DE BEGELEIDING VAN DE DIABETES PATIËNTEN IN DE

advertisement
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
UNIVERSITET GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
Eenheid Farmaceutische Zorg
Multipharma
Academiejaar 2015 – 2016
DE BEGELEIDING VAN DE DIABETES PATIËNTEN IN DE APOTHEEK:
HET GLIPTINE PARCOURS
Marie DE BACKER
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Prof. Dr. Apr. K. Boussery
Co-promotor
Dr. Apr. C. Verrue
Commissarissen
Prof. Dr. B. Claus
Prof. Dr. D. Deforce
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
UNIVERSITET GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
Eenheid Farmaceutische Zorg
Multipharma
Academiejaar 2015 – 2016
DE BEGELEIDING VAN DE DIABETES PATIËNTEN IN DE APOTHEEK:
HET GLIPTINE PARCOURS
Marie DE BACKER
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Prof. Dr. Apr. K. Boussery
Co-promotor
Dr. Apr. C. Verrue
Commissarissen
Prof. Dr. Apr. B. Claus
Prof. Dr. Apr. D. Deforce
Auteursrecht
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot verplichtingen uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van
de resultaten uit deze masterproef.”
14 mei 2016
Promotor
Auteur
Prof. Dr. Apr. K. Boussery
Marie De Backer
I
Samenvatting
Context : Met een prevalentie van 8,3 % van de wereldbevolking, is diabetes een
gezondheidsprobleem voor ongeveer 1 op 6 Belgen. De impact is niet alleen van
economische aard, de ziekte heeft ook een niet te verwaarlozen effect op de kwaliteit
van leven en de levensverwachting van de patiënt. Het gliptine parcours werd
ingevoerd om de medicamenteuze therapietrouw en het opvolgen van de
levensstijladviezen bij type 2 diabetespatiënten in de apotheek te verbeteren.
Hierdoor tracht men complicaties van diabetes te vermijden en de overstap op
insuline uit te stellen.
Onderzoeksvraag : Heeft het gliptine parcours, en in het bijzonder de rol van de
apotheker, een significant effect op de therapietrouw ?
Methoden : Om de doeltreffendheid van de interventie na te gaan werd de
therapietrouw van patiënten die deelnemen aan het parcours vergeleken enerzijds
met hun eigen therapietrouw in het voorafgaande kalenderjaar en anderzijds met de
therapietrouw van de diabetespatiënten met gliptine die niet deelnemen aan het
parcours. Naast de kwantitatieve analyse werden ook vragenlijsten afgenomen van
patiënten en apothekers om de niet-farmacologische therapietrouw te evalueren en
naar de algemene tevredenheid over de interventie te peilen.
Resultaten : In alle groepen werd een vrij hoge therapietrouw gemeten (>80 %).
Enkel voor de PDC is er een statistisch significant verschil in therapietrouw tussen de
interventiegroep en de groep zonder interventie. Er werd verder geen significant
effect
gemeten,
noch
farmacologisch,
noch
op
de
niet-farmacologische
therapietrouw.
Conclusie : Tegen de verwachtingen in, blijkt de therapietrouw hoog te zijn. Dit komt
doordat beide formules gebruik maken van de afleverdata waardoor mMPR en PDC
een overschatting geven van de therapietrouw. Hieruit volgt dat mMPR en PDC geen
accurate methodes zijn om de therapietrouw te meten. Daarnaast is de “nieuwe” rol
van de apotheker nog onwennig voor zowel de patiënt als de apotheker, maar het is
zeker belangrijk om deze rol in de toekomst nog verder uit te werken.
II
Dankwoord
Mijn thesis zou niet tot stand zijn gekomen zonder de vele hulp die ik heb gekregen.
Bij deze wens ik iedereen te bedanken die me van dicht of van ver heeft gesteund
tijdens deze periode.
In het bijzonder wens ik mijn promotor Prof. Dr. Apr. K. Boussery te bedanken voor
het aanreiken van het onderwerp en het evalueren van mijn thesis.
Daarnaast wil ik ook mijn co-promotor Dr. Apr. C. Verrue heel hard bedanken voor de
goede zorgen en gedetailleerde bemerkingen bij de tekst, alsook voor haar tijd en
steun. Bedankt voor uw goede raad en het verrijken van mijn kennis. Het was een
zeer aangename samenwerking.
Zonder de hulp van Olivier Delmotte zou mijn resultaten er niet uitzien hoe ze er nu
uitzien. Van zodra er een probleem opdook, kon ik altijd rekenen op hem. Bedankt
voor uw tijd en medewerking aan mijn thesis.
Een grote dank aan de welwillendheid van de apothekers uit de Multipharma
apotheken die even tijd vrij maakten voor mij tussen hun patiënten door.
Tenslotte wil ik ook mijn ouders bedanken voor de steun en het nalezen van mijn
thesis.
III
Inhoudsopgave
1. INLEIDING................................................................................................................................1
1.1. DIABETESMELLITUS.................................................................................................................2
1.2. TYPESDIABETESMELLITUS.......................................................................................................2
1.3. DIABETESTYPE2.......................................................................................................................4
1.3.1.Koolhydraat-,vet-eneiwitmetabolisme.............................................................................4
1.3.2.Risicofactoren.......................................................................................................................5
1.3.3.Langetermijncomplicaties...................................................................................................7
1.4. THERAPEUTISCHEOPTIES.........................................................................................................8
1.4.1.Niet-farmacologischeaanpak:aanpassingvandelevensstijl...........................................8
1.4.2.Farmacologischetherapie:antidiabetica............................................................................9
1.4.3.Dipeptidylpeptidase4inhibitoren......................................................................................12
1.5. THERAPIE(ON)TROUW............................................................................................................12
1.5.1.Deoorzaken........................................................................................................................14
1.5.2.Hetbelangvantherapietrouw...........................................................................................15
1.5.3.Hetbelangvandeapothekerintherapietrouw..................................................................16
1.5.4.Deaanpakvantherapietrouw............................................................................................16
2. OBJECTIEVEN.........................................................................................................................19
3. MATERIAALENMETHODEN...................................................................................................20
3.1. DESIGN...................................................................................................................................20
3.2. INTERVENTIE..........................................................................................................................20
3.2.1.Destrategievanhetproject...............................................................................................21
3.2.2.Deopleiding........................................................................................................................22
3.2.3.Hetmateriaal......................................................................................................................22
3.3. METHODENOMTHERAPIETROUWTEMETEN.......................................................................23
3.3.1.HetverschiltussenmMPRenPDC......................................................................................24
3.4. ZOEKSTRATEGIE......................................................................................................................25
3.5. ANALYSEVANDEGEGEVENS..................................................................................................25
3.6. VRAGENLIJSTEN......................................................................................................................27
4. RESULTATEN..........................................................................................................................28
4.1. STUDIEPOPULATIE..................................................................................................................28
4.2. RESULTATENMMPRENPDC....................................................................................................30
4.3. STATISTISCHEANALYSE..........................................................................................................30
4.3.1.Beschrijvendestatistiek......................................................................................................30
4.3.2.Interventie(2015)versushistorischecontrolegroep(2014)...............................................32
4.3.3.In2015:Interventieversusgeeninterventie.....................................................................33
4.4. KWALITATIEVEANALYSE:PATIËNTENVRAGENLIJST...............................................................37
4.4.1.Chronischepatiënten..........................................................................................................37
4.4.2.Scholingsgraad...................................................................................................................38
4.4.3.Roken..................................................................................................................................38
4.4.4.Tevredenheid......................................................................................................................39
4.4.5.Kennis.................................................................................................................................39
4.4.6.Therapietrouw....................................................................................................................39
4.4.7.Andere................................................................................................................................40
IV
5. DISCUSSIE..............................................................................................................................41
6. CONCLUSIE.............................................................................................................................50
7. LITERATUURLIJST...................................................................................................................51
8. BIJLAGE.....................................................................................................................................I
V
Lijst met gebruikte afkortingen
APB : de algemene farmaceutische bond
BNM : begeleidingsgesprek nieuwe medicatie
DT1 : diabetes type 1
DT2 : diabetes type 2
eGFR : estimated glomerular filtration rate
ERD : electronic reminder devices
FPG : fasting plasma glucose
GIP : glucose-dependent insulinotropic peptide
GLP-1 : Glucagon-like peptide 1
HDL : hogedichtheidlipoprotëine
HLA : humaan leukocytenantigeen
IDDM : insulin-dependent diabetes mellitus
IFG : impaired fasting glucose
IGT : impaired glucose tolerance
LDL : lagedichtheidlipoproteïne
MEMS : medication event monitoring systems container
mMPR : modified medication possession rate
NIDDM : non insulin-dependent diabetes mellitus
OAD : oraal antidiabeticum
OPHACO : office des pharmacies coopérative de Belgique
: vereniging der coöperatieve apotheken van België
PDC : proportion of days covered
RIZIV : rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering
VI
Lijst met definities
-
ABC’s van diabetes :
A = HbA1C (een maat om bloedglucosewaarde te meten over een 2-3 maand
periode, doelwaarde is < 53 mmol/mol)
B = Bloeddruk (doelwaarde is < 130/80 mm Hg, verhoogde bloeddruk is
>130/85 mmHg)
C = Cholesterol (doelwaarde LDL-C is <100 mg/dL)
s = stop roken of start niet.
-
Adherence : De mate waarin het gedrag van de patiënt overeenkomt met de
aanbevelingen van de voorschrijver die met de patiënt zijn afgesproken.
-
Compliance : De mate waarin de patiënt de aanbevelingen van de
voorschrijver opvolgt. In deze situatie vertelt de zorgverlener de patiënt wat hij
zou moeten doen.
-
Concordance : Het bereiken van een overeenstemming tussen de patiënt en
de zorgverlener over de behandeling.
-
Diabetische ketoacidose : Insuline zorgt ervoor dat glucose kan worden
opgenomen in de lever en de spieren waar het omgezet wordt in glycogeen.
Bij patiënten met diabetes mellitus type I is er geen of onvoldoende insuline
aanwezig. Dat heeft tot gevolg dat het lichaam, ondanks een hoge
glucosevoorraad in het bloed, toch het glucose niet kan gebruiken voor de
energievoorziening. Er wordt dan overgeschakeld op de verbranding van
vetten. Hierdoor ontstaat een ophoping van ketolichamen (acetoacetaat,
aceton en bèta-hydroxybutyraat) in het bloed waardoor de pH van het bloed
zal verlagen. Door de hoge concentraties van ketonen in het lichaam komen
deze in de urine terecht om uitgescheiden te worden. Dit heet ketonurie.
Daarnaast gaan er ook ketonen verloren bij het uitademen. Dit is merkbaar
door de adem die ruikt naar appels of aceton (afhankelijk van de soort
ketonen).
-
Diabetische voet : Verschillende soorten voetafwijkingen die ontstaan ten
gevolge van neuropathie, vaatafwijkingen, “limited joint mobility” (verstijving
van bindweefselstructuren) en door andere metabole gevolgen van diabetes
(Definitie Richtlijnen CBO/NDF 1998).
VII
-
FPG : Fasting plasma glucose, is een glucose test om prediabetes of diabetes
op te sporen. Deze test wordt genomen 8, 12 of 14 uur na het eten.
-
Glucose : Een enkelvoudig suiker. C5H12O6
-
Glucotoxiciteit : Glucose in een abnormale grote hoeveelheid heeft een
toxisch effect. Dit is partieel verantwoordelijk voor de lange termijn
complicaties van diabetes en ook gedeeltelijk voor de graduele stijging van de
resistentie t.o.v. insuline bij DT2.
-
Glycogeen : Een meervoudig vertakt polymeer van glucose, waarbij de
glucose-eenheden aan elkaar zijn gekoppeld. Het dient als energieopslag in
dieren en schimmels.
-
Macrosomie : Het gewicht van de pasgeborene is te hoog in vergelijking met
het gemiddelde geboortegewicht.
-
Melkzuuracidose : De verzuring van het bloed door de ophoping van
melkzuur in het lichaam. Melkzuur (lactaat) is een stof die in het lichaam wordt
gemaakt uit glucose. Het wordt gevormd onder omstandigheden waarbij
weinig of geen zuurstof beschikbaar is. Wanneer er een hevige inspanning
wordt uitgevoerd, bijv. bij sporten, wordt in onze spieren glucose omgezet tot
melkzuur. Hierdoor ontstaat verzuring in het lichaam. Ons lichaam
compenseert dit door een overmaat aan melkzuur te verwijderen via de lever.
Bij bepaalde ziekten of onder bepaalde omstandigheden kan de vorming van
melkzuur in ons lichaam uit de hand lopen wat leidt tot melkzuurvergiftiging.
-
Metabool syndroom : Dit syndroom wordt vastgesteld wanneer drie van de
vijf onderstaande symptomen optreden bij de patiënt : abdominale obesitas,
plasma-HDL-cholesterol < 40 mg/dl bij mannen of < 50mg/dl bij vrouwen,
plasmatriglyceriden > 150 mg/dl, nuchtere plasmaglucose > 110 mg/d.
-
mMPR : Het aantal dagen waarvoor de medicatie is verstrekt, gedeeld door
het aantal dagen waarop de medicatie zou moeten worden gebruikt + duur
van het laatste voorschrift.
-
PDC : Het aantal dagen waarvoor de medicatie is verstrekt, gedeeld door het
aantal dagen tussen de eerste verpakking van de medicatie gedurende de
meetperiode en het einde van de meetperiode.
-
Persistence : De mate van continuïteit van het gebruik van een
geneesmiddel.
VIII
-
Pill count : (aantal tabletten of dosissen genomen door de patiënt voor een
bepaalde periode) / (aantal tabletten of dosissen dat de patiënt had moeten
nemen gedurende die periode).
-
Pilootproject : Een voorlopige studie ter verkenning van de problemen en om
uit te zoeken welke aanpak het best is voor de echte studie.
-
Postprandiale piek : De medische term voor ‘na de maaltijd’. De term wordt
vooral gebruikt in de context van het meten van bloedsuikerspiegels zoals bij
diabetes mellitus; na de maaltijd zal de bloedsuikerspiegel anders zijn dan
voor de maaltijd.
-
Prevalentie : Het aantal gevallen per duizend of per honderdduizend op een
specifiek moment in de bevolking.
-
Tyrosine kinase : Een enzym die de fosfaat groep van ATP transfereert naar
een proteïne in de cel. Het functioneert als een “on” of “off” switch in
verschillende cellulaire functies.
IX
1. INLEIDING
Diabetes mellitus of suikerziekte is een chronische stofwisselingsziekte die
optreedt als gevolg van een afwijking in het metabolisme van koolhydraten, vetten
en eiwitten. De ziekte vormt met een prevalentie (zie definities) van 8,3% van de
wereldbevolking, een reëel gezondheidsprobleem voor 387 miljoen mensen. In
2011 telde België 22.142 patiënten met diabetes.(1) De effectieve prevalentie ligt
waarschijnlijk hoger, aangezien men vermoedt dat voor een belangrijk aantal
patiënten de diagnose nog niet gesteld is. Voorspeld wordt dat er tegen 2035
wereldwijd 205 miljoen nieuwe diabetespatiënten zullen bijkomen, rekening
houdend met de vergrijzing van de bevolking, de toename aan obese patiënten en
een vroegere diagnose door de grotere kennis over de pathogenese bij artsen en
apothekers. Om de groei van het aantal diabetespatiënten af te remmen, is er meer
aandacht nodig voor levensstijlfactoren zoals beweging en voeding.
De ziekte brengt hoge kosten met zich mee voor de gezondheidszorg. De RIZIVuitgaven in 2011 voor anti-diabetische geneesmiddelen voor de behandeling van
diabetes type 2 (DT2) bedroegen afgerond 144,2 miljoen euro in de publieke
apotheken en ongeveer 1,1 miljoen euro in de ziekenhuizen. Daarnaast zijn er ook
onrechtstreekse kosten zoals de afwezigheid op het werk die deel uitmaken van de
economische last. (1) (2)
In deze thesis gaat de aandacht vooral uit naar DT2. De kans in België (waar de
gemiddelde levensverwachting 80 jaar is) om type 2 diabetes te ontwikkelen, is
groter dan één op zes. Het is belangrijk extra aandacht te besteden aan de aanpak
van de aandoening. Nieuwe uitkomststudies tonen aan dat er meer aandacht moet
gevestigd worden op het individualiseren van patiëntgerichte zorg.(3) Met dit idee is
het gliptine parcours opgestart begin vorig jaar met behulp van Multipharma.
1
1.1.
DIABETES MELLITUS
Diabetes mellitus wordt gekenmerkt door een verhoogd bloedsuikergehalte of
hyperglycemie omwille van de verstoorde insulinesecretie, -werking of beide. De
voornaamste symptomen van diabetes mellitus zijn vermoeidheid, spierzwakte,
toegenomen dorstgevoel (polydipsie) en overvloedige urineproductie (polyurie). Op
lange termijn treden vaak verdere complicaties op aan verschillende organen zoals
ogen, nieren, zenuwen, hart en bloedvaten. Deze zullen de levenskwaliteit van de
patiënten sterk beïnvloeden. De meeste symptomen treden echter pas op bij hoge
tot zeer hoge bloedsuikerwaarden en vormen geen acute bedreiging voor de
patiënten, waardoor de ernst van de ziekte vaak onderschat wordt. (4)
1.2. TYPES DIABETES MELLITUS
Er zijn verschillende soorten diabetes mellitus, elk met verschillende oorzaken en
vaak ook met een eigen behandeling. De twee voornaamste vormen zijn diabetes
type 1 en 2.
