in eerste instantie zijn bedoeling om daar Otto II’s markgraafschappen uit te schakelen. In 995 voerde hij campagne in Lotharingen. Hij bezette ook even Valenciennes in het jaar 1006. Een jaar later werd het heroverd door keizer Hendrik II die zelfs Vlaanderen binnentrok en Gent kon innemen. Boudewijn IV veranderde van strategie. Hij sloot een bondgenootschap af met de keizer en hielp deze om een nieuwe bisschop te benoemen in Kamerijk in 1012. Als wederdienst beleende de keizer hem de eilanden van Zeeland. Na slim onderhandelen kreeg hij in 1015 zelfs Valenciennes terug. Toch kwam het opnieuw tot een breuk. In 1020 vielen de keizerlijke legers nogmaals aan. Hoe de zaak uiteindelijk geregeld werd is niet geweten, maar we kunnen wel stellen dat Boudewijns oostelijke avonturen geleid hebben tot een bedreiging die minstens even groot was als die van de Capetaanse koningen en de Noormannen. In de latere regeerperiode van Boudewijn V zou Valenciennes naar Henegouwen gaan, maar konden de Vlamingen hun macht tot voorbij de Dender-Scheldelijn uitoefenen.14 Intern bestuur onder Boudewijn IV Ook inzake intern bestuur heeft het bewind van Boudewijn IV de bakens verzet. Het is tijdens zijn regeerperiode dat Vlaanderen voor het eerst met de term comitatus (graafschap) wordt betiteld.15 Vlaanderen werd waarschijnlijk onder Boudewijn II al onderverdeeld in administratieve districten op basis van de oude Karolingische gouwen. Die werden bestuurd door grafelijke functionarissen. Toen de zwakke graaf Arnulf II regeerde, konden die plaatselijke potentaten vanaf 965 hun macht gevoelig uitbreiden. Het was Boudewijns verdienste dat die gezagscrisis kon bezworen worden. In 993 had hij het grafelijke gezag dermate kunnen herstellen dat hij sterk genoeg stond om het graafschap totaal te reorganiseren. Boudewijn 12 De vermelde bron is Life van Bertulf van Renty, geschreven door een monnik uit de SintPietersabdij van Gent, tussen 1083 en 1088. Lees de discussie in Koch, Graafschap Vlaanderen, 371; en voor de betrouwbaarheid van de bron verwijs ik naar d’Haenens, Invasions normandes, 242-3. 13 Dunbabin, France, 208. 14 Ganshof, La Flandre, 349. 15 Koch, A.C.F., De rechterlijke organisatie van het graafschap Vlaanderen tot in de 13 e eeuw, Antwerpen, 16; Dunbabin, France, 244. verdeelde Vlaanderen in grotere gehelen die hij comitatus noemde, al werd de term in een andere betekenis gebruikt en mag men hem niet verwarren met de comitatus waarmee men heel Vlaanderen aanduidde. Deze zouden evolueren tot de castellanus, ook burggraafschap of kasselrij genoemd. Documenten uit 993-4 gewagen voor het eerst van een castellanus te Gent met de oude gouw van Waas als een ondergeschikte jurisdictie; Kortrijk vormde een enkel burggraafschap samen met Doornik; ‘Vlaanderen‘ (waarmee men de regio Brugge bedoelde) werd belangrijker naarmate de zee terugtrok en er meer land kon worden gewonnen. Ook te Saint-Omer werd rond deze tijd de functie van een burggraaf ingevoerd. De Vlaamse burggraaf kreeg zijn functie in erfleen van de graaf, terwijl de burcht en het grondgebied eigendom van de graaf bleven; militaire, juridische en beleidsbeslissingen nam de burggraaf in naam van de graaf. Hij was een meer vooraanstaande figuur dan de latere baljuws, die als ambtenaren naar goeddunken van de ene plaats naar de andere getransfereerd konden worden. Hij leidde het lokale garnizoen van het burggraafschap dat echter wel tot het leger van de graaf behoorde. Tevens zat hij de plaatselijke rechtbank van de scabini voor, de schepenen. De administratieve reorganisatie van 993 was algemeen. Alleen in Frans-Vlaanderen is ze waarschijnlijk niet toegepast. Ofschoon de oudere en grotere burggraafschappen ontstaan zijn in 993-4, is er pas van nieuwere kasselrijen sprake vanaf de jaren 1070 en 1080. Die tweede groep omvatte districten die voorheen tot een groter burggraafschap hadden toebehoord. De meeste ervan bevonden zich ten noorden van de burggraafschappen van Doornik (waarvan Kortrijk werd afgesplitst) en Saint-Omer (waarvan Ieper, Veurne, Sint-Winoksbergen, Bourbourg en Kassel geleidelijk aan werden afgesplitst). Rond 1070-5 waren er twaalf burggraafschappen. De burggraaf sprak in theorie overal recht, maar in de praktijk functioneerden de rechtbanken verschillend naargelang de plaats. In Brugge kende men een klassiek Karolingische rechtbank, met twaalf schepenen (scabini) die zetelden onder het voorzitterschap van de burggraaf. Dat was niet het geval in het burggraafschap Gent, dat geen centrale schepenbank had; rechtszaken