Diabetes Type 1 (DT1) of insuline-dependente diabetes mellitus (IDDM) komt bij
5 tot 10% van het totaal aantal diabeten voor.(5) Deze vorm treedt vaak op bij
kinderen en jongvolwassenen, meestal voor de leeftijd van 40 jaar. DT1 is een
auto-immuunziekte waarbij de insuline-secreterende bètacellen van de pancreas
door een immuungemedieerd proces worden afgebroken. Hierdoor zal het
bloedsuikergehalte verhogen. Onbehandeld, leidt diabetes type 1 tot hyperglycemie
met tal van complicaties zoals o.a. diabetesketoacidose. De snelheid van de
bètacel-destructie is zeer variabel van patiënt tot patiënt. Deze auto-immuunziekte
wordt beïnvloed door genetische- en omgevingsfactoren zoals voeding en virussen
die nog steeds slecht gedefinieerd zijn. De genen in het HLA complex zijn de
belangrijkste determinanten in het bepalen van de predispositie voor DT1. HLA-DQ
en HLA-DR genen zijn het sterkst geassocieerd met DT1. Deze patiënten zijn ook
gevoeliger aan andere auto-immuunziekten zoals Hashimoto's thyroiditis, ziekte van
Addison, vitiligo, coeliakie, autoimmune hepatitis, myasthenia gravis, en pernicieuze
anemie. Sommige patiënten hebben een permanent insuline tekort zonder autoimmune aandoening.(6) Deze patiënten zonder etiologie worden gegroepeerd
2
onder idiopathische DT1. De behandeling van DT1 bestaat uit een dagelijkse dosis
insuline door middel van inspuitingen of een insulinepomp. (5) (7)
Diabetes type 2 is ook gekend als niet-insuline-dependente diabetes mellitus
(NIDDM). NIDDM is veruit de meest voorkomende vorm van diabetes mellitus met
90% tot 95% van het totaal aantal diabetespatiënten.(5) De ziekte begint met een
onvoldoende gevoeligheid van de weefsels (spieren, vet, lever) aan insuline of
zogenaamde insulineresistentie. Later ontstaat een verstoring in de afscheiding van
insuline als weerslag van een verminderde werking van de bètacellen. Het falen
van de bètacel zal ervoor zorgen dat de bloedglucosespiegels blijven stijgen en de
ziekte verderzet. Kenmerkend voor deze pathologie is dat de insulineresistentie
geassocieerd is met abdominale obesitas, hypertensie, dyslipidemie, hyperuricemie
en een verhoogde kans op trombose. Deze vorm staat ook bekend als
ouderdomsdiabetes, alhoewel deze omschrijving niet volledig correct blijkt te zijn.
De ziekte wordt voornamelijk vastgesteld bij patiënten boven de 40 jaar of ouder.
De eerste symptomen zijn immers vaag waardoor de diagnose vaak pas in een
gevorderd stadium wordt gesteld. Dit gebeurt wanneer zich reeds ernstige
symptomen of complicaties hebben voorgedaan. Doch door de gestegen obesiteit
en het verzoeten van onze eetgewoontes in de westerse wereld worden de laatste
jaren meer jongeren en adolescenten met DT2 gediagnostiseerd. (3) (8)
Een derde vorm van diabetes is zwangerschapsdiabetes. Deze vorm kan zich
voordoen tijdens de zwangerschap wanneer de gevoeligheid van de cellen voor
insuline verminderd is door de zwangerschapshormonen. Hierdoor stijgt het
bloedglucosegehalte. Na de bevalling daalt deze spiegel terug naar het normale
niveau. Zwangerschapsdiabetes is dus een omkeerbaar fenomeen, in tegenstelling
tot
de
andere
vormen
van
diabetes.
De
eerste
symptomen
van
zwangerschapsdiabetes zijn gelijk aan deze bij DT2. Als belangrijkste complicatie
kan er echter macrosomie (zie definities) optreden van het ongeboren kind. Dit
houdt in dat de foetus een versnelde groei ondergaat, wat moeilijkheden kan
veroorzaken bij de bevalling. Vrouwen met zwangerschapsdiabetes hebben een
verhoogd risico op DT2. De behandeling bestaat uit levensstijladviezen en indien
nodig uit medicatie zoals insuline dat onschadelijk is voor de foetus. (9)
3
1.3. DIABETES TYPE 2
1.3.1. Koolhydraat - , vet- en eiwitmetabolisme
DT2 is een stofwisselingsziekte waarbij de primaire stofwisselingsprocessen voor
het gebruik en het opslaan van energie fouten vertonen. De cel heeft drie mogelijke
energieleveranciers: glucose (zie definities), vetzuren en aminozuren. De meeste
organen kunnen alle energiebronnen gebruiken, met uitzondering van de hersenen
die enkel glucose kunnen aanwenden. Glucose komt als dusdanig voor in onze
voeding of kan afkomstig zijn van grotere koolhydraten die tijdens de vertering
enzymatisch afgebroken
worden. Kleine suikereenheden zoals glucose kunnen
doorheen de darmwand geabsorbeerd worden en komen zo
in de bloedbaan
terecht. Door middel van membraan glucose transporters (GLUT) wordt glucose
vervolgens opgenomen in de cel. Hierna treedt het proces van “glycolyse” op dat
instaat voor de energieproductie voor het lichaam. Daarnaast kan glucose ook
worden opgeslagen in de lever onder vorm van glycogeen (zie definities).
Bij een gezonde volwassen persoon ligt de nuchtere bloedglucosewaarde rond
de 80 à 90 mg/dl. Nadat de patiënt een koolhydraatrijke maaltijd heeft ingenomen,
zal de bloedglucoseconcentratie terug op peil worden gebracht. Dit proces heet
glucosehomeostase. Daar dit metabolisme verstoord is bij diabetespatiënten zal er
een verhoogde bloedglucose ontstaan. De glucosehomeostase wordt geregeld door
twee cruciale hormonen: insuline en glucagon. Deze worden aangemaakt en
afgescheiden door de eilandjes van Langerhans gelegen in het exocriene gedeelte
van de pancreas. Insuline, geproduceerd door bètacellen, doet de glucosespiegel in
het bloed dalen. Het wordt gesecreteerd bij inname van koolhydraten, vetten en
eiwitten. De vet- en spiercellen zijn afhankelijk van insuline om glucose te kunnen
opnemen. Glucagon, geproduceerd door alfacellen, doet de glucosespiegel in het
bloed stijgen. Het stimuleert de lever om glucose vrij te geven in de bloedbaan.
Daarnaast wakkert glucagon ook de lever- en spiercellen aan om uit andere
bouwstenen glucosemoleculen aan te maken. Een voorbeeld van een dergelijk
proces is de glycogenolyse waarbij glycogeen, opgeslagen in de lever, wordt
omgezet tot glucose. Glucagon heeft dus een tegenovergestelde werking dan
insuline.
Zowel de productie als de afscheiding van insuline worden deels geregeld door
het hormoon incretine. Er bestaan twee soorten incretines: glucose-dependent
4
insulinotropic peptide (GIP) en glucagon-like peptide 1 (GLP-1). Deze komen vrij via
de darm als reactie op de inname van voedsel (zie figuur 1.1). Deze hormonen
binden op de GLP-1 receptor die tot expressie komt in bètacellen en mediëren de
vrijstelling van insuline. Na de maaltijd zal een minder grote stijging optreden van
glucose in het bloed. GLP-1 inhibeert ook de glucagon secretie. (10) (8)
Figuur 1. 1 : De rol van incretine in Glucose Homeostase
Bron : MSD, Diabetes learning system
Door een inefficiënte werking of tekort aan insuline wordt geen glucose meer
opgenomen in het vet- en spierweefsel maar wel in de lever waar de glycolyse
verstoord is. Het lichaam zal reageren op het ontbreken van glucose in de cellen
door nog meer glucagon aan te maken. Om die reden zal de lever gestimuleerd
worden om glucose te produceren. Zo blijft een grote hoeveelheid glucose
circuleren in het bloed. Op korte termijn zal de overtollige hoeveelheid glucose
worden uitgescheiden via de urine. Typische symptomen zijn: polyurie, polydipsie
en polyfagie (verhoogde eetlust). Het hongergevoel ontstaat door een tekort aan
energie in de cellen. Andere energiebronnen zoals lipiden en proteïnen worden
aangesproken door het lichaam. Hierdoor ontstaan gewichtsverlies, zwakte en
vermoeidheid. (11)
1.3.2. Risicofactoren
Verschillende factoren spelen een rol in het tot stand komen van DT2. De
voornaamste oorzaak van de verhoogde prevalentie van DT2 is obesitas. Door
5
jarenlang overvloedige koolhydraatinname hebben obese mensen als het ware
teveel
gevraagd
van
hun
insulineproductie
en
de
insuline-gemedieerde
controlemechanismen. Hierdoor hebben ze een verminderde gevoeligheid voor
insuline, wat het op peil houden van het glucosegehalte bemoeilijkt. Dit gaat vaak
gepaard met een ongezonde levensstijl zoals te weinig lichaamsbeweging,
ongezonde voeding en roken, wat de verminderde reactie op insuline nog verder in
de hand werkt. Individuen waar deze riscofactoren aanwezig zijn, vat men vaak
samen onder de naam, het metabool syndroom (zie definities).
Deze risicofactoren zijn beïnvloedbaar door de levensstijlfactoren aan te passen.
Het is daarom aangewezen een gezonden en gevarieerde voeding te eten. Te
stoppen met roken om de kans op vasculaire complicaties te verminderen. Als
laatste voldoende te beweging aangezien dit bijdraagt tot het behoud van een
normale bloedglucosewaarde, bloeddruk en cholesterolgehalte.
Naast deze voornaamste risicofactoren zijn er risico’s die onafhankelijk zijn van
de levensstijl. Zo zijn een toenemende leeftijd en de etnische origine
medeverantwoordelijk voor het ontstaan van DT2. Ook genetische factoren spelen
mogelijks een rol. Een kind heeft 10 tot 20% kans op het krijgen van DT2 als één
van beide ouders diabeet is. (12) De kans verhoogt eveneens wanneer diabetes
voorkomt bij grootouders, tantes of ooms.
Bepaalde individuen hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van DT2.
Dit zijn patiënten met een verstoorde nuchtere glucose (IFG) en verminderde
glucosetolerantie (IGT). Het zijn aandoeningen waarbij de glucosespiegel hoger is
dan normaal, maar nog net onder de limiet ligt om tot de groep diabetes te behoren.
Dit wordt ook prediabetes genoemd. Hierbij is het cardiovasculair risico verhoogd
en is er een groter risico om op korte termijn diabetes te ontwikkelen. Wanneer de
nuchtere bloedglucosewaarde hoger is dan 120,72 mg/dl, spreekt men van
diabetes. De diagnose kan ook bij een hemoglobine A1C waarde (HbA1c) ≥ 48
mmol/mol met grote zekerheid gesteld worden, maar bij voorkeur wordt de
diagnose bevestigd via nuchtere glycemie. Hemoglobine A is de meest
voorkomende proteïne in de rode bloedcellen. Bij diabetespatiënten is er een grote
hoeveelheid glucose aanwezig in het bloed. Tijdens de glycolisatie wordt het
glucose gekoppeld aan hemoglobine A. Dit resulteert in geglyceerd hemoglobine of
6
HbA1c. Het risico op DT2 wordt groter wanneer de HbA1c waarde stijgt tot de
drempelwaarde (38 - 46 mmol/mol). (13) (14) (15)
1.3.3. Lange termijn complicaties
De hoge mortaliteit bij diabetespatiënten is een gevolg van verscheidene
complicaties die met deze ziekte gepaard gaan. De evolutie van DT2 is relatief
traag waardoor sommige patiënten vele jaren asymptomatisch zijn. Dit is gevaarlijk
voor het ontwikkelen van ernstige complicaties van het cardiovasculair systeem,
retina, nieren en zenuwen. Reeds 3 tot 50% van de patiënten heeft micro- en/of
macrovasculaire complicaties ontwikkeld vooraleer de diagnose wordt gesteld. (16)
De complicaties hebben verschillende oorzaken.
Het optreden van complicaties bij DT2 patiënten is te wijten aan de intrinsieke
gevolgen van een hyperglycemie en een verstoord vet-eiwit metabolisme. De
glucotoxiciteit (zie definities) kan over een langere tijdsperiode zorgen voor
vasculaire en niet-vasculaire complicaties. Niet-vasculaire complicaties zoals
vaginale infecties, urinaire infecties en longtuberculose komen vaak voor bij
diabetespatiënten met onvoldoende controle over hun ziekte. De vasculaire
verwikkelingen
kunnen
onderverdeeld
worden
in
macrovasculaire
en
microvasculaire complicaties. Macrovasculaire complicaties worden ontwikkeld door
schade aan de grote bloedvaten van het hart, de hersenen en de benen. Dit
veroorzaakt
cardiovasculaire,
cerebrovasculaire
en
perifeer
vasculaire
aandoeningen. Microvasculaire complicaties ontstaan door schade van de kleine
bloedvaten van de ogen, nieren en zenuwen. (17)
De macrovasculaire complicaties gaan meestal gepaard met atherosclerose. Dit
is een progressieve aandoening waarbij bloedvaten vernauwen door het
samenklitten van vetdeeltjes met cholesterol, bloedlichaampjes en kalk. Hierdoor
kunnen de bloedvaten van de hersenen, hart en grote slagaders van de benen
worden beschadigd. Dit kan ontstaan door een verhoogde bloeddruk, verhoogd
lichaamsgewicht, verhoogde bloedglucosewaarde en roken. Het is daarom van
belang dat een diabetespatiënt regelmatig op controle gaat.
Een microvasculaire complicatie aan de ogen resulteert enerzijds in retinopathie.
Dit zijn letsels aan het hoornvlies die een verminderd zicht en zelfs blindheid
7
veroorzaken. Anderzijds hebben diabetespatiënten ook een verhoogd risico op
cataract en glaucoom omdat de samenstelling van het oogvocht en de osmotische
activiteit gewijzigd zijn. Er kunnen ook complicaties aan de nieren ontstaan. Hierbij
zal het verhoogd bloedsuikergehalte schade veroorzaken aan vliezen van de
glomeruli. Als gevolg hiervan stijgt de bloeddruk waardoor de nieren teveel bloed
filtreren. De glomerulaire filters van de nefronen geraken overwerkt en lopen nog
meer schade op. Hierdoor wordt de filterfunctie van de glomeruli gecompromitteerd
en gaan er belangrijke bloedeiwitten (albumine) verloren via de urine. Het perifeer
zenuwstelsel is zeer gevoelig aan hyperglycemie. De aantasting van de
zenuwvezels en neurale doorbloeding geeft aanleiding tot neuropathie, met
tintelingen, pijn en gevoelloosheid aan de voeten als gevolg. Dit laatste kan leiden
tot diabetische voet (zie definities). (18) (19) (20) Voetproblemen komen bij 1 op de
4 diabetespatiënten voor. Vele patiënten hebben blijvend voetproblemen, wat in het
ergste geval kan leiden tot amputatie. (21)
De beste preventie van deze complicaties is een regelmatige controle van de
glycemie.
1.4. THERAPEUTISCHE OPTIES
Diabetes is een chronische ziekte die dagelijks medische zorg vereist. Het heeft
een multidisciplinair karakter waar zowel huisarts als apotheker, diëtisten,
podologen en verpleegkundigen een belangrijke taak hebben om mogelijke
complicaties te voorkomen. Patiënten leven langer en beter maar dit betekent ook
dat
de
behandeling
steeds
complexer
wordt
omdat
er
meerdere
gezondheidsproblemen optreden. Centraal bij de behandeling staat het ABC’s van
diabetes (zie definities). Het is belangrijk een evenwicht te vinden tussen voeding,
beweging en medicatie om de ziekte onder controle te houden en een normaal
leven te leiden met diabetes. (22)
1.4.1. Niet - farmacologische aanpak : aanpassing van de levensstijl
De ontwikkeling van DT2 kan worden voorkomen of uitgesteld door een
gezondere levensstijl. De belangrijkste aanpassing is het gewichtsverlies. Dit is
relevant voor 90% van de DT2 patiënten.(23) De voeding aanpassen en extra
lichaamsbeweging hebben een significant effect op het gewicht. Beide interventies
8
hebben ook een positieve invloed op de insulineresistentie. Een caloriearm dieet
activeert thyrosine kinase (zie definities) van de insuline receptor en reduceert het
glucose- en insulinegehalte in het bloed. Fysische oefeningen reduceren het
gehalte aan glucose, insulineresistentie en vrije vetzuren in het bloed. Ook de
capillaire densiteit in de spieren stijgt. Aanpassingen in de levensstijl zijn echter pas
doeltreffend als patiënten over een langere periode doorzetten. (23)
Voeding is cruciaal in de diabetesbehandeling. Zonder aangepaste voeding is
het onhaalbaar de bloedglucose onder controle te houden. Een streng
diabetesdieet is niet meer noodzakelijk. Het voedingsadvies van de diabetespatiënt
verschilt weinig van het advies voor een gezonde persoon. Algemeen geldt een
gezonde en gevarieerde voeding volgens de actieve voedingsdriehoek. Extra
aandacht voor het gebruik van koolhydraten, vetten en voedingsvezels blijft
noodzakelijk. Daarnaast zijn er aanbevelingen over alcoholgebruik, vitamine- of
mineraalsupplementen. Het is belangrijk dat de voeding niet meer energie
aanbrengt dan nodig. Een diëtist kan helpen en geeft voedingsadvies op maat van
de patiënt. (24)
Elke dag 30 minuten bewegen bovenop de dagelijkse activiteiten wordt
aanbevolen. Hiermee bedoelt men matig intensieve activiteiten met een licht
verhoogde
hartslag.
Oefeningen
kunnen
de
glycemie
verbeteren,
het
cardiovasculair risico reduceren en het gewicht verlagen. Naargelang de eventuele
complicaties van de diabetespatiënten moeten de lichaamsoefeningen aangepast
worden. (25) (26)
1.4.2. Farmacologische therapie : antidiabetica
Hoewel het aanpassen van de levensstijl een belangrijke factor blijft in de
behandeling van diabetes hebben veel patiënten een farmacologische behandeling
nodig. Uit de UKPDS 33 studie blijkt dat ongeveer 62% van de deelnemende
diabetespatiënten een farmacologische therapie nodig had om hun bloedglucose
onder controle te houden.(27) Er zijn verschillende orale en injecteerbare
preparaten (insuline) om de glucosespiegel onder controle te houden. Waar insuline
rechtstreeks het insuline-tekort compenseert, zorgen de verschillende OAD elk via
hun eigen werkingsmechanisme voor het verhogen van de insulinegevoeligheid,
een stimulatie van de endogene insulinesecretie en het vertragen van het
9
koolhydratenmetabolisme.(28) Bij een nuchtere bloedglucosewaarde van boven
180 mg/dl is het belangrijk de behandeling stapsgewijs op te drijven aangezien de
capaciteit van de pancreas om insuline vrij te stellen progressief achteruit gaat. Bij
sommige patiënten ligt de nuchtere bloedglucosewaarde boven 360 mg/dl. In dat
geval wordt onmiddellijk met insulinetherapie gestart. (29)
Het opstarten van een medicamenteuze behandeling bij DT2 patiënten gebeurt
meestal met metformine. Het behoort tot de groep van de biguaniden. De drie
voornaamste functies van metformine zijn : de glucoseproductie in de spieren
verminderen, de perifere gevoeligheid voor insuline en voor het cellulair
glucosegebruik verhogen en de resorptie van glucose verminderen. Metformine
stimuleert
de
intracellulaire
glycogeensynthese
door
inwerking
op
het
glycogeensynthetase (zie definities) en het verhogen van de transportactiviteit van
alle soorten GLUT’en. Het heeft een bewezen effect op de reductie van zowel
micro- als macrovasculaire complicaties. Het veroorzaakt geen hypoglycemie of
gewichtstoename maar zelfs een lichte gewichtsvermindering. De meest frequente
ongewenste effecten zijn gastro-intestinaal : misselijkheid, braken, diarree…
Metformine wordt ook geassocieerd met melkzuuracidose (zie definities). Indien
metformine correct wordt gebruikt, is de kans echter klein dat deze bijwerking
optreedt. Het is gecontra-indiceerd bij patiënten met ernstige nierinsufficiëntie
(eGFR< 30ml/min). Bij onvoldoende effect van metformine alleen wordt een tweede
en soms ook een derde antidiabeticum opgestart, zoals een hypoglycemiërend
sulfamide, glinide, pioglitzon, een DPP-4 inhibitor (gliptine), incretinemimeticum
(GLP-1 analoog) of een gliflozine.
Mensen met DT2 hebben een relatief tekort aan insuline in het lichaam. Bij
sommige patiënten blijft de HbA1c waarde niet onder controle ondanks de
behandeling met orale antidiabetica (OAD). Dan zal er overgeschakeld moeten
worden op insuline. Metformine wordt zolang mogelijk in de therapie gehouden daar
het de gewichtstoename onder insuline tegengaat. Het doel is om de insulineafgifte
van een gezonde pancreas zo goed mogelijk na te bootsen. Om dit te bereiken
bestaan er verschillende types insuline onderverdeeld volgens werkingsduur. De
therapie bestaat meestal uit een langwerkende en kortwerkende insuline. De
(middel)langwerkende soort wordt 1 of 2 keer per dag toegediend. Deze geeft een
10
basale, continue insulineafgifte. De (ultra)kortwerkende soort wordt meerdere keren
per dag toegediend, vaak vlak voor een maaltijd. Dit zorgt voor een verhoogde
insulineafgifte tijdens of na de maaltijd. Zo kan de postprandiale glucosepiek (zie
definities) optimaal onder controle worden gehouden. In tegenstelling tot de andere
antidiabetica kan insuline niet oraal worden ingenomen. Het zou immers worden
afgebroken in het maag-darm kanaal vooraleer het in het bloed terechtkomt.
Insuline wordt direct in het bloed (intraveneus) toegediend of patiënten spuiten het
hormoon onderhuids (subcutaan) in het bovenbeen, de buik of soms de bovenarm.
Het kan gebeuren dat er een te hoge dosis insuline wordt ingespoten. Hierdoor kan
de bloedglucosewaarde onder 70 mg/dl zaken. Dit fenomeen heet hypoglycemie.
De symptomen (zie figuur 1.2) zijn zweten, beven, honger, geeuwen, hoofdpijn,
bleekheid, hartklopping,… Dit kan bijvoorbeeld ook optreden als de patiënt
onvoldoende koolhydraten heeft gegeten, een maaltijd heeft overgeslaan of een te
hoge dosis van OAD heeft ingenomen. (30) (31)
Figuur 1.2 : hyperglycemie / hypoglycemie
bron : www.diabeteszelfindehand.NL
Er kan geconcludeerd worden dat een diabetesbehandeling een multifactoriële
aanpak vereist. Naast de behandeling van de ziekte moet er ook rekening
gehouden worden met cardiovasculaire risicofactoren, vroegtijdige detectie, de
behandeling van complicaties en het aanpassen van levensstijlfactoren.
11
1.4.3. Dipeptidyl peptidase 4 inhibitoren
De afbraak van de bètacellen is geassocieerd met de verminderde werking van
de incretinehormonen. GLP-1 staat in voor de stimulatie van de proliferatie en
neogenese van bètacellen. Patiënten met DT2 hebben enerzijds een verzwakte
secretie van GLP-1 en anderzijds een verlaagde respons van bètacellen op GIP
met andere woorden het “incretine-effect” is verminderd. Dit is het fenomeen waar
orale glucose een grotere insuline respons veroorzaakt dan IV glucose. (8)
Wanneer de ziekte tot een verder stadium is gevorderd, zal er reeds een grote
afbraak zijn van de bètacellen in pancreas. Eén van de laatste stappen vooraleer
patiënten moeten overschakelen op insuline is het gebruik van gliptines. Het kan als
monotherapie gebruikt worden of in combinatie met andere orale antidiabetica.
Gliptines zijn DPP-4 inhibitoren. DPP-4 is een enzym dat verantwoordelijk is voor
de inactiviteit van de incretines GIP en GLP-1. Deze inhibitie zorgt voor een
verhoogde plasmaconcentratie van beide hormonen en een verlengde werking.
Hierdoor stijgt de insulinesynthese, -secretie en daalt het glucagon niveau. Deze
veranderingen leiden tot een lagere HbA1c waarde, fasting plasma glucose (FPG,
zie definities) en postprandiale glucose concentraties. Naast de medicatie blijven
dieet en lichaamsbeweging een belangrijk deel van de therapie. (32)
1.5. THERAPIE(ON)TROUW
De WHO omschrijft therapietrouw als “de mate waarin het gedrag van een persoon
in het nemen van de voorgeschreven medicatie, dieet en levensstijladviezen
overeenkomt met de overeenkomstige aanbevelingen van een zorgverlener”.
Bovendien heeft het Engels drie termen die een verschillende verklaring geven over
de therapietrouw, nl. compliance, adherence, concordance. Het begrip compliance
wijst op de mate waarin de patiënt de aanbevelingen van de voorschrijver opvolgt.
In deze situatie adviseert de zorgverlener aan de patiënt wat hij zou moeten doen.
Adherence wijst op de mate waarin het gedrag van de patiënt overeenkomt met de
aanbevelingen van de voorschrijver die met de patiënt zijn afgesproken. Deze term
komt
overeen
met
de
verklaring
voor
Nederlandse
term
therapietrouw.
Concordance wijst op het bereiken van een overeenstemming tussen de patiënt en
12
de zorgverlener over de behandeling. De term therapietrouw blijft in het Nederlands
de voorkeur genieten. (33)
DT2 patiënten moeten aangemoedigd worden om hun dieet, oefeningen en OAD
levenslang uit te voeren/in te nemen om complicaties te vermijden. Ondanks de
positieve resultaten van verschillende therapieën wordt in studies aangetoond dat
minder dan 50% van DT2 patiënten hun optimale glycemiewaarden bereiken. Dit
New taxonomy for adherence to medications
leidt tot een verhoogde mortaliteit en morbiditeit.(34) “Drugs don’t work in patients
who don’t take them” (C. Everett Koop, MD).
Table 2
Summary of the
and definitions
Detaxonomy
literatuur
geeft
drie sleutelmomenten aan voor onvoldoende therapietrouw
(zie figuur 1.3) :
Taxonomy
Definition
a) Initiatie
de
patiënt
begint
nietof initiation,
aan de
therapie.
Andere
The process: by20-30%
which patients van
take their
medications
as prescribed,
composed
implementation
and discontinuation.
Adherence to medications
Initiation occurs when the patient takes the first dose of a prescribed medication.
nemen de
eerste occurs
dosis
of te
Discontinuation
whenniet
the patient
stopslaat
taking in.
the prescribed medication, for whatever reason(s).
Implementation is the extent to which a patient’s actual dosing corresponds to the prescribed dosing regimen, from initiation until the last
b) Implementatie
: 15% van de patiënten neemt zijn medicatie
dose.
Persistence is the length of time between initiation and the last dose, which immediately precedes discontinuation.
onregelmatig,
niet
op tijd,
slaat dosissen
over
of voegt
dosissen
toe. patients, and their social
The process
of monitoring
and supporting
patients’ adherence
to medications
by health
care systems, providers,
Management of adherence
networks.
The disciplines that:seek
understanding
of thepatiënten
causes or consequences
differences
between prescribed (i.e. intended)
and actual
c) Persisteren
40%
van de
zet ofzijn
voorgeschreven
medicatie
Adherence-related sciences
exposures to medicines.
vroegtijdig stop. (35)
Adherence to medications
Persistence
Non-persistence
Implementation
Patient
Family and
Carers
Initiation
Discontinuation
Providers and
Prescribers
Community and Institutions
Health care/Prescribing policy
First prescription
Management of adherence
First dose
Last dose
End of prescribing
Time
Figuur 1.3 : schematisch overzicht van de sleutelmomenten in het proces van therapietrouw(lichtblauw) en het beheer
Figure 4
van de
(donkerblauw)
Illustration
of therapietrouw
the process of adherence
to medication (light blue) and the process of management of adherence (dark blue)
Bron : Prof. B. Vrijens, new taxonomy for describing and defining adherence to medications, Br J Clin Pharmacol.
implementation of the dosing regimen or early discontinu2012
mei;73(5):691-705
ation
of the
treatment.
Management of adherence The second element of the
taxonomy is named management of adherence, and is the
process of monitoring and supporting patients’ adherence to medications by health care systems, providers,
patients, and their social networks. The objective of management of adherence is to achieve the best use by
patients, of appropriately prescribed medicines, in order
to maximize the potential for benefit and minimize the
risk of harm.
Note that the Index Medicus includes the indexing
Adherence-related sciences The third element is named
adherence-related sciences. This element includes the
disciplines that seek understanding of the causes or
consequences of differences between the prescribed
(i.e. intended) and actual exposures to medicines. The
complexity of this field, as well as its richness, results from
the fact that it operates across the boundaries between
many disciplines, including, but not limited to medicine,
pharmacy,nursing,behavioural science,sociology,pharmacometrics, biostatistics and health economics.
13
Quantification of adherence to medications
An apt quantification of adherence to medications
1.5.1. De oorzaken
Sinds de 21ste eeuw is men ervan overtuigd dat het niet correct innemen van de
medicatie multifactorieel is. De oorzaken van therapieontrouw kunnen worden
opgesplitst in 5 dimensies (zie figuur 1.4) : sociaal/economische factoren,
gezondheidssysteem, ziekte -, therapie- en patiënt-gerelateerde factoren.
Figuur 1.4 : Vijf oorzaken van therapieontrouw
bron: WHO, 2003, Adherence to long-term therapie
evidence for action
De eerste dimensie omvat socio-economische factoren. Deze zijn vooral van
belang
voor
kansarmen,
economisch
zwakkere
personen
en
in
de
ontwikkelingslanden waar de patiënt moet kiezen tussen medicatie of andere
prioriteiten zoals de noden voor andere gezinsleden.
De
tweede
dimensie
beschrijft
de
factoren
gerelateerd
aan
het
gezondheidssysteem. Een beduidend aandachtspunt is een goede relatie tussen
patiënt en arts. Zorgverleners moeten beter opgeleid worden om chronische zieke
patiënten op te volgen. Hun kennis over therapietrouw dient te verbeteren. De
communicatie tussen patiënt en arts oefent een grotere invloed uit op de
therapietrouw dan sociodemografische factoren zoals leeftijd, ras, scholing en
gezondheidstoestand.
Als derde dimensie zijn er de ziekte-gerelateerde factoren. Hieronder rekent men
enerzijds de ernst van de ziekte en de symptomen en anderzijds de mate van
invaliditeit. Bij chronische ziekten, zoals diabetes, wordt algemeen vastgesteld dat
de therapietrouw lager is dan bij acute ziekten. Een chronische ziekte brengt
verscheidene complicaties met zich mee naarmate de patiënt ouder wordt. Dit
maakt de aandoening en behandeling complexer waardoor de therapietrouw zal
14
verminderen. Een chronische ziekte en de behandeling ervan beïnvloeden ook de
mentale gezondheid. Het heeft een grote invloed op de levensstijl van de patiënten
waardoor ze in een depressie terecht kunnen komen. Hierdoor gaat de
therapietrouw
van
de
diabetes
patiënt
aan
zijn
dieet,
oefeningen
en
medicatieschema nog verder achteruit.
De vierde dimensie illustreert de therapie-gerelateerde factoren of niet intentionele therapieontrouw. Factoren zoals vergeetachtigheid, complexiteit van
het doseerschema, de duur van de behandeling, frequente veranderingen in de
therapie en een gebrekkige medische kennis zorgen ervoor dat de medicatie niet
persistent wordt ingenomen. Daarnaast is ook de verpakking of het uiterlijk van de
tablet een belangrijk aspect voor het vertrouwen van de patiënt in de behandeling.
Indien het onherkenbaar wordt kan dat leiden tot therapieontrouw. Ook de hoge
kosten van de therapie spelen een belangrijke rol zeker bij levenslange medicatie.
Als laatste dimensie zijn er de patiënt-gerelateerde factoren of intentionele
therapieontrouw. Hierbij nemen de patiënten doelbewust hun medicatie niet in. Dit
wordt gevoed door het gedrag van de patiënt tegenover het geneesmiddel. Dit
gedrag is enerzijds afhankelijk van de bezorgdheid over mogelijke bijwerkingen en
nadelige effecten en anderzijds de noodzaak om de behandeling te gebruiken. Als
de patiënt zich niet ziek voelt, zich beter voelt of bijwerkingen krijgt, bestaat de kans
dat de medicatie niet wordt ingenomen. De ondersteuning van familie en vrienden
van de patiënt leidt voornamelijk bij levenslange behandelingen tot een verhoogde
therapietrouw. Studies met DT2 patiënten tonen aan dat zij trouwer hun dieet
volgen met de ondersteuning van de familie. (36) (37)
Er zijn verschillende factoren die therapieontrouw in de hand werken. Vaak zijn
ze tegelijk aanwezig en versterken ze elkaar. Dit alles geeft problemen voor de
aanpak van de onvoldoende therapietrouw.
1.5.2. Het belang van therapietrouw
Ontoereikende therapietrouw kan leiden tot het optreden van ernstige
complicaties en/of het verergeren van de ziekte. Bij DT2 patiënten zorgt dit voor
een verhoogde HbA1c en LDL-cholesterol waarde die het risico op mortaliteit en
morbiditeit doen stijgen. Naast de klinische gevolgen voor de patiënt heeft het ook
economische consequenties. Omwille van de extra complicaties stijgen jaarlijks de
gezondheidskosten voor DT2. Een gebrek aan therapietrouw is dus nadelig voor de
15
patiënt, ziekteverzekering en maatschappij. Alle partijen hebben er baat bij dat
therapietrouw wordt gestimuleerd via een tijdige onderkenning van het probleem bij
de individuele patiënt en een gerichte aanpak. (34)
1.5.3. Het belang van de apotheker in therapietrouw
Patiënten maken voor zichzelf uit wat de noodzaak is van de medicatie
tegenover de bijwerkingen van de therapie. Door hun eigen ervaring en die van de
omgeving
worden
beslissingen
genomen
omtrent
hun
behandeling.
De
bekommernis over mogelijke bijwerkingen hebben een grote invloed op hun keuze,
zeker wanneer de patiënt een aandoening heeft die niet veel symptomen vertoont.
Daarom moet de bewustwording van het belang van de medicatie bij de patiënt
gestimuleerd worden. Zo zou de behandeling van chronisch zieke patiënten op een
hoger
niveau
kunnen
gebracht
worden
als
de
adviezen
trouw
worden
nageleefd.(38) Het probleem is direct zichtbaar in de apotheek waar de apotheker
uitleg geeft over de medicatie, maar niet over therapietrouw. Therapietrouw is een
gevoelig onderwerp bij chronisch zieke patiënten, aangezien ze al jaren de
medicatie nemen, weten ze hoe het moet. Hierdoor ontstaat een soort van barrière
tussen patiënt en apotheker waar moeilijk over te praten valt. De apotheker heeft de
belangrijke taak om motivationele gesprekken uit te voeren en de verschillende
typologieën van patiënten te onderscheiden om de oorzaak voor een slechte
therapietrouw te achterhalen. Zo kan hij adequaat reageren en hun gedrag wijzigen
of bijsturen. Het is belangrijk dat de patiënt begrijpt waarom de medicatie wordt
ingenomen. Daarom is de uitleg van zorgverlener over indicatie, werking en
bijwerkingen nog steeds van cruciaal belang. De inname van het geneesmiddel
moet een “gewoontelust” worden. Dit is de best mogelijke aanpak om therapietrouw
te verbeteren. Dit gebeurt door de apotheker die een medicatieschema opstelt dat
overeenstemt met de dagdagelijkse bezigheden van de patiënt, waarbij overbodige
geneesmiddelen worden geschrapt en het aantal innames per dag worden
gereduceerd. (39)
1.5.4. De aanpak van therapietrouw.
Onvoldoende therapietrouw in de Europese unie zou een jaarlijkse kost van 1,25
miljard euro veroorzaken. Therapieontrouw is een zwaar onderschat probleem waar
16
nog te weinig aan gewerkt wordt.(40) Er zijn verschillende oorzaken die aangepakt
moeten worden. (41)
Zo is er de bewustwording van en de educatie over therapieontrouw. Het is
belangrijk dat de patiënt begrijpt waarom hij een geneesmiddel moet innemen en
het “voordeel” dat hij kan halen uit het correct innemen van zijn medicatie. Dit gaat
gepaard met een gedragswijziging van de patiënt. De theoretische achtergrond
over gedragsverandering volgens Miller en Rollnick is : “De motivering van de
cliënten en het verminderen van weerstand zijn centrale thema’s. Motivering en
weerstand zien Miller en Rollnick niet zo zeer als een eigenschap van de cliënt,
maar als een afgeleide van de interactie tussen cliënt en hulpverlener.” Het
probleem ligt niet alleen in de gedachte van de patiënt over de behandeling maar
ook hoe de zorgverlener er zelf over denkt. In eerste instantie moeten de arts en
apotheker overtuigd zijn van de werkzaamheid en het voordeel van de medicatie
voor de patiënt. Dan pas kan de zorgverstrekker de patiënt helpen en de weerstand
proberen te verminderen. De weerstand ontstaat omdat bepaalde behoeften bij de
patiënt niet voldaan zijn. Deze behoeftes zijn geruststelling, erkenning, controle,
veiligheid en steun. Dit vraagt naar een patiëntgerichte benadering van arts en
apotheker zoals actief luisteren, empathiseren, geruststellen, informeren, controle
en erkenning geven en de samenwerking stimuleren.
Vergetelheid is een andere oorzaak waardoor 55% van de chronische patiënten
niet therapietrouw zijn. Dit probleem kan verholpen worden. Enerzijds kan de arts of
apotheker een email sturen of telefoneren om de patiënt actief te helpen herinneren
aan het innemen of afhalen van hun medicatie. Deze persoonlijke herinneringen
kosten veel tijd voor de zorgverlener. Daarnaast kan de apotheker ook de
therapietrouw controleren via “pill counts” (zie definities).(42) Zo volgt de
zorgverlener
zelf
ook
de
therapie(on)trouw
op.
Anderzijds
zijn
er
herinneringssytemen die de patiënt zelf beheert. Dit zijn elektronische apparaten
die geluid maken, gaan knipperen of een automatische sms versturen naar de
GSM. Deze vorm van herinnering is makkelijker in het dagelijkse leven van de
patiënt te brengen.
Studies toonden aan dat een wekelijkse herinnering een beter effect heeft op
therapietrouw dan een dagelijks bericht. Patiënten worden niet graag elke dag met
17
hun ziekte geconfronteerd en associëren liever de inname van een geneesmiddel
met een dagelijkse bezigheid. Dit geldt vooral voor chronisch ziek patiënten terwijl
bij korte duur behandeling een sms of audiovisuele herinnering via “electronic
reminder devices” (ERD) wel een positieve invloed heeft op therapietrouw.
Hiernaast zijn er ook nog applicaties op de smartphone die helpen herinneren aan
de therapie. Deze apps worden tegenwoordig meer gebruikt dan ERD. (43)
Als laatste kan de diabetespatiënt zich aansluiten bij een patiëntenvereniging
zoals de Diabetes Liga. Het doel van deze gemeenschap bestaat erin om
ervaringen te delen over hoe je omgaat met de ziekte en om elkaar te motiveren
eigen verantwoordelijkheden op te nemen als diabetespatiënt. Via deze vereniging
kan ook uitgebreide informatie over de ziekte en behandeling verkregen worden.
Het is aangetoond dat sociale steun via een patiëntenvereniging een positieve
invloed heeft op de therapietrouw terwijl dit ook tijd doet afnemen die een
zorgverlener nodig heeft om een chronisch zieke patiënt op te volgen.
Lidmaatschap bij een patiëntenvereniging heeft een positieve invloed op het
economisch- en gezondheidsaspect omdat de patiënten zelf beter hun ziekte onder
controle kunnen houden. (37)
18
2. OBJECTIEVEN
Op basis van de literatuur wordt aangenomen dat de therapietrouw bij DT2
patiënten laag is (zie figuur 2.1).(44) Hierdoor kunnen ernstige complicaties en
hoge kosten voor de gezondheidszorg ontstaan. De doelstelling van het gliptine
parcours is deze te helpen vermijden door de DT2 patiënten behandeld met een
gliptine op te volgen en te begeleiden in hun medicamenteuze en nietmedicamenteuze therapietrouw. Bovendien wenst men op deze manier de
gezondheid en de levenskwaliteit van de patiënten te verbeteren door een nauwere
apotheker-patiënt relatie uit te bouwen. Een bijkomende doelstelling van het project
is de nieuwe rol van de apotheker meer op de voorgrond te schuiven. Naast de
begeleiding van astmapatiënten wil men aantonen dat ook andere (sub)groepen
van chronische patiënten baat kunnen hebben bij voortgezette farmaceutische zorg
en begeleidingsgesprekken over hun therapie.
Het belangrijkste objectief van deze masterproef is de doeltreffendheid van het
project “gliptine parcours” na te gaan via een kwantitatieve en kwalitatieve methode.
Ook de praktische haalbaarheid van dergelijke projecten in de apotheek en de
tevredenheid van de deelnemende patiënten worden bestudeerd.
Daarnaast wordt ook de algemene therapietrouw bij DT2 patiënten met gliptines
geanalyseerd.
Tot slot worden op basis van de resultaten van deze thesis ook aanbevelingen
gemaakt voor toekomstig onderzoek.
Figuur 2.1: slechts 44% van de diabetespatiënten, die net gestart zijn met orale antidiabetica, zijn op tijd
terug om nieuwe medicatie gegaan. Bron : MSD, presentatie
19
3. MATERIAAL EN METHODEN
3.1. DESIGN
Het pilootproject “gliptine parcours” is een niet gerandomiseerde, niet
gecontroleerde interventiestudie. In maart 2015 werd het project opgestart in 118
van de 250 apotheken van het Multipharma netwerk. Het onderzoek gaat over de
doeltreffendheid van het gliptine parcours. Dit wordt bestudeerd aan de hand van
twee proefopzetten. De eerste proefopzet is een prospectieve observationele studie
waarbij patiënten uit de interventiegroep vergeleken worden met patiënten uit de
controlegroep. De interventiegroep bestaat uit DT2 patiënten die in 2015
deelnamen aan het gliptine parcours in één van de 118 Multipharma apotheken. De
controlegroep zijn patiënten die in 2015 op gliptines stonden in alle 250
Multipharma apotheken. Deze patiënten zijn niet geïncludeerd in het gliptine
parcours.
In het tweede proefopzet worden de patiënten uit de interventiegroep
retrospectief vergeleken met hun aankoopgedrag in 2014 in de 118 Multipharma
apotheken. De patiënten bestudeerd in 2014 zijn dezelfde patiënten die later in
2015 zullen starten aan het gliptine parcours. Dit wordt de historische controle
groep genoemd.
Beide controlegroepen vormen een goedgekozen steekproef uit de populatie
individuen zonder blootstelling.
De interventieduur bedraagt minimum 12 maanden. Het project zal blijven
doorlopen voor een onbepaalde tijd en wordt uitgebreid naar alle geïnteresseerde
apotheken in België. De gegevens voor deze onderzoeksthesis zijn verzameld
vanaf 03/2015 tot en met 02/2016 zowel voor de interventie- als controlegroep.
Voor de historische controlegroep worden de gegevens uit de apothekendatabank
gehaald voor de periode van 03/2014 tot en met 02/2015.
3.2.
INTERVENTIE
Therapietrouw bij chronisch zieke patiënten is een grote uitdaging. Voor vele
DT2 patiënten is het moeilijk de voorschriften voor hun behandeling correct na te
20
leven. Een efficiënte aanpak van het medicatiebeheer bij chronische patiënten
dringt zich duidelijk op. (45) Daarom werd in februari 2015 een nieuw pilootproject
(zie definitie) opgestart, het “gliptine parcours”. Het project ontstond uit een initiatief
van Lloydspharma en Multipharma met de steun van MSD. Nadien werd het
uitgebreid naar een breder spectrum van apothekers, in samenspraak met de
beroepsvereniging APB en OPHACO. De rol van de apotheker wordt uitgebreid.
Naast het verstrekken van informatie over de werking, effect en bijwerkingen van de
medicatie zal de apotheker ook instaan voor de begeleiding en opvolging van de
patiënten met als enige doel het verbeteren van hun gezondheid.
3.2.1. De strategie van het project
Patiënten met DT2 die gliptines innemen (dit geldt voor alle specialiteiten binnen
de klasse en ook voor combinatiepreparaten met gliptines) worden gevraagd om
deel te nemen aan een follow-up programma. Deze follow-up duurt ongeveer één
jaar (5 sessies). De doelstelling van deze interventie is het bevorderen van de
zelfmotivering van de patiënt en het aantonen van het belang van therapietrouw.
Het is belangrijk in de apotheken patiëntgerichtere zorg aan te bieden voor
chronische patiënten. Eén van de facetten hiervan is patiënteneducatie. Telkens
wanneer de patiënt met zijn voorschrift komt voor gliptines in de apotheek zal de
apotheker één van de gesprekken over de vijf thema’s uitvoeren. Op één jaar tijd
zou de patiënt vijf gesprekken moeten gehad hebben met zijn apotheker indien hij
trouw om de 3 maand zijn medicatie komt ophalen (bij deze chronische patiënten
worden namelijk grote dozen goed voor 3 maanden behandeling voorgeschreven).
Tijdens deze contactmomenten zullen de apothekers de patiënten voorlichten over
hun pathologie en de mogelijke complicaties. Daarnaast zal de apotheker de patiënt
informeren over de manier van eten, sporten en voetverzorging wat de
doeltreffendheid van de behandeling kan verhogen. Aan de hand van deze
motivationele gesprekken zou naast de therapietrouw ook de relatie tussen
apotheker en patiënt verbeterd moeten worden.
Hieronder volgt een overzicht van de vijf contactmomenten en gesprekken:
1e bezoek : voorstelling van het programma en overlopen van de aandoening en
behandeling.
21
2e bezoek : diëtiek en voeding, sensibilisering en doorverwijzing naar specialist in
het vak.
3e bezoek : levensstijl en lichaamsbeweging, hoe een redelijk en duurzaam
activiteitsritme onderhouden.
4e bezoek : de diabetesvoet, bespreking van de risico’s verbonden aan
gevoelsverlies en aan de gevolgen ervan.
5e bezoek : afsluitend gesprek en inleiding over de volgende apotheekbezoeken,
een gelegenheid om een balans op te maken van de geboekte vooruitgang en een
blik op de toekomst.
3.2.2. De opleiding
De opleiding voor de apothekers voorafgaand aan de start van het project
bestaat uit vier delen: een opleiding over diabetes, over het geneesmiddel
(gliptines), over de voeding voor DT2 en tot slot over het motivatiegesprek. De
eerste drie onderdelen van de opleiding worden via e-learning aangeboden. Hierbij
moet een score van 80% behaald worden op de quiz aan het einde van elke
module om naar de volgende module te kunnen overgaan. Het laatste deel wordt
aangeboden als een praktische workshop. In deze avondworkshop wordt er
aangeleerd hoe patiënten beter te informeren en te motiveren.
3.2.3. Het materiaal
Er werd materiaal ontwikkeld voor zowel de patiënt als de apotheker. De
apotheker krijgt één blauwe map en elke diabetespatiënt die gliptines inneemt, krijgt
één groene map. Dit materiaal wordt samen gebundeld in een valies. Elke apotheek
krijgt één valies met één blauwe map en tien groene mapjes. Ook de bijhorende
folders zijn aanwezig in de valies met informatie over de verschillende
onderwerpsgesprekken (zie bijlage : Afbeelding 1-3).
In de blauwe map voor de apotheker zitten enkele documenten over de
interventie zelf, de begeleiding en technieken om veranderingen te bewerkstelligen
bij DT2 patiënten, vermoedelijke vragen van de patiënten, evaluatie van het project
en tenslotte een folder van de diabetesliga “helpende hand bij diabetes”. De groene
map wordt meegegeven aan de patiënt zelf zodat hij het verloop van het project
goed kan bijhouden. Op het einde van het project zal de patiënt 5 brochures
gekregen hebben: “mijn ziekte en behandeling”, “mijn voeding”, “mijn voeten”,
22
“bewegen” en als laatste “tips & tricks”. De bedoeling van deze brochures is de
patiënt nauwer te betrekken bij zijn aandoening om deze beter onder controle te
krijgen. Ook voor de patiënt is er een vragenlijst. Deze wordt overlopen met de
apotheker voor en na de interventie om te kijken of de therapietrouw van de patiënt
verbeterd is. Op de voorkant van de map staan de vijf thema’s en op de achterkant
kan de patiënt bij elk van de thema’s zijn verbintenissen opstellen. Het doel is om
zo interactief mogelijk te werken met de patiënt. De apotheker kan op die manier de
patiënt beter begeleiden en motiveren in het verloop van zijn behandeling.
3.3. METHODEN OM THERAPIETROUW TE METEN
Er zijn verschillende methoden om therapietrouw te meten. Enerzijds is er de
directe methode die de geneesmiddelenconcentraties of biologische merkers in het
bloed meet. Het is een zeer gevoelige maar meestal niet praktische methode. De
bekomen resultaten zijn objectief maar duur, onderhevig aan interindividuele
verschillen en aan de “ witte jassen-therapie”. Met dit fenomeen wordt bedoeld dat
de therapietrouw verbetert vlak voor de geplande consultatie. Anderzijds is er de
indirecte methode, die gebeurt via vragenlijsten, tellen van pillen, dagboeken,
medische hulpmiddelen… Bij onderzoek naar therapietrouw is het tellen van
overgebleven tabletten grotendeels vervangen door een 'Medication Event
Monitoring Systems (MEMS) container'. Dit is een chip die is ingesloten in het dopje
van een geneesmiddelenflacon, waarmee zowel de frequentie als het tijdstip van
het openen van de flacon wordt geregistreerd.(46) Het is een gemakkelijke manier
om de therapietrouw te bestuderen maar vaak onbetrouwbaar. De uitkomsten
kunnen door de patiënt zelf gemanipuleerd worden wat leidt tot een overschatting
van het resultaat.
Een
andere
mogelijke
optie
is
om
via
de
aflevergegevens
in
de
apothekendatabank de therapietrouw te berekenen. Parameters die hiervoor
worden gebruikt, zijn modified Medication Possession Ratio (mMPR) en de
Proportion of Days Covered (PDC). De therapietrouw is slechts aanvaardbaar
indien de waarde een resultaat oplevert van meer dan 80%. Het voordeel bij deze
methode is dat over een langere periode en bij een grote groep patiënten de
therapietrouw gemeten kan worden. De therapietrouw kan ook achterhaald worden
door gebruik te maken van gevalideerde vragenlijsten die ter beschikking staan in
23
de literatuur. Een voorbeeld hiervan is de Morisky Scale bestaande uit vier of acht
vragen waarop de patiënt ja of neen moet antwoorden. Aangezien in de valies van
het “gliptine parcours” reeds een vragenlijst over therapietrouw van de patiënt
aanwezig is (weliswaar een niet gevalideerde vragenlijst), wordt daarom geen
gebruik gemaakt van de Morisky Scale. De gebruikte vragenlijst probeert niet alleen
inzicht te krijgen in de mate van therapietrouw, maar ook in de kennis over de
therapie zelf. (34) (47) (48) (49)
Er zijn dus heel wat verschillende methodes om de therapietrouw te meten.
Geen enkele methode voldoet aan alle eisen. Er werd gekozen om therapietrouw
op verschillende manieren na te gaan via mMPR, PDC en aan de hand van de
vragenlijst uit de valies.
3.3.1. Het verschil tussen mMPR en PDC
De formule mMPR (zie figuur 3.1) bepaalt het aantal dagen waarvoor de patiënt
een voorraad aan medicatie heeft voor een bepaalde periode. Dit interval wordt
gedefinieerd als het verschil tussen de datum van de laatste aflevering en de datum
van de eerste aflevering van een doos medicatie. De mMPR kan zorgen voor
overschatting van de ware therapietrouw omdat de patiënt vroeger zijn medicatie
komt halen dan nodig. Daarnaast houdt mMPR ook enkel rekening met de periode
waarin de patiënt persistent is en zijn therapie volhoudt. Vroegtijdig stopzetten van
de behandeling wordt hier niet in rekening genomen.
PDC is een recent ontwikkelde formule om de therapietrouw te meten (zie figuur
3.2). PDC bepaalt het aantal dagen voorraad gedurende een vooraf bepaalde
periode. Deze periode is vastgelegd tot eind februari 2016. Het verschil in beide
formules ligt in het interval dat wordt genomen om de therapietrouw te meten
waardoor de PDC dus wel rekening houdt met het vroegtijdig stopzetten van de
medicatie. In enkele studies werd er aangetoond dat PDC eerder een conservatieve
schatting is van de therapietrouw die rekening houdt met de overschakeling naar
een ander geneesmiddel uit dezelfde klasse of gelijktijdig gebruik van meerdere
geneesmiddelen. Wanneer het gaat over therapietrouw aan één geneesmiddel dan
zullen PDC en mMPR gelijklopende resultaten vertonen. Voor het berekenen van
therapietrouw worden beiden formules gebruikt om een accuraat resultaat te
bekomen. (50)
24
som van aantal dagen waarvoor de medicatie is verstrekt.
mMPR =
tijdsinterval tussen laatste voorschrift-eerste voorschrift
+ duur van het laatste voorschrift.