werden behandeld in landelijke colleges van zeven schepenen, die werden voorgezeten door een plaatselijke schout of meier. Alleen bij heel belangrijke rechtszaken begaf de Gentse burggraaf zich persoonlijk ter plaatse om de rechtbank voor te zitten. Saint-Omer deed het weer anders. Daar bestond een centraal schepencollege, maar in haar noordelijke districten die later zouden afgescheiden worden, was het de schout die de rechtbank voorzat en zelfs nog veel onafhankelijker kon handelen dan zijn collega in het burggraafschap Gent.16 Boudewijn IV en de kerkelijke hervorming Boudewijn heeft de kerkelijke hervorming voortgezet die door zijn voorgangers was ingeluid. Hij kwam herhaaldelijk tussenbeide bij de verkiezing van bisschoppen en verjoeg een bisschop die in Thérouanne in 1029-30 tegen zijn wensen in was verkozen. Ook tegen de hervormer Richard van Saint-Vanne verzette hij zich toen die tot abt van Sint-Vaast werd verkozen, al zou hij zich met hem verzoenen in 1012. Vanaf dan zou Boudewijn IV gewonnen zijn voor kloosterhervormingen. Net zoals bij Gerardus van Brogne het geval was geweest, waren ook de hervormingen van Richard van Saint-Vanne voornamelijk geïnspireerd door zijn persoonlijk karaktertrekken en hebben ze hem niet overleefd.17 De Vlaamse kerken bezaten minder wereldlijke macht dan die van Frankrijk en Duitsland, maar ze waren rijk. Bovendien verkregen ze van de graaf tal van privileges. Die twee dingen samen maakte hen onafhankelijker van plaatselijke edellieden waardoor die op hun 16 Ganshof, La Flandre, 380-1; Koch, A.C.F., De Ambtenaren in de mededelingen, Flandria Nostra 5, Antwerpen, 1960, 319-42; Koch, A.C.F., Die flandrische Burgschaften, Zeitschrift für Rechtgeschichte. Gemanistische Abteilung 76, 1959; en vooral Koch, Rechterlijke organisatie, passim. 17 Koch, Graafschap Vlaanderen, 378. beurt veel minder de kans kregen om via hun bescherming van de plaatselijke kerk verder hun machtsbasis uit te bouwen. Boudewijn IV heeft er alles aan gedaan om het aantal beschermheren te beperken, want meestal waren dat machtige edelmannen. Een aantal adellijke beschermheren heeft hij zelfs uitgekocht en hun rechten op kerkelijke landerijen overgenomen. Zelf slaagde hij er in zich te doen erkennen als de enige echte beschermheer van alle Vlaamse kloosters, wat hem het recht gaf om zich te mengen in hun beleid en hen te ‘beschermen’ tegen derden. In de tweede helft van de eeuw verminderde trouwens het belang van leken bij de benoeming van abten en lieten de graven het ambt van lekenabt varen. Boudewijn IV liet de monniken vaak toe om hun abten zelf te kiezen, op voorwaarde dat ze zijn instemming vroegen. De graven stelden ook de provoosten aan van menige kapittelkerk. In het centrale gedeelte van Vlaanderen hebben de graven de voor hen belangrijke bisdommen steeds gecontroleerd maar in het zuiden lieten ze de kerk haar gang gaan, zolang die hun rechten als feodale heren respecteerden.18 Het einde van het bewind In 1028 trad de latere Boudewijn V in het huwelijk met Adela, dochter van koning Robrecht de Vrome. Maar het koninklijke huwelijk steeg de jonge bruidegom al gauw naar het hoofd. Hij stelde zich aan de leiding van een adellijke opstand tegen zijn vader. Aanvankelijk leek zijn rebellie succesvol. Boudewijn IV sloeg op de vlucht naar Normandië, waar hij op een belangrijke bondgenoot kon rekenen. Omdat de veldtochten van de graaf zich meestal in het oosten hadden afgespeeld, waren de relaties met de Noormannen goed. Nadat hij trouwde met de dochter van hertog Richard van Normandië, keerde Boudewijn IV terug naar Vlaanderen in het gezelschap van een sterke Normandische strijdmacht. Het duurde niet lang voor zijn zoon zich onderwierp, al was het besluit van het verhaal dat hij voortaan Vlaanderen mocht besturen samen met zijn vader. De vrede was tot stand gekomen na bemiddeling van Richard van Normandië en plechtig bezegeld tijdens een groot conclaaf. Dat vond plaats in 1030 te Oudenaarde in aanwezigheid van adel en geestelijkheid uit heel Vlaanderen. Tegelijk werden daar ook de oostelijke grenzen van het graafschap vastgelegd. Alle Vlaamse ridders zweerden ten aanzien van de graaf en de bisschop van Doornik dat ze de Godsvrede zouden bewaren, die in 1024 voor een periode van zes jaar was afgekondigd door de aartsbisschop van Reims. Boudewijn V en bisschop Drogo van Thérouanne riepen gezamenlijk de vrede uit in 1042-3.19 18 Monier, R., Les Institutions centrales du comté de Flandre du IXe siècle à 1384, Parijs, 1943, 13-14, 16-17. 19 Ganshof, La Flandre, 380.