Figuur 3.1 : Formule van modified medication possession rate
som van aantal dagen waarvoor de medicatie is verstrekt.
PDC =
tijdsinterval tussen einde van de studie - eerste voorschrift
Figuur 3.2 : Formule van proportion of days covered
3.4.
ZOEKSTRATEGIE
Er werd een uitgebreide literatuurstudie gedaan door te zoeken naar artikels in
Pubmed, Google scholar, Diabetesliga,
American diabetes association, BCFI,
Nationaal Kompas Volksgezondheid. Volgende MeSH termen en trefwoorden
werden gebruikt in Pubmed : “solution AND forgetfulness medication”, “medication
AND adherence”, “adherence AND diabetes type 2”, “measure AND adherence”,…
Er werd voor het laatst opgezocht in elektronische database op 29 april 2016.
3.5. ANALYSE VAN DE GEGEVENS
Patiëntengegevens en interventiedata werden ingegeven in een databank
(Microsoft Excel versie 14.10) en werden geanalyseerd met behulp van het
statistisch programma SPSS versie 22.
Het doel van de analyse is het meten van de therapietrouw bij DT2 patiënten op
gliptines aan de hand van afleverdata uit de apothekendatabank. Hiervoor worden
twee formules (mMPR en PDC) toegepast op de beschikbare gegevens.
Vervolgens worden de bekomen resultaten opgesplitst in vier verschillende niveaus
van therapietrouw. Bovendien wordt ook een statistische analyse uitgevoerd om het
effect van de interventie op de therapietrouw te bestuderen.
Eerst wordt de therapietrouw vergeleken tussen de historische controlegroep
(2014) en de interventiegroep (2015). Dit wordt uitgevoerd via een gepaarde T-test
25
aangezien de patiënten uit de historische controle groep de patiënten zijn die in
2015 deelnemen aan het parcours. Wanneer het resultaat significant verschillend is
dan kan besloten worden dat de interventie een gunstig effect heeft op
therapietrouw.
Ten tweede wordt de therapietrouw vergeleken tussen controlegroep (2015) en
de interventiegroep (2015). De controlegroep bestaat uit DT2 patiënten op gliptines
die niet deelnemen aan het parcours. Dit wordt uitgevoerd aangezien de patiënten
die in 2014 - 2015 werden bestudeerd, een bepaalde doelgroep van de populatie
zouden kunnen vormen die zich vaak bezighoudt met zijn gezondheid (healthy user
effect). Vooraleer er wordt gestart met de analyse moet er nagegaan worden of de
groepen vergelijkbaar zijn. De baseline karakteristieken zijn het geslacht en de
leeftijd van de patiënt. De vergelijkbaarheid tussen beide groepen voor deze
karakteristieken wordt nagegaan via een ongepaarde T-test (leeftijd) en een Chi2test (geslacht). Het effect van de interventie op de therapietrouw wordt eveneens
bestudeerd via een ongepaarde T-test.
Evenzeer wordt de therapietrouw vergeleken tussen patiënten die een
verschillend aantal brochures hebben gekregen daarom wordt een ANOVA test
uitgevoerd in de interventiegroep. Er wordt ook nagegaan of het geslacht een
invloed heeft op het aantal ontvangen brochures via Chi2-test.
Vervolgens wordt een lineaire regressie uitgevoerd om het effect van meerdere
covariaten (zoals geslacht en leeftijd) op therapietrouw mMPR en PDC te
onderzoeken in de groep van patiënten die in 2015 werden gevolgd (bestaande uit
patiënten die wel en niet aan het parcours deelnemen). De patiënten die niet mee
doen aan het gliptine parcours kregen als waarde voor de covariaat brochure een
nul. De patiënten die wel toegestemd hebben aan het parcours deel te nemen,
zullen voor de covariaat brochure minimum de waarde 1 hebben. Dit overlappend
effect tussen de covariaten behandeling (=gliptine parcours) en aantal brochures is
de reden waarom de covariaat aantal brochures niet werd opgenomen in het model.
Met behulp van dit regressiemodel kan er worden bestudeerd welke covariaten
invloed uitoefenen op de therapietrouw aan de gliptines. De voorwaarden voor een
lineaire regressie werden nagegaan.
Voor alle analyses is het significantieniveau op 0,05 ingesteld en alle testen
worden tweezijdig uitgevoerd.
26
3.6. VRAGENLIJSTEN
Het effect van de interventie op de therapietrouw wordt bepaald aan de hand van
een
kwalitatieve
methode,
namelijk
een
patiëntenvragenlijst.
Naast
de
farmacologische therapietrouw wordt ook het effect van de interventie op de nietfarmacologische therapietrouw bestudeerd in de vragenlijst. Deze vragenlijst is
aanwezig in de map van de patiënt en wordt afgelegd aan de start en op het einde
van het gliptine parcours. Er wordt ook getoetst naar de kennis over de
complicaties. Zo kan worden nagegaan of de brochures en de bijkomende
informatie van de apotheker een invloed hebben op de educatie van de patiënt. Op
deze manier kan de evolutie van de patiënt doorheen het parcours onderzocht
worden (zie bijlage: Vragenlijst 1). Bovendien wordt een tweede patiëntenvragenlijst
opgesteld met als doel de invloed op de therapietrouw van roken, scholingsgraad,
aantal jaren gediagnostiseerd en aantal jaren op gliptines te bestuderen (zie bijlage:
Vragenlijst 2). Een derde vragenlijst peilt naar de tevredenheid van de patiënt over
het parcours (zie bijlage: Vragenlijst 3). Deze drie patiëntenvragenlijsten worden
enkel beantwoord door patiënten die deelnemen aan het parcours.
Daarnaast wordt ook een apothekersvragenlijst opgesteld die wordt afgenomen
bij verschillende types apothekers in en rond de regio Kortrijk. Sommigen waren
niet gestart met het parcours, anderen wel. In de vragenlijst wordt er gepeild naar
de redenen waarom ze al dan niet zijn gestart met het parcours. Eveneens wordt er
gevraagd naar de positieve en negatieve punten van het parcours (zie bijlage:
Vragenlijst 4).
27
4. RESULTATEN
4.1. STUDIEPOPULATIE
De studiepopulatie bestaat uit 5734 diabetespatiënten die gedurende het jaar
2015 gliptines als medicatie innamen. Het inclusiecriterium was dat deze patiënten
hun gliptines in een Multipharma apotheek aankochten. Patiënten uit rusthuizen en
uit het netwerk van De Voorzorg apotheken te Mechelen werden geëxcludeerd.
Voor de patiënten uit de rusthuizen was het moeilijk om de therapietrouw te meten
omwille van het bijzondere afleveringssysteem (aflevering & tarifering per eenheid).
Bovendien was het moeilijk om deze patiënten in het parcours te includeren omdat
ze niet zelf om hun medicatie in de apotheek kwamen. Op die manier kon de
apotheker geen gesprek voeren met de patiënt. De patiënten komende uit het
netwerk van De Voorzorg te Mechelen zijn pas na het beëindigen van deze studie
in maart 2016 gestart met het gliptine parcours.
De studiepopulatie werd onderverdeeld in een controle- en een interventiegroep,
die respectievelijk bestonden uit 3983 patiënten en 417 patiënten (zie flowchart 1).
Patiënten in de controlegroep werden niet geïncludeerd in het gliptine parcours en
diegenen in de interventiegroep wel. Alle geïncludeerde patiënten hebben minstens
één gesprek gevoerd met de apotheker (m.a.w. zij hebben brochure 1 ontvangen).
De historische controlegroep wordt uit 5341 gliptinepatiënten uit 2014
geselecteerd. De selectie bestaat uit 304 patiënten die later in 2015 geïncludeerd
worden in het gliptine parcours (zie flowchart 2). In het jaar 2015 zijn er 417
patiënten in de interventiegroep geïncludeerd. Dit betekent dat er een 100-tal
nieuwe patiënten zijn geïncludeerd in de interventiegroep die in 2014 nog geen
gliptinepatiënt waren in de Multipharma apotheek. De redenen hiervoor kunnen zijn
dat de patiënt van apotheker is veranderd, verhuisd is of gedurende het laatste jaar
is gestart met het nemen van gliptines,…
28
2015
N = 5734
•
Geen geboortedatum gekend : 351
•
Terugname van doosjes : 2
•
63 patiënten verwijderd die hun eerste doos in 2016
zijn komen halen.
918 patiënten verwijderd die 1 keer om een doosje zijn
•
gekomen en daarna nooit meer terug gekomen zijn
N = 4400
Met parcours
Zonder parcours
N = 417
N = 3983
Flowchart 1 : studiepopulatie in het jaar 2015
2014
N = 5341
•
Geen geboortedatum gekend : 318
•
Terugname van doosjes : 2
•
96 patiënten verwijderd die hun eerste doos in 2015
zijn komen halen
•
869 patiënten verwijderd die 1 keer om een doosje zijn
gekomen en daarna nooit meer terug gekomen zijn
N = 4056
•
Er werden slechts 304 patiënten terug gevonden
die in 2015 deelnamen aan het gliptine parcours
N = 304
Flowchart 2 : Studiepopulatie in het jaar 2014
29
4.2. RESULTATEN mMPR en PDC
Beide formules (mMPR en PDC) om de therapietrouw te meten werden
toegepast op de studiepopulatie en geanalyseerd. De therapietrouw werd
opgesplitst in vier groepen voor beide formules: x ≤ 80%, 80 < x ≤ 100%, 100 < x ≤
120%, x ≥ 120%. Algemeen wordt aangenomen dat een mMPR of PDC minder dan
80 % duidt op een gebrekkige therapietrouw. Deze gegevens (zie tabel 4.1. en 4.2.)
worden verder verwerkt in SPSS voor statistische analyse.
Tabel 4.1. : resultaten mMPR voor de drie studiegroepen
mMPR
Controle
(n)
324 (8,14%)
Interventie
(n)
24 (5,74%)
Historische controle
(n)
370 (9,12%)
80 < x ≤ 100%
897 (22,52%)
91 (21,77%)
966 (23,81%)
100 < x ≤ 120%
1102 (27,67%)
111 (26,56%)
1033 (25,46%)
x ≥ 120%
1660 (41,68%)
192 (45,93%)
1688 (41,61%)
3983
418
4057
x ≤ 80%
Totaal
x ≤ 80%, 80 < x ≤ 100%, 100 < x ≤ 120%, x ≥ 120% : therapietrouw opgesplitst in vier groepen
n : aantal patiënten (%)
Tabel 4.2. : resultaten PDC voor de drie studiegroepen
PDC
Controle
(n)
510 (12,80%)
Interventie
(n)
34 (8,13%)
Historische controle
(n)
509 (12,54%)
80 < x ≤ 100%
578 (14,51%)
47 (11,24%)
587 (14,47%)
100 < x ≤ 120%
875 (21,97%)
95 (22,49%)
872 (21,49%)
2020 (50, 72%)
242 (57,89%)
2089 (51,49%)
418
4057
x ≤ 80%
x ≥ 120%
Totaal
3983
x ≤ 80%, 80 < x ≤ 100%, 100 < x ≤ 120%, x ≥ 120% : therapietrouw opgesplitst in vier groepen
n : aantal patiënten (%)
Het grootst aantal patiënten heeft een therapietrouw groter dan of gelijk aan
120%. Dit geldt voor zowel mMPR als PDC.
30
4.3.
STATISTISCHE ANALYSE
4.3.1. Beschrijvende statistiek
Bij de start van de analyse worden de resultaten beschrijvend samengevat aan
de hand van boxplotten. Er wordt een boxplot gemaakt voor de respons mMPR en
PDC in de verschillende groepen en eveneens een boxplot voor de spreiding van
de leeftijd in de drie groepen. De drie studiegroepen worden in de boxplots
benoemd als 2015_1 wat staat voor de groep uit 2015 die interventie kreeg, 2015_0
voor de groep uit 2015 zonder interventie en 2014_0 voor de historische
controlegroep.
De gemiddelde mMPR is in de drie groepen bij benadering gelijk (zie figuur 4.1).
Figuur 4.1 : distributie van mMPR per groep
De gemiddelde PDC is eveneens bij benadering gelijk in de drie groepen (zie
figuur 4.2)
Figuur 4.2 : Distributie van PDC per groep
31
Ook de gemiddelde leeftijd is bij benadering gelijk in de drie groepen (zie figuur
4.3).
Figuur 4.3 : Distributie van leeftijd per groep
4.3.2. Interventie (2015) versus historische controlegroep (2014)
In deze studie wordt de interventiegroep in 2015 vergeleken met de historische
controlegroep in 2014 toen er nog geen gliptine parcours was. De patiënten die
geanalyseerd worden in 2014 zijn die patiënten die in 2015 eveneens deelnamen
aan het parcours. Het effect van de interventie op de therapietrouw wordt
geanalyseerd door middel van een gepaarde T-test. Wanneer het resultaat
significant verschillend is, kan er besloten worden dat de interventie een gunstig
effect heeft op therapietrouw. De gemiddelde leeftijd en het aantal mannen en
vrouwen per studiegroep worden in de tabel 4.3. weergegeven.
Tabel 4.3. : interventie versus historische controlegroep
Interventie
( n = 417 )
66,72 (10,58)
p-waarde
Leeftijd, jaar
Historische Controle
( n = 304 )
67,33 (10,065)
Vrouw, n (%)
121 (39,80%)
169 (40,53%)
NVT
Man, n (%)
183 (60,20%)
248 (59,47%)
NVT
mMPR, %
120,20 (39,45)
121,19 (37,55)
0,71*
PDC, %
134,14 (47,71)
132,45 (44,63)
0,59*
Leeftijd, mMPR, PDC : gemiddelde ( SD )
Geslacht : aantal (%)
NVT
* : gepaarde t-test
32
De gemiddelde mMPR in 2015 is 0,99 % hoger dan de gemiddelde mMPR in
2014 (zie tabel 4.3.). Dit verschil is niet statistisch significant (p = 0,71). De
gemiddelde PDC in 2014 is 1,69 % hoger dan de gemiddelde PDC in 2015 (zie
tabel 4.3.). Ook dit verschil is niet statistisch significant en bovendien in de
verkeerde richting hoger (p = 0,59).
4.3.3. In 2015 : Interventie versus geen interventie
In deze studie worden de patiënten die aan het parcours deelnamen vergeleken
met patiënten die niet aan het parcours deelnamen in hetzelfde jaar 2015. Het
effect van de interventie op de therapietrouw wordt bestudeerd via een ongepaarde
T-test. De vergelijkbaarheid tussen beide groepen voor de karakteristieken leeftijd
en geslacht wordt nagegaan via een ongepaarde T-test en een Chi2-test.
Tabel 4.4. : interventie versus geen interventie in 2015
Interventie
( n = 417 )
66,72 (10,58)
p-waarde
Leeftijd, jaar
Controle
( n = 3983 )
67,59 (11,39)
Vrouw, n (%)
1739 (43,66%)
169 (40,53%)
0,22
$
Man, n (%)
2244 (56,33%)
248 (59,47%)
0,22
$
mMPR, %
121,54 (39,73)
124,62 (38,66)
0,13*
PDC, %
129,22 (53,32)
135,37 (48,50)
0,015*
Leeftijd, mMPR, PDC : gemiddelde ( SD )
$
2
voor covariaten)
: Chi -test
Geslacht : aantal (%)
0,11*
* : ongepaarde t-test (niet gecorrigeerd
De mMPR is 3,08 % groter in de interventiegroep dan in de groep zonder
interventie (zie tabel 4.4.). P-waarde is 0,13 dus kan er besloten worden dat er
geen statistisch significant verschil is in mMPR tussen beide groepen. De PDC is
6,15 % groter in de groep met interventie dan in de groep zonder interventie (zie
tabel 4.4.). P-waarde is 0,015. Er is dus een statistisch significant verschil in PDC
tussen beide groepen.
Een ANOVA test werd uitgevoerd in de groep met parcours om de therapietrouw
te vergelijken tussen patiënten die een verschillend aantal brochures hebben
gekregen. De variabele “brochure“ (met niveaus 1, 2, 3, 4 en 5) staat voor het
33
aantal brochures die de patiënten in de interventiegroep hebben gekregen. Per
niveau wordt de gemiddelde mMPR en PDC weergeven evenals het aantal
patiënten (n).
Tabel 4.5.: ANOVA: effect van het aantal brochures op mMPR/PDC binnen interventie groep
Brochure
n
1
189
2
121
3
71
4
18
5
18
Brochure: het aantal brochures
Variabele
n
Gemiddelde
Std Dev
Minimum
mMPR
189
PDC
121,35
39,73
54,88
285,44
189
126,067
49,73
23,24
358,54
mMPR
121
129,099
39,96
59,036
337,93
PDC
121
145,72
49,61
17,073
342,11
mMPR
71
121,13
30,59
69,76
259,14
PDC
71
135,50
38,70
42,31
308,00
mMPR
18
134,35
44,098
84,48
267,030
PDC
18
152,063
50,48
93,93
318,18
mMPR
18
132,95
39,42
88,82
211,32
PDC
18
146,25
44,53
93,63
266,67
n: aantal patiënten
Maximum
Std Dev: standaard deviatie
Minimum/Maximum : minimum en maximum waarde voor mMPR en PDC per niveau. Geeft de spreiding voor
mMPR en PDC weer.
De variabele “brochure” heeft geen statistisch significant effect op mMPR maar
wel een statistisch significant effect op PDC (mMPR: p-waarde = 0,24 en PDC: pwaarde = 0,0035). Patiënten die 1, 2 of 3 brochures kregen, hebben een lagere
mMPR waarde (121 - 129) dan patiënten met 4 of 5 brochures (133 en 134).
Eenzelfde trend is merkbaar voor de parameter PDC. Patiënten die 1, 2 of 3
brochures ontvingen hebben een lagere PDC (126 - 146) dan patiënten die 4 of 5
brochures kregen (146 en 152) (zie tabel 4.5., figuur 4.4 en 4.5). Er is een tendens
waar te nemen dat patiënten met een hoger aantal brochures een betere
therapietrouw vertonen dan patiënten met een lager aantal brochures.
34
Figuur 4.4 : mMPR in functie van het aantal brochures
Figuur 4.5 : PDC in functie van het aantal brochures
PDC in functie van aantal bochures
160
160
150
150
PDC ( % )
mMPR ( % )
mMPR in functie van aantal brochures
140
130
120
140
130
120
110
110
1
2
3
4
5
1
Aantal brochures
2
3
4
5
Aantal brochures
Vervolgens wordt er voor PDC een Tukey-Kramer test uitgevoerd om na te gaan
tussen welk aantal brochures de therapietrouw significant verschillend is (zie
bijlage: Tabel 1). Enkel voor patiënten die 1 versus 2 brochures kregen is er een
statistisch significant verschil in PDC (p = 0,0042). De therapietrouw tussen 1
versus 2 brochures is dus significant verschillend. Er is eveneens aanwijzing voor
een verschil in therapietrouw tussen patiënten die 1 en 4 of 5 brochures kregen.
Het effect van het geslacht op het verderzetten van het parcours wordt via Chi
kwadraat test bestudeerd.
Tabel 4.6. : Chi kwadraat test: effect van geslacht in het parcours
1
69
2
50
3
34
4
6
5
10
40,83
29,59
20,12
3,55
5,92
120
71
37
12
8
Rij percentages
48,39
28,63
14,92
4,84
3,23
n: aantal patiënten
rij percentages : aantal patiënten per categorie gedeeld door rijtotaal
Vrouwen (n)
Rij percentages
Mannen (n)
Totaal
169
248
Er is een tendens dat vrouwen tot grotere therapietrouw neigen aangezien meer
vrouwen dan mannen het volledige parcours hebben doorlopen (hogere aantal
vrouwen bij 3 of 5 brochures) (zie tabel 4.6.). Het verschil is echter niet statistisch
significant (p = 0,29).
Tot slot wordt er een globaal regressiemodel met meerdere covariaten gefit. In
het model wordt er gekeken welke covariaten een significant effect hebben op de
35
therapietrouw bepaald door mMPR. Significante covariaten zijn geslacht en leeftijd.
Niet significante covariaat is de interventie (trt).
Tabel 4.7. : lineaire regressie mMPR
Model
Gender F (versus M)
B
2,77
Std. Error
1,21
DF
4396
t
2,28
Sig.
0,023
Age
0,23
0,053
4396
4,37
< 0,0001
Afhankelijke variabele : mMPR
B : modelcoëfficiënt
ter info : DF = vrijheidsgraden, t = T-statisitek,
Sig. = significantie
De gemiddelde mMPR is 2,8% hoger voor vrouwen in vergelijking met mannen
(p-waarde = 0,023 dus significant). Het effect van geslacht staat los van het effect
van de interventie (interactie gender * trt werd eveneens getest maar is niet
significant met p = 0,67). De gemiddelde mMPR stijgt met 2,3% als de patiënt 10
jaar ouder wordt (p-waarde < 0,0001 dus significant) (zie tabel 4.7.).
De covariaten interventie (trt) en leeftijd hebben een significant effect op de
therapietrouw zoals bepaald door PDC. De covariaat geslacht heeft geen significant
effect op PDC.
Tabel 4.8. : lineaire regressie PDC
Model
( constant )
B
118,63
Std. Error
5,36
DF
4397
t
22,13
Sig.
<0,0001
trt 0 (versus 1)
-6,36
2,72
4397
-2,34
0,019
Age
0,25
0,070
4397
3,56
0,0004
Afhankelijke variabele : PDC
B : modelcoëfficiënt
ter info : DF = vrijheidsgraden, t = T-statisitek,
Sig. = significantie
De gemiddelde PDC is 6,4% hoger voor patiënten met interventie in vergelijking
met patiënten zonder interventie (p = 0,019 dus significant). De gemiddelde PDC
stijgt met 2,5% als de patiënt 10 jaar ouder wordt (p = 0,0004 dus significant) (zie
tabel 4.8.). De covariaat geslacht is niet significant maar de gemiddelde
therapietrouw bij vrouwen blijft hoger dan bij mannen (PDC vrouwen = 133,79% en
PDC mannen = 131,36% met p = 0,13).
36
4.4. KWALITATIEVE ANALYSE : PATIËNTENVRAGENLIJST
Drie vragenlijsten werden voor de patiënt opgesteld. De eerste peilt naar de
farmacologische, niet-farmacologische therapietrouw en de kennis (zie bijlage:
Vragenlijst 1). De tweede, gedetailleerde vragenlijst bestudeert een aantal
variabelen die mogelijks een invloed uitoefenen op de therapietrouw (zie bijlage:
Vragenlijst 2). De derde vragenlijst onderzoekt de tevredenheid van de patiënt over
het parcours (zie bijlage: Vragenlijst 3). Er werd gevraagd aan alle 118
deelnemende Multipharma apotheken de vragenlijsten te overlopen met de
patiënten. Vragenlijst 1 werd slechts beantwoord door 6 patiënten maar werd toch
geanalyseerd (zie tabel 4.14., 4.15.a., 4.16.). Vragenlijst 2 en 3 werd beantwoord
door 7 patiënten en werd eveneens geanalyseerd (zie tabel 4.9. – 4.13. en 4.15.b.).
4.4.1. Chronische patiënten
In vragenlijst 2 werd nagegaan hoelang DT2 patiënten reeds gliptines nemen (zie
tabel 4.9.) en hoelang ze op de hoogte zijn van hun ziekte (zie tabel 4.10.). Er werd
onderzocht welke invloed deze twee factoren uitoefenen op de therapietrouw.
Tabel 4.9: aantal jaar op gliptines
Aantal jaar gliptines
Minder dan 6 maand
Aantal patiënten
0
Tussen 6 maand – 1 jaar
1
Tussen 1 – 2 jaar
2
Tussen 2 - 5 jaar
4
Tussen 5 – 10 jaar
0
Meer dan 10 jaar
0
Volgens de beantwoordde vragenlijsten nemen 85,71% van de diabetespatiënten
in de interventiegroep al langer dan 1 jaar gliptines.
Tabel 4.10.: aantal jaar gediagnostiseerd
Aantal jaar diagnose
Minder dan 1 jaar
Aantal patiënten
0
Tussen 1 – 2 jaar
1
Tussen 2 – 5 jaar
2
Tussen 5 - 10 jaar
3
Tussen 10 – 20 jaar
1
37
Volgens de beantwoordde vragenlijsten zijn 85,71% van de patiënten in de
interventiegroep reeds langer dan 2 jaar gediagnostiseerd met diabetes.
4.4.2. Scholingsgraad
Vragenlijst 2 peilde naar de scholingsgraad van de geïncludeerde DT2 patiënten
en de invloed op de therapietrouw ervan.
Tabel 4.11. : scholingsgraad van de patiënten
Scholingsgraad
Lager onderwijs
Aantal patiënten
2
Secundair onderwijs
4
Hoger onderwijs
1
Universitair onderwijs
0
Totaal aantal patiënten
7
Volgens
de
beantwoordde
vragenlijsten
hebben
85,71%
van
de
diabetespatiënten in de interventiegroep een diploma van het lager of secundair
onderwijs.
4.4.3. Roken
Er werd onderzocht hoeveel DT2 patiënten op gliptines nog roken. Er werd
bepaald of deze ongezonde levensstijl een invloed had op de therapietrouw.
Tabel 4.12. : roker – niet roker
Roken
Rokers
Aantal patiënten
1
Niet rokers
6
Totaal aantal patiënten
7
Volgens de beantwoordde vragenlijsten 2 zijn 14,29% van de diabetespatiënten
rokers in de interventiegroep. Er kan geen besluit genomen worden over de invloed
van roken op de therapietrouw.
38
4.4.4. Tevredenheid
Tabel 4.13. : tevredenheid van de patiënt over het gliptine parcours (vragenlijst 3)
Schaal :
Vraag 1
0
1
1
2
3
4
1
5
2
6
7
Vraag 2
Vraag 3
1
Vraag 4
1
Vraag 5
Vraag 6
1
2
2
1
1
1
1
1
1
1
3
1
8
2
9
10
1
gemiddelde
5,71
2
1
4
9,29
1
6,43
1
4,57
1
2
6,57
2
1
4,43
2
De gemiddelde tevredenheid van de patiënt over het gliptine parcours is 6,17/10.
Vermits de tevredenheid slechts op 7 patiënten bestudeerd werd is het moeilijk een
besluit betreffende patiëntentevredenheid te trekken.
4.4.5. Kennis
De apothekers hebben via vragenlijst 1 in het gliptine parcours gepeild naar de
kennis van de patiënten over de complicaties die kunnen optreden door hun ziekte.
Tabel 4.14. : kennis van de patiënt over de aandoening
Kennisschaal van 0 tot 10:
0-2
Aantal patiënten bij de start
parcours
1
Aantal patiënten op het
einde parcours
1
3-5
1
1
6-8
3
1
9 - 10
1
3
Totaal patiënten
6
6
6,00
7,00
Gemiddelde kennis
De kennis van een diabetespatiënt is verbeterd door het invoeren van het gliptine
parcours.
4.4.6. Therapietrouw
De resultaten over de therapietrouw van DT2 patiënten op gliptines die
deelnemen aan het parcours zijn bekomen na het afleggen van zowel vragenlijst 1
(zie tabel 4.15.a.) als vragenlijst 2 (zie tabel 4.15.b.).
39
Tabel 4.15.a. : therapietrouw van diabetes type 2 patiënt (vragenlijst 1)
Therapietrouwschaal
(0-7 dagen per week)
0-5
Aantal patiënten bij de start
parcours
0
Aantal patiënten op het
einde parcours
0
6
1
0
7
5
6
Totaal aantal patiënten
6
6
6,83
7
Gemiddelde therapietrouw
Aangezien de therapietrouw reeds hoog is, heeft de interventie slechts een
kleine positieve invloed op het verbeteren van de therapietrouw.
Tabel 4.15.b. : therapietrouw van diabetes type 2 patiënt (vragenlijst 2)
Therapietrouwschaal (0-7 dagen per week)
0-5
Aantal patiënten
0
6
1
7
6
Totaal patiënten
7
Gemiddelde therapietrouw
6,86
De therapietrouw is volgens de vragenlijsten hoog in de interventiegroep.
4.4.7. Andere
Tabel 4.16. : therapietrouw aan de niet-farmacologische therapie (vragenlijst 1)
- Het gemiddelde aantal dagen per week dat
Start parcours
3,17
Einde parcours
3,17
de patiënt aan lichaamsbeweging doet.
- Het gemiddelde aantal dagen per week dat
3,17
4,17
2,33
2,17
6
6
de patiënt zijn voedingsadvies naleeft.
- Het gemiddeld aantal dagen per week dat
de patiënt zoetigheden tussen door eet.
- Totaal aantal patiënten bestudeerd.
Het gliptine parcours heeft geen invloed op de lichaamsbeweging en een matige
invloed op het correct naleven van het dieet. Het aantal dagen dat de patiënt
zoetigheden eet is beperkt.
40
5. DISCUSSIE
Uit de resultaten bleek de therapietrouw onverwacht hoog bij de bestudeerde
DT2 patiënten in de drie studiepopulaties. In de literatuur werden zeer
uiteenlopende cijfers teruggevonden. De therapietrouw voor DT2 patiënten
schommelt tussen 38,5% en 93,1%.(51) Afhankelijk van de ernst van de
aandoening verschilt het aantal innames van OAD per dag. Voor één inname per
dag geldt een therapietrouw van ongeveer 80%, bij twee innames per dag ongeveer
65% en bij drie innames per dag ongeveer 38%.(52) De therapietrouw neemt af bij
een toenemende dosisfrequentie. Diabetespatiënten die gliptines voorgeschreven
kregen, nemen dit in combinatie met andere OAD zoals metformine. De
doseringsfrequentie bij combinatie van OAD ligt doorgaans hoog. Bovendien is
diabetes een chronische ziekte waarbij vast staat dat de therapietrouw gewoonlijk
laag is. Vijftig tot zeventig procent van de chronisch zieken zullen hun behandeling
vroegtijdig stopzetten.(53) Er werd dus niet verwacht dat de therapietrouw hoog zou
zijn bij DT2 patiënten behandeld met gliptines. Bij nader onderzoek werden echter
ook in de literatuur enkele studies gevonden waarbij de therapietrouw vrij hoog
lag.(51)
De hoge therapietrouw kan enerzijds verklaard worden door de methode
waarmee de therapietrouw werd gemeten en anderzijds door patiënt-gerelateerde
factoren. Zowel de mMPR als de PDC zijn objectieve methoden om de
therapietrouw te meten. De beperking van deze methoden is dat ze niet
rechtstreeks de inname van de medicatie meten maar eerder het afhalen van de
medicatie aan de hand van de afleveringsdata. Bij de mMPR wordt geen rekening
gehouden met het te vroeg terug aanvullen van de medicatie, waardoor een
overschatting van de therapietrouw optreedt. Bij de PDC wordt geen rekening
gehouden met de periode waarin de patiënt zijn medicatie komt halen.
Vele patiënten komen pas later op het jaar voor de eerste maal om hun OAD
waardoor de noemer van de formule kleiner wordt. Dit heeft mogelijks te maken met
de “maximumfactuur”. Dit is een financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse
medicatiekosten voor gezinnen beperkt. Zodra de uitgaven voor geneeskundige
zorg in de loop van het jaar het maximum bedrag bereikt, krijgt het gezin de
41
daaropvolgende uitgaven volledig terug betaald. Ook al is de diabetesmedicatie
gratis,
toch
zullen
vele
patiënten
die
in
aanmerking
komen
voor
een
maximumfactuur een voorraad aan medicatie inslaan op het einde van het jaar.(54)
Beide methoden geven een vertekend beeld omdat vele patiënten meer dozen
dan nodig afhalen. Patiënten gaan medicatie gaan hamsteren uit schrik voor een
tekort. Dit is te wijten aan zowel contingentering als aan import en export van
geneesmiddelen binnen de Europese Unie.(55) Diabetespatiënten zijn vaak
gepolymediceerd. Wanneer zij eerder een tekort ervaren hebben van bepaalde
geneesmiddelen, zullen zij geneigd zijn om voor alle geneesmiddelen een
voldoende grote voorraad aan te leggen. Bij de berekening van de besparing ten
gevolge van de tarifering per eenheid werd vastgesteld dat 4% van de aangekochte
medicatie nooit opgestart werd. Er was een duidelijke tendens dat patiënten een
veel te grote voorraad aan geneesmiddelen hadden. Deze trend werd ook in dit
onderzoek bevestigd. Aangezien orale antidiabetica volledig worden terugbetaald
door het RIZIV houdt dit de patiënten niet tegen om een voorraad aan medicatie te
halen. Het gebruik van de afleverdata is dus een niet-accurate methode om de
therapietrouw te meten. De mMPR en PDC geven een overschatting van de
therapietrouw.
Een betere methode zou het gebruik van de “Medication Event Monitoring
System” (MEMS) kunnen zijn. Het meet wanneer de patiënt zijn doos medicatie
opent. Deze methode houdt rekening met “drug holidays” (stoppen van de
medicatie gedurende 24-72 uur), “witte jassen-therapie” en weekend effect. Zo
kunnen de dagen van over- en onderconsumptie gemeten worden. Het nadeel aan
deze methode is de hoge kost waardoor het moeilijker wordt om het buiten
“onderzoekssettings” toe te passen.
De therapietrouw werd ook aan de hand van een subjectieve methode namelijk
de vragenlijsten gemeten (zie bijlage: vragenlijst 2). De patiënten waaraan de
vragenlijst werd voorgelegd, zijn geïncludeerd in het gliptine parcours. Dit kan
zorgen voor selectiebias. Patiënten die deelnamen aan het gliptine parcours
kunnen enerzijds personen zijn die in het algemeen vaak bezig zijn met hun
gezondheid. Dit fenomeen noemt men het “Healthy User effect”. Anderzijds kunnen
het DT2 patiënten zijn die veel problemen en symptomen hebben ondervonden en
deelnemen aan het parcours om zich beter te informeren over hun ziekte. Deze
doelgroep van de populatie zal een hogere therapietrouw hebben, aangezien ze
42
veel belang hechten aan hun gezondheid. Daarnaast kan er ook recall bias of
reported bias optreden, aangezien we aan de hand van de vragenlijsten beroep
doen op het geheugen van de patiënt. Dit kan fouten opleveren in de juistheid of
volledigheid van de herinnering van de patiënt. Er kan niet met zekerheid
aangenomen
worden
waarheidsgetrouw
dat
zijn.
de
Een
antwoorden
objectieve
van
en
de
patiënt
kwantitatieve
accuraat
manier
en
om
de
therapietrouw te meten is aan de hand van HbA1c. In de apotheek is dit echter niet
evident. Samenwerken met artsen is een optie maar bemoeilijkt het verzamelen van
de data. Bloedanalysen in de apotheek zijn technisch en praktisch mogelijk. Daarbij
zou het voor de patiënt ook eenvoudiger zijn. Dit werd niet toegelaten door de Orde
der Geneesheren, Orde der Apothekers en de klinische biologen. (56)
Daar geen goudenstandaardmethode bestaat om de therapietrouw te meten,
zullen de resultaten bekomen van subjectieve en objectieve methodes, samen
moeten beschouwd worden. (51)
Uit de resultaten blijkt dat bepaalde patiënt-gerelateerde factoren een invloed
uitoefenen op de therapietrouw. Als eerste is er de leeftijd van de DT2 patiënten. In
onze studie bedroeg de gemiddelde leeftijd 66 jaar. Oudere patiënten hebben vaak
minder goed zicht, gehoor en geheugen wat tot problemen kan leiden voor het
innemen van de medicatie.(57) Een lage therapietrouw wordt dus verwacht. Uit het
lineaire regressiemodel blijkt echter hoe hoger de leeftijd hoe beter de
therapietrouw. Oudere patiënten zijn vaak meer bezorgd om hun gezondheid dan
jongere patiënten. Gezien hun leeftijd hebben oudere patiënten in vele gevallen
reeds neveneffecten ervaren waardoor zij meer bewust zijn van de ernst van de
aandoening. Zo wordt vastgesteld dat de therapietrouw hoger is bij ernstig zieke
patiënten omdat ze effectief symptomen ondervinden van hun aandoening. (58)
Het geslacht heeft geen significant effect op de therapietrouw, alhoewel er een
tendens waarneembaar is dat meer vrouwen blijven volhouden in het verloop van
het parcours dan mannen. Dit kan verklaard worden door het feit dat vrouwen meer
bezorgd zijn om hun gezondheid dan mannen. (59)
Als derde factor met potentiële impact op de therapietrouw is er de
scholingsgraad.
De
teruggestuurde
vragenlijsten
werden
beantwoord
door
patiënten die grotendeels laaggeschoold of een secundair diploma hebben gehaald
en hoge therapietrouw hadden. Het gaat echter om een kleine steekproef van 7
43
patiënten. De verwachting dat patiënten met een hogere opleiding een hogere
therapietrouw
hebben,
wordt
door
de
literatuur
tegengesproken.(58)
De
veronderstelling dat patiënten met hoge opleiding een betere kennis hebben over
de ziekte en de behandeling is niet altijd gerelateerd met hogere therapietrouw.
Daarnaast kunnen intelligente mensen met een druk agenda hun medicatie
vergeten innemen of maken niet altijd tijd vrij voor hun gezondheid. Hoge
therapietrouw komt wellicht voor bij laaggeschoolden omdat deze patiënten meer
vertrouwen hebben in het advies van een zorgverstrekker. (58)
Een laatste belangrijke factor bij chronisch zieke patiënten is de periode dat de
patiënt reeds op de hoogte is van zijn ziekte. Patiënten die gliptines
voorgeschreven krijgen hebben al enkele jaren met diabetes te kampen, aangezien
dit OAD een gevorderde stap is in de behandeling voor een DT2 patiënt. Patiënten
die al langer met de ziekte vertrouwd zijn hebben een hogere therapietrouw omdat
de huisarts en diabeteseducator reeds uitgebreid aandacht hebben besteed aan de
educatie bij het instellen van de medicatie.(58) Patiënten worden overtuigd van de
werking van hun medicatie en zijn minder bezorgd om de bijwerkingen (zie bijlage :
Vragenlijst 2). Zo bleek uit studies dat meer dan een derde van de
diabetespatiënten een hogere dosis gebruikten dan nodig.(47) Ook dit kan de hoge
therapietrouw verklaren.
Het gebrek aan statistisch significant verschil tussen de interventiegroep en de
controlegroep is een logisch gevolg van de hoge therapietrouw. Wanneer er werd
gekeken naar het verschil in therapietrouw tussen 2015 en 2014 via een gepaarde
t-test kwam er geen eenduidig resultaat naar voren. Dit kan verklaard worden
doordat in beiden groepen dezelfde mensen worden bestudeerd. Deze mensen
kunnen een bepaalde subgroep uit de populatie vormen die vaak bezig zijn met hun
gezondheid, het eerder vernoemde Healthy User effect. Daarom is het noodzakelijk
een tweede controlegroep in de studie te includeren om het vertekend beeld te
kunnen opheffen. Hier werd het verschil in therapietrouw bestudeerd via
ongepaarde t-test. Uit de analyse bleek er geen statistisch significant verschil in
mMPR te zijn tussen beide groepen, maar de gemiddelde waarde van mMPR was
toch iets hoger in de interventiegroep. Voor de PDC is er wel een statistisch
significant verschil tussen beide groepen. Dit is echter klein waadoor er een
tendens is dat de interventie een positieve invloed heeft op de therapietrouw. De
44
interventie zorgt ervoor dat de patiënten meer persistent zijn waardoor de PDC
groter is. De mMPR houdt geen rekening met het al dan niet vroegtijdig stopzetten
van de medicatie en geeft zo een minder nauwkeurige schatting van de
therapietrouw.
De effecten van de interventie op de niet-farmacologische therapie van DT2
patiënten werden gevalideerd op basis van de vragenlijst (zie bijlage : vragenlijst 1).
Uit de antwoorden komt zeker niet naar voor dat de diabetespatiënten meer aan
lichaamsbeweging doen door het invoeren van het gliptine parcours (het
gemiddelde blijft 3,17). De algemene kennis over complicaties en gevolgen van de
ziekte is door de tussenkomst van de apotheker en het aanbieden van de
brochures verbeterd (gemiddelde stijgt van 6 naar 7). Het correct naleven van het
dieet is weinig verbeterd door het invoeren van het gliptine parcours (het
gemiddelde voor het naleven dieet stijgt van 3,17 naar 4,17). Dit is voor vele
diabetespatiënten moeilijk vol te houden. Het aantal dagen dat de diabetespatiënt
zoetigheden eet is beperkt. Dit is een zeer goed resultaat daar DT2 patiënten met
mate suikers mogen eten (het innemen van zoetigheden daalt van 2,33 naar 2,17).
Slechts 6 patiënten die het volledige parcours doorlopen hebben, hebben
geantwoord op de vragenlijst. Deze populatie is te klein om harde besluiten te
kunnen trekken.
Het effect van de interventie hangt ook af van de mate waarin de apotheker zich
op het project toelegt. Slechts 50% van alle Multipharma apotheken zijn gestart met
het gliptine parcours. Hoe het gliptine parcours wordt ervaren in de apotheek werd
onderzocht aan de hand van een korte vragenlijst voor de apotheker (zie bijlage
Vragenlijst 4). De vragenlijsten werden afgelegd in verschillende Multipharma
apotheken in en rond Kortrijk. Alle apothekers zijn overtuigd van het belang van
therapietrouw en van een multidisciplinaire aanpak. Het gliptine parcours is een
goede start om deze taak te vervullen en biedt een meerwaarde aan voor zowel de
patiënt als het dagelijkse werk van de apotheker.
Sinds mei 2006 wordt er meer en meer belang gehecht aan de rol van de
apotheker. De farmaceutische zorg werd erkend in de wet als grondbeginsel van de
functie van de apotheker. Het is erop gericht het gebruik van geneesmiddelen te
verbeteren en de levenskwaliteit van de patiënt te bewaren of te verbeteren.
45
Daarop volgde het invoeren van de voortgezette farmaceutische zorg. Dit bestaat
uit een geïndividualiseerde opvolging van de farmaceutische zorg na een akkoord
tussen de patiënt, de apotheker en, zo nodig, de arts. Dit is bedoeld voor bepaalde
patiënten met een bijzondere pathologie of fysiologische toestand, iatrogene risico's
of een slechte therapietrouw.(60) Om de rol van de apotheker in het ondersteunen
van het rationeel en optimaal gebruik van medicatie te motiveren wordt vanuit de
beroepsverenigingen geijverd voor een vergoeding van de apotheker gebaseerd op
de afgeleverde diensten in plaats van op de afgeleverde verpakking. Dit heet feefor-service of pay-per-performance.(61)
Een voorbeeld hiervan is het BNM bij astmapatiënten dat op 1 oktober 2013 in
voege trad. Het “Begeleidingsgesprek nieuwe Medicatie” (BNM) is een initiatief voor
astmapatiënten. Het zijn informatiegesprekken van zo’n 15 tot 20 minuten die de
apotheker met de patiënt uitvoert na de aflevering van astmamedicatie. Deze
gesprekken zijn gratis voor de patiënt en het RIZIV betaalt de apotheker een
honorarium van 20 euro per gesprek. Het begeleiden van astmapatiënten is het
begin om de farmaceutische zorg voor chronische patiënten door apothekers aan te
moedigen.(62) Met deze gedachte werd ook het pilootproject gliptine parcours
opgestart voor de begeleiding van DT2 patiënten. Er werd op deze manier
geprobeerd de apothekers te motiveren om meer aandacht te besteden aan de
begeleiding van chronische patiënten. In 2011 bedroegen de kosten in België voor
de diabetespatiënt 144,2 miljoen euro in de publieke apotheken en ongeveer 1,1
miljoen euro in de ziekenhuizen. Er wordt gehoopt dat de kosten zullen dalen door
het toepassen van het gliptine parcours in de apotheek net zoals BNM bij
astmapatiënten.
De apotheker moet meer gemotiveerd worden om zijn adviserende taak goed uit
te voeren. De financiële incentive blijkt, althans in een coöperatieve groep, geen
motiverende factor. In maart 2016 werd in alle Multipharma apotheken slechts 1
BNM gefactureerd. De vraag moet gesteld worden hoe de apotheker in tijden van
economische druk blijvend kan gemotiveerd worden om deze zorggerichte taak op
zich te nemen.
Apothekers vinden het positief om extra informatie te geven naast het afleveren
van de medicatie. Het is nuttig om belangrijke zaken kort te herhalen en extra tips
46
mee te geven. Ondanks de positieve mening over het gliptine parcours blijken er
nog obstakels te zijn bij de uitvoering in de praktijk. Het is moeilijk om aan patiënten
die minder geschoold zijn, analfabeten of anderstaligen het belang van de
medicatie, beweging en voeding te verduidelijken en de brochures verstaanbaar te
maken. Bij deze patiënten neemt een gesprek ook meer tijd in beslag. Vooral de
allochtone bevolking heeft een belangrijke impact op het gliptine parcours.
Patiënten van Turkse afkomst hebben twee tot drie keer hogere kans om diabetes
te ontwikkelen dan de Belgische bevolking. De meeste Turkse patiënten nemen
hun medicatie niet zoals voorgeschreven en reduceren of stoppen de therapie
wanneer de patiënten op reis vertrekken naar Turkije. Slechts één op de 20
patiënten spreken Nederlands. De andere gesprekken verlopen via kinderen die
Nederlands praten. Dit bemoeilijkt het toepassen van het gliptine parcours of het
correct uitvoeren ervan.(63) Het materiaal is immers enkel beschikbaar in het
Nederlands en in het Frans. Een belangrijk aandachtspunt voor de toekomstige
uitbreiding van het project is het materiaal beschikbaar maken in meerdere talen.
De socio-economische situatie van de patiënten heeft ook een invloed op het
parcours. Een gezonde en evenwichtige voeding is voor vele patiënten een grote
kost waardoor het moeilijk is hun voorgeschreven dieet te volgen. Daarnaast
kunnen complicaties optreden aan ogen en voeten waarvoor verschillende nietterugbetaalde producten bestaan. Dit zijn extra kosten die sommige patiënten liever
niet maken.
Diabetespatiënten zijn over het algemeen goed tot matig op de hoogte van hun
aandoening. Dit weerhoudt vele apothekers om over de aandoening te praten en
het gliptine parcours op te starten. Daarnaast zijn sommige onderwerpen delicaat
om aan te halen zoals bijvoorbeeld de voeding bij obese patiënten. De apotheker
vreest voor negatieve reacties en wil de patiënten niet de les spellen. Hij vindt dat
de brochures geen meerwaarde vormen voor de patiënt daar ze vaak brochures
meekrijgen. Vandaar dat de apotheker het nuttiger zou vinden het project toe te
passen bij nieuw gediagnostiseerde diabetespatiënten.
De ligging van de apotheek zal zeker een invloed uitoefenen op het welslagen
van het project. Enerzijds is de bereikbaarheid van de apotheek belangrijk vermits
dit kan bepalen hoe druk het kan zijn in de apotheek, maar anderzijds moet er ook
een onderscheid worden gemaakt tussen een stads- of dorpsapotheek. In drukke
apotheken is er het probleem dat andere patiënten geen 10 minuten willen wachten
47
tot het gesprek is afgewerkt. Om tijd te besparen kunnen de patiënten op afspraak
komen in de apotheek maar dit blijkt voor vele patiënten moeilijk te zijn. De
afspraak wordt vaak vergeten. De patiënten zijn het immers niet gewoon om op
afspraak te komen in de apotheek. Daarnaast heeft een stadsapotheek een minder
vast cliënteel. Deze patiënten willen het parcours liever afleggen bij hun vertrouwde
apotheker. Dit probleem treedt minder op bij de dorpsapotheek waar de apotheker
zijn patiënten kent. Bovendien bepaalt de ligging ook het soort cliënteel (meer
oudere patiënten of meer jongvolwassenen maar ook meer anderstaligen of
laaggeschoolde patiënten) wat reeds besproken werd.
De tevredenheid van de patiënt over het parcours is verdeeld. Sommige
patiënten zijn zeer tevreden over de extra uitleg en het materiaal dat hun apotheker
meegeeft. Andere patiënten zijn niet geïnteresseerd of hebben niks nieuws
bijgeleerd op basis van de informatie van de apotheker. Deze patiënten zien de
meerwaarde van het parcours niet in. Het zijn ook vaak deze patiënten die in het
begin van het parcours na brochure 2 afhaken. Dit is duidelijk zichtbaar in de
resultaten van de ANOVA test. Er is een gebrek aan motivatie bij de patiënten om
hun
gedrag
te
veranderen.
Slechts
een
beperkt
aantal
patiënten
zal
zelfmanagement toepassen en is gemotiveerd om zijn levensstijl aan te passen.
Patiënten worden verwend door de verhoogde tegemoetkoming, het gratis
materiaal
en
worden
te
weinig
aangemoedigd
voor
de
vooropgestelde
gedragsaanpassing. Pilootprojecten zoals het gliptine parcours zijn voor vele
patiënten nog onbekend. Er dient in de toekomst meer informatie rond te worden
gegeven. (64)
Onderstaande aanbevelingen worden gemaakt met als doel de therapietrouw in
de toekomst te verbeteren. Het is belangrijk betere en nieuwe meetinstrumenten te
vinden om de therapietrouw te bepalen zodat de meetresultaten minder variabel
zijn. Een mogelijke manier om een accurater beeld te scheppen over de
therapietrouw is het meten van de HbA1c waarde. Dit wordt nog niet toegelaten in de
apotheek.
Patiënten zouden op de hoogte moeten zijn van de nadelige gevolgen van
therapieontrouw op de gezondheid. Dit kan uitgevoerd worden door de apotheker
wat tot een verhoogde therapietrouw leidt in vele studies.(65) Het gebruik van enkel
48
bestaande apps om de therapietrouw te verhogen heeft geen significant effect.
Daarnaast zou het belang van de therapietrouw ook kunnen opgenomen worden in
de bijsluiter van de medicijnen. Daarvoor moet de bijsluiter gemakkelijk leesbaar
zijn voor alle patiënten. Chronische patiënten dienen nog beter begeleid te worden
zodat zelfmanagement kan toegepast worden. Het is positief voor zowel de
apotheker als de patiënt dat in de toekomst nog meer van dergelijke pilootprojecten
worden opgestart. Deze projecten kunnen bij voorkeur opgestart worden bij nieuw
gediagnostiseerde patiënten in de hoop dat het project doeltreffender zal worden.
De communicatie tussen de zorgverleners zou in de toekomst vlotter moeten
verlopen zodat de farmacotherapieën per patiënt beter worden afgesteld op
elkaar.(57)
Veranderingen in de toekomst voor het gliptine parcours bestaan erin om de
brochures en het materiaal in andere talen ter beschikking te stellen naast het
Nederlands en Frans. De taal was één van de grootste struikelblokken in het
parcours. De apotheker zou ook tijdens elk gesprek de therapietrouw actief kunnen
bevragen, de patiënt wegen en zijn voedingsdagboek met hem doornemen.
Daarnaast dienen er extra opleidingsavonden over het voeren van motivationele
gesprekken aangeboden te worden aan de apotheker. Ook een korte herhaling
voor de apotheker van de ziekte en behandeling en het overlopen van de vijf
thema’s van de gesprekken lijkt zinvol. Zo zijn de apothekers meer vertrouwd met
het gliptine parcours en de pathologie. Eenmaal het parcours gestart is, kunnen er
terugkommomenten georganiseerd worden waarop feedback, “tips and tricks”
uitgewisseld kunnen worden om zo andere apothekers te motiveren die nog niet
gestart zijn met het parcours.
Er moet nagedacht worden hoe men de apotheker meer kan motiveren om zijn
“nieuwe rol” toe te passen in de apotheek. De tijdsdruk en de kosten om extra
personeel aan te nemen om een betere farmaceutische zorg toe te passen in de
apotheek vormen het probleem. Er is in de toekomst nood aan bijkomend
onderzoek rond dit thema.
49
6. CONCLUSIE
Tegen de verwachtingen in werd een hoge therapietrouw vastgesteld bij type 2
diabetespatiënten die gliptines innemen. Hierbij dient men echter de beperkingen
van de meetmethodes mMPR en PDC in rekening te brengen. Beide gebruikte
methodes geven wellicht een overschatting van de therapietrouw. Dit wordt tevens
in de hand gewerkt doordat vele patiënten de neiging hebben om een voorraad aan
medicatie te halen. Hieruit volgt dat de interventie een zeer kleine kwantitatieve
impact heeft op de therapietrouw. Bovendien bestaat er geen gevalideerde manier
om de niet-farmacologische therapietrouw na te gaan. Verder onderzoek dringt zich
dus op, des te meer omdat de rol van de apotheker in de toekomst meer en meer
zal bestaan uit het opvolgen en begeleiden van patiënten en het promoten van
correct geneesmiddelengebruik. Hoewel deze “nieuwe rol van de apotheker” soms
nog onwennig overkomt voor zowel patiënt als apotheker, zijn beide partijen
unaniem enthousiast over het project. Ze zijn zeker bereid om er gevolg aan te
geven. Toekomstige projecten inzake therapietrouw en patiëntenbegeleiding in de
apotheek zullen echter ook rekening moeten houden met een aantal praktische
obstakels die de huidige implementatie nog beperken.
50
7. Literatuurlijst
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
Consensusvergadering: Doelmatige medicamenteuze behandeling bij type 2-diabetes in de
eerstelijnsgezondheid.2012;1(November):2012.
RIVM.Diabetesmellitussamengevat-NationaalKompasVolksgezondheid.2014.
BastiaensH,BenhalimaK,CloetensH,FeyenL,SunaertP,CrombruggePVAN,etal.Diabetes
MellitusType2.DomusMedica.2015;1–79.
Diabetes
Symptoms:
American
Diabetes
Association®.
Website:
http://www.diabetes.org/diabetes-basics/symptoms/.Geraadpleegdop17februari
Drouin P, Blickle JF, Charbonnel B, Eschwege E, Guillausseau PJ, Plouin PF, et al. Diagnosis
andclassificationofdiabetesmellitus.PorteD,SherwinRS,BaronA,editors.DiabetesCare.
AmericanDiabetesAssociation;2009;32(Supplement_1):S62–7.
E.Wolf,K.M.SpencerAGC.TheGeneticsusceptibilitytotype1(insulin-dependent)Diabetes
analysisoftheHLA-DRassociation.Diabetologia.
Classification and Diagnosis of Diabetes Mellitus and Other Categories of Glucose
Intolerance.
ScheenAJ.Pathophysiologyoftype2diabetes.ActaClinBelg.2003;58(6):335–41.
KjosSL,BuchananTA.Gestationaldiabetesmellitus.NEnglJMed.1999;341(23):1749–56.
FuZ,GilbertER,LiuD.RegulationofinsulinsynthesisandsecretionandpancreaticBeta-cell
dysfunctionindiabetes.CurrDiabetesRev.2013;9(1):25–53.
Cursus:medischebiochemievanProf.J.VanBocxlaer
Hoe erfelijk is diabetes? Diabetes Fonds website: https://www.diabetesfonds.nl/overdiabetes/diabetes-voorkomen/hoe-erfelijk-is-diabetesgeraadplaagdop20maart
DiagnosingDiabetesandLearningAboutPrediabetes.AmericanDiabetesAssociation.2015.
p.1.
Loopjijrisicooptype2diabetes?|DiabetesLiga.Website:https://www.diabetes.be/loopjij-risico-op-type-2-diabetes.Geraadpleegdop22april.
GeneesmiddelenrepertoriumG.Folia.2011;38(7).
Watisdiabetesmellitusenwatishetbeloop?-NationaalKompasVolksgezondheid;2014
Cursus:endocrienologievanprof.G.T'Sjoen
DIEP.
Gevolgen
van
langdurige
hyperglycemie.
2014.
Website:
http://www.diep.info/Diabetes-educatie-Hoge-bloedglucose-waarden-Gevolgen-vanlangdurige-hyperglycemie.Geraadpleegdop28februari
Centers for disease controle and prevention. National Diabetes Fact Sheet , 2011. Centers
Dis Control Prev US Dep Heal Hum Serv. 2011;CS217080A(Division of Diabetes
Translation):1–12.
DrionI,BiloHJG.Diabetischenefropathie.Bijblijven.2010.p.48–56.
KooyA.Dediabetischevoet.DiabetesMellit.2010;56–65.
AbbateSL.ExpandedABCsofDiabetes.ClinDiabetes.2003;21(3):128–33.
Herz..Non-pharmacologicaltherapyofmetabolicsyndrome.995Feb;20(1):56-69
Voeding | Diabetes Liga. Website: https://www.diabetes.be/voeding. geraadpleegd op
februari28.
HoltenMK,ZachoM,GasterM,JuelC,WojtaszewskiJFP,DelaF.Strengthtrainingincreases
insulin-mediatedglucoseuptake,GLUT4content,andinsulinsignalinginskeletalmusclein
patientswithtype2diabetes.Diabetes.2004.p.294–305.
Taylor EJ. Exercise and Diabetes. Home Healthcare Nurse: The Journal for the Home Care
andHospiceProfessional.1988.p.27–30.
UK Prospective Diabetes Study (UKPDS) Group. Intensive blood-glucose control with
sulphonylureasorinsulincomparedwithconventionaltreatmentandriskofcomplications
inpatientswithtype2diabetes.Lancet.p.837–53.
Smith-MarshDE.Pharmacologicalstrategiesforpreventingtype2diabetesinpatientswith
51
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.
49.
50.
51.
52.
impairedglucosetolerance.DrugsofToday.2013.p.499–507.
Oralebloedglucoseverlagendemiddelen|FarmacotherapeutischKompas.
DavidKMcCulloch,MDSectionEditorDavidMNathan,MDDeputyEditorJeanEMulderM.
Diabetesmellitustype2:Insulintreatment.Patientinformation.
BrateanuA,Russo-alvarezG,NielsenC.Startinginsulininpatientswithtype2diabetes :An
individualizedapproach.2015.p.513–9.
GautierJF,ChoukemSP,GirardJ.Physiologyofincretins(GIPandGLP-1)andabnormalities
intype2diabetes.DiabetesMetab.2008;34(SUPPL.2):65–72.
E.VERMEIRE,P.VANROYEN,S.COENEN,J.WENSJD.Eenkwalitatievestudie.PractDiabetes
int.2005;34(april):118–25.
García-PérezL-E,ÁlvarezM,DillaT,Gil-GuillénV,Orozco-BeltránD.AdherencetoTherapies
inPatientswithType2Diabetes.DiabetesTher.2013.p.175–94.
Vrijens B, De Geest S, Hughes DA, Przemyslaw K, Demonceau J, Ruppar T, et al. A new
taxonomy for describing and defining adherence to medications. Br J Clin Pharmacol.
2012;73(5):691–705.
Therapietrouw | Geneesmiddelenbulletin. Website: www.geneesmiddelenbulletin.nl (mei
2012,jaargang46,nr5)
WHO.Adherencetolong-thermtherapiesEvidenceforaction.2003;
OsterbergL,BlaschkeT.Adherencetomedication.NEJM.2005;353:487–97.
Whitepaper:ForceT.Traitementsmédicamenteuxetmanqued’adhérence.
Representing European Community Pharmacists. Targeting Adherence. Improving Patient
OutcomesinEuropethroughCommunityPharmacists’Intervention.2008;(May):36.
Barber N, Parsons J, Clifford S, Darracott R, Horne R. Patients’ problems with new
medicationforchronicconditions.QualSafHealthCare.2004;13(3):172–5.
Shukla M, Agarwal M, Singh J, Tripathi A, Srivastava A, Singh V. Nonadherence to
antiretroviral therapy among people living with HIV/AIDS attending two tertiary care
hospitalsindistrictofnorthernIndia.IndianJournalofCommunityMedicine.2016.p.55.
VervloetM,Linna.J,vanWeertJCM,deBakkerDH,BouvyML,vanDijkL.Theeffectiveness
ofinterventionsusingelectronicreminderstoimproveadherencetochronicmedication:a
systematicreviewoftheliterature.JAmMedInformaticsAssoc.2012;19:696–704.
McSharryJ,McGowanL,FarmerAJ,FrenchDP.Perceptionsandexperiencesoftakingoral
medications for the treatment of Type 2 diabetes mellitus: a systematic review and metasynthesisofqualitativestudies.DiabetMed.2016.
Flach SD, McCoy KD, Vaughn TE, Ward MM, BootsMiller BJ, Doebbeling BN. Does patientcentered care improve provision of preventive services? Journal of General Internal
Medicine.2004.p.1019–26.
Invloed doseringsfrequentie op therapietrouw | Geneesmiddelenbulletin. Website:
http://geneesmiddelenbulletin.com/artikel/invloed-doseringsfrequentie-op-therapietrouw/.
Geraadpleegdop23april
Morisky DE, Green LW LD. Concurrent and predictive validity of a self-reported measure
of medication adherence. [Morisky Medication Adherence Scales: MMAS]. Med Care.
1986;(24):67–74.
Farmer KC. Methods for measuring and monitoring medication regimen adherence in
clinicaltrialsandclinicalpractice.Clinicaltherapeutics.1999.p.1074–90;discussion1073.
Morisky DE, Green LW, Levine DM. Concurrent and predictive validity of a self-reported
measureofmedicationadherence.Medicalcare.1986.p.67–74.
NauDP.Proportionofdayscovered(PDC)asapreferredmethodofmeasuringmedication
adherence.PharmQualAlliance.2006;2012:1–3.
KrassI,SchiebackP,DhippayomT.Adherencetodiabetesmedication:Asystematicreview.
DiabetMed.2015;32(6):725–37.
VandenBrink-MuinenA,vanDulmenAM.Factorengerelateerdaanfarmacotherapietrouw
vanchronischzieken.2006.
52
53.
54.
55.
56.
57.
58.
59.
60.
61.
62.
63.
64.
65.
ChatterjeeJS.Fromcompliancetoconcordanceindiabetes.JMedEthics.2006;32(9):507–
10.
Maximumfactuur | CM. [cited 2016 Apr 29]. Website: http://www.cm.be/diensten-envoordelen/ziekte-en-behandeling/specifieke-regelingen/maximumfactuur/index.jsp.
Geraadpleegdop29april.
Koninklijke Apothekersvereniging van Antwerpen (KAVA). Over contingentering. 2009.
Website:http://www.farmacontingentering.be/.Geraadpleegdop30april.
BriefvanISP/WIVover"TestsPOCTdanslespharmaciesd’officine".Datum:2juni2014.
VandenBrink-MuinenA,vanDulmenAM.Factorengerelateerdaanfarmacotherapietrouw
vanchronischzieken.2006.
Lin J, Sklar GE, Oh VM Sen, Li SC. Factors affecting therapeutic compliance: A review from
thepatient’sperspective.TherClinRiskManag.2008;4(1):269–86.
Vlassoff C. Gender differences in determinants and consequences of health and illness. J
HealPopulNutr.2007;25(1):47–61.
Farmaceutische
zorg
in
de
apotheek.
Website:
http://www.baf.be/documents/beroepsontwikkeling/themas/farmaceutischezorg/farmaceutische-zorg-in-de-apotheek.xml?lang=nl.Geraadpleegdop30april.
Incentives
in
plaats
van
Besparingen.
Website:
http://www.de7de.be/DE7DE/_PREDEFINED/index.asp?structure_record=20821&web_lang
uage=nl&web_sitename=de7de&NEWSITEMS_DETAIL=1&NEWSITEMS_RECORD=2977.
Geraadpleegdop29april
Een nieuwe dienst van de apotheker voor chronische astmapatiënten: het
begeleidingsgesprek
bij
nieuw.
Website:
http://www.inami.fgov.be/nl/professionals/individuelezorgverleners/apothekers/Paginas/b
egeleiding-apotheker-astmapatient-info-apotheker.aspx#.Vx3ticeYguQ.Geraadpleegdop24
april.
Peeters B, Van Tongelen I, Duran Z, Yüksel G, Mehuys E, Willems S, et al. Understanding
medicationadherenceamongpatientsofTurkishdescentwithtype2diabetes:aqualitative
study.EthnHealth.Taylor&Francis;2015;20(1):87–105.
Leys M, De Roeck G. Zorgtrajecten diabetes en chronische nierinsufficiëntie : Onderzoek
naarervaringenbijdeuitwerkingvanlokalemultidisciplinairenetwerken.2013;115.
Chen J-H, Ou H-T, Lin T-C, Lai EC-C, Yang Kao Y-H. Pharmaceutical care of elderly patients
with poorly controlled type 2 diabetes mellitus: a randomized controlled trial. Int J Clin
Pharm.SpringerNetherlands;2015;38(1):88–95.
53
8. Bijlage
Gliptine Parcours – Vragenlijst Patient
Stempel Apotheek
Nummer Patient
1. Op een schaal van de 0 to 10 (0 = geen kennis), hoe evalueert u uw begrip over
de mogelijke complicaties/gevolgen van diabetes
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
2. Hoeveel dagen per week oefent u lichaamsbeweging uit van minstens 30
minuten?
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
3. Hoeveel dagen per week is het voor u mogelijk om het voedingsadvies te volgen
dat uw arts / diëtist u heeft opgelegd?
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
4. Hoeveel dagen per week eet u zoetigheden tussen de maaltijden door ?
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
5. Hoeveel dagen per week neemt u correct uw geneesmiddel(en) tegen diabetes
in, volgens de voorschriften van de arts
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
vragenlijst 1 : patiëntenvragenlijst gliptine parcours
I
Gliptine Parcours – Vragenlijst Patient
Stempel Apotheek
Nummer Patient
1) Hoelang is de patiënt gediagnostiseerd met diabetes type 2?
o Minder dan 1 jaar
o Tussen 1 – 2 jaar
o Tussen 2 – 5 jaar
o Tussen 5 – 10 jaar
o Tussen 10 – 20 jaar
2) Hoelang neemt de patiënt reeds gliptines?
o Minder dan 6 maand
o Tussen 6 maand – 1 jaar
o Tussen 1 – 2 jaar
o Tussen 2 – 5 jaar
o Tussen 5 – 10 jaar
o Meer dan 10 jaar
3) Aan welke brochure zit de patiënt ?
o 1
o 2
o 3
o 4
o 5
4) Wat is de scholing van de patiënt ?
o Lager onderwijs
o Lager secundair
o Hoger secundair
o Universitair niveau
II
5) Rookt de patiënt ?
o Ja
o Neen
6) Is de patiënt akkoord met de volgende stelling : “Ik ben bezorgd dat mijn
medicatie meer bijwerkingen zal veroorzaken dan me te helpen”
o Ja
o Neen
7) Hoeveel dagen per week neemt de patiënt correct de geneesmiddel(en)
tegen diabetes in, volgens de voorschriften van de arts ?
|
|
|
|
|
|
|
|
0
1
2
3
4
5
6
7
Vragenlijst 2 : Gedetailleerde patiënten vragenlijst
Gliptine Parcours – Vragenlijst Patient
Stempel Apotheek
Nummer Patient
Tevredenheid van de patiënt:
1) Ik vond de informatie tijdens de gesprekken met mijn apotheker zinvol.
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
2) Ik vond de informatie tijdens de gesprekken met mijn apotheker begrijpelijk.
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
III
3) Door de informatie ben ik meer overtuigd van het belang van mijn medicatie
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
4) Door de informatie tijdens de gesprekken met mijn apotheker ben ik trouwer
geworden aan de medicatie
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
5) Ik vind het positief dat mijn apotheker me opvolgt en extra informatie verschaft.
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
6) Ik vind het zinvol om over een andere aandoening ook informatie te krijgen zoals :
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
Voorbeeld :
Vragenlijst 3 : patiëntenvragenlijst over de tevredenheid.
Vragenlijst apothekers
1) Wat vond u van de opleidingsavond? (duidelijk, interessant,…)
•
Zeer tevreden
•
Goed
•
Niks bijgeleerd, niet nodig
•
Slecht
IV
2) Bent u ervan overtuigd dat de problematiek over therapietrouw moet
aangepakt worden?
•
Ja
•
Neen
3) Vindt u het nuttig om het gliptine parcours toe te passen?
•
Ja
•
Neen
4) Biedt het project een meerwaarde aan voor jullie dagelijks werk?
•
Ja
•
Neen
•
Waarom?
5) Biedt het project een meerwaarde aan voor uw patiënten?
•
Ja
•
Neen
•
Waarom?
6) Waarom bent u niet gestart met het gliptine parcours toe te passen in de
apotheek?
7) Hoe zou u het parcours aanpakken/ veranderen?
8) Wat zou u nodig hebben om toch te starten met het gliptine parcours?
9) Wat vindt u over het algemeen van een diabetes patiënt, zijn deze patiënten
over het algemeen al goed therapietrouw in uw apotheek? Hebben ze een
goede kennis over hun ziekte/behandeling? Zien ze de noodzaak van hun
medicatie in?
10) Vindt u het positief dat de apotheker chronische patiënt beter begeleid
tijdens de behandeling en extra informatie geeft? ( zoals bij COPD/Astma
tegen terugbetaling?)
Vragenlijst 4 : vragenlijst voor de apotheker
V
Afbeelding 1 : Materiaal Gliptine parcours koffertje
Afbeelding 2 : Materiaal gliptines parcous voor de patiënt
Afbeelding 3 : Materiaal glitpines parcours voor de apotheker
VI
Tabel 1 : Tukey-Kramer test
Differences of Least Squares Means
Effect
brochure _brochure Estimate Standard DF t Value
Error
Pr > Adjustment
|t|
Adj P
brochure 1
2
-19.6553
5.5676 412
-3.53 0.0005 TukeyKramer
0.0042
brochure 1
3
-9.4274
6.6564 412
-1.42 0.1574 TukeyKramer
0.6175
brochure 1
4
-25.9954
11.7958 412
-2.20 0.0281 TukeyKramer
0.1803
brochure 1
5
-20.1813
11.7958 412
-1.71 0.0879 TukeyKramer
0.4283
brochure 2
3
10.2279
7.1489 412
1.43 0.1533 TukeyKramer
0.6082
brochure 2
4
-6.3402
12.0806 412
-0.52 0.6000 TukeyKramer
0.9848
brochure 2
5
-0.5260
12.0806 412
-0.04 0.9653 TukeyKramer
1.0000
brochure 3
4
-16.5680
12.6194 412
-1.31 0.1899 TukeyKramer
0.6834
brochure 3
5
-10.7539
12.6194 412
-0.85 0.3946 TukeyKramer
0.9139
brochure 4
5
5.8141
15.9400 412
0.36 0.7155 TukeyKramer
0.9962
VII
